inbo
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek - Kliniekstraat 25 - 1070 Brussel - T.: +32 (0)2 558 18 11 - F.: +32 (0)2 558 18 05 -
[email protected] - www.inbo.be
Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten Initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland Raphaël De Cock, Maurice Hoffmann, Dirk Maes, Geert De Blust INBO.R.2008.09
INBO.R.2008.09
Auteurs: Raphaël De Cock, Maurice Hoffmann, Dirk Maes, Geert De Blust Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) is het Vlaams onderzoeks- en kenniscentrum voor natuur en het duurzame beheer en gebruik ervan. Het INBO verricht onderzoek en levert kennis aan al wie het beleid voorbereidt, uitvoert of erin geïnteresseerd is. Vestiging: INBO Brussel Kliniekstraat 25, 1070 Brussel www.inbo.be e-mail:
[email protected] [email protected] Wijze van citeren: De Cock R., Hoffmann M., Maes D., De Blust G. (2008). Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten. Initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (INBO.R.2008.09). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. D/2008/3241/035 INBO.R.2008.09 ISSN: 1782-9054 Verantwoordelijke uitgever: Jurgen Tack Druk: Managementondersteunende Diensten van de Vlaamse overheid. Foto cover: Yves Adams / Vilda © 2008, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten
Initiële verwerking voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland
De Cock, R., Hoffmann, M., Maes, D. & De Blust, G.
Opdrachtgever: Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) - AMINAL, Afdeling Natuur Uitvoerder: Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)
Rapportnummer INBO.R.2008.9 Opdrachtnummer 2004/NVP/01
Project: Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten
Projectleiding: Geert De Blust, algemeen projectleider Dirk Maes, co-projectleider partim multi-soorten Maurice Hoffmann, co-projectleider partim monitoring Projectuitvoering: Raphaël De Cock, coördinator beheerminitoring
Stuurgroep: Inge Brichau, AMINAL afd. natuur - ANB Vlaams-Brabant Xavier Coppens, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (tot begin 2007) Geert De Blust, IN - INBO Raphaël De Cock, IN - INBO Thomas Defoort, AMINAL afd. natuur - ANB Oost-Vlaanderen Koen Deheegher, AMINAL afd. natuur - ANB Antwerpen Lutgart Demarest, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen Else Demeulenaere, Natuurpunt Maurice Hoffmann, INBO Marc Leten, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen, Kust (2005) Dirk Maes, IN - INBO Wim Slabbaert, AMINAL afd. natuur - ANB West-Vlaanderen Elke Vandenbroeke, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (2005-2006) Bert Vanholen, AMINAL afd. natuur - ANB Limburg Glenn Vermeersch, IN - INBO (2005) Nico Verwimp, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (2005) Els Vints, AMINAL afd. natuur - ANB Vlaams-Brabant An Wouters, AMINAL afd. natuur - ANB Brussel (tot begin 2007)
Opdrachtgever: Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) - AMINAL, Afdeling Natuur Opdrachthouder: Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)
2
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Samenvatting Ter evaluatie van de effectiviteit en efficiëntie van het natuurbeheer is, zowel op beleidsniveau als op projectniveau, monitoring nodig. Als leidraad bij het opstellen en uitvoeren van toekomstige monitoringsplannen werd een concept en een praktische handleiding voor de beheermonitoring van de Vlaamse natuurreservaten uitgewerkt. De bedoeling is te komen tot een gestandaardiseerde, efficiënte en haalbare methode voor het verzamelen van beleidsrelevante ecologische gegevens. Het concept en de toegepaste veldprotocols voor beheermonitoring zijn terug te vinden in het Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten (De Cock et al. 2008). Naast het uitwerken van een concept en methode omvatte dit project ook een pilootstudie waarbij in 2006 een eerste testronde voor beheermonitoring werd uitgevoerd in een selectie van 12 Vlaamse natuurreservaten. Dit rapport presenteert een initiële verwerking van de gegevens die uit deze monitoringsronde resulteerden. Direct daaraan gekoppeld stellen we hier initiële verwerkingsmethoden voor waarmee een vertaling van deze ecologische gegevens naar een “distance-to-target” score of afstandsmaat tot doelbereiking van een bepaald natuurdoeltype kan worden verkregen. Op basis van de scoreberekeningen kan dan geëvalueerd worden of de gestelde natuurdoelen worden gehaald, of zelfs te signaleren of ontwikkelingen plaatsvinden die een herziening van het beheer noodzakelijk maken. We kozen om de methode uit te werken en te illustreren aan de hand van het dotterbloemgrasland (Calthion; Natuurtypecode: GNdb; BWK: Hc). Dit natuurdoeltype is immers van belang als regionaal belangrijk biotoop voor het natuurbeheer en hiervoor was ook de grootste steekproef beschikbaar. Eerst wordt een referentiebeeld geschetst van een goed ontwikkeld dotterbloemgrasland. Vervolgens wordt dit vertaald in de verschillende “distance-totarget” variabelen waarmee scores kunnen berekend worden om de afstand van de waargenomen veldsituatie tot het referentiebeeld te bepalen. Een belangrijk aspect hierbij is het overzicht van fauna-multisoorten met een uitgebreide argumentatie voor de relevantie van de selectie voor de evaluatie van dotterbloemgrasland. Daarnaast wordt ook een voorlopige scoreberekening voorgesteld waarmee de afstand van de waargenomen vegetatie tot de doelvegetatie bepaald kan worden. In het tweede deel volgt de gegevensverwerking en bespreking. Hier voorzien we een evaluatie van doelbereiking voor elke deelaspect (fauna, flora, structuur en abiotiek) en proberen we dit toe te passen zowel op globaal niveau, hetgeen kadert binnen een evaluatie op beleidsniveau, als op meer lokaal niveau. Dat laatste laat de plaatselijke beheerder toe de resultaten binnen een juiste context, dus op het niveau van een perceel of een gebied, te interpreteren en op basis hiervan eventueel te beslissen om het beheer of de beheerdoelstellingen bij te stellen. Voor een evaluatie op globaal niveau geven de hier voorgestelde eerste verwerkingsmethodes een idee hoe meetnetgegevens behandeld kunnen worden. De steekproef is momenteel veel te klein en te ongebelanceerd om statistisch relevante uitspraken te doen over verschillen in effectiviteit van de verschillende toegepaste beheervormen en een betrouwbaar beeld te schetsen van de globale kwaliteit van dotterbloemgraslanden in de Vlaamse natuurreservaten. Een echte opvolging en evaluatie zal pas mogelijk zijn eens er meer gegevens uit tijdreeksen en een statistisch uitgebouwd meetnet beschikbaar zijn. De resultaten leveren wel een goede beschrijving op van de uitgangsituatie van de reeds gemonitorde beheereenheden. Deze uitgangsituaties worden geëvalueerd ten opzichte van het eerder geschetste referentiekader en verschaffen ook inzichten over eventuele problemen en hoe deze via een aangepast beheer verholpen zouden kunnen worden. Ook wordt de nadruk gelegd op het belang van een gecombineerde evaluatie waarbij de verschillende deelaspecten worden samengenomen. Op die manier dient de hier voorgestelde aanpak als voorbeeld hoe de gegevens uit de beheermonitoring verwerkt, geïnterpreteerd en toegepast kunnen worden. Tenslotte geven we nog aanwijzingen mee voor verdere verfijning, vereenvoudigingen, integratie en mogelijkheden naar de toekomst. Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
3
Engelse abstract Monitoring is an essential tool to evaluate the effectiveness and efficiency of nature management for both policy makers and local managers. Within this context a concept and manual with practical instructions has been produced as tool for the planning and execution of future projects for the monitoring of the nature management in the Flanders’ nature reserves. The final objective is to come to a control system for the support and steering of the policy making and management of nature reserves. The concept and applied field protocols can be found in ‘Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten’ (De Cock et al. 2008). Except of setting up a framework to gather ecological data according to a standardised methodology, this project also included a pilot study in which a first test monitoring round was conducted in 12 Flemish nature reserves in 2006. This report presents the preliminary analysis of the data that came forth of this test round. Directly related we present here initial methods for analysis by which a translation of the ecological data into distance-to-target scores to a certain aimed for nature type can be obtained. These scores allow to evaluate in what extent the targeted nature aims are reached, or even to signal if there is an evolution which calls for a reconsideration of the nature management. We choose to elaborate and illustrate the method for Calthion grasslands. First, because this nature type is of high importance to nature conservation as a “regional important biotope“, and secondly, because we had the highest number of samples available for this type. In the first part we describe in broad outline the reference of a good developed Calthion grassland. This is subsequently trabnslated into different distance-to-target variables by which scores can be calculated in order to compare the field situation with the reference. An important element is the overview of the fauna multispecies with a detailed reasoning about the relevance of the selection for the evaluation of the Caltion grasslands. Another important facet is a proposal for tentative scores to measure the distance of the observed vegetation in relation to the aimed vegetation communities. The second section deals with the actual data analysis and discussion. Here we give a score evaluation for each sub-aspect (flora, fauna, structure and abiotic conditions) and we try to apply it both on an overall level, which fits in on an evaluation on the level of policy makers, as well as on a more local level. The last level allows the local nature managers to interpret the results in an appropriate context, i.e. on the level of single parcels or reserves, on the basis of which they can decide whether or not to adjust management practices. The proposed analytic methods for an evaluation on a more overall level, provide a first step of how data coming from a monitoring network can be treated. However, at this stage the sample sizes are to small and to unbalanced to give statistical strong judgements about differences in the efficiency of the different applied management practices, nor to give a trustful image about the overall state of quality of the Calthion grasslands in Flanders’ nature reserves. A genuine monitoring and evaluation will be possible from the moment when time series from a statistically well-considered monitoring network are available. The results give a good description of the points of departure of the currently measured units. These are evaluated against the previously described reference status. Next they also provide an insight about possible problems and how these could be tackled or not by an adapted nature management. The importance of a combined evaluation in which the subaspects are considered altogether is highlighted in the discussion. In this way the proposed analytic pathways can serve as examples of how the data can be analysed, interpreted and applied. To conclude, we give instructions about further fine tuning, simplification, integration and future possibilities.
4
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Inhoud Samenvatting .......................................................................................................... 3 Engelse abstract ...................................................................................................... 4 1
Inleiding ............................................................................................................ 8
2
Typering van de referentie: Natuurtype dotterbloemgrasland (Calthion; GNdb) 9 2.1
Beknopte beschrijving ...................................................................................... 9
2.2 Dotterbloemgraslanden meer in detail...............................................................11 2.2.1 Huidige spreiding van dotterbloemgraslanden binnen Vlaanderen....................11 2.2.2 Vegetatietypen van dotterbloemgraslanden..................................................11 2.2.3 Milieukarakteristieken................................................................................12 2.2.4 Ontstaan, ontwikkeling, beheer & bedreigingen ............................................12 3
Methode Distance-to-target ............................................................................. 13 3.1
Beheergegevens.............................................................................................14
3.2 Distance-to-target Structuur ............................................................................14 3.2.1 Structureel streefbeeld: naar een uniforme vegetatiemat of een dotterbloemgrasland-complex? ..............................................................................14 3.3 Distance-to-target Flora ..................................................................................18 3.3.1 Kenmerkendheid- en Trouwheidscore ..........................................................19 3.3.2 Proportie van positieve identificaties............................................................20 3.4
Distance-to-target Fauna: multisoortenbenadering dotterbloemgrasland ...............22
3.5 Distance-to-target Abiotiek ..............................................................................35 3.5.1 Ellenbergindicaties ....................................................................................35 3.6
Distance-to target voor dotterbloemgrasland als RBB-Hc .....................................36
4
Meetlocaties..................................................................................................... 38
5
Resultaten........................................................................................................ 40 5.1
Beheer ..........................................................................................................40
5.2 Structuur.......................................................................................................42 5.2.1 Gekarteerde structuurelementen: effectief gerealiseerde oppervlakte natuurdoeltype en variatie aan structuurelementen ..................................................42 5.2.2 Vegetatiestructuur ....................................................................................46 5.2.3 Reliëf en microreliëf ..................................................................................49 5.2.4 Omliggend landschap, natuurtypen en landgebruik .......................................50 5.3 Flora .............................................................................................................52 5.3.1 Totale soortendiversiteit en aandeel Rode-Lijst soorten..................................52 5.3.2 Kenmerkendheid- en trouwheidscores .........................................................52 5.3.3 Doelbereiking volgens positieve identificatie vegetatietype .............................55 5.4 Fauna ...........................................................................................................61 5.4.1 Algemene biodiversiteit en Rode-Lijst soorten...............................................61 5.4.2 Waargenomen multisoorten .......................................................................62 5.5 Abiotiek.........................................................................................................68 5.5.1 Bodemgesteldheid.....................................................................................68
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
5
5.5.2 5.5.3 5.6
Waterhuishouding..................................................................................... 70 Ellenbergindicaties .................................................................................... 70
Toepassing: diagnose volgens instandhouding RBB-Hc Natura2000 ...................... 72
5.7 Relaties tussen de scores ................................................................................ 77 5.7.1 Multisoortenscore in relatie tot andere scores............................................... 77 5.7.2 Relaties tussen floristische scores en biodiversiteitparameters........................ 80 6 De “globale toestand” van dotterbloemgrasland in de Vlaamse natuurreservaten ...................................................................................................83 7
Evaluatie van het lokaal beheer en de uitgangsituaties ....................................84
8
Algemene bespreking methode.........................................................................90
9
8.1
Evaluatie van de multisoortenlijst..................................................................... 90
8.2
Naar een multisoortenlijst voor flora? Enkele suggesties. .................................... 91
8.3
Conclusies over de gebruikte scores ................................................................. 95
8.4
Vlakdekkende vegetatiesopnames versus opnames binnen PQ’s ........................... 98
8.5
Combineren van scores voor een complementaire evaluatie ................................ 99
Eindconclusies ................................................................................................101
10 Referenties .....................................................................................................105 11 Tabellen ..........................................................................................................106 12 Figuren ...........................................................................................................111 13 Bijlagen ..........................................................................................................113 BIJLAGE 1. Kenmerkendheidsindices en trouwheidsindices voor kensoorten van dotterbloemgrasland ............................................................................................. 113 BIJLAGE 2. Soortfiches multisoortenlijst Beheermonitoring voor dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) .................................................................................................. 118 BIJLAGE 3. Vegetatietypes van het Dotterbloem-verbond (Calthion). Details over de kensoorten, het areaal en beheeraspecten in Tabel 39 en Figuur 33............................ 130 BIJLAGE 4. Interpretatie indicatiegetallen ontleend aan Ellenberg (1991) .................... 135 BIJLAGE 5. Overzicht van het toegepaste beheer per proefvlak .................................. 137 BIJLAGE 6. Details graslandfasen, bedekking grasachtigen, grassen, variatie vegetatiehoogte en bloemenidex per proefvlak......................................................... 138 BIJLAGE 7. Details natuurtypen en landgebruik van omliggend landschap.................... 139 BIJLAGE 8. Natuurtypenkartering per proefvlak. ....................................................... 141 BIJLAGE 9. Kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak ................ 143 BIJLAGE 10. Trouwheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak........................ 144 BIJLAGE 11. Syntaxonomische identificaties vegetatieopnamen.................................. 145 BIJLAGE 12. Details waargenomen fauna biodiversiteit.............................................. 169 BIJLAGE 13. Details waargenomen multisoorten per proefvlak ................................... 170 BIJLAGE 14. Details waargenomen multisoorten per natuurreservaat .......................... 171 6
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
BIJLAGE 15. Beoordeling van Natura2000 habitats, dotterbloemgrasland “RBB-Hc” toegepast per proefvlak. ......................................................................................................... 173 BIJLAGE 16. Overzicht van gebruikte variabelen en resultaten voor Spearmann rangcorrelaties ........................................................................................................ 174
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
7
1 Inleiding In 2006 vond een eerste ronde plaats van beheermonitoring in de Vlaamse reservaten. Het concept en de toegepaste veldprotocols voor beheermonitoring zijn terug te vinden in het Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten (De Cock et al. 2008). In dit rapport worden eerste voorlopige verwerkingsmethoden voorgesteld waarmee de doelbereiking tot een bepaald natuurdoeltype geëvalueerd kan worden. Er werd gekozen om dit uit te werken en toe te passen voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland (Calthion; Natuurtypecode: GNdb; BWK: Hc), omdat hiervoor de grootste steekproef beschikbaar was. In een eerste deel wordt besproken wat het referentiebeeld van een goed ontwikkeld dotterbloemgrasland is. Vervolgens wordt dit vertaald in verschillende “distance-to-target” variabelen waarmee scores kunnen berekend worden om de afstand van de waargenomen veldsituatie tot het referentiebeeld te bepalen. Een belangrijk aspect hierbij is het overzicht van fauna-multisoorten met een uitgebreide argumentatie voor de relevantie van de selectie voor de evaluatie van doelbereiking van dotterbloemgrasland. Daarnaast wordt ook een voorlopige scoreberekening voorgesteld waarmee de afstand van de waargenomen vegetatie tot de doelvegetatie bepaald kan worden. In de verwerking wordt getracht een evaluatie van doelbereiking op twee niveaus te voorzien: Lokale evaluatie: op het niveau van de aparte beheereenheden Globale evaluatie: door de gemiddelde toestand van het natuurdoeltype te beschouwen over alle onderzochte beheereenheden heen. Het laatste geeft een idee hoe de monitoringsgegevens behandeld kunnen worden bij het evalueren van meetnetgegevens. Merk op dat de gegevens die hier verwerkt worden, komen uit een eerste proefronde voor beheermonitoring in 2006 (details zie De Cock et al. 2008). Hierdoor zijn er per bemonsterd natuurdoeltype: • •
gegevens voorhanden uit een beperkte set van meetlocaties (met een maximum van 13 voor de hier behandelde dotterbloemgraslanden) nog geen tijdreeksen voorhanden
Hierdoor is de steekproef momenteel veel te klein en te ongebalanceerd om statistisch relevante uitspraken te doen over verschillen in effectiviteit van de verschillende toegepaste beheervormen en een betrouwbaar beeld te schetsen van de globale kwaliteit van dotterbloemgraslanden in de Vlaamse natuurreservaten. Een echte opvolging en evaluatie van de evolutie naar het doeltype onder het gevoerde beheer zal pas mogelijk zijn eens er meer gegevens uit tijdreeksen en een meetnet beschikbaar zijn. De resultaten leveren wel een goede beschrijving op van de uitgangsituatie van de reeds gemonitorde beheereenheden. Deze uitgangsituaties kunnen geëvalueerd worden ten opzichte van het referentiekader en verschaffen ook inzichten over eventuele problemen en hoe deze via een aangepast beheer verholpen zouden kunnen worden. Op die manier dient de hier voorgestelde aanpak als voorbeeld voor hoe de gegevens voor beheermonitoring verwerkt, geïnterpreteerd en toegepast kunnen worden.
8
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
2 Typering van de referentie: Natuurtype dotterbloemgrasland (Calthion; GNdb) In dit stuk volgt een korte beschrijving en situering van het natuurdoeltype en zijn (huidige) verspreiding binnen Vlaanderen. Voor de details verwijzing naar de natuurtyperapporten (Zwaenepoel et al. 2002). In dit hoofdstuk proberen we een duidelijk beeld te schetsen van het doel en op basis hiervan referentiewaarden vast te leggen die kunnen gebruikt worden om de afstand tot doelbereiking te bepalen.
