1
BEGINNERSCURSUS – DAG 4
A. FORCING
Tekst: De familie
B. GRAMMATICA
Het adjectief De bijzin
C. CONVERSATIE
Nederlandse Academie
Familie – stamboom
02/218 47 07
Beginnerscursus
2
REEKS I: HET DAGELIJKSE LEVEN Tekst – De familie
Hans en Hilde hebben een grote familie. Hilde komt uit een gezin met vier kinderen. Ze heeft twee zussen en een broer. Haar oudste zus is getrouwd met een Fransman. Hildes zus is dus Franstalig. Hij is afkomstig van de Provence. Hildes zus leerde hem kennen toen ze er met vakantie was. Hans is de jongste zoon uit een gezin met drie kinderen. Hij heeft twee oudere broers. Jan en Els vinden het fijn als ze bij de ooms en tantes op bezoek gaan. Ze spelen graag met hun neven en nichten. Soms mogen ze er ook blijven slapen. Hun grootouders leven nog allemaal. Oma en opa wonen in een gezellig appartementje. Hun andere grootouders wonen op het platteland. Ze hebben een grote tuin. De kleinkinderen hebben er altijd pret. Ze gaan vaak bij hun grootmoeder en grootvader logeren tijdens de grote vakantie.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
3
Woordenschat tekst
oud/ ouder/ oudst
vieux/ plus vieux/ le plus vieux
de Fransman
le Français
de schoonbroer
le beau-frère
dus
donc
Franstalig
Francophone
afkomstig van
originaire de
Hildes = van Hilde
de Hilde
toen
quand
er
Y
jong/ jonger/ jongst
jeune/ plus jeune/ le plus jeune
als
quand, lorsque
bij
chez
de oom
l’oncle
de tante
la tante
het bezoek
la visite
de neef
le cousin, le neveu
de nicht
la cousine, la nièce
soms
parfois, de temps en temps
ook
aussi
de grootouder
le grand-parent
nog
encore
allemaal
tous
gezellig
agréable, intime, confortable
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
4
het appartement
l’appartement
ander(e)
autre(s)
het platteland
la campagne
de tuin
le jardin
het kleinkind
le petit-enfant
de pret
la joie
altijd
toujours
vaak
souvent
de grootmoeder
la grand-mère
de grootvader
le grand-père
tijdens
pendant
de grote vakantie
les grandes vacances
de bezittelijke voornaamwoorden
les pronoms possessifs
mijn, jouw/ uw, zijn/ haar
mon/ ma, ton/ ta, son/ sa
ons/ onze, jullie, hun
notre/ nos, votre/ vos, leur(s)
de werkwoorden: komen, kwam, gekomen
venir
iemand leren kennen
faire la connaissance de quelqu’un
vinden, vond, gevonden
trouver
op bezoek gaan
rendre visite
spelen, speelde, gespeeld
jouer
mogen, mocht, gemogen
pouvoir (pemission)
blijven, bleef, gebleven
rester
slapen, sliep, geslapen
dormir
leven, leefde, geleefd
vivre
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
5
HET ADJECTIEF
1.
Basisregel
ADJECTIEF + E het – dit – dat de – deze – die mijn – jouw – uw – zijn – haar – ons/ onze – jullie - hun Voorbeelden: - de kleine jongen - jouw zwarte kat - mijn grote auto - het mooie meisje - ons nieuwe huis - zijn rode trui
ADJECTIEF – E Als het substantief:
neutrum singularis en onbepaald
Voorbeelden: een groot bedrijf geen mooi boek elk klein kind welk tof kamertjes ieder interessant verhaal zo’n prachtig stadje
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
6
2.
Adjectief + EN
a.) voor een adjectief dat een materiaal aanduidt Vb.
een houten tafel de ijzeren stoel
b.) voor een adjectief dat afgeleid is van een werkwoord Vb.
een geboren acteur het gesloten raam
c.) voor een adjectief op – en Vb.
het open raam een tevreden klant
3.
Adjectief + S
na: iets, wat, niets, veel, heel wat, wat voor, allerlei, weinig Vb. iets interessants niets belangrijks veel moois wat voor lekkers weinig speciaals
4.