2.1 Beknopte beschrijving • •
• •
•
•
• •
Areaal in ecoregio’s: Polders, Kempen, Zand-Zandleemstreek en Leemstreek; niet waargenomen of verwacht binnen Duinen en Maasvallei. systeemkenmerken: al naargelang bodem, watervoorziening en beheer zijn er vrij uiteenlopende vegetaties en fauna eerder typisch op het niveau natte graslandvegetaties met soorten uit graslanden, broekbossen en moerassen. ‘s Winters vaak overstroomd maar minder uitgesproken dan bij het Verbond van grote Vossestaart (Alopecurion), in de zomer is een zekere doorluchting van de bodem nodig, meer dan bijvoorbeeld voor zeggenvegetaties (vaak grenzend aan dotterbloemgrasland), kwel kan al dan niet aanwezig zijn, water en/of bodem zijn voedselrijker dan voor blauwgrasland of heischraal grasland. Mogelijke structuurelementen: (moerasspirea)ruigtehoekjes, rietgordel of vlek, wilgenstruweel, eventueel mantel-zoom grenzend aan moerasbos, oever- of moerasbegroeiing bij overgang naar waters, poelen milieudrukken: vernietiging/versnippering, verdroging, vermorsing (veranderingen ten gevolge van peilverhoging), verzuring/vermesting/eutrofiëring = verruiging/verrieting, scheuren van grasland, watervervuiling, verruiging, beheeromschakeling van hooien naar begrazing, herbicidengebruik en floravervalsing, verstoring (betreding) beheeraspecten: één tot twee keer maaien, soms ook nabegrazing. Tegengaan vergrassing, verrieting, kappen: tegengaan verstruweling/verbossing Natuurtypecode: GNdb; gehanteerde code in de hiërarchische indeling naar formaties. Indeling: formatie G: graslanden; natuurtypegroep GN: natte hooilanden van (matig) voedselarme gronden; Natuurtype GNdb: dotterbloemgrasland (Calthion) (overzichtstabel met nieuwe hiërarchische indeling; zie De Cock et al. 2008); BWK: Hc (ruimer dan het Calthion alleen; vochtige, licht bemeste graslanden waardoor ook bepaalde Zilverschoon-verbond-vegetaties en vegetaties met Pijptorkruid (vooral in de polders) zo gekarteerd zijn. wetgeving: geen habitat voor de Habitatrichtlijn, wel Regionaal Belangrijk Biotoop (RBB-Hc). Dotterbloemgraslanden zijn wettelijk beschermd (vegetatiebesluit : BVR 23/7/1998; BS 10/09/98). Ze mogen niet gewijzigd worden wanneer ze gelegen zijn in groengebieden, parkgebieden, buffergebieden en bosgebieden. Zijn ze in het VEN gelegen, dan is zelfs expliciet voorzien dat er niets aan de waterhuishouding mag gewijzigd worden, zonder vergunning. Ook in agrarisch gebied met ecologisch belang en habitatrichtlijngebied geldt een vergunningsplicht voor vegetatiewijziging.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
9
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Figuur 1. Huidige spreiding van RBB-Hc (regionaal belangrijk biotoop dotterbloemgrasland; uit Natura2000/BWK) binnen Vlaanderen (donkergroen + lichtgroen). Delen die binnen Vlaamse Natuurreservaten (rood) vallen, zijn lichtgroen gekleurd. (Provincies zwart afgelijnd, Ecoregio’s lichtgrijs)
10
2.2 Dotterbloemgraslanden meer in detail 2.2.1 Huidige spreiding van dotterbloemgraslanden binnen Vlaanderen In het kader van de BWK en Natura2000 werd dotterbloemgrasland als Regionaal Belangrijk Biotoop (RBB-Hc) gekarteerd (Figuur 1; Tabel 1). Figuur 1 geeft in het groen een algemeen beeld van het huidig voorkomen van dotterbloemgraslanden over Vlaanderen, met in lichtgroen aangeduid welke delen binnen de aangewezen Vlaamse reservaten liggen (ANB, voormalig afd. Natuur). Heel Vlaanderen in beschouwing nemend vallen de relatief grote oppervlakten aan dotterbloemgrasland op ter hoogte van de Ijzerbroeken, de sterke concentraties qua aantal eenheden en oppervlakten in Midden-West Limburg en in Vlaams-Brabant rond Diest. In de rest van Vlaams-Brabant en de provincie Antwerpen is het patroon erg versnipperd en gaat het om kleine oppervlakten. In Oost-Vlaanderen, langs de Schelde en Leie, vallen concentraties van eenheden met grote oppervlakten op en de zeer veel kleine percelen verspreid in de Vlaamse Ardennen (OVL) en Heuvelland (WVL). Dotterbloemgrasland werd momenteel vastgesteld in 138 percelen in eigendom van ANB. Deze percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 198.5 ha. Ongeveer 71.4 ha of 36% van de gezamenlijke opervlakte bestaat uit zeer goed ontwikkeld dotterbloemgrasland RBB-Hc volgens de BWK-kartering. In totaal bezit ANB ca. 8792 ha aan terreinen. Omgerekend bestaat dus ca. 0.81% hiervan momenteel uit RBB-Hc. In heel Vlaanderen ligt slechts 3.7% van de huidige totale oppervlakte aan RBB-Hc binnen Vlaamse natuurreservaten. Tabel 1. Aantal eenheden en oppervlakte gekarteerd als Regionaal Belangrijk Biotoop dotterbloemgrasland (RBB-Hc) binnen Vlaanderen en binnen percelen eigendom van ANB (Afd. Natuur). Voor percelen in eigendom wordt de totale oppervlakte van de percelen in eigendom, de oppervlakte van percelen waarbinnen RBB-Hc werd gedetecteerd, alsook een inschatting van de werkelijke oppervlakte van het doeltype dat gekarteerd werd voor de BWK (een inschatting van de proportie zuiver RBBHc is opgegeven in GIS-lagen).
Opp (ha)
RBB-Hc in Vlaanderen ANB (Afd. Natuur)
Aantal eenheden
1932.8
3456
8792
1043
Eenheden met RBB-Hc
198.5
198
Effectieve opp. RBB-Hc
71.4
198
Eigendom
Voor overzichten en kaartjes met de verspreiding per vegetatietype van dotterbloemgraslanden verwijzen we naar het Natuurtypenrapport Graslanden (Zwaenepoel et al. 2002), ook online te raadplegen via http://www.inbo.be/docupload/1519.pdf .
2.2.2 Vegetatietypen van dotterbloemgraslanden Volgende 6 vegetatietypes worden onder het Dotterbloem-verbond (Calthion) geklasseerd: A. B. C. D. E. F.
Associatie Harlekijn en ratelaar Trosdravik-Waterkruiskruid Boterbloemen-Waterkruiskruid Gewone engelwortel-Moeraszegge Echte koekoeksbloem-Gevleugeld hertshooi Bosbies-associatie
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
11
Details over de kensoorten, het areaal en beheeraspecten staan samengevat in Tabel 39 in bijlage (naar Zwaenepoel et al. 2002). Figuur 33 in bijlage, illustreert schematisch per vegetatietype hoe verschillende beheermaatregelen kunnen leiden tot een evolutie naar, of juist weg van het beoogde doeltype.
2.2.3 Milieukarakteristieken • • • •
Bodem: mineraalrijke bodem, venig, kleiig, zandig, zandlemig, lemig; zandbodems best met venige laag erboven. Op armere lemig zand en zandgrond, polders waar veen overheerst op klei: dikwijls overgangssituatie naar kleine zegge Trofiegraad: verdraagt enige bemesting: associatiekensoorten blijken wel onmiddellijk bedreigd zuurtegraad pH: matig zuur, neutraal, soms sterk zuur waterhuishouding: kans op ontwikkeling eerder door waterhuishouding dan door bodemtextuur bepaald. Grondwaterafhankelijk: ’s winters overstromingen tot aan het maaiveld (kortstondig overstromen); in de zomer een grondwatertafel niet lager dan 5060 cm (in vegetatieseizoen bodemaeratie via afvoer door greppeltjes, slootjes); soms kwelgevoed (indicator mineraal-basenrijke kwel: Bosbies; indicator voedselarmere kwel op voedselrijkere bodems: Veldrus)
2.2.4 Ontstaan, ontwikkeling, beheer & bedreigingen • •
•
Ontstaan: uit zoete of zilte moerassen in polders, of in het binnenland door boskappingen Ontwikkeling en herstel: herstellen uit ruigtekruidvegetaties of verdroogde vegetaties na verhoging waterpeil, afgraving oud stort, aangepast maaibeheer met of zonder nabegrazing. Voor details over traditioneel toegepaste beheertechnieken per vegetatietype van het dotterbloemgrasland verwijzen we naar Tabel 39 en Figuur 33 in bijlage. Ouderdom: decennia tot honderden jaren
In tegenstelling tot de blauwgraslanden zijn dotterbloemgraslanden lange tijd min of meer buiten de aandacht van de onderzoekers gebleven. Dit had vooral zijn oorzaak in het feit dat dit type grasland dermate algemeen was dat er weinig haast geboden leek met het onderzoek ervan. Op dit moment zijn de gemeenschappen niet meer optimaal ontwikkeld op de meeste plaatsen in onze streken (Hennekens et al. 2001). Een vergelijking van de verspreiding van een aantal Calthion-soorten uit de vorige eeuw met recentere gegevens maakt duidelijk dat deze soorten ook in relatieve zin sterk zijn achteruitgegaan (Rietorchis, Dactylorhiza majalis). Ontwatering, en mede als gevolg daarvan toename van de voedselrijkdom lijken daarvoor grotendeels verantwoordelijk te zijn. Echter ook veranderingen in het beheer hebben hun tol geëist. Voor het voortbestaan van goed ontwikkelde gemeenschappen is een zuiver hooilandbeheer doorgaans een voorwaarde. Tegenwoordig wordt dit in toenemende mate afgewisseld of (vaker) gecombineerd met nabegrazing. Dit heeft soms een toename van soorten van het kamgrasgrasland (Cynosurion cristati) tot gevolg en verder leidt het niet zelden tot flinke beschadiging van de grasmat. Door verwaarlozing van het beheer hebben zich op veel plaatsen ruigtegemeenschappen ontwikkeld. In het bijzonder in nattere dotterbloemhooilanden dient bij het maaien licht materieel te worden gebruikt. Nog wetenswaardig wat betreft beheer, vermelden Zwaenepoel et al. (2002) dat bij te hoge zomerstanden, of in greppeltjes dikwijls Scherpe zegge en Moeraszegge massaal opduiken. Bij overgang van maai- naar graasbeheer ontstaat dikwijls een zeer soortenrijk zilverschoongrasland, maar de meeste soorten van dotterbloemhooiland verdragen slecht vertrappeling. Als gemaaid wordt in juni/juli wordt best nog een extra maaibeurt ingelast op het einde van het vegetatieseizoen. Maairegimes in september verkleinen het risico op achterblijvend strooisel. De regulatie van het waterpeil is cruciaal (via stuwen of stuwkleppen). Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis, bedreigd) en Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata, bedreigd; wel windverbreiding, maar mycorrhyza dus nood aan de aanwezigheid 12
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
van de juiste fungi-symbiont) zijn vermeldigingwaardig als zeldzame soorten die binnen het beheer een rol kunnen spelen als lokale gebiedspecifieke aandachtsoort. Als bedreigingen voor het verdwijnen of achteruitgaan de van de kwaliteit van dotterbloemgraslanden tellen mee: • • • • • • • • • •
biotoopvernietiging bij verdroging: verschijnt een glanshavergrasland (Arrhenaterion) bij vernatting, vermorsing: verschijnt een periodiek overstroomd grasland met gemeenschappen van Grote vossestaart (Alopecurion) bij bemesting, eutrofiëring: verschijnt een overgang naar Rietland bij verruiging: onstaat moerasspiraearuigte (Filipendulion) scheuren van grasland watervervuiling bij begrazing: verschijnt eerder een overgang naar een zeer soortenrijk zilverschoongrasland (Lolio-Potentillion) door de vertrappeling herbiciden floravervalsing
3 Methode Distance-to-target Voor de distance-to-target beoordeling en evalutie van beheer zijn verschillende deelaspecten van belang: 1. 2. 3. 4.
een duidelijk beeld van het toegepaste beheer de structuurontwikkeling de vegetatieontwikkeling de aanwezigheid van kenmerkende en indicatieve diersoorten: multisoortenbenadering 5. gunstige abiotiek (bodem, hydrologie)
Bij uitvoering van de standaard protocols (cfr. De Cock et al. 2008) worden volgende gegevens bekomen: • • • •
Gegegevens over beheer Structuurgegevens uit de structuurkarteringen Vegetatieopnamen per proefvlak (vlakdekkend: Tansley-bedekkingschaal; in PQ’s: Londo-bedekkingschaal) Faunagegevens: waargenomen soorten van multisoortenlijsten
Bij een verdere uitbouw van het WATINA-meetnet, kunnen ook grondwaterstanden, - amplitudes en de waterkwaliteit in de evaluatie worden beschouwd, maar voorlopig ontbreken deze gegevens nog. De uitvoering voor deze pilootstudie gebeurde door specialisten (studiebureaus) die op het terrein ook andere waargenomen soorten van gemakkelijk inventariseerbare groepen noteerden (vogels, lieveheersbeestjes, vlinders, libellen, sprinkhanen, amfibieën en reptielen, e.a.). Hierdoor zijn extra faunagegevens beschikbaar die in de verwerking konden worden opgenomen en kon een beeld bekomen worden van de algemene biodiversiteit aan diersoorten. Op vraag van enkele buitendiensten werden als extra ook vegetatieopnamen in kleinere PQ’s (Londo-bedekkingschaal) in het monitoringschema 2006 opgenomen, dit om uitgangsituaties en relict- of bronpopulaties meer in detail te kunnen opvolgen. Alle gegevens uit de monitoringronde van 2006 zijn terug te vinden op bijgeleverde CD-rom.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
13
De verschillende beoordelingscriteria worden uitgewerkt per proefvlak. Via uitmiddeling van de verschillende scores of door het toepassen van bepaalde beslissingscriteria wordt telkens per thema een globale score berekend die dan de toestand van het natuurdoeltype in Vlaanderen weerspiegelt. Hieronder volgt een bespreking van de verschillende manieren waarop deze gegevens verwerkt en geïnterpreteerd kunnen worden.
3.1 Beheergegevens Gegevens over het beheer komen uit beschikbare beheerplannen en GIS-lagen en/of uit een bevraging bij de beheerders. Per proefvlak wordt een gestandaardiseerd overzicht gegeven van de verschillende beheermaatregelen die erop werden uitgevoerd. Dit dient als basis voor een indeling in grovere beheerklassen die kunnen dienen voor een evaluatie tussen beheervormen.
3.2 Distance-to-target Structuur 3.2.1 Structureel streefbeeld: naar een uniforme vegetatiemat of een dotterbloemgrasland-complex? Structuur binnen een grasland kan opgevat worden als twee elementen. Ten eerste is er de structuur van de grasvegetatie zelf, dat we voor de gemakkelijkheid “vegetatiestructuur” noemen. Anderzijds maken landschappelijke structuurelementen - zowel op macro- als op microschaal - ook deel uit van de structuur. Hierbij denken we aan de omliggende biotooptypes, interne kleine landschapselementen (bomenrijen, solitaire bomen, struweelbosjes, poelen, grachten, rietzomen, etc..), of ruigteplekjes, pioniersvegetaties, plekken met kale bodem, etc. Bij het afbakenen van een structureel streefbeeld voor dotterbloemgrasland is het belangrijk bepaalde keuzes te maken die realistisch zijn zowel vanuit het standpunt van beheer als voor natuurbehoud: Zo lijkt het aannemelijk dat er gestreefd wordt naar een dotterbloemgraslandcomplex in plaats van een louter uniform dotterbloemverbond. Binnen deze context poogt men via beheer te maximaliseren naar oppervlakte aan doeltype, maar met behoud van zoveel mogelijk variatie aan vegetatiestructuur en structuurelementen. Zelfs bij het toepassen van een patroongerichte beheeraanpak (geperceleerd reservaat met beheereenheden onder een uniform beheer), lijkt het immers niet altijd haalbaar en realistisch om te streven naar een eenvormige vegetatie: 1. de lokale variatie in abiotische omstandigheden (vochtigheid, zuurtegraad, bodemsamenstelling, kwel, reliëf en microreliëf…) of biotische invloeden (variatie in begrazingsdruk, successie, natuurlijke verstoring, ..) zorgt immers dat er plaatselijk een veel gevarieerdere en andere vegetatie verschijnt dan het beoogde doeltype. 2. Bovendien lijkt het vanuit het oogpunt voor natuurbehoud juist wenselijk om zoveel mogelijk te streven naar structuurvariatie. Het verhoogde aanbod aan habitatniches dat zo gecreëerd wordt zal immers de potentie voor biodiversiteit doen toenemen, zeker voor de fauna-elementen. 3. Een groot aantal natuurtypen komt nooit aan bod als beheerdoel omdat het gaat over overgangstypes, pioniersvegetaties of gemeenschappen die door hun abiotische standplaatsvereisten een zeer lokaal of tijdelijk voorkomen kennen. Desondanks maken ze wel deel uit van de “dotterbloemgraslandsfeer” en zijn ze belangrijk voor de compleetheid en het ecologisch functioneren van het systeem. Door dergelijke elementen te beschouwen als “structurele natuurtypen” of “neventypen” die samen met het “hoofddoeltype” deel uitmaken van het streefbeeld, worden ze toch opgevangen via de monitoring. 14
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
4. hoe graslanden beoordelen die nog maar pas vanuit de landbouw in beheer zijn genomen? Uiteraard is de mate van variatie of dichtheid aan structuurelementen soms afhankelijk van de regio of de beheerdoelstellingen. Zo verwachten we in de Polders eerder dotterbloemgraslanden binnen een open landschap, of is zo een context wenselijk voor het behoud van bepaalde doelsoorten (bv. Graspieper, Tureluur). Uit de vorige bespreking blijken verschillende elementen die een rol spelen bij de evaluatie van structuur: 1. oppervlakte aan reeds ontwikkeld doeltype, zowel proportioneel als de effectieve oppervlakte 2. aantal en variatie aan structuurelementen (aanwezigheid van KLE, successietypen, pioniervegetaties) 3. variatie in de vegetatiestructuur 4. bepaling van de graslandfase 5. geschiktheid van het omliggend landschap en landgebruik 6. reliëf en microreliëf
Oppervlakte doeltype en aanwezigheid van te verwachten structuurelementen Uit de structuurkartering kan nagegaan worden in welke mate dergelijke structuuraspecten geobserveerd werden. Mogelijk te verwachten structuurelementen zijn dan bepaalde KLE en plekken met natuurtypen behorend tot de successiereeks, zoals: • • • • • • •
natte hooilandvegetaties (moerasspirea)ruigtehoekjes rietgordels of –vlekken wilgenstruweel, eventueel in de vorm van een mantel-zoom grenzend met (moeras)bos of zeggen-, oever- of een moerasvegetaties (vb. bij overgangen naar waters en poelen) solitaire bomen, boomgroepjes (wilgen- of elzenbroek) poelen sloten en grachten
Bij de analyse van de gegevens uit de structuurkartering wordt de volgende indeling toegepast: Doeltype: natuurdoeltype dotterbloemgrasland GNdb Neventypen: vlekken natuurtypen die deel uitmaken van de (natuurlijke) successiereeks (moerastypes, rietland, natte hooilandtypen en (moerasspiraea)ruigten, derivaatrompgemeenschappen, wilgenstruweel en natte bostypen). Structurele typen: punt- of lijnvormige kleine landschapselementen zoals solitaire bomen, boomrijen, lijn of puntvormige elementen van wilgen- of ander struweel, poelen. Deze zijn eventueel opdeelbaar in neventypen en andere typen. Niet-doeltype: natuurtypen die niet behoren tot de successiereeks of geen te verwachten structureel type zijn voor het doeltype. Pioniersvegetaties: deze zullen door hun zeer lokale karakter niet altijd geregistreerd worden met de structuurkartering vanwege de karteringscriteria (zie De Cock et al. 2008), maar een idee over de aanwezigheid van pioniersvegetaties werd bekomen uit de bevraging bij de structuuropname. Meer specifiek wordt bekeken: Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
15
maximalisatie van de oppervlakte aan doeltype in welke mate structuurelementen en pioniersvegetaties aanwezig zijn naar de mate van verruiging en verrieting; dit geeft een indirecte indicatie over vergaande verzuring of eutrofiering.
3.2.1.1 Vegetatiestructuur 3.2.1.1.1 Vegetatiepatronen Uit de bevraging over structuuropname wordt een idee bekomen over de vegetatiestructuur op drie niveau’s: 1. aaneensluiting van de vegetatie over heel het proefvlak (structuur op proefvlakniveau: Aaneengesloten / hier en daar open plekken / meerdere open plekken / vegetatie in grote blokken / gelijke afwisseling vegetatieplekken met open plekken in mozaïekpatroon / vegetatie enkel in kleinere afgezonderde vlekkenverdeling soorten en/of levensvormen) 2. de variaties aan vegetatiepatronen binnen de afzonderlijke vegetatieplekken (patroon vegetatieplekken: uniform / zeer grove (blokken)mozaïek / grof mozaïek / fijn mozaïek / zeer fijn verdeeld mozaïek van plantensoorten of groeivormen) 3. de variatie aan vegetatiedichtheden binnen afzonderlijke vegetatieplekken (dichtheid vegetatieplekken: ijl / dicht / vervilt) Deze informatie geeft een direct idee over de structuurvariatie over deze drie niveau’s en geeft aanwijzingen over het beheer: te uniform, nood aan meer gefaseerde aanpak, de begrazingsdruk, etc.
3.2.1.1.2 Vegetatiesamenstelling, graslandfase en bloemenindex In verband met de vegetatiestructuur van de grazige structuurelementen in het dotterbloemgraslandcomplex stellen we hier drie verschillende beoordelingsmethoden voor. Twee hiervan zijn eerder kwalitatieve beoordelingsmethoden. De eerste is gebaseerd op inschattingen van de verhouding tussen kruiden en grasachtigen, en de variatie in vegetatiehoogte. De tweede is gebaseerd op een inschatting van de graslandfase die gebaseerd is op het uizicht van de vegetatiestrcutuur. Een derde, meer kwantitatieve benadering, beschouwt de verhouding tussen grasachtigen en kruiden via de zogenaamde bloemenidex.
Vegetatiesamenstelling Uit de bevraging voor graslandspecifieke structuurkenmerken bij de structuuropname verkijgen we een idee over de samenstelling van de vegetatie op het niveau van grasachtigen (zeggen en russen), grassen en de bedekking van kruiden en de variatie in vegetatiehoogte (steeds opgenomen voor het maaien). Een manier om deze structuurgegevens te interpreteren, kan via de criteria aangehaald in de Instandhoudingsdoelstellingstabellen (Heutz & Paelinckx 2005). Dit kan uiteraard slechts gebeuren voor natuurdoeltypen die vertaalbaar zijn naar Natura2000 habitats, in dit geval dotterbloemgrasland als Regionaal Belangrijk Biotoop (zie ook hoofdstuk 3.6)
Volgens de beoordelingscriteria voor de vegetatiehoogte (Heutz & Paelinckx 2005) is een vegetatie van hoge tot middelhoge grassen of een combinatie hiervan een positief kenmerk voor het doeltype RBB-Hc.
16
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Graslandfase Voor graslanden die nog maar pas in beheer zijn, kan een inschatting van de fase waarin het grasland zich bevindt in termen van botanisch beheer (Cfr. Cursus botanisch beheer Inverde; Zwaenepoel 2000) interessant zijn om vroege evoluties vast te stellen, zeker in ontwikkelingsfasen waar nog onzeker is of ze wel naar het beoogde graslandtype gaan evolueren (tussenstadia, voorloperstadia). Een overzicht van de verschillende fasen waarin dergelijke graslanden zich kunnen bevinden staan opgelijst in Tabel 2. Uitmiddeling over de proefvlakken levert een meer algemene beoordeling op. Voor goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden verwachten we: • •
Fase 4: bloemrijk grasland met een fijn mozaïekpatroon en vrij open mat van grassen, stugge schijngrassen en kruiden met een sterk gekleurde bloemrijke indruk, of eventueel Fase 5: schraal grasland met meestal een fijn mozaïekpatroon van laagblijvende, geel-, grijs-, blauwgroene schijngrassen (zeggen, russen) en kruiden, iets soortenarmer maar wel met zeldzamere soorten met hoge natuurbehoudwaarde.
Tabel 2. Fase waarin een grasland zich kan bevinden in termen van botanisch beheer. Grasland-Fase Fase 0: Raaigrasweide Fase 1: Grassenmix Fase 2: Dominant stadium Fase 3: Gras-kruidenmix Fase 4: Bloemrijk grasland Fase 5: Schraal grasland
Waarde 0 1 2 3 4 5
De Bloemenindex: een kwantitatieve maat voor bloemen- en kruidenrijkdom De zogenaamde ‘bloemenindex’ geeft een gestandaardiseerde maat om soortenrijkdom van kruidachtigen in relatie tot grasachtigen objectief op te volgen en statistisch te verwerken: m.a.w. te vergelijken tussen locaties en tussen jaren of via gemiddelde waarden te vergelijken tussen regio’s, gebieden, beheertypen of doeltypen. (Vercoutere & De Becker 2001). De verhouding grassen tegenover kruiden zegt iets over het uitzicht van een grasland: zijn er vele grasachtigen (grassen, russen en zeggen) en weinig kruiden, dan is de verhouding hoog. De dominantie van grassen is vooral aanwezig in intensief uitgebate graslanden. Extensieve graslanden hebben een meer uitgesproken bloemenaspect, waardoor de verhouding van grassen ten opzichte van de kruiden kleiner wordt (Vercoutere & De Becker 2001). Graslandpercelen onder beheer vertonen normaliter duidelijke evoluties naar een hoger aandeel aan kruidachtigen omdat deze planten meer kansen krijgen in de extensieve weiden en hooigraslanden, waar onbeheerde graslanden een hoge index blijven vertonen (Vercoutere & De Becker 2001). Doordat we uit de vlakdekkende vegetatieopnames zowel gegevens over de soortenrijkdom als de bedekking hebben, kunnen we twee soorten van bloemenindex beschouwen. De eerste heeft betrekking tot de soortenrijkdom en bekijkt de verhouding van het aantal soorten grasachtigen tegenover kruiden. Een tweede beschouwt de bedekking en is gebaseerd op de bedekking van grasachtigen tegenover kruiden. Een gecombineerde evaluatie van deze twee
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
17
geeft dan een duidelijk idee over evoluties van zowel de biodiversiteit als kwantiteit aan kruidachtigen.
3.2.1.2 Relatie tot omliggend landschap en landgebruik Een goed inzicht van het omliggend landschap en landgebruik rond de beheereenheid kan één en ander verduidelijken over de potenties en de context om tot een goed ontwikkeld dotterbloemgrasland te ontwikkelen. Hier wordt nagegaan of: •
•
de omliggende natuurtypen behoren tot de successiereeks of een bij het doeltype aansluitend type (moerastypen (riet- of zeggenvegetaties), natte ruigte, vochtig grasland, wilgen- of elzenbroek) tegenover minder passende natuurtypen (droge habitats). het omliggend landgebruik eerder gunstig is (natuurgebied, extensieve landbouw) dan wel ongunstig (industrie, intensieve landbouw of recreatie)
Indicaties over een ongunstig omliggend landgebruik leveren mogelijk verklaringen voor een minder gunstige ontwikkelingen hetzij door verstoring, bemesting, insijpeling van geëutrofieerd water of eventueel pesticiden. De gegevens komen uit de bevraging bij de structuuropname.
3.2.1.3 Reliëf en microreliëf Reliëf, maar zeker microreliëf zijn belangrijke structurele aspecten die beschouwd kunnen worden voor evaluatie van percelen die een intensiever landbouwverleden hebben gekend. Landbouwgraslanden worden dikwijls gescheurd en heringezaaid wat een egaal microreliëf oplevert. Goed ontwikkelde graslanden vertonen gewoonlijk een rijk microreliëf. Bulten, slenken, grachtjes en onevenheden zorgen immers voor variatie in de vochtigheid en microklimaat wat zowel voor flora als fauna een groter aanbod aan (micro)biotopen oplevert en aldus gunstig kan zijn voor de algemene biodiversiteit. De gegevens over de aanwezigheid van reliëf en microreliëf komen uit de bevraging bij de structuuropname.
3.3 Distance-to-target Flora Doordat de volledige soortenrijkdom van (hogere) planten bemonsterd werd, kunnen volgende aspecten opgevolgd worden: 1. 2.
“Distance-to-target” beoordeling van de veldsituatie a.h.v. de kensoorten waargenomen in de vegetatieopnamen Bepalen tot welke gemeenschap de huidige vegetatiesamenstelling aanleunt.
Mogelijke scores waarmee we een “distance-to-target” voor de botanische kwaliteit kunnen weergeven zijn: • • •
Kenmerkendheidscore Trouwheidscore De proportie van locaties met een positieve identificatie voor de doelvegetatie berekend met behulp van ASSOCIA (Van Tongeren 2000).
Op basis van de uitkomst bij de bepaling van het vegetatietype waarop de veldsituatie het meest lijkt kan nagegaan worden of de vooropgestelde natuudoeltypen haalbaar zijn, of het beheer hiervoor eventueel dient te worden bijgestuurd, en of dat er aanwijzingen zijn dat het doeltype eventueel moet worden herzien.
18
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
3.3.1 Kenmerkendheid- en Trouwheidscore Omdat natuurtypeindicatorindices voor de flora nog niet op punt staan en voorlopig nog geen andere methode beschikbaar is om de afstand van de waargenomen vegetatie te beoordelen tegenover de ideale situatie, werkten we voorlopig een alternatief uit vertrekkende van de soortinformatie uit de synoptische tabellen van de vegetaties van Nederland (Schaminée et al. 1995; Hennekens et al. 2001). Voor de details over de berekeningswijze van de soortindices en proefvlakscores verwijzen we naar De Cock et al. (2008). In de synoptische tabellen vinden we per plantensoort de trouwgraad en de presentie terug voor ieder vegetatietype. De trouwgraad geeft een indicatie hoe specifiek een bepaalde soort is voor een bepaald vegetatietype over het hele spectrum aan vegetatietypen, terwijl de presentie een indicatie geeft in welke mate de soort terug te vinden is in de opnamen voor het beschouwde vegetatietype. Soorten met een hoge trouwgraad komen dus bijna uitsluitend voor binnen het beschouwde vegetatietype. Gewoonlijk hebben soorten met zeer hoge trouwgraden een relatief lage presentie binnen het vegetatietype. Het gaat hier immers om de meest typerende maar daarom dikwijls ook zeldzamere kensoorten. Soorten met hogere presentie zijn dikwijls planten die in een breder spectrum aan vegetatietypen terug te vinden zijn en hebben daardoor gewoonlijk een lagere trouwgraad. Kenmerkendheidsindex per kensoort Door het vermenigvuldigen van de trouwgraad en presentiewaarden wordt per kensoort van een vegetatietype dat overeenstemt met een natuurtype een index berekend. Hierbij krijgen de meest trouwe, maar terzelfdertijd ook meest presente soorten – dus de heel typische kensoorten waarvoor ook de kans op aantreffen hoog genoeg is – de hoogste waarden. Deze waarde wordt dan gestandaardiseerd tegenover de totaalsom van alle waarden van de kensoorten voor het beschouwde natuurtype. De totaalsom van al deze indexwaarden bedraagt dan 1, wat overeenstemt met een – weliswaar utopische – complete vegetatie wat betreft “kenmerkendheid”. Trouwheidsindex per kensoort Een andere benaderingswijze die complementaire informatie oplevert, is juist te evalueren aan de hand van kensoorten met de hoogste trouwgraden. Zoals hierboven aangehaald gaat het hier gewoonlijk om soorten die zelfs binnen het vegetatietype waarvoor ze zo typisch zijn, relatief zeldzaam zijn. Om rekening te houden met de regionale haalbaarheid om dergelijke kensoorten aan te treffen werd een index berekend die ecoregiospecifiek is. Zo is bijvoorbeeld Dotterbloem afwezig in dotterbloemgraslanden van de Polders en wordt die soort best niet gebruikt bij een evaluatie van doelbereiking. Omdat kensoorten met hoge trouwgraden per definitie relatief zeldzaam zijn, is de kans hoog dat ze niet allemaal homogeen verspreid zijn over Vlaanderen. Om toch voldoende rekening te houden met de lokale mogelijkheden voor een maximale doelbereiking, werden trouwgraden van kensoorten vermenigvuldigd met hun voorkomen binnen ecoregio’s (proportie van voorkomen in uurhokken binnen de beschouwde ecoregio; op basis van gegevens uit de Florabank 2007). Door deze waarde te delen door te totaalsom van alle waarden van kensoorten, wordt een gestandaardiseerde maat bekomen en wordt per ecoregio voor iedere kensoort een trouwheidsindex bekomen. De som van alle trouwheidsindices is dan 1, wat overeenstemt met de meest complete vegetatie wat betreft “trouwheid”. Kenmerkendheids- en trouwheidsindices voor dotterbloemgraslanden: Voor zowel kenmerkendheid als voor trouwheid werd voor iedere soort uit de synoptische tabellen voor het Dotterverbond (Calthion) (zie Schaminée et al. 1995; Hennekens et al. 2001), een index berekend. Hoe kenmerkender of trouwer de kensoorten, hoe hoger de indexwaarde en hoe meer de soort bijdraagt in de scoreberekeningen. In Tabel 37 in bijlage Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
19
staat de gesorteerde lijst met kenmerkendheidsindioces per kensoort. Dus kensoorten die het meest bijdragen tot de scoreberekening van een opname staan bovenaan. Tabel 38 in bijlage geeft per ecoregio de trouwheidsindices weer van kensoorten voor dotterbloemgrasland. Aan de hand van deze indexwaarden kunnen per vegetatieopname twee scores worden berekend: • •
Kenmerkendheidscore Trouwheidscore
Door de kenmerkendheidsindices van de waargenomen soorten op te tellen wordt voor een opname een kenmerkendheidscore bekomen. Deze score geeft met een waarde tussen 0 en 1 de afstand weer van de waargenomen vegetatie tegenover de meest ideale dotterbloemgraslandvegetatie wat betreft de kenmerkendheid. De meest kenmerkende soorten dragen door hun hogere kenmerkendheidsindex dan het meest bij tot de scoreberekening. Een trouwheidscore van een bepaalde vegetatieopname wordt bekomen door de trouwheidsindices van de waargenomen soorten op te tellen. Ook deze heeft een waarde tussen 0 en 1 die de afstand weergeeft van de waargenomen vegetatie tegenover de meest ideale dotterbloemgraslandvegetatie wat betreft de trouwheid. In dit geval dragen de meest trouwe en toch voldoende binnen de ecoregio voorkomende soorten het meest bij tot de scoreberekening. Het verschil tussen kenmerkendheid- en trouwheidscores is dat de eerste score weergeeft of alle voor het desbetreffende natuurdoeltype meest kenmerkende en gewoonlijk te verwachten soorten waargenomen werden, terwijl bij de trouwheid juist de zeer strikte (en per definitie gewoonlijk zeldzamere) soorten meer gewicht krijgen in de scoreberekening: De kenmerkendheidscores is dus een maat voor de presentie van de meest kenmerkende plantensoorten. Bij de berekening van trouwheid dragen soorten met de hoogste trouwgraden het meest bij. Dikwijls gaat het hier om soorten die zelfs binnen het type zeldzaam zijn. Daarom werd gecorrigeerd voor het voorkomen per ecoregio. De trouwheidscore kan daarom beschouwd worden als een maat voor het voorkomen van de meest typische, maar per definitie ook relatief zeldzame kensoorten van het doeltype. Om een idee te krijgen van de algemene toestand voor het dotterbloemgrasland over de reservaten heen (“niveau Vlaanderen”), werden de proefvlakscores voor kenmerkendheid en trouwheid uitgemiddeld. De toepassing van deze scores is een voorlopige verwerkingsmethode die enkel is gebaseerd op aan- en afwezigheid van kensoorten. Ondertussen worden op het INBO meer verfijnde analysemethodes uitgewerkt op basis van de trouw, presentie en de verwachte bedekking van kensoorten.
3.3.2 Proportie van positieve identificaties Een berekening van de proportie van locaties (vegetatieopnames) waar een positieve syntaxonomische identificatie wordt vastgesteld, is een andere, simpelere maar grovere benadering vam een “distance-to-target” beoordeling voor de flora. Aan de hand van de analyseprogramma’s ASSOCIA (Van Tongeren 2000), vervat in het databankprogramma TURBOVEG (Hennekens & Schaminée 2001), of SynBioSys (Hennekens et al. 2001), kan voor een willekeurige vegetatieopname beoordeeld worden tot welk(e) vegetatietype(n) ze mag worden gerekend. Meestal levert de analyse meerdere 20
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
oplossingen op. Het toekennen van het juiste vegetatietype is relatief subjectief en alleen zinvol bij opnames van homogene vegetaties. Voor de analyse werden zowel gegevens uit de perceelsdekkende opnames als opnames in permanente kwadraten (PQ’s van 4x4m²) verwerkt. De perceelsdekkende opnames laten een meer globale beoordeling van de vegetatie toe. Hierbij lijkt het meer dan aannemelijk dat mengsels van vegetaties werden opgenomen omdat de proefvlakken door hun oppervlakte (tot 2ha) gewoonlijk geen homogene vegetatie vertonen en een mengsel van vegetatietypes zullen kennen. De analyse toont dan welke verschillende vegetatietypes binnen het proefvlak het meest tot uiting komen. Vanuit deze optiek kan beslist worden tot een positieve identificatie eens een vegetatietype behorend tot het natuurdoeltype als één van de mogelijke oplossingen uit de analyse komt. Het indiceert immers dat – eventueel lokaal of gemengd - binnen het proefvlak een relevant aantal kritische kensoorten geobserveerd werd. Dergelijke gevallen wijzen uit welke proefvlakken potenties vertonen voor het doeltype. Als de doelvegetatie niet tot één van de oplossingen behoort, dan suggereert dit dat de vegetatie nog zeer ver van het natuurdoeltype af staat. Voor zulke gevallen kan dan overwogen worden om het doeltype te herdefiniëren. Door in een volgende stap de selectiecriteria van ASSOCIA (Van Tongeren 2000) strikter toe te passen, wordt duidelijk welke proefvlakken uit mengvormen van het doeltype bestaan en welke vlakdekkend een vegetatie vertonen die nauwer aansluit bij het “zuivere” doeltype. Deze laatste kennen op vegetatiekundig vlak dan een vorm van doelbereiking. Er werden ook opnames uitgevoerd binnen kleinere PQ’s. In totaal werden 34 PQ’s opgenomen. Deze PQ’s werden gekozen voor drie uiteenlopende redenen: 1. bepaling van de uitgangsituaties met homogenere vegetaties (N = 22) 2. opvolging van lokale plekken met relict- of bronpopulaties van het doeltype (N = 11) 3. opvolging van lokale plekken met een ander waardevol vegetatietype dan het doeltype, van belang voor de plaatselijke beheerder (N = 1) De keuze van de PQ’s gebeurde in overleg met de beheerder. Voor proefvlak GK11 werd besloten voorlopig geen PQ’s uit te zetten omdat hier nog maar pas werd afgeschraapt (winter 2006). Uit deze analyse kunnen we ook afleiden wat er eventueel schort om de doelvegetatie te bereiken: → → → → →
Wat zijn de potenties voor het nagestreefde doeltype? Is er nood aan voortgezet beheer, en zo ja, welk? Zijn er problemen met de abiotiek? Wordt op basis hiervan beter een ander doeltype gedefinieerd? Is er nood aan ander beheer?