Uitzonderingen
HALFVASTE UITDRUKKINGEN Vb. het openbaar vervoer de algemeen secretaris de waarnemend burgemeester
5.
Samengestelde adjectieven
Het tweede deel van het adjectief wordt aangepast.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
7
OEFENINGEN: het adjectief Zet de adjectieven in de juiste vorm!
1.
Ik woon in een (groot)
stad.
2.
Ik geef je een (mooi)
cadeau.
3.
Ze is een (mooi)
4.
Ik hou niet van (koud)
5.
In de klas staan (rood)
stoelen.
6.
We hebben een (klein)
huisje.
7.
We rijden met een (klein)
8.
Mijn ouders hebben een (groot)
9.
Ze is een (lief)
vrouw. soep.
auto. tuin. meisje.
10. Ik zwem niet in dat (koud) 11. Hugo is een (mooi)
water. naam.
12. Vandaag is het een (mooi) 13. Ik heb een (zwart)
dag. kat gezien.
14. Ik draag vandaag een (blauw) trui en (gemakkelijk) 15. Robin is een (leuk)
Nederlandse Academie
broek, een (wol) (bruin)
schoenen.
kindje.
02/218 47 07
Beginnerscursus
8
16. Ik heb een (fantastisch)
17. (Wit)
vakantie.
muren zijn mooi.
18. Hij gebruikt een (plastiek)
bord om te eten.
19. Ze heeft een (interessant)
job.
20. Mijn vader is geen (oud)
man.
21. Ik neem graag een (warm)
bad.
22. Het is een (gemakkelijk)
23. Tot de (volgend)
24. De (groot)
oefening.
keer!
fles is vol met (lekker)
25. Socrates was een (groot)
filosoof.
26. Nederlands is een (mooi)
taal.
27. De (groen)
pen ligt naast het (rood)
28. Dat is een (oud)
verhaal.
29. Het is een (oud)
legende.
30. Zij is een (eenvoudig)
Nederlandse Academie
wijn.
boek.
meisje.
02/218 47 07
Beginnerscursus
9
OEFENINGEN: de bijzin Maak zinnen! 1.
Ik denk! Hij komt niet. (dat)
2.
Ik kom. Mijn vriend kan niet komen. (maar)
3.
Ze komen morgen. Ik ben jarig. (want)
4.
Ze komt niet. Ze is ziek. (omdat)
5.
Ik weet. Hij houdt van mij. (dat)
6.
Tijdens de week werken we. Op zondag zijn we thuis. (en)
7.
Ik weet. Je zal veel moeten studeren. Je wil je diploma halen. (dat) (als)
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
10
8.
We gaan niet naar buiten. Het regent. (als)
9.
Ze vraagt hem. Hij kan naar het feest komen. (of)
10. Ik strijk. Ik kijk naar de televisie. (terwijl)
11. Ik had lange blonde haren. Ik was klein. (toen) 12. Ze rijdt niet met de auto. Ze is bang. (omdat) 13. Hij is ziek. Hij zal genezen. (maar) 14. Ik hoop. Morgen regent het niet meer. We gaan met de fiets naar het park. De kinderen kunnen wat spelen. (dat) (want) (zodat) 15. Ze hebben een feestje georganiseerd. Ze zijn 25 jaar getrouwd. Luc kan niet buitenland. (omdat) (maar) (omdat)
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
11
Oefeningen: De relatieve bijzin Verbind de zinnen en maak gebruik van een betrekkelijk voornaamwoord
1.
Dat is de auto.
Mijn moeder rijdt met de auto.
2.
Dit is de stad.
Sofie woont in de stad.
3.
Dat is het programma.
We kijken elke dag naar het programma.
4.
Dit is de kamer.
We moeten de kamer opruimen.
5.
Dit is de film.
Ik hou van de film.
6.
Hij is de collega.
Ik heb graag met hem gewerkt.
7.
Zij is de studente.
Deze boeken zijn voor haar.
8.
Bob is de jongen.
Hij drinkt nooit als hij moet rijden.
9.
Dit is het vliegtuig.
We zullen met het vliegtuig naar Rome vliegen.