De beoordelingswijze via ASSOCIA geeft uitsluitend een idee van potentie en/of doelbereiking op globaal niveau omdat ze berekend wordt op basis van kwalitatieve toewijzing van opnames (meetlocaties) tot een welbepaalde vegetatie- of natuurtype waar ze het meest op lijkt. Zo een typering van de uitgangsituatie kan ook aanwijzingen geven of de doelvegetatie haalbaar is en zo ja suggesties opleveren over het verder te voeren beheer. In tegenstelling tot kenmerkendheid- en trouwheidscores wordt hier dus geen kwantitatieve afstandsmaat tot het ultieme doeltype berekend.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
21
3.4 Distance-to-target Fauna: multisoortenbenadering dotterbloemgrasland Tabel 3 geeft een overzicht van multisoorten die aan het natuurdoeltype dotterbloemgrasland (GNdb) gekoppeld zijn. Voor een gedetailleerde beschrijving over de selectieprocedure voor multisoorten verwijzen we naar (De Cock et al. 2008). De lijst is opgesplitst per ecoregio omdat niet alle soorten in Vlaanderen een homogene verspreiding kennen. Men kan immers niet verwachten dat een soort die kenmerkend is voor een bepaald natuurdoeltype maar die (nog) niet bekend of extreem zeldzaam is in een biogeografische regio daar een hoge kans op verschijnen zal kennen in het betreffende natuurdoeltype. De meest handelbare indeling die enerzijds een zekere overeenkomst vertoont met de algemene fyto- en zoogeografische indelingen van Vlaanderen en die anderzijds Vlaanderen niet in teveel ‘hokjes’ indeelt is de indeling in ecoregio’s. In plaats van te kiezen voor de meest recentste en correctere indeling in 12 ecoregio’s en 36 ecodistricten (zie Sevenant et al. 2002; Couvreur et al. 2004), gebruiken we de oude indeling van 6 ecoregio’s; Duinen, Polders, Zand- en Zandleemstreek, Kempen, Leemstreek en Maasvallei (Antrop et al. 1993; zie Figuur 2). Als een natuur(doel)type niet verwacht wordt binnen een bepaalde ecoregio dan heeft een multisoortenlijst hiervoor uiteraard geen zin en wordt dit zo weergeven in Tabel 3.
Figuur 2. Indeling van Vlaanderen in 6 ecoregio's volgens Antrop et al. (1993) die gebruikt werd bij het opstellen van multisoortenlijsten. Sevenant et al. (2002) stelden recent een meer correcte indeling op (zie ook Couvreur et al. 2004), maar deze werd minder praktisch bevonden voor het interpreteren van verspreidingsgegevens van diersoorten.
Voor sommige natuurdoeltypen is het zeer moeilijk tot een uitgebreide lijst te komen omdat hun niche bestaat uit een combinatie van verschillende natuurtypen of omdat veel diersoorten zich maar tot op het niveau van natuurdoeltypegroep laten specifiëren. Daarom wordt bij de uiteindelijke multisoortenselectie soms overwogen om ook minder strikt aan het natuurtype gebonden soorten te kiezen in functie van hun habitatvereisten en indicatie voor de aanwezigheid van bepaalde systeemkenmerken. Ook de mate van typiciteit voor dotterbloemgrasland staat aangegeven in Tabel 3.
22
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 3. Multisoortenlijst voor dotterbloemgraslanden (GNdb). De soorten staan ingedeeld per soortgroep met telkens de Rode-Lijst status (RL; MNB: momenteel niet bedreigd, A: achteruitgaand, K: kwetsbaar, B: bedreigd) en hoe typisch de soort voor het natuurdoeltype is. Vervolgens een aanduiding in rood welke soorten op te volgen zijn per ecoregio (D: Duinen, P: Polders, ZZL: Zand-Zandleemstreek, K: Kempen, L: Leemstreek, M: maasvallei; X = natuurdoeltype niet verwacht in deze ecoregio ), De laatste rij geeft het totaal aantal op te volgen soorten per ecoregio.
Soortgroep Broedvogels
Ned. naam
Slobeend Zomertaling Graspieper Grutto Wulp Tureluur Dagvlinders Oranjetipje Lieveheersbeestjes Dertienstippelig lieveheersbeestje Sprinkhanen & Gewoon spitsKrekels kopje Zeggedoorntje AANTAL totaal
RLstatus
Typisch? ECOREGIO's
MNB B A MNB MNB K MNB Onbekend
Minder Minder Ja Ja Ja Ja Minder Minder
MNB
Minder
MNB
Ja
D
P
ZZL
K
L
X
0
M
X
9
7
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
9
7
0
23
Tabel 4. Indicatiekenmerken voor iedere soort uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) staan aangevinkt met een “v”. Positieve of negatieve effecten van beheeraspecten of milieudrukken op de aanwezigheid van een soort worden aangeduid met een + of -.
Winters vaak overstroomd
(Moerasspirea)ruigte Rietgordels of -vlekken (Wilgen)struweel of Mantelzoomvegetatie Oever- of moeras / overgang naar waters. poelen Aanwezigheid verschillende successiestadia Open plekken (pioniersituaties) Variatie vegetatiehoogte Open landschap Gesloten (mozaiek)landschap Beheeraspecten Te eenvormig of te intensief beheer Late maaibeurten Beheeromschakeling van hooien naar begrazing Milieudrukken Vernietiging/versnippering. Verdroging. vermorsing (veranderingen ten gevolge van peilverhoging). Verzuring / vermesting / eutrofiëring = verruiging/verrieting Verstruweling / verbossing Verstoring (betreding) Pesticiden Trofie Pollinator Nectarivoor Herbivoor Insectivoor / invertivoor Water-invertivoor Omnivoor Opp. populatie <5ha 5-25ha >100ha Mobiliteit Hoog (>50km) Relatief laag (5-10km)
24
v
v
v
v
v v
v
v
v
v
v
v
v
v
v v
v-
v
v
6
v
5
v
1
v
3 2 1
v- v- v-
5
v-
1 3
v
v v
v-
7 7
v- v- v- v- v- vv- v- v- v- v- v-
v-
v
v
v
v+
v- v- v- vv v v vv v v v
v
v
v-
3
v+ v
v
v-
v
v
v
v
v v v v
v v
v v v
v
v
v
v
v
v
v v v
5 1 4 3 4
v
v v
v+ v+ vvv-
v v v
TOTAAL
Zeggedoorntje
v
Gew. spitskopje
v
13-stip. Lieveheersb.
Tureluur
v
Oranjetipje
Wulp
Graspieper v
Grutto
Typiciteit Natuurtypekenmerk Verwachte structuurelementen
Zomertaling
INDICATIEVE SOORTEN
Slobeend
Kenmerken dotterbloemgrasland (GNdb)
v
v v
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
v
6 5 4 1 1 3 4 1 2 3 4 2 6 4
Per ecoregio zijn een 7- tot 9-tal soorten op te volgen (zie Tabel 3). Slechts 5 van de 10 soorten uit de totaallijst zijn meer gebonden aan natte hooilanden zoals dotterbloemgraslanden, terwijl de overige 5 een iets breder habitatspectrum kennen (Oranjetipje: natte hooilanden, graslanden van (matig) voedselrijke gronden en nitrofiele ruigten van het verbond van Look-zonder-look: GN + GV + RDlzl), of de nabijheid of aanwezigheid van andere natuurtypen indiceren (Slobeend en Zomertaling: de aanwezigheid van open water; Dertienstippelig lieveheersbeestje en Gewoon spitskopje: indiceren ruigte of overgang naar rompen derivaatgemeenschappen). Naast de argumenten in Tabel 4 wordt hieronder aanvullend gemotiveerd waarom de volgende soorten gekozen werden voor de multisoortenreeks van dotterbloemgrasland. Merk op dat het gaat om een voorlopige lijst die nog aangepast en verbeterd kan worden na toetsing aan de praktijkervaring en betere inzichten in de ecologie van de soorten.
Slobeend (Anas clypeata):
Figuur 3. Mannetje (links) en wijfje (rechts) Slobeend (foto: Vilda / Yves Adams).
De Slobeend gebruikt ’s winters vaak overstroomde (dotterbloem)graslanden en is hier ’s zomers vaak aan te treffen als broeder indien aansluitend of in de dichte nabijheid permanent open water is. Daar de Slobeend nood heeft aan dichte oeverbegroeiing om te broeden is het geen puur typische soort voor louter natte hooilanden, maar eerder een indicator voor open permanent water, zoals sloten en plassen, als belangrijk structuuraspect binnen een goed ontwikkeld dotterbloemgraslandencomplex. Hoewel de Slobeend redelijk goed verspreid voorkomt in Kustpolders, Yzerbekken, Scheldebekken (Rupel. Durme) en enkele concentraties in midden Limburg, kent ze een eerder fragmentarisch voorkomen in de Kempen en de rest van Vlaanderen. Daardoor is ze door het selectiecriterium van voldoende homogeniteit in verspreiding mogelijk minder geschikt als multisoort (pers. comm. G. Vermeersch en A. Anselin). Anderzijds is ze mobiel genoeg om nieuwe habitatplekken te koloniseren eens deze verschijnen onder invloed van gunstig beheer. De Slobeend werd ook gekozen als indicator voor open water (en natte heide) voor de monitoring van de Kalmthoutse heide (Lambrechts et al. 2003).
Zomertaling (Anas querquedula):
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
25
Figuur 4. Mannetje Zomertaling (foto: Vilda / Yves Adams).
Omdat de Zomertaling broedt in dichte kruidenvegetatie of in een graspol is ze iets typischer voor drassige graslanden dan de Slobeend. Toch foerageert ze liefst in de buurt van open ondiepe waters met brede oevers en andere moerassige gebieden met veel water- en oeverplanten. Op die manier is de Zomertaling ook een indicator voor open permanent water als element binnen een complex van natte graslanden. Buiten de kustpolders en Oostkust is het verspreidingspatroon zeer versnipperd met telkens hooguit enkele broedparen per atlashok en de zomertaling ontbreekt nagenoeg in de Antwerpse Scheldepolders. Hierdoor is ook de Zomertaling misschien niet algemeen en homogeen genoeg verspreid om te dienen als multisoort (pers. comm. G. Vermeersch en A. Anselin), maar anderzijds is ze mobiel genoeg om nieuwe habitatplekken te koloniseren eens deze verschijnen onder invloed van gunstig beheer. De Zomertaling werd ook als graslandindicator gekozen voor de monitoring van de Kalmthoutse heide (Lambrechts et al. 2003).
26
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Graspieper (Anthus pratensis):
Figuur 5. Graspieper op typische uitkijkpost (foto: Vilda / Yves Adams).
Hoewel de Graspieper ook in heideachtige terreinen voorkomt en ook in andere vochtige graslandtypes te verwachten is (pers. comm. G. Vermeersch en A. Anselin), is ze binnen de huidige selectie één van de betere voorbeelden voor een dotterbloemgraslandsoort omdat ze nat wei- en hooiland verkiest als broedhabitat. Hoewel de Graspieper nood heeft aan open mozaieklandschap (pers. comm. K Devos) en aldus de aanwezigheid van verschillende successiestadia indiceert, is de soort tevens indicator voor open landschappen met verscheidenheid aan grazige terreinen met structuurrijke vegetatie en variatie in vegetatiehoogte. Broeden gebeurt in dichtere en langere vegetatie (liefst op een helling; bermen, grachtkant) en het foerageren in korte vegetatie. Op die manier is de soort beheergevoelig met - afhankelijk van de toestand van het grasland - gefaseerd maaien (augustus) en/of nabegrazing na het broedseizoen als meest geschikte aanpak.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
27
Wulp (Numenius arquata):
Figuur 6. De Wulp in zijn winterhabitat (foto: Vilda / Yves Adams).
De Wulp is ook één van de meer typische voorbeelden van een natte graslandsoort hoewel zo ook in vochtig heideachtig gebied broedt. De wulp is indicatief voor grote oppervlakten (in natte graslanden ca 25 ha, maar op natte heide heeft de wulp nog grotere oppervlakten nodig: > 25 ha). Hierbij dient opmerkt te worden dat deze soort vooral de combinatie met landbouwgebied (foerageerplaats) opzoekt. Tureluur (Tringa totanus) en Grutto (Limosa limosa):
Figuur 7. Typische weidevogels van vochtihge tot natte graslanden; Tureluur (links) en Grutto (rechts) (foto: Vilda / Yves Adams).
Bij de selectie voor dotterbloemgraslanden is een zekere nadruk gelegd op weidevogels (zeker voor de Polders) daar natte en vochtige graslanden waarvan dit natuurtype deel uitmaakt zo belangrijk zijn voor de instandhouding van deze soorten. Voor de Polders werd gekozen voor Tureluur en Grutto. Voor de Kempen vervangt de Wulp deze twee soorten omdat ze hier niet homogeen genoeg verspreid zijn. Zowel Tureluur als Grutto zijn informatief voor een zeer grote oppervlakte van >100ha aan natte graslanden. Beide soorten zijn goede vertegenwoordigers omdat ze tegenwoordig vooral in cultuurgraslanden, 28
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
matig intensieve graslanden en kruidenrijke hooilanden, zoals dotterbloemgraslanden met lichte bemesting en late maaibeurt broeden, hoewel ze van nature voorkwamen in veengebieden, open zeggenmoerassen, natte heiden en vochtig heischraal. Wulp, Tureluur en Grutto werden als graslandindicatoren gekozen voor de monitoring van de Kalmthoutse heide (Lambrechts et al. 2003). Oranjetipje (Anthocharis cardamines):
Figuur 8. Mannetje van het Oranjetipje op Scherpe boterbloem (foto: Vilda / Yves Adams).
Het Oranjetipje is de kensoort bij uitstek voor alle types van natte en vochtige graslanden, maar is niet strikt gebonden aan dotterbloemgraslanden. Haar waardplant (Pinksterbloem) is immers een begeleidende soort eerder dan een echte kensoort. Ook andere kruisbloemigen zoals Look-zonder-look worden gekozen als waardplant en deze zijn meer typisch voor nitrofiele ruigten van bosranden en landschapselementen zoals boom-haagrijen en schaduwrijke holle wegen. Omdat het popstadium, dat enigszins op een doorn lijkt, meestal terug te vinden is in braamstruiken, verkiezen de wijfjes bij ei-afzetting mogelijk de aanwezigheid van (braam)struweel, ruigten of een goed ontwikkelde mantel-zoomvegetatie en aldus indiceert de soort een beschut biotoop met warm microklimaat. Een argument om Oranjetipje toch als multisoort dotterbloemgrasland te houden is dat het de enige gemakkelijk opvolgbare vertegenwoordiger is van de nectarivoren en bestuivers. Ze is ook multisoort voor dotterbloemgrasland in de monitoring voor beheerevaluatie van Natuurpunt Hagelandse Heuvelstreek (Koen Berwaerts, pers. comm. 2005) en van het Koning Boudewijnpark (Brussel. BIM; Nicolas Vanermen et al. 2006)
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
29
Dertienstippelig lieveheersbeestje (Hippodamia tredecimpunctata):
Figuur 9. Dertienstippelig lieveheersbeestje (foto: Geert Spanoghe).
Hoewel vrij zeldzaam, is deze soort de meest geschikte indicator voor natte graslanden met overgangen naar ruigere situaties (richting Filipendulion-Magnocaricion) en de aanwezigheid van drassige situaties en open water (vijveroevers, rietvegetaties). Ze is ook multisoort voor dotterbloemgrasland in de monitoring voor beheerevaluatie van Natuurpunt Hagelandse Heuvelstreek Natuurpunt Hagelandse Heuvelstreek (Koen Berwaerts, pers. comm. 2005), van de Vuylbeekvallei (Glenn Vermeersch 2005), en van het Koning Boudewijnpark (Brussel. BIM; Nicolas Vanermen et al. 2006).
30
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Gewoon spitskopje (Conocephalus dorsalis):
Figuur 10. Wijfje van het Gewoon spitskopje (foto: Vilda / Yves Adams).
Hoewel de soort zich thuis voelt in biotopen met een hoge, dichte begroeiing van russen, zeggen, grassen en ruigtekruiden is het geen echte kensoort voor dotterbloemgrasland (pers. comm. G. De Knijf). De meest typische vindplaatsen zijn verruigde natte graslanden, pitrusweiden, perceelsranden van natte graslanden, grachtkanten, beekoevers en ook in rietland, hoewel dichte rietvegetaties worden gemeden. Het is een goede indicator voor structuurvariatie, de aanwezigheid van successiestadia en overgangsfasen. Het Gewoon spitskopje werd ook opgenomen als multisoort voor dotterbloemgrasland in de monitoring voor beheerevaluatie van Natuurpunt Hagelandse Heuvelstreek (Koen Berwaerts, pers. comm. 2005), van de Vuylbeekvallei (Glenn Vermeersch 2005) en van het Koning Boudewijnpark (Nicolas Vanermen et al. 2006)
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
31
Zeggedoorntje (Tetrix subulata):
Figuur 11. Wijfje van het Zeggedoorntje (foto: Vilda / Yves Adams).
Hoewel het Zeggedoorntje ook in andere biotopen zoals vochtige en natte graslanden, moerassen en langs oevers van sloten en plassen voorkomt, is ze steeds te verwachten en zodoende een typische soort voor goed ontwikkelde dotterbloemgraslandcomplexen (pers. comm. G. De Knijf). Ze is indicatief voor de aanwezigheid van natte plekken met schaarse of korte vegetatie of zelfs kale plekken. Het Zeggedoorntje werd ook opgenomen als multisoort voor dotterbloemgrasland in de monitoring voor beheerevaluatie van het Koning Boudewijnpark (Brussel. BIM; Nicolas Vanermen et al. 2006) Fiches met gedetailleerde soortinformatie en monitoringtips zijn terug te vinden in bijlage 2 of opvraagbaar bij het INBO. Globaal genomen biedt deze multisoortenlijst informatie over: •
voldoende oppervlakte aan dotterbloemgrasland (of nat grasland) (4 soorten: 525ha; 2 soorten: >100ha)
•
de verdeling tussen de verschillende trofische niveaus (1 pollinator, 1 nectarivoor, 3 invertebrate herbivoren, 4 insectivoren/invertivoren, 1 water-invertivoor en 2 omnivoren)
•
de verdeling over 4 soortgroepen: broedvogels, vlinders, lieveheersbeestjes en sprinkhanen
•
verschillende kwalitatieve kenmerken van dotterbloemgrasland: -
32
aanwezigheid van verwachte structurele of “neven”-natuurtypen ((moerasspirea)ruigte: 5 soorten; rietgordels of –vlekken: 3 soorten; wilgenstruweel: 4 soorten; mantel-zoom grenzend aan moerasbos: 4 soorten; oevers. moeras en/of overgang naar permanent open water: 6 soorten) structuurelementen (aanwezigheid verschillende succesiestaBeheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
-
• •
succesiestadia: 5 soorten. open plekken (pioniersituaties): 1 soort; variatie in de hoogte van grasvegetatie: 3 soorten) landschapsstructuur (open landschap: 2 soorten; gesloten (mozaiek)landschap: 1 soort)
aspecten van het gevoerde beheer (te eenvormig / intensief beheer: 5 soorten; late maaibeurten: 1 soort; beheeromschakeling van hooien naar begrazing: 3 soorten) verschillende milieudrukken (vernietiging/versnippering van habitat: 7 soorten; verdroging, vermorsing (veranderingen ten gevolge van peilverhoging): 7 soorten; verzuring/vermesting/eutrofiëring = verruiging/verrieting: 3 soorten; verstruweling/verbossing: 6 soorten; verstoring (betreding): 5 soorten; pesticiden: 4 soorten)
Wat de bedreiginggraad betreft zijn de soorten uit de multisoortenreeks verdeeld over 4 verschillende Rode-Lijstcategorieën: 6 soorten zijn momenteel niet bedreigd, 1 soort is bedreigd, 1 soort is kwetsbaar en 1 soort is achteruitgaand. Voor het Dertienstippelig lieveheersbeestje is de Rode-Lijst status nog niet gekend, de soort zou voldoen aan de selectiecriteria voor multisoorten (pers. comm. Tim Adriaens). Voor een overzicht van het aantal indicerende multisoorten per natuurtypekenmerk dat per ecoregio vertegenwoordigd wordt, verwijzen we naar Tabel 5.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
33
Tabel 5. Overzicht van de verschillende indicaties die gedragen worden door de soorten uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) met per Ecoregio (KE: Kempen, LE: Leemstreek, PO:Polders, ZL: Zand-Zandleemstreek) het maximum aantal indicatorsoorten per thema.
Multisoortenindicaties dotterbloemgrasland GNdb Kenmerk Beheeraspecten
Indicatie
KE
LE
PO
ZL
Beheeromschakeling van hooien naar begrazing
2
1
3
1
Gunstig effect late maaibeurten
1
1
1
1
Geen te eenvormig/intensief beheer
4
3
4
3
Kenmerken
Winters vaak overstroomd
1
1
1
1
Milieudrukken
Pesticiden
4
4
4
4
Verdroging. vermorsing
6
4
6
4
Vernietiging/versnippering
6
4
6
4
Verstoring (betreding)
5
3
4
3
Verstruweling/verbossing Verzuring/vermesting/eutrofiëring = verruiging/verrieting
5
3
5
3
3
3
3
3
>50km
5
3
5
3
5-10km
4
4
4
4
4
4
4
4
Aanwezigheid verschillende successiestadia
5
5
5
5
Gesloten (mozaiek)landschap
1
1
1
1
Oever- of moeras / overgang naar waters. poelen
5
4
6
4
Open landschap
1
1
2
1
Open plekken (pioniersituaties)
1
1
1
1
Rietgordel of vlek
3
3
3
3
Variatie vegetatiehoogte Wilgenstruweel. eventueel mantel-zoom grenzend aan moerasbos
3
2
3
2
4
4
4
4
<5ha
3
3
3
3
>100ha
1
0
2
0
5-25ha
4
3
3
3
Mobiliteit
Structuurelementen (Moerasspirea)ruigten
Opp. populatie
Trofie
Typiciteit
34
Herbivoor
3
3
3
3
Insectivoor/invertivoor
3
2
3
2
Nectarivoor
1
1
1
1
Omnivoor
2
1
2
1
Pollinator
1
1
1
1
Water-invertivoor
1
1
1
1
Typiciteit
4
2
4
2
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
3.5 Distance-to-target Abiotiek Afwijkingen in de waterhuishouding en bodemgesteldheid (duidelijk natter, droger, overstroomd, een andere bodemtextuur, etc.), kunnen als verklaringsgrond gebruikt worden voor locaties die anomalieën vertonen wat betreft flora en fauna, of dat het gaat om percelen met een (nog) ongunstige uitgangsituatie, of dat er misschen een foute keuze is gebeurd wat betreft het doeltype. Vanuit de gegevens van de monitoring worden dergelijke ascpecten eerder kwalitatief besproken. Bij afwijkingen kan ook bijkomende informatie voor het gemonitorde jaar opgevraagd worden bij de beheerder om anomalieën te verklaren. Wat betreft het dotterbloemgrasland als RBB-Hc vermelden Heutz & Paelinckx (2005) volgende diagnose: Bodem: • Textuur: allerelei, bij voorkeur kleiig of venig • Strooisellaag: >30% bedekking • Zuurtegraad: ph >= (5)5,5 Hydrologie: • • • • • •
Regime: GVG: (-5)5-40cm onder maaiveld; GHG: -20 – 10 (13);’s winters tot aan maaiveld GLG 20 – 70 (100) cm onder maaiveld Amplitude: <60 cm; enkel oppervlaktewater uitdrogend Overstroming met oppervlaktewater: geen of incidenteel (regelmatig) Chemische samenstelling: basenarm/rijk grondwater, eventueel ook oppervlaktewater
Nutriënten: • •
Voedselrijkdom: (mesotroof) zwak eutroof (matig eutroof), P-arm en N-gelimiteerd (maar N nodig) Depositie: best < 16-46 kg N/ha
3.5.1 Ellenbergindicaties Via de vegetatieopnamen kunnen we per proefvlak de gemiddelde Ellenbergwaarde berekenen. Via gewogen gemiddelde Ellenbergwaarden verkrijgen we een indicatie over alle proefvlakken heen. Deze indicatiegetallen kunnen dan vergeleken worden met de referentiewaarden in Tabel 6. Tabel 6. Optimum Ellenbergindicatiegetallen (Hennekens et al. 2001; berekend a.h.v. SynBioSys voor kensoorten met trouw > 20 en presentie > 30. Waarden tussen haakjes slaan op een tweede lager optimum indien multimodale indicatiecurven werden waargenomen) en bandbreedtes voor het doeltype Dotterbloemhooiland (Melman et al. 2005). Voor maaien kon geen optimum worden berekend en bandbreedte voor zout waren niet opgegeven.
Ellenberg indicatie Optimum Bandbreedte interpretatie
Licht
vocht
zuurgraad
voedselrijkdom
maaien
7 67.3
7.5 5.3 8.3
5.5 (6) 4.2- 6.6
5.5 (3.5) 3.1 - 5.7
/ 3.4 - 5.9
halflicht
Vochtig tot nat
zwak zure tot (zeer) zwak basische bodems
matig stikstofrijke bodems
maaigevoelig/matig tolerant
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
35
De interpretatie voor de indicatiegetallen van Ellenberg (1991) is terug te vinden in bijlage 4.
3.6 Distance-to target voor dotterbloemgrasland als RBB-Hc In Heutz & Paelinckx (2005) vinden we criteria voor een goede, voldoende of onvoldoende beoordeling voor oppervlakte, structuur, flora en verstoringindicatoren. Deze staan weergegeven in Tabel 7 en werden toegepast op de dataset van de monitoring 2006. Met deze aanpak kan kwalitatief aangegeven worden in wat voor status de onderzochte locatie zich bevindt, maar het is niet mogelijk om kwantitatief te bepalen hoe ver een locatie verwijderd is van een “goede” of ”voldoende” status. Dat levert mogelijk problemen op als men geleidelijke evoluties binnen één enkel gebied of proefvlak wil opvolgen. Wel kan de globale status voor een bepaald natuurdoeltype binnen Vlaanderen geëvalueerd worden door na te gaan of de proportie van proefvlakken in goede en/of voldoende status verandert in de loop van de tijd. Zoiets is echter pas mogelijk als er gegevens uit een tijdreeks voorhanden zijn en een voldoende grote steekproef.
36
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 7. Beoordelingscriteria voor RBB-Hc (Heutz & Paelinckx 2005)
Indicator
Goed
voldoende
gedegradeerd
>=0.5ha Matig hoge tot hoge structuurrijke vegetatie met zowel kruiden, grassen als grasachtigen (schijngrassen)
0.1-0.5ha Soortenrijke Matig hoge tot hoge structuurrijke vegetatie met zowel kruiden, grassen als grasachtigen (schijngrassen)
<0.1ha Vegetatie met weinig tot geen schijngrassen en/of een door één of enkele soort(en) gedomineerde vegetatie
Bosvorming: bedekking bomen en struiken Typische soorten
<10%
10-30%
>=30%
Soortenrijkdom
>=7 typische soorten waarvan minimum 2 vetgedrukt >=30%
Oppervlakte Structuur
Structuurbepalende processen Vegetatie: samenstelling
Verstoring
Bedekking typische soorten (pragmatisch te benaderen door na te gaan of de soorten met hogere bedekking tot de soortenlijst behoren) Eutrofiëring / verdroging
Kruipend zenegroen (Ajuga reptans) , Gewone engelwortel (Angelica sylvestris) , Trosdravik (Bromus racemosus) , Dotterbloem (Caltha palustris) , Moeraszegge (Carex acutiformis) , Tweerijige zegge (Carex disticha) , Hazezegge (Carex ovalis) , Moesdistel (Cirsium oleraceum), Kale jonker (Cirsium palustre) , Herfsttijloos (Colchicum tumnale) , Moerasstreepzaad (Crepis paludosa) , Brede orchis (Dactylorhiza fistulosa) , Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata) , Rietorchis (Dactylorhiza aetermissa ) , Ruwe smele (Deschampsia cespitosa), Moerasbasterdwederik (Epilobium palustre) , Moeraswespenorchis (Epipactis palustris) , Lidrus (Equisetum palustre) , Moeraswalstro (Galium palustre) , Gevleugeld hertshooi (Hypericum tetrapterum) , Veldrus (Juncus acutiflorus) , Draadrus (Juncus filiformis) , Padderus (Juncus subnodulosus) , Moerasrolklaver (Lotus pedunculatus ), Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) , Moerasvergeet-me-nietje (Myosotis scorpioides) , Harlekijn (Orchis orio), Adderwortel (Polygonum bistorta), Slanke sleutelbloem (Primula elatior), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) , Bosbies (Scirpus sylvaticus), Waterkruiskruid (Senecio aquaticus)
10-30%
>=30%
Moerasstruisgras (Agrostis canina) , grote zeggen (Carex acuta, C. acutiformis, C. riparia) , Riet (Phragmites australis)
<50% Verruiging / ruderalisering
<5 typische soorten en of geen vetgedrukte soorten <30%
Fioringras (Agrostis stolonifera) , vlotgras (Glyceria spp.) , Engels raaigras (Lolium perenne) , Gewoon timoteegras (Phleum pratense) , Ruw beemdgras (Poa trivialis) , Kruipende boterbloem (Ranunculus repens) , Witte klaver (Trifolium repens) , Grote brandnetel (Urtica dioica)
<10% Vernatting
5-7 typische soorten waarvan minimum 1 vetgedrukt
<50%
>=50%
Akkerdistel (Cirsium arvense) , Kale jonker (Cirsium palustre) , Gewone kropaar (Dactylis glomerata) , basterdwederik (Epilobium spp.) , Heermoes (Equisetum arvense) , Lidrus (Equisetum palustre) , Moerasspirea (Filipendula ulmaria) , Pitrus (Juncus effusus) , Zeegroene rus (Juncus inflexus) , Rietgras (Phalaris arundinacea) , Krulzuring (Rumex crispus , Ridderzuring (Rumex obtusifolius) , …
<30%
30 – 50%
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
>=50% 37
4 Meetlocaties In 2006 werd een steekproef van 13 proefvlakken met natuurdoeltype dotterbloemgrasland geselecteerd uit de 12 voorgestelde natuurreservaten verspreid over Vlaanderen. Figuur 12 geeft weer in welke natuurreservaten gemonitord werd en in welke gebieden er proefvlakken werden geselecteerd voor de monitoring van het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. De selectie van proefvlakken gebeurde op basis van de kaarten met uniforme beheereenheden. De proefvlakken worden beperkt tot een maximum van 2ha. Beheereenheden kleiner dan 2ha werden dus in hun geheel als proefvlak beschouwd. 1 Ijzerbroeken 2 Assebroekse meersen 3 Ursel milit. Vliegveld 4 Kraenepoel 5 het Goorken 6 Duivelskuil 7 Olens Broek 8 Robbroek 9 Walenbos (Sengensbempt) 10 Rode Bos – Laanvallei 11 Mangelbeekvallei 12 Oudsberg 2
5
6 7
3 4
11
8
1
12
9 10
Figuur 12. Overzicht van de VNR. De 12 gebieden gekozen voor beheermonitoring 2006 zijn omcirkeld. Reservaten met proefvlakken voor het doeltype dotterbloemgrasland zijn rood omcirkeld. (grijze afbakening: ecoregio’s volgens oude indeling, zie Figuur 2)
Details en GIS-bestanden van de meetlocaties en het monitoringschema van 2006 zijn terug te vinden op de bij het rapport van De Cock et al. 2008 geleverde CD-rom. Tabel 8 geeft een overzicht van de spreiding van de proefvlakken voor dotterbloemgrasland over ecoregio’s en provincies met aanduiding van de bemonsterde oppervlakte. De totaal beschouwde oppervlakte aan beheereenheden voor het doeltype bedroeg 20.1ha, waarvan 15.2ha of 76% effectief werd bemonsterd in proefvlakken. Wegens een tekort aan uitgangsmateriaal, meer bepaald een overzicht van de totale oppervlakte en spreiding van de natuurdoeltypen over alle VNR heen, kunnen we geen idee verschaffen over het aandeel van de totale oppervlakte doeltype dat gemonitord werd. Afgaande op de gegevens in 2.1.2 – met informatie over het aantal en de oppervlakte aan huidig of uitgangstype in tegenstelling tot doeltype -, is m.a.w. 7% van het huidige aanbod aan dotterbloempercelen binnen de Vlaamse natuurresevaten (totaal 198 eenheden) in de monitoring opgenomen. Qua oppervlakte aan beheereenheden (totaal = 198.5 ha) gaat het over 10% waarvan 8% effectief bemonsterd werd als proefvlak.
38
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 8. Spreiding van beheereenheden over ecoregio’s en provincies met aanduiding van de proefvlakcode (PV-code), de oppervlakte van de beheereenheid en bemonsterde oppervlakte (opp PV) en % in ha.
Ecoregio Zand-Zandleem
Provincie WVL
Kempen
ANT ANT LIM
Leemstreek
VBR
Polder
WVL
PV-code AM1 AM2 RB1 GK11 GK8 MB2 MB4 RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5
Opp BE 2.5 0.3 1.5 1.4 1.4 0.4 0.3 2.8 0.8 1.3 0.3 5.5 1.7
Opp PV 1.9 0.3 1.5 1.4 1.4 0.4 0.3 2.1 0.8 1.3 0.1 2.0 1.7
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
% 77 100 100 100 100 100 100 76 100 100 44 37 100
39
5 Resultaten Standaardgegevens versus spin-off materiaal Bij de bespreking van resultaten uit deze initiële verwerking wordt vooral de nadruk gelegd op gegevens die bekomen werden uit de standaardprotocols voor beheermonitoring en mogelijke interpretatiemogelijkheden over de betekenis van de waargenomen uitgangsituatie. Op vraag van de opdrachtgever werden naast deze standaardgegevens voor beheermonitoring echter ook zoveel mogelijk gegevens verzameld die bruikbaar zijn voor een gebiedsgerichte beheerevaluatie. Hierbij gaat het over de maximale inbreng van gebiedseigen aandacht- en streefdoelsoorten (zogenaamde “gebiedspecifieke soorten”) en het registreren van alle soorten uit diergroepen die waarneembaar en identificeerbaar zijn aan de hand van de standaardprotocols voor beheermonitoring (De Cock et al. 2008; broedvogels, dagvlinders, sprinkhanen, libellen, lieveheersbeestjes, amfibieën en reptielen). De extra bijdrage van deze spin-off gegevens, is dat een indicatie van de algemene biodiversiteit aan fauna en informatie over Rode-Lijstsoorten kan worden bekomen (althans binnen de locaties waar werd bemonsterd). Voor de flora is vergelijkbare informatie standaard voorhanden omdat alle soorten werden genoteerd in de vegetatieopnames. Bijkomend werden nog florakarteringen uitgevoerd voor gebiedspecifieke soorten (De Cock et al. 2008). Deze extra waarnemingen waren mogelijk omdat gespecialiseerde studiebureaus de uitvoering van de veldprotocols verzorgden. Met het materiaal voorhanden, zullen het aantal waargenomen Rode-Lijstsoorten of de algemene biodiversiteit in de resultaatbespreking worden gebruikt, maar voor alle duidelijkheid moet benadrukt dat dergelijke bijkomende gegevens niet essentiëel zijn voor een evaluatie van natuurdoeltypegericht beheer, maar eerder kaderen binnen de evaluatie van de gebiedsgerichte doelstellingen.