10. Dirk is de dirigent.
De muzikanten hebben veel respect voor hem.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
12
11. Dit is het bed.
Robin slaapt in het bed.
12. Paul is een vriend.
Ik denk veel aan hem.
13. Olivia is het meisje.
Ik werk samen met Olivia.
14. Dit is de school.
De mensen leren Nederlands op deze school.
15. Dat is de stoel.
Ik heb op de stoel gezeten.
16. Dat is de man.
Ik vroeg de weg aan hem.
17. Dat is de muziek.
Ik luister graag naar deze muziek.
18. Dat is de tafel
We ontbijten altijd aan deze tafel.
19. Dit is de trein.
We rijden met deze trein naar Parijs.
20. Dit is het doosje.
Ik bewaar mijn juwelen in het doosje.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
13
De relatieve pronomina HET RELATIEF PRONOMEN 1. de film, DIE … => DE WOORDEN met antecedent Dit is de film,
die
ik
tijdens het weekend
wil zien.
2. het huis, DAT … => HET WOORDEN met antecedent Dit is het huis,
dat
ik
volgende week
zal kopen.
3. WAAR + PREPOSITIE => ZAKEN bij verba met een vaste prepositie Dit is de bal,
waarmee
het kind
graag
speelt.
4. PREPOSITIE + WIE => PERSONEN bij verba met een vaste prepositie Dit is de vrouw,
met wie
Luc
op café
praat.
5. WIE => alle PERSONEN die (zonder antecedent) = celui/ ceux qui Wie
graag op reis
gaat
kan
een ticket
kopen.
6. WAT => alle ZAKEN die (zonder antecedent) = ce que Ik geloof niet
Nederlandse Academie
wat
Marc
gisteren
02/218 47 07
heeft gezegd
Beginnerscursus
14
OEFENINGEN: de relatieve pronomina Vul in: die/ wie
1.
Ik weet
dat gezegd heeft.
2.
Ik heb met de man gepraat
3.
je getelefoneerd heeft.
dat gezegd heeft, was niet heel intelligent.
4.
Ik weet
5.
Ken jij iemand
ons kan helpen. me het wil leren?
6.
hier komt studeren, moet hard werken.
7.
Vraag dat aan Paul
8.
Vraag het aan de politieman
met ons meegaat. daar staat.
Vul in: wie/ wat
1.
ik weet, is dat je lief bent.
2.
dat gezien heeft, moet het zeggen.
3.
je doet is niet goed.
4.
nu werk moet vinden, heeft het moeilijk.
5.
nu met vakantie gaat, zal mooi weer hebben.
6.
dat is, weet ik niet. Een vrucht? Een groente?
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
15
Vul in: dat / wat
1.
Ik weet
2.
Heb je dat kind gezien
3.
Het is niet juist
4.
Niemand wil zeggen
5.
Dat is het boek
6.
Ik weet
Nederlandse Academie
hij wil kopen. op straat stond te huilen? je zegt. hij zal doen. ik niet meer vond. ze zal doen.
02/218 47 07
Beginnerscursus
16
Conversatie Familie – stamboom
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
17
WOORDENSCHAT: Mijn familie
de man – de vrouw de ouders: de vader – de moeder de grootouders: de grootvader – de grootmoeder de overgrootouders de kinderen: de zoon – de dochter de kleinkinderen: de kleinzoon – de kleindochter de achterkleinkinderen de broer – de zus de oom – de tante de neef – de nicht de schoonouders: de schoonvader – de schoonmoeder de schoonbroer – de schoonzus
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus
18
OEFENING: mijn familie
Elsa
Jos
is de
van Frans.
is de
van Filip.
is de
van Gerda.
is de
van Patrick
is de
van Lies.
is de
van Anita.
is de
van Carolien en Filip.
is de
van Peter.
Carolien
Peter
Patrick
is de
van Filip.
is de
van Peter.
is de
van Lies.
is de
van Frans en Elsa.
is de
van Carolien en Filip.
is de
van Patrick en Lies.
is de
van Lies.
is de
van Gerda.
is de
van Frans.
is de
van Peter.
is de
van Filip.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
Beginnerscursus