5.1 Beheer Een overzicht van het aantal proefvlakken per beheervorm is weergegeven in Tabel 9. Figuur 1 toont een taartdiagram met de verdeling van de toegepaste beheermaatregels over de totale oppervlakte aan gemonitorde beheereenheden voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. Maaien en afvoeren is zowel qua aantal als qua oppervlakte de meest toegepaste beheervorm. Details over het toegepaste beheer zoals beheerype, datum van in beheername, extra beheermaatregelen, frequentie staan per beheereenheid weergegeven in Tabel 40 in bijlage. Tabel 9. Verdeling van hoofdbeheervormen over de 13 proefvlakken met natuurdoeltype dotterbloemgrasland (GNdb) voor beheermonitoring 2006
Beheertype
Aantal beheereenheden 10
maaien en afvoeren maaien en nabegrazen omvormingsbeheer (afschraping bovenlaag)
2 1
Proefvlakken AM1, GK8, MB2, MB4, RB1, RL1, RL10, RB1, YB1, YB5 AM2, RL7 GK11
Drie beheereenheden (samen ca. 11 ha) kenden een vorm van omvormingsbeheer bestaande uit ofwel kappingen, aanplantingen, inzaaiingen (Grote ratelaar) of grootschaligere ingreep bestaande uit “profilering”. Deze ene beheereenheid werd immers het jaar voor de monitoring nog omgevormd door afschraping van de bovenlaag. De bedoe40
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
ling was om voor die laatste eenheid de monitoring te kunnen laten aanvangen vanaf de uitgangfase. Twaalf beheereenheden (samen ca. 27 ha) kennen ook een langetermijnbeheer. De belangrijkste langetermijn beheervormen zijn opsplitsbaar tussen een maaibeheer en maaien met nabegrazing. Slechts 2 beheereenheden van de huidige steekproef staan onder een maainabegrazingsbeheer en 10 kennen een zuiver maaibeheer. De frequentie van maaien varieert van 1 maal, 2 maal tot 3 maal per jaar. Een beheereenheid (GK8) kende afwisselend een zuiver begrazingsbeheer en maaibeheer. Vanaf 2005 zou ook hier een zuiver hooilandbeheer worden gehandhaafd. De begrazingsperiode varieerde van 90 tot 180 dagen en bestaat enerzijds uit een winter- (RL7; november-maart), najaar- (GK8 destijds; oktoberdecember) of seizoensbegrazing (AM1; juni-nov). Zowel maai- als maai-graasbeheer worden jaarlijks toegepast. De range van beheerduur varieerde tussen ca. 23 (1982) tot 1 jaar (2005) op het moment van de monitoring (2006). Andere beheermaatregelen bestaan uit het regelen van de waterafvoer door het aanleggen van greppels (RL1) Wegens een beperkt aanbod aan beheereenheden onder maaien met nabegrazing is de huidge steekproef ongebalanceerd. Waarschijnlijk is dit tekort ook te wijten aan het feit dat een zuiver hooilandbeheer doorgaans de beste oplossing is om te komen tot dotterbloemhooilanden (zie 2.2.4). Zoals eerder aangehaald is een combinatie met nabeweiding een aanvaardbare keuze zolang dit niet leidt tot te sterke beschadiging van de grasmat.
1.392 1.448
aanplanting 4.746
(na)begrazen 0.806
beheer van waterhuishouding inzaaiing kapping
5.5
maaien en afvoeren profilering
20.962 2.896
Figuur 13. Verdeling van de toegepaste beheermaatregels over de totale oppervlakte (ha) aan gemonitorde beheereenheden voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
41
5.2 Structuur 5.2.1 Gekarteerde structuurelementen: effectief gerealiseerde oppervlakte natuurdoeltype en variatie aan structuurelementen 5.2.1.1 Variatie aan structuurelementen Mogelijk te verwachten structuurelementen zijn (moerasspirea)ruigtehoekjes, rietgordels of – vlekken, wilgenstruweel, eventueel in de vorm van een mantel-zoom grenzend met (moeras)bos of een oever- of moerasbegroeiing bij de overgang naar waters en poelen. Hier gaan we na in welke mate dergelijke structuuraspecten geobserveerd werden. De proefvlakken vertonen een rijke structuurvariatie aan natuurtypen; zo werden gemiddeld 12 +/- 8 stdev structuurelementen gekarteerd. Het gaat om een divers assortiment (zie Figuur 14) dat indeelbaar is in doeltypen, neventypen, structurele elementen en niet-doeltype (zie 3.2). In 85% (11/13) van de proefvlakken werd het doeltype geregistreerd en in 46% van de gevallen (6/13) minstens één van de neventypen. In alle proefvlakken waren structurele natuurtypen aanwezig. Tabel 10 geeft per proefvlak een overzicht en de totale variatie aan het aantal gekarteerde structurele typen. Gemiddeld werden 3 +/- 1 stdev aan relevante structurele typen waargenomen. De structuurrijkste proefvlakken met meer dan 3 structuurtypen zijn AM1, MB2, RB1, RL1 en RL7. In een groot aantal proefvakken, meer bepaald 77% (10/13) werden ook niet nagestreefde natuurtypen waargenomen (zie Tabel 11; en Tabel 43 in bijlage).
5.2.1.2 Oppervlakte doelbereiking binnen meetlocaties Uit de structuurkartering weten we per proefvlak welke oppervlakte erkend werd als doeltype. Op die manier kan een vorm van kwantitatieve doelbereiking bepaald worden door na te gaan wat de verhouding doeltype ten opzichte van de totale oppervlakte is. Uitgemiddeld over alle proefvlakken levert dit 51% +/- 33 stdev aan dotterbloemgrasland. Globaal over alle proefvlakken voor dotterbloemgrasland is dus slechts 50% van de beheerde oppervlakte alsdusdanig herkenbaar (Zie Figuur 15). De variatie is echter groot en sommige proefvlakken scoren aanzienlijk beter. De hoogste doelbereiking oppervlakte is 91% in RL10 en 85% in RB1 en GK8 (zie Tabel 43). Vijf proefvlakken scoren minder qua proportionele oppervlakte aan doeltype (Tabel 11; GK11; MB2; MB4; YB1; YB5). Deze beheereenheden vertonen wel een hoog aandeel aan neventypen. Via een aangehouden of aangepast beheer is het dus theoretisch mogelijk om toch nog tot het doeltype te geraken. We zullen verderop nagaan of de kwantitatieve doelbereiking qua oppervlakte ook weerspiegeld wordt door een kwalitatieve doelbereiking onder de vorm van flora- en faunascores.
42
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 10. Per proefvlak de gekarteerde relevante structurele en neventypen behorend tot de dotterbloemgraslandcontext en de totale variatie aan waargenomen typen.
Proefvlak AM1
AM2 GK11
GK8 MB2
MB4
RB1
RL1
RL10 RL7
WB1 YB1
YB5
Waargenomen structurele (neven)typen Eutroof moeras Grote zeggenmoeras Moeras Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietgemeenschappen Wilgenstruweel Nat hooiland Natte ruigte Circumneutraal water secundaire pioniersgemeenschap op tijdelijk kale. vochtige bodem met 'dwergbiezen' Wilgenstruweel Nat alluviaal bos Wilgenstruweel Moerasspiraearuigte Verarmd mesotroof laagveen Wilgenstruweel Zuur laagveen Wateraardbei en Zwarte zegge Elzenbroek Wilgenstruweel Zuur laagveen Wateraardbei en Zwarte zegge Grote zeggenmoeras Rietmoeras Ruigte Elzenbos Solitaire boom braamstruweel Bronbeek Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietmoeras Solitaire boom Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietmoeras Grote zeggenmoeras Moerasspiraearuigte Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Solitaire boom Elzenbroek Wilgenstruweel Eutroof moeras Grote zeggenmoeras Nat hooiland Eutroof moeras Grote zeggenmoeras Rietgemeenschap
Totale variatie 6
2 3
2 4
3
4
5
2 4
2 3
3
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
43
WSC(z)b(Fe) -
Totaal
-
BMeb
BMeb
BNa
WLBb SNsw SNbwg SDmd SDb RNms RDlzlRN
BNa
BNare
BNare
GHdg
GHdg GN
GN
GNdb
PS2
GV GVgh
PMI6 MMzl MMvl MErm MEr
GVghg GVgv
MEgzsz
Ksb M
MEgz ME M Ksb
ME MEgz MEgzsz GNdb
MEr MErm MMvl MMzl
GVgv
PMI6 PS2 RDlzl GVghg
RN
GVgh
RNms SDb
GV
SDmd SNbwg SNsw WLBb
Figuur 14. Verdeling van de oppervlakte in ha van alle gekarteerde natuurtype-elementen over de totaal bemonsterde oppervlakte (13 proefvlakken). Voor een verklaring van de andere natuurtypecodes: zie Tabel 42.
0.186
3.768
Doeltype Neventype Struct Niet-doeltype 7.697
onbekend
0.124
3.514
Figuur 15. Verdeling oppervlakte in ha aan doeltype, “neventypen” en structurele elementen en niet-doeltypen over de totaal bemonsterde oppervlakte (13 proefvlakken)
44
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 11. Proporties van gekarteerde natuurtypen ingedeeld naar doeltype, neventype structureel type of ander type.
PV-CODE
Doeltype
AM1
Ander type / onbekend 14,1
AM2
3,0
66,5
GK11
11,3
GK8 MB2
4,4
MB4
3,3
RB1
Neventype
65,5
Neventype/ Struct 20,4
30,1
0,4
21,4
54,2
6,9
85,3
8,9
5,9
17,8 24,7
37,8
34,2
85,4
14,4
0,2 3,0
18,5
77,7
0,8
RL10
2,7
91,2
6,0
RL7
31,5
55,7
10,0
70,7
YB1
63,4
YB5
89,6
6,1
77,8
RL1
WB1
Struct
1,9
0,9
29,3 6,9
29,8 10,4
Door na te gaan welke proefvlakken beter scoren dan gemiddeld voor zowel de maximalisatie van het oppervlakteaandeel aan doeltype (Tabel 11) als aantal van structurele typen (Tabel 10) kan een synthesebeoordeling gemaakt worden: AM1, RB1, RL1, RL10 en RL7 zijn dan de best scorende locaties. Verderop wordt nagegaan of deze kwantitatieve aspecten zich ook reflecteren in een goede kwaliteit van flora, fauna en abiotiek.
5.2.1.3 Waargenomen pioniersvegetaties Een eerste structuuraspect is het voorkomen van pioniersvegetaties. Tabel 12 geeft aan in welke beheereenheden dergelijke vegetaties en welke types juist geobserveerd werden. Vooral in GK 11 werden verschillende types pioniersvegetaties aangetroffen. Logisch want hier gebeurde een jaar terug een omvorming door afschraping. Deze beheereenheid is duidelijk nog verstoord want kent onbegroeide delen met kale bodem, pioniersvegetaties op verstoorde bodems of delen met storingsgrasland. Hoewel bepaalde delen al op het doeltype lijken (zie verder) zal deze beheereenheid waarschijnlijk pas binnen enkele jaren een stabiele vegetatiesamenstelling kennen. Het gaat hier duidelijk om een uitgangsituatie.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
45
Tabel 12. Waargenomen pioniersvegetaties.
PV-Code GK11
YB1
Afkorting Beschrijving GSzs Zilverschoongraslanden (Lolio-Potentillion) PMI6 onbegroeid zand Pioniersgemeenschappen op door storing tijdelijk kale, vochtige PS2 bodems met 'dwergbiezen'. Grondster en Draadgentiaan Primaire pioniersgemeenschappen gedomineerd door eenjariPPE gen of cryptogamen
5.2.1.4 Structurele indicaties voor verzuring, vermesting, eutrofiëring Verruiging en verrieting, mogelijke indicaties voor verzuring of eutrofiering, konden bepaald worden uit de structuurkartering via het oppervlakte-aandeel aan ruigten of riet ten opzichte van het totale oppervlak (gegevens uit Tabel 43 in bijlage). In totaal werd 0,983 ha gekarteerd als rietland of ruigte. Dit komt neer op slechts 6,5% van de totaal bemonsterde oppervlakte. Als we dit per proefvlak beschouwen valt op dat vooral proefvlakken AM1 (21%) en MB2 (29%) relatief grote oppervlakten riet of ruigte vertonen wat aangeeft dat hier nog een langdurig of sterker doorgevoerd verschralingsbeheer nodig is.
Tabel 13. Waargenomen structuurelementen die mogelijk duiden op verzuring of eutrofiëring en hun proportioneel aandeel binnen de proefvlakken.
Proefvlak AM1 AM2 MB2 RB1 RL1 RL10 RL7 YB5
Indicator verzuring / eutrofiering
Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietgemeenschappen Natte ruigte Moerasspiraearuigte Rietmoeras Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietmoeras Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietmoeras Moerasspiraearuigte Nitrofiele ruigte Look-zonder-look Rietgemeenschap
13% 8% 0.4% 29% 4% 5% 1% 3% 6% 10% 3% 0.4%
Totaal 21% 0.4% 29% 4% 6% 9% 13% 0.4%
5.2.2 Vegetatiestructuur Details over de variatie in vegetatiehoogte en bedekkingen van grasachtigen en kruiden en bloemenindexen staan per proefvlak samengevat in Tabel 41 in bijlage.
5.2.2.1 Waargenomen vegetatiepatronen De vegetatiestructuur bestaat in nagenoeg alle beheereenheden uit een aaneengesloten gewoonlijk dichte grasmat. Het vegetatiepatroon bestaat uit een fijn tot zeer grof mozaïek of mengelingen daarvan. Een uitzondering hierop vormt MB2 die een uniforme dichte grasmat vertoont. Een andere uitzondering is de pas omgevormde locatie, GK11, die meerdere open plekken kent en een ijle begroeiing. De gegevens zijn vergelijkbaar want buiten één voorbeeld in mei gebeurden alle waarnemingen in juni. Beide proefvlakken in de Assebroekse Meersen (AM1, AM2) vertonen plekken met een vervilte grasmat wat moge46
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
lijk wijst op een slechte afvoer van maaisel. Details over de vegetatiestructuur staan opgesomd per proefvak in Tabel 14. Tabel 14. Per proefvlak de waargenomen vegetatiestructuur op de aangegeven datum, het patroon van de vegetatieplekken en de vegetatiedichtheid.
PV-Code
Datum 07-Jun-06
Vegetatiestructuur Proefvlakniveau Aaneengesloten
Patroon Vegetatieplekken fijn mozaïek
Dichtheid Vegetatieplekken dicht
AM1 AM2
08-Jun-06
Aaneengesloten
zeer fijn mozaïek
dicht
vervilt ijl vervilt zeer grof mozaïek GK11
23-Jun-06
Meerdere open plekken
fijn mozaïek
ijl
GK8
08-Jun-06
Aaneengesloten
zeer fijn mozaïek
dicht
MB2
15-Jun-06
Aaneengesloten
uniform
dicht
MB4
15-Jun-06
Aaneengesloten
zeer grove mozaïek
dicht
RB1
16-Jun-06
Aaneengesloten
fijn mozaïek
dicht
RL10
07-Jun-06
Aaneengesloten
fijn mozaïek
dicht
RL1
04-May-06
Aaneengesloten
grof mozaïek
dicht
RL7
13-Jun-06
Aaneengesloten
fijn mozaïek
dicht
WB1
19-Jun-06
Aaneengesloten
grof mozaïek
dicht
YB1
12-Jun-06
Hier en daar open plekken
zeer grove mozaïek
dicht ijl
YB5
16-Jun-06
Aaneengesloten
fijn mozaïek
dicht
grof mozaïek
dicht
5.2.2.2 Structuur grasvegetatie, graslandfasen en bloemenindex (BI) Structuur grasvegetatie In nagenoeg alle proefvlakken werd wat betreft de grazige delen een vegetatie van hoge tot middelhoge grassen of een combinatie hiervan waargenomen (Tabel 41 in bijlage). Volgens de beoordelingscriteria voor de vegetatiehoogte in RBB-Hc (Heutz & Paelinckx 2005) is dit een positief kenmerk. GK8 vormt hierop echter de uitzondering met een uniform (te) lage vegetatiehoogte. Qua bedekking van grasachtigen en kruiden is vooral belangrijk dat beide voldoende vertegenwordigd zijn (Heutz & Paelinckx 2005). Over het algemeen wordt hieraan voldaan, alleen AM1 scoort nogal pover voor qua bedekking van grasachtigen als kruiden. RL10 en YB1 zijn minder kruidenrijk. Deze gegevens werden ook gebruikt voor de IHD-evaluatie van RBB-Hc (zie verder) Graslandfasen Qua fase van botanisch graslandbeheer scoren de proefvlakken gemiddeld 3.62 +/-stdev 1.12. Met andere woorden lijken de onderzochte percelen voor doeltype GNdb gemiddeld op Fase 4: “bloemrijk grasland met een fijn mozaïekpatroon en vrij open mat van grassen, stugge schijngrassen en kruiden met een sterk gekleurde bloemrijke indruk”. Dit voldoet net aan de verwachtingen want voor goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden verwachten we een fase hoger of gelijk aan 4. Net iets meer dan de helft van de proefvlakken, nl. 54% (7/13), voldoet aan dit criterium. Figuur 16 illustreert hoe de proefvlakken ingedeeld zijn over de graslandfasen. De resultaten per proefvlak zijn terug te vinden in Tabel 41.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
47
Fase 1: grassenmix Fase 3: Gras-kruidenmix Fase 4: Bloemrijk grasland Fase 5: Schraalland
Figuur 16. Verdeling van de graslandfasen over de onderzochte proefvlakken. De fasen 4 en 5 die verwacht worden voor dotterbloemgrasland werden samen in iets meer dan 50% van de gevallen waargenomen.
Bloemenindexen Gemiddeld bedraagt de bloemenindex op basis van de soortenrijkdom 0.53 +/- 0.19 stdev. Qua bedekking bedraagt de bloemenindex 1.4 +/- 0.35. Hoe lager de index hoe rijker het bloemenaspect van de graslanden. Gemiddeld zijn er dus bijna dubbel zoveel kruiden als grasachtigen maar qua bedekking scoren de grasachtigen beter met een verhouding van 7 tegenover 5. Figuur 17 suggereert sterk dat de bloemenindexen gebaseerd op soortenaantal of op bedekking niet dezelfde informatie bevatten. De indexen zijn immers niet positief gecorreleerd, zoals misschien op het eerste zicht verwacht zou worden (hoe meer kruidsoorten hoe hoger de kruidbedekking). De bloemenindexen per proefvlak zijn terug te vinden in Tabel 41. Verder toont Tabel 15 dat bij een hogere bloemenindex voor soortenaantal, relatief lagere indexen voor bedekking werden gevonden. Dit suggereert dat de dotterbloemgraslanden met een meer grasachtig soortenaspect (dus een hogere bloemenindex voor soorten), een relatief hogere bedekking vertonen voor de kruidvegetatie. Allicht gaat het hier om kruidsoorten met een dominant karakter. Bij nader inzien gaat het hier over percelen die minder dan 5 jaar in beheer zijn en/of uit de intensieve landbouw komen (YB5, RB1, GK11; Tabel 40). Anderzijds is er proefvlak WB1 die een bloemenrijk aspect kent qua soorten, maar qua bedekking een eerder grasachtig beeld vertoont.
48
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 15. Beoordeling van de vegetatiestructuur per proefvlak op basis van de bloemindexen uit Tabel 41. De proefvlakken staan gesorteerd van meest bloemenrijk aspect naar meest grasachtig aspect volgens de bloemenindex op basis van soortenrijkdom (BI-soorten), bedekking (BI-bedekking) en de combinatie van beide indexen door vermenigvuldiging. Proefvlakken die extreme verschillen tussen beide indexen vertonen staan in vet weergegeven (toelichting zie tekst).
Aspect
BI-soorten
BI-bedekking
bloemenrijk
AM2 WB1
AM2
AM2
MB2
MB2
MB2
GK11
GK8
GK8
RB1
RL1
MB4 RL1
GK8
GK11
YB5
RB1 MB4
grasachtig
Gecombineerde BI
RL7
RL1
YB1
RL7
RL7
AM1
MB4
YB5
YB5
RL10
WB1
RL10
AM1
AM1
RB1
WB1
RL10
GK11
YB1
YB1
Bloemenindex bedekking
2.5
2
1.5
1
0.5
0 0
0.2
0.4
0.6
0.8
1
Bloemenindex soorten Figuur 17. Relatie tussen bloemenindex op basis van soortenaantal en bedekkingsgraad. De bloemenindex is een gestandaardiseerde maat om de vegetatiestructuur en –samenstelling, meer bepaald de verhouding tussen grasachtigen tegenover kruidachtigen, objectief te beoordelen.
5.2.3 Reliëf en microreliëf De meeste beheereenheden liggen op vlak terrein (8 op 13; Tabel 16). De overige vertonen oneven delen (AM1) of liggen geheel of gedeeltelijk op een zachte helling. Bijna alle proefBeheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
49
vlakken vertonen de aanwezigheid van microreliëf, hetgeen een positief element is in verband met structuurvariatie en een potentieel aanbod aan microbiotopen. Anderzijds is dit dikwijls in combinatie met vlakke egale stukken (Tabel 16). GK8 is de enige locatie met een egaal microreliëf, wat hoogstwaarschijnlijk verband houdt met het pas uitgevoerde omvormingsbeheer. Tabel 16. Waargenomen reliëf en microreliëf per proefvlak.
Proefvlak AM1 AM2
Reliëf oneven zachte helling (<10%)
GK11
vlak
GK8 MB2 MB4
oneven zachte helling (<10%) vlak
RB1 RL10
vlak zachte helling (<10%) vlak
RL1
vlak
RL7
vlak
WB1
vlak
YB1 YB5
vlak vlak
Microreliëf Wallen Egaal Grachtjes(patroon) Bulten – verhevenheden Egaal Egaal Egaal Bulten – verhevenheden Egaal Egaal Egaal Bulten – verhevenheden Egaal Egaal grachtjes(patroon) Egaal grachtjes(patroon) Egaal grachtjes(patroon) grachtjes(patroon) Bulten – verhevenheden Slenken – diepten
5.2.4 Omliggend landschap, natuurtypen en landgebruik Om een goed idee te hebben over de potenties om tot dotterbloemgrasland te ontwikkelen, kan een evaluatie van het omliggend landschap en landgebruik rond de beheereenheid een en ander verduidelijken (zie bijlage Tabel 42). Qua omliggende natuurtypen en landschapscontext is het voor de meeste eenheden wel gunstig en werden volgende natuurtypen waargenomen:
• • • • • • • • • • • • 50
Alluviale en rivierbegeleidende bossen Beken Braamstruweel (Lonicero-Rubion sylvatici en Pruno-Rubion radulae) Dotterbloemgrasland (Calthion) Elzenbroekbos (Carici elongatae-Alnetum) Elzen-essenbos (Ulmo-Fraxinetum) Glanshavergrasland (Arrhenatherion) Graslanden van (matig) voedselrijke gronden Grote beken in de leem-. zandleem- en niet-Kempense zandstreek Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) Natte heide met Gewone dopheide (Ericion tetralicis) Natte ruigten van het Moerasspirea verbond (Filipendulion) Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
• • • • • •
Nitrofiele ruigten van het verbond van Look-zonder-look (Galio-Alliarion) Periodiek onder water staande graslanden: het verbond van Grote vossenstaart (Alopecurion pratensis) Rietmoerassen Struwelen (Kunstmatige) waterlopen Zure laagvenen met Wateraardbei en Zwarte zegge
Twee proefvlakken (GK8, YB1) liggen iets ongustiger, grenzend aan akkerland. Meerdere proefvlakken grenzen aan recreatiegebied of intensieve landbouw wat mogelijk problemen oplevert qua verstoring, bemesting, insijpeling van geëutrofieerd water en eventueel pesticiden (AM1, AM2, GK8, RL1, YB1, YB5). Via een omzetting van de omliggende landgebruiken naar een score, kan per proefvlak één enkele numerieke waarde bekomen worden. Natuurgebied krijgt de maximale score 1, recreatie en extensieve landbouw 0.5 en intensieve landgebruik 0. De waarden uit Tabel 42 werden omgezet en per proefvlak uitgemiddeld. De omzetting naar een score voor omliggend landgebruik staat in Tabel 17. De gemiddelde score voor omliggend landgebruik bedraagt 0.75 +/- 0.30. Tabel 17. Omzetting van omliggend landgebruik naar een numerieke score.
PV-code Score landgebruik AM1 0.5 AM2 0.5 GK11 1.0 GK8 0.8 MB2 1.0 MB4 1.0 RB1 1.0 RL10 0.5 RL1 0.9 RL7 1.0 WB1 1.0 YB1 0.3 YB5 0.2
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
51
5.3 Flora In de proefvlakken werd steeds een vlakdekkende vegetatieopname met Tansleybedekkingschaal uitgevoerd. Gewoonlijk werden ook 2 tot 3 vegetatieopnames gemaakt in kleinere PQ’s (4x4m²) om veelbelovende bronpopulaties of uitgangsituaties meer in detail op te volgen.
5.3.1 Totale soortendiversiteit en aandeel Rode-Lijst soorten Tabel 18 vat per proefvlak de resultaten van de flora-biodiversiteit en het aantal RodeLijst soorten samen. Binnen PQ’s werden gemiddeld 15.5 +/- 7.0 stdev soorten waargenomen. De proefvlakdekkende opnames resulteren in een veel hogere gemiddelde biodiversiteit aan planten, meer bepaald 54.7 +/-17.4 stdev. De hoogste biodiversiteit zowel binnen de PQ’s (45 soorten) als binnen de proefvlakken werd waargenomen in twee beheereenheden van het Rode Bos (RL1: 77 soorten, RL7: 85 soorten). De graslanden in de Polders vertonen de laagste biodiversiteit met bijna 30 soorten in de proefvlakdekkende opname. Gemiddeld werd slechts 1 RodeLijst plantensoort waargenomen. Het hoogst aantal RodeLijst soorten, 3 soorten, werd waargenomen in diezelfde zeer biodiverse beheereenheden van het Rode Bos. Tabel 18. Per proefvlak het totaal aantal plantensoorten waargenomen in PQ’s (FLORA (PQ), het aantal PQ’s per proefvlak, het gemiddelde +/- stdev van het soortenaantal per PQ (mean PQ), het totaal aantal soorten binnen het proefvlak (FLORA (PV)) en het aantal waargenomen RodeLijst soorten per proefvlak (RL).
Proefvlak FLORA (PQs) AM1 14 AM2 33 GK11 0 GK8 23 MB2 20 MB4 32 RB1 32 RL10 34 RL1 45 RL7 45 WB1 32 YB1 19 YB5 18
PQs per PV 3 2 0 3 3 3 3 3 3 3 2 3 3
Mean PQ 8.00 +/- 2.65 21.50 +/- 3.54 0.00 +/- 0.00 13.33 +/- 0.58 9.33 +/- 3.06 17.67 +/- 4.51 20.00 +/- 4.00 16.33 +/- 5.51 20.67 +/- 4.04 25.00 +/- 2.65 23.00 +/- 1.41 13.67 +/- 0.58 13.00 +/- 1.00
FLORA (PV) 53 49 72 36 46 61 56 60 77 85 59 28 29
RL 1 0 2 2 0 1 1 1 3 3 0 1 1
5.3.2 Kenmerkendheid- en trouwheidscores 5.3.2.1 Kenmerkendheidscores Kenmerkendheidscores voor doelbereiking dotterbloemgrasland werden berekend voor zowel de vlakdekkende opnamen als voor de vegetatieopnames in PQ’s. De gemiddelde kenmerkendheidscore voor vlakdekkende vegetatieopnames bedraagt 0.44 +/- 0.13 stdev. De hoogst waargenomen score is 0.66 en de laagste score 0.24. De gemiddelde kenmerkendheidscore voor vegetatieopnames uit 54 PQ’s bedraagt 0.19 +/- 0.12 stdev. Hier bedraagt de hoogste score 0.39 en de laagste 0.013. Figuur 18 toont de individuele waarden en variatie in kenmerkendheidscores tussen de
52
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
proefvlakken. Meer gedetailleerde resultaten per proefvlak en per PQ zijn terug te vinden in bijlage (Tabel 44 en Tabel 45).
1 0.9 0.8 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1
N db M B2 G N db M B4 G N db R B1 G Nd b R L1 0G N db R L1 G N db R L7 G N db W B1 G Nd b YB 1G N db YB 5G N db
G
K8 G
Nd b G
G K1 1
2G N AM
AM
1G N
db
db
0
Figuur 18. Per proefvlak de kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland, berekend op basis van vlakdekkende vegetatieopnames. (details zie Tabel 44 in Bijlage).
Hoewel er heel wat variatie bestaat tussen de scores van proefvlakken, met een range van ca. 40%, is de maximale score relatief laag. Toch wil dit niet zeggen dat de vegetatie in het best scorende proefvlak niet goed ontwikkeld zou zijn. De scoreberekening is immers gebaseerd op de Nederlandse situatie voor Calthion én op het samen voorkomen van alle kensoorten. Dit laatste is een utopische situatie die van nature hoogstwaarschijnlijk nooit voorkomt. Proefvlak RL7 is een voorbeeld van een zeer goed ontwikkeld dotterbloemhooiland. Als in de toekomst gegevens beschikbaar zijn van meer goed ontwikkelde voorbeelden van dotterbloemhooilanden, zou op die basis een maximale referentiewaarde gedefinieerd kunnen worden die relevant is voor de situatie in Vlaanderen. Merk op dat de kenmerkendheidscores voor vlakdekkende opnames en de gemiddelde scores van PQ’s gecorreleerd zijn (Figuur 19), maar dat de scores voor PQ’s beduidend lager liggen (zie ook Tabel 45 in bijlage).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
53
kenmerkendheidscore proefvlak
0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 0.00
0.05
0.10
0.15
0.20
0.25
0.30
0.35
gemiddelde kenmerkendheidscore PQ’s Figuur 19. Correlatie tussen tussen de kenmerkendheidscores uit proefvlakdekkende opnames en gemiddelde kenmerkendheidscores uit PQ-opnames (Spearmann rangcorrelatie: rS = 0.69; t = 3.0202; df = 10; p = 0.01).
5.3.2.2 Trouwheidscores Trouwheidscores voor doelbereiking dotterbloemgrasland werden eveneens berekend voor zowel de vlakdekkende opnamen als voor de vegetatieopnames in PQ’s. De gemiddelde trouwheidscore voor vlakdekkende vegetatieopnames bedraagt 0.47 +/- 0.11 stdev. De hoogst waargenomen score is 0.69 en de laagste score 0.31. De gemiddelde trouwheidscore voor vegetatieopnames uit 54 PQ’s bedraagt 0.12 +/- 0.12 stdev. Hier bedraagt de hoogste score 0.38 en de laagste 0.0012. Figuur 20 toont de individuele waarden en variatie in trouwheidscores tussen de proefvlakken. Meer gedetailleerde resultaten per proefvlak en per PQ zijn terug te vinden in bijlage (Tabel 46 en Tabel 47 in bijlage).
54
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
1 0.9 0.8 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1
K8 G N db M B2 G N db M B4 G N db R B1 G Nd b R L1 0G N db R L1 G N db R L7 G N db W B1 G Nd b YB 1G N db YB 5G N db
N db
G
G
N K1 1 G
2G AM
AM
1G
N
db
db
0
Figuur 20. Per proefvlak de trouwheidscores voor dotterbloemgrasland, berekend op basis van vlakdekkende vegetatieopnames. (details zie Tabel 46 in bijlage).
Ook wat betreft de trouwheidscores zien we aanzienlijk wat variatie tussen de proefvlakken. Merk op dat ook hier de scores voor vlakdekkende opnames en de gemiddelde scores van PQ’s gecorreleerd zijn (Spearmann rangcorrelatie: rS = 0.70; t = 3.11; df = 10; p = 0.01) en dat de scores voor PQ’s beduidend lager liggen (zie ook Tabel 47 in bijlage). Merk verder op dat de trouwheidscores dikwijls hoger scoren dan de kenmerkendheid, maar het is maar de vraag of beide scores naast elkaar vergeleken mogen worden. Wat betreft interpretatie van de waarde van de score kan in ieder geval hetzelfde opgemerkt worden als voor de kenmerkendheidscore en kan, eens er meer gegevens van goed ontwikkelde dotterbloemhooilanden voorhanden zijn, een maximale referentiewaarde gedefinieerd worden.
5.3.3 Doelbereiking volgens positieve identificatie vegetatietype De analyse van de proefvlakdekkende vegetatieopnamen a.h.v het programma ASSOCIA in Turboveg geeft aan tot welke vegetatietypen of mengvormen ervan de bemonsterde locaties ingedeeld kunnen worden en beschrijft de uitgangsituatie. Tabel 48 in bijlage toont de gedetailleerde uitkomsten per proefvlak. Normaliter worden meerder uitkomsten opgegeven. Voor eerder aangehaalde redenen (zie Proportie van positieve identificaties), besluiten we bij deze initiële verwerking tot een positieve indentificatie wanneer één van de doelvegetaties tot de oplossing behoort. Alle 13 proefvlakken hadden minstens één van de doelassociaties behorend tot het dotterbloemverbond als mogelijke oplossing. Dit suggereert dat er in alle onderzochte proefvlakken kensoorten aanwezig zijn, of anders gesteld, dat er op alle locaties een zekere potentie voor dotterbloemverbond bestaat. Bij een strikter toepassen van de selectiecriteria voor identificatie van het vegetatietype leveren nog 9 van de 13 opnames (69%) een positief resultaat waarbij minstens één vegetatietype behorend tot het dotterbloemverbond of mengsituaties van dotterbloem-associaties met andere vegetatietypen tot de oplossing behoren (Tabel 48). Afhankelijk van het proefvlak gaat het om een zuiver of een mengtype van volgende typen van Dotterbloemassociaties: 1. Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge 2. Bosbies-associatie Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
55
3. Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
Gewoonlijk gaat het om mengvormen met een rompgemeenschap (Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem), een type behorend tot de successiereeks (Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan - subass. met Gestreepte witbol ; Rompgemeenschap van Rietgras; Elzenzegge-Elzenbroek - subass. met Bittere veldkers) of een aansluitend vegetatietype (Veldrus-associatie; Kamgrasweide - subass. met Moerasrolklaver). Slechts drie proevlakken (23%) werden vlakdekkend als “zuiver” dotterbloemvegetatie getypeerd (RB1, RL1, RL7). Tabel 19. Resultaten syntaxonomische identificatie van proefvlakdekkende vegetatieopnamen (met Tansley bedekkingschaal). Per proefvlak het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort; bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen aangegegeven. Identificaties behorend tot het doeltype dotterbloemverbond en/of mengvormen (DoelAssociatie = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01 want die wordt in de Vlaamse natuurtypologie als een apart natuurtype beschouwd), staan aangeduid in het groen.
Proefvlak AM1GNdb AM2GNdb
SYNTAXON Ned. Naam 32RG05
Rompgemeenschap van Rietgras
38AA02B
Gele lis-ooibos; subass. met Grote vossestaart
16AB04A
Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
16AB05
Bosbies-associatie
16RG02 GK11GNdb 16AB04A
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
16RG02
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem
GK8GNdb
16RG02
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem
MB2GNdb
16AB05
Bosbies-associatie Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers
32AA01B 39AA02B MB4GNdb
16AB01
Veldrus-associatie
16AB06
RB1GNdb
16AB04A
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
RL10GNdb
16AB05
Bosbies-associatie
32AA01B
RL1GNdb RL7GNdb WB1GNdb
16BC01B
Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver
16AB05
Bosbies-associatie
16AB06
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge
16AB05
Bosbies-associatie
16AB06
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge
16AB05
Bosbies-associatie
16AB06
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge
39AA02B
Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers
YB1GNdb
12BA01C
Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus
16RG06
Rompgemeenschap van Tweerijige zegge
YB5GNdb
16RG06
Rompgemeenschap van Tweerijige zegge
Eenzelfde oefening werd uitgevoerd voor de permanente kwadraten (4x4m²) die dus een iets gedetailleerder beeld geven van ofwel de uitgangsituaties of, volgens de lokale beheerders, van beter ontwikkelde voorbeelden, relicten of bronpopulaties van de doelvegetatie. In 22 van de 33 PQ’s (67%) met dotterbloemverbond als doeltype, werd dit vegetatietype daadwerkelijk als één van de mogelijke oplossingen gevonden (zie Tabel 49 in bijlage). Dit suggereert dat er binnen deze PQ’s een zekere potentie voor dotterbloemverbond bestaat. Voor PQ’s die de uitgangsituatie beschouwen gaat het om 33% van de PQ’s die een potentie kennen, terwijl dit voor 100% van de PQ’s voor bronpopulaties geldt. 56
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Bij een strikter toepassen van de criteria voor identificatie volgens ASSOCIA (Van Tongeren 2000) onderscheiden we in totaal zeven (21%) van de PQ’s die een zuiver dotterbloemverbond vertonen (zie Tabel 20). Voor de PQ’s met een uitgangsituatie gaat het om 2 (9%) opnames, bij PQ’s voor vermoedelijke bronpopulaties om 5 (45%). Daarnaast zien we nog 4 opnamen (12%) met mengvormen van het doeltype met rompgemeenschappen of vegetatietypen uit de successiereeks voor het doeltype waarbij 1 voor PQ’s voor de uitgangsituatie (5%) en 3 (27%) voor bronpopulaties. Dus 72% van de PQ’s voor bronpopulaties vertonen zuivere dotterverbonden of mengvormen. Twee PQ’s lijken minder goed gekozen of geven aan dat het doeltype fout werd gekozen (zie Tabel 20; RB1GNdb_PQ3 en RL7GNdb_PQ1). Tabel 20. Resultaten syntaxonomische identificatie van vegetatieopnamen in permanente kwadraten (met Londobedekkingschaal). Per PQ-opname worden de verschillende syntaxa of vegetaties weergegeven die uit de analyse naar voren komen als meest waarschijnlijk vegetatietype. Identificaties behorend tot het doeltype dotterbloemverbond (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01 want die wordt in de Vlaamse natuurtypologie als een apart natuurtype beschouwd), staan aangeduid in het groen. Ook wordt aangegeven waartoe de PQ diende; hetzij voor het opvolgen van bronpopulaties met lokaal goed ontwikkelde voorbeelden voor het doeltype, hetzij een homogene vegetatie voor een weerspiegeling van de uitgangsituatie, of voor het opvolgen van een ander vegetatietype dan het doeltype, waardevol voor het lokale beheer.
Proefvlak AM1GNdb
PQ AM1GNdb_PQ1
PQ type Uitgangsituatie
SYNTAXON 07AA01C 08AA04 08RG05 12BA01D 16RG04 29AA01
AM1GNdb_PQ2
Uitgangsituatie
08AA04 08RG05
AM2GNdb
Uitgangsituatie
AM2GNdb_PQ1
bronpopulatie (gehooid+nabegraasd)
16RG04 16AB05
Bosbies-associatie
12BA01D
16RG02 32AA01B
GK8GNdb
AM2GNdb_PQ2
bronpopulatie (begraasd)
32AA01B
GK8GNdb_PQ1
uitgangsituatie
16RG02 32AA01B
GK8GNdb_PQ2
uitgangsituatie
16RG02 16RG04 16RG01
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Pitrus
GK8GNdb_PQ3
uitgangsituatie
MB2GNdb_PQ1
uitgangsituatie
08BC03
Blaaszegge-associatie
MB2GNdb_PQ2
uitgangsituatie
16AB05
Bosbies-associatie
16RG04 MB2GNdb
Rompgemeenschap van Mannagras Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Pitrus Associatie van Waterpeper en Tandzaad Associatie van Stomp vlotgras Rompgemeenschap van Mannagras Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Pitrus
12BA01D AM1GNdb_PQ3
Ned. Naam Bronkruid-ass.; subass. met Waterpostelein Associatie van Stomp vlotgras
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
57
Proefvlak
PQ
PQ type
SYNTAXON 32AA01B 36AA01
MB2GNdb_PQ3
uitgangsituatie
09RG03 32AA01A 39RG01
MB4GNdb
RB1GNdb
MB4GNdb_PQ1
uitgangsituatie
16AB05
MB4GNdb_PQ2
uitgangsituatie
32AA01B
MB4GNdb_PQ3
uitgangsituatie
16AB05
RB1GNdb_PQ1
uitgangsituatie
16RG01
RB1GNdb_PQ2
bronpopulatie
12BA01C
RL10GNdb_PQ3 uitgangsituatie
16RG04
RL1GNdb_PQ1
16AB05
Bosbies-associatie
34AA01B
Wilgeroosjes-ass.; subass. met Rankende helmbloem
16RG02 RB1GNdb_PQ3
bronpopulatie
16RG06
RL10GNdb_PQ1 uitgangsituatie
16RG02
RL10GNdb_PQ2 uitgangsituatie
12BA01B 12BA01C
RL1GNdb
RL1GNdb_PQ2 RL1GNdb_PQ3
bronpopulatie ander vegetatietype bosrand-PQ voor Betonie: heischraal graslandtype bronpopulatie
16AB05
bronpopulatie
16AB05
Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Bosbies-associatie
16AB06 RL7GNdb
RL7GNdb_PQ1
bronpopulatie
16RG06
RL7GNdb_PQ2
bronpopulatie
16AB06 32AA01B
RL7GNdb_PQ3 WB1GNdb
YB1GNdb
WB1GNdb_PQ1
bronpopulatie
16AB05
Bosbies-associatie
WB1GNdb_PQ2
bronpopulatie
16AB05
YB1GNdb_PQ1
uitgangsituatie
12BA01C
YB1GNdb_PQ2
uitgangsituatie
12BA01C
YB1GNdb_PQ3
uitgangsituatie
08BC02A
Bosbies-associatie Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Scherpe zegge; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Oeverzegge-associatie Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Ass. van Scherpe zegge; typische subass.
12BA01C YB5GNdb
YB5GNdb_PQ1
uitgangsituatie
16RG09
YB5GNdb_PQ2
uitgangsituatie
08BC01 16RG09
YB5GNdb_PQ3
58
Rompgemeenschap van Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Rompgemeenschap van Hennegras Bosbies-associatie Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Bosbies-associatie Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Rompgemeenschap van Pitrus
16AB04A
RL10GNdb
Ned. Naam Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Associatie van Geoorde wilg
uitgangsituatie
08BC02A
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak
PQ
PQ type
SYNTAXON
Ned. Naam
16RG09
Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem
Tabel 21 vat de resultaten voor positieve identificatie per proefvlak samen zowel globaal (vlakdekkende vegetatieopnames) als meer lokaal (PQ-opnames). De gemiddelde absolute waarde voor weirdness in proefvlakdekkende opnames bedraagt 2.49+/- 0.90 stdev (N=13), waar die in PQ’s 0.32 +/- 0.15 (N=12) bedraagt (gepaarde ttest: df = 23; t = 8.28; p < 0.0001). De weirdnessindices zijn significant veel hoger voor proefvlakdekkende opnames dan voor PQ-opnames. Dit lijkt logisch met hetgeen hierboven werd aangehaald; de kans op andere vegetatietypen en dus atypische soorten neemt toe met het bemonsterde oppervlak. Wat betreft incompleteness liggen de proefvlakdekkende opnames gemiddeld rond -0.15 +/- 0.15 stdev (N=13), wat niet significant verschillend is van de 0.15 +/- 0.16 van de PQ’s. (N=12) (ongepaarde t-test: df = 23; t = 0.072; p = 0.9). Tabel 21. Overzicht van vegetatietype-identificaties voor dotterbloemverbonden in vlakdekkende opnames en opnames binnen PQ’s. Per opname wordt weergegeven of een zuiver dotterbloemverbond, een mengtype, of al dan niet een indicatie of dus potentie voor het doeltype werd aangetroffen. (nvt = niet van toepassing)
Proefvlak
Vlakdekkend PQ1
PQ2
PQ3
AM1
potentie
geen
geen
geen
AM2
mengvorm
mengvorm
potentie
nvt
GK11
mengvorm
nvt
nvt
nvt
GK8
potentie
potentie
potentie
potentie
MB2
mengvorm
potentie
mengvorm
geen
MB4
mengvorm
zuiver
potentie
zuiver
RB1
zuiver
potentie
mengvorm
potentie
RL10
mengvorm
potentie
geen
potentie
RL1
zuiver
zuiver
nvt
zuiver
RL7
zuiver
potentie
mengvorm
zuiver
WB1
mengvorm
zuiver
zuiver
nvt
YB1
potentie
geen
geen
geen
YB5
potentie
geen
geen
geen
Merk op dat de proefvlakken die vlakdekkend of in PQ’s beter ontwikkelde dotterverbonden opleveren, ook de beste resultaten geven wat betreft de kenmerkendheid- en trouwheidscores. Uit deze analyse kunnen we ook afleiden wat er eventueel schort of hoe het anders kan om te komen tot de doelvegetatie: Welk beheer is er nodig om te komen tot een beter ontwikkelde soortensamenstelling van de vegetatie? →
Nood aan verdergezet verschralingsbeheer (= zomermaaibeheer) voor verruigde situaties (toestanden met rompgemeenschappen, moerasspiraearuigten, verbond van Scherpe zegge): o AM1, AM2, GK11, GK8, MB2, MB4, RB1, RL7 (lokaal; PQ1, PQ2)
→
Omzetting naar zuiver hooilandbeheer in plaats van combinaties met nabegrazing voor situaties die neigen naar kamgrasweide, verstoringsgrasland (zilverschoonverbond en tredvegetaties) of rompgemeenschappen met Pitrus: Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
59
o
AM1, GK8, RB1, RL10
→
Nood aan kappen bij verboste en verstruweelde situaties (elzenbroek, wilgenbroekstruwelen + rompgemeenschap van Hennegras die hier een zoom vormt): o MB2, WB1 (tenzij hier een mantel-zoom werd gewenst want PQ-opnames zijn uitstekend)
→
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras: treedt dikwijls op in graslanden die sinds kort minder intensief begraasd/gemaaid en bemest worden, bijvoorbeeld waar intensief beheerde landbouwgronden als natuurreservaat zijn aangewezen o RB1
→
Rompgemeenschap van Tweerijige zegge: zwakke verbondskensoort van het dotterverbond, die op allerlei vochtige, voedsel- en basenrijke standplaatsen tot dominantie kan komen en soortenarme gemeenschappen vormt. Vaak betreft het overgangszones tussen vochtig grasland en oever-, verlandings- of andere moerasvegetaties; zo langs slootkanten, langs kanalen op de grens tussen ruigte en grazige bermen, maar bijvoorbeeld ook in de oeverzone van zwaar bemeste percelen o RB1
→
Verderzetting van het instandhoudingsbeheer: de situatie is goed tot zeer goed: o RL1, RL7, WB1
Zijn er problemen met de abiotiek? →
Eventueel nood aan vernatting bij situaties met kamgrasgrasland o RL10 (algemeen vlakdekkend)
→
Eventueel nood aan ontwatering, verdroging of kortere overstroomde periode in de winter bij situaties met het Verbond van Grote vossestaart, Associaties van Geknikte vossestaart, een Blaaszegge-associatie of rompgemeenschap van Hennegras o
AM1, MB2 (lokaal: PQ1), RB1 (lokaal: PQ2, PQ3), RL10 (lokaal: PQ2), YB1, YB5
Werd beter een ander doeltype gedefinieerd? →
AM1, YB1 en YB5 vertonen eerder gemeenschappen van Grote vossestaart of andere vegetatietypen van vernatte situaties. Vlakdekkend vertonen YB1 en YB5 wel een aspect van de Rompgemeenschap van Tweerijige zegge, een zwakke verbondskensoort voor dotterbloemgrasland die mogelijk wijst op een potentie voor dotterbloemverbond, naast de aanwezigheid van andere kensoorten. De abiotische condities voor AM1 kunnen eventueel vebeterd worden via waterhuishoudingsbeheer door controle over de waterstanden van de begeleidende beek (Sint-Trudoleken) en het herinvoeren van het laantjespatroon in combinatie met een omzetting naar zuiver hooibeheer. Voor YB1 en YB5 ligt de controle over de waterhuishouding moeilijker omdat deze percelen ’s winters overstroomd worden door de IJzer. Eventueel kan een verdergezet maaibeheer toch leiden naar een meer uitgesproken dotterbloemaspect, of er kan beslist worden om het Verbond van Grote vossestaart als doeltype te nemen.
Op basis van de gevonden vegetatietypes behorend tot het Dotterverbond (Tabel 19 en Tabel 20) en de schema’s met toelichtingen per vegetatietype (Tabel 39, Tabel 40 en Figuur 33), kan in nog meer detail opgezocht worden welk beheer het meest geschikt zou zijn per beheereenheid.
60
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
5.4 Fauna 5.4.1 Algemene biodiversiteit en Rode-Lijst soorten Gemiddeld werden in de proefvlakken 38 +/- 10 stdev diersoorten waargenomen. De range van aantal waargenomen diersoorten varieerde van 56 tot 21 soorten. Tijdens het veldwerk lag de nadruk (buiten soorten op multisoortenlijsten) op welbepaalde soortgroepen (zie De cock et al. 2008). Zo werden gemiddeld per soortgroep waargenomen: • • • • • •
Broedvogelsoorten Amfibieënsoorten Dagvlindersoorten Libellen & waterjuffers Lieveheersbeestjes Sprinkhanen & Krekels
10 +/- 2 1.2 +/- 0.9 9 +/- 2 5 +/- 2 4 +/-2 7 +/- 2
Dit verklaart meteen waarom voor de andere (moeilijker te inventariseren) soortgroepen de soortenaantallen veel lager liggen (details zie Tabel 50 in bijlage). Meestal werden hiervoor alleen gemakkelijk herkenbare soorten genoteerd, terwijl voor de soortgroepen waarop gefocused werd (zie eerder) alle waargenomen soorten werden genoteerd. Gemiddeld werden 3 +/- 2 RodeLijst diersoorten waargenomen (range: 1 - 7). De waargenomen biodiversiteit het aantal soortgroepen en RodeLijst soorten staat samengevat per proefvlak in Tabel 22. Binnen proefvlakken werden gemiddeld gezien slechts 4 +/- 2 vogelsoorten geteld (details zie bijlage Tabel 50). Als ook waarnemingen daarbuiten worden meegerekend, loopt dit op tot 10 +/- 3 vogelsoorten. Dit verschil toont duidelijk de meerwaarde van het veldprotocol waarbij niet alleen waarnemingen binnen, maar ook buiten het proefvlak genoteerd worden (veldprotocols zie De Cock et al. 2008). Op die manier wordt immers een juister beeld verkregen van de algemene vogelsoortenrijkdom in en rondom het proefvlak en is de kans groter om aandacht- of RodeLijstsoorten te detecteren, hetgeen kan bijdragen tot de beoordeling van de meer gebiedseigen doelstellingen. Tabel 22. Overzicht van de waargenomen algemene biodiversiteit fauna, het aantal soortgroepen en RodeLijst faunasoorten per proefvlak
Code GK11 GK8 RB1 MB2 MB4 RL10 RL1 RL7 WB1 AM1 AM2 YB1 YB5
aantal soorten 21 27 39 40 36 56 51 43 27 51 40 38 31
aantal soortgroepen 4 5 7 7 7 10 10 9 7 11 10 8 8
aantal RL 4 5 4 3 4 2 2 1 1 2 3 5 7
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
61
5.4.2 Waargenomen multisoorten De gewogen gemiddelde multisoortenscore over alle proefvlakken heen bedraagt 36.6% +/0.2 stdev. Dus globaal gezien werd net iets meer dan een derde van de verwachte soorten daadwerkelijk aangetroffen. De beste score is 56% en de laagste 14% (zie Tabel 23).
Tabel 23. Overzicht van het aantal waargenomen multisoorten en de overeenkomende multisoortenscore per proefvlak (details zie Tabel 24)
Code GK11 GK8 RB1 MB2 MB4 RL10 RL1 RL7 WB1 AM1 AM2 YB1 YB5
aantal MS MS-score (%) 2 22 2 22 1 14 2 22 2 22 2 29 3 43 3 43 3 43 3 43 2 29 5 56 4 44
Een overzicht van de aan- en afwezigheden van multisoorten en de scoreberekening staan per proefvlak weergeven in Tabel 24 en per reservaat in Tabel 51 in bijlage.
62
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
ja ja
7 43
MS totaal verwacht (ecoregiospecifiek)
MS% per proefvlak 29
7
2
ja
-
ja
x
x
x
-
-
-
14
7
1
ja -
-
-
x
x
x
-
-
-
33
9
3
ja ja
-
-
ja
x
-
-
-
(+)
GK11
22
9
2
ja -
-
ja
-
x
-
-
-
(+)
GK8
Kempen
22
9
2
ja ja
-
-
-
x
-
-
-
-
MB2
22
9
2
ja ja
-
-
-
x
-
-
-
-
MB4
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
3
MS totaal waargenomen
Gewoon spitskopje Zeggedoorntje
Sprinkhanen & Krekels
x
Wulp
-
x
Tureluur
Lieveheersbeestjes Dertienstippelig lieveheersbeestje
x
Grutto
ja
-
Graspieper
Oranjetipje
-
Zomertaling
Dagvlinders
-
Slobeend
Broedvogels
RB1
AM1
Ned naam
Soortgroep
AM2
Zand-Zandleem
Multisoorten 2006 dotterbloemgrasland (Calthion)
29
7
2
ja ja
-
-
x
x
x
-
-
-
RL10
43
7
3
ja ja
-
ja
x
x
x
-
-
-
43
7
3
ja ja
-
ja
x
x
x
-
-
-
43
7
3
ja ja
-
ja
x
x
x
-
-
-
RL1 RL7 WB1
Leemstreek
56
9
5
ja ja
-
-
(ja)
-
ja
-
ja
ja
YB1
56
9
5
ja -
-
-
(ja)
-
ja
ja
ja
ja
YB5
Polder
12 10
0
6
1
0
2
1
2
2
N=13
Totaal
Tabel 24. Waargenomen multisoorten dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) per gemonitord proefvlak. Multisoorten die niet meetellen voor de evaluatie binnen een bepaalde ecoregio zijn aangeduid met “X”. Ingekleurde cellen met “ja” betekent dat de soort present is. Niet ingekleurd cellen met “(ja)” geeft aan dat een voor deze ecoregio niet-meetellende soort wel werd waargenomen. (+) betekent dat de soort waargenomen werd in andere proefvlakken binnen het gebied.
63
5.4.2.1 Wat vertellen de waargenomen multisoorten over dotterbloemgraslanden? Bij de interpretatie van multisoortengegevens is het vooral van belang na te gaan welke soorten ontbreken omdat dit een inzicht kan verschaffen over mogelijke knelpunten met de typische te verwachten systeemkenmerken van het doeltype waarvoor de soort model staat. Terzelfdertijd kan dit aanwijzingen opleveren of die knelpunten opgevangen kunnen worden met een aangepast beheer. Een moeilijkheid bij het synthetiseren en interpreteren van de multisoortengegevens om bijvoorbeeld een idee te bekomen van de situatie op Vlaams niveau, is dat er per ecoregio lichtjes aangepaste lijsten zijn opgesteld en dat de onderling vervangende soorten niet altijd dezelfde lading dekken en de soorten dikwijls complementair zijn. Daarom is het verstandig om de interpretatie te doen op het niveau van wat de soorten indiceren en per proefvlak na te gaan hoeveel indicatorsoorten per systeemkenmerk waargenomen werden. Op basis hiervan kunnen dan scores uitgewerkt worden waarmee berekeningen en interpretaties gemakkelijker kunnen gebeuren. Om na te gaan wat de aanwezige en ontbrekende multisoorten op een algemener niveau indiceren, werken we hier twee scores uit. De “basisscore” geeft de proportie van proefvlakken waar minstens één soort, indicatief voor een bepaald systeemkenmerk, werd geobserveerd. Naast deze ruwe indicatieve score berekenden we ook de “globale score” die gewogen over de ecoregio’s heen een iets kwantitatievere en genuanceerdere indicatie geeft. De globale score is berekend op basis van het aantal waargenomen indicatieve multisoorten per proefvlak. Als basis voor de berekeningen werd Tabel 25 in bijlage gebruikt waar per kenmerk het aantal waargenomen indicerende multisoorten werd ingevuld.
Indicaties beheeraspecten Voor effecten van een beheeromschakeling van hooien naar begrazing wat –buiten nabegrazing- voor dotterbloemgrasland een relatief atypisch beheer is, vonden we enkel in Polders indicatieve soorten. Hetzelfde geldt voor soorten die een gunstig effect indiceren van late maaibeurten: ook hier enkel indicatoren in de Polders. In ca. 70% van de gevallen werden soorten aangetroffen die erop wijzen dat er geen te eenvormig of te intensief beheer wordt gevoerd met de meest gunstige globale score voor de Polders (Ijzerbroeken). Indicaties over milieudrukken In alle proefvlakken waren pesticiden-gevoelige soorten aanwezig. De globale score is relatief hoog (0.53) waarbij vooral de bijdrage van hoge scores voor een lage pesticidendruk uit de leemstreek opvalt. Hoewel verdroginggevoelige indicatoren dikwijls present waren (basisscore = 0.69) blijft de globale score voor effecten van verdroging en vermorsing redelijk laag wat eventueel wijst op een ongunstig ecohydrologisch beheer, maar allicht levert de analyse van of combinatie met de vegetatiegegevens hiervoor een betrouwbaardere indicatie. De lage bezetting van fragmentatiegevoelige soorten wijst mogelijk op isolatie of nog te lage oppervlakten van geschikt habitat in de nabije omgeving. Dit wordt enigszins tegengesproken door de scores voor mobiliteit waar de minder mobiele soorten hogere presentie vertonen dan de meer mobiele soorten. Zowel basis- als globale score zijn relatief laag voor de aanwezigheid van verstoringgevoelige soorten. De Polders (Ijzerbroeken) scoren echter hoog tot maximaal, vermoedelijk omdat het een bastion én vogelrichtlijnhabitat is van weidevogels, een groep waaruit nu net de verstoringsgevoelige multisoorten werden gekozen. Als randbemerking dient vermeld te worden dat in dit Vogelrichtlijngebied in 2006 mogelijk drie nestplaatsen van Kwartelkoning – die tijdens de monitoring werden gelocaliseerd - zijn weggemaaid (pers. comm. Jeroen Vandenborre, Econnection). In alle proefvlakken en met een globale score van 0.5 werden verstruwelings- of verbossingsgevoelige soorten waargenomen. Op bijna alle locaties werden indicatoren aangetroffen die mogelijk duiden op verruiging en verrieting wat op zijn beurt een aanwij64
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
zing kan zijn voor verzuring, vermesting en eutrofiëring. Omdat bij deze benadering geen aantallen worden gebruikt, is het echter moeilijk om alleen op basis van de multisoorten hier sterk op door te interpreteren. Indien deze indicatoren in lage aantallen of lokaal binnen de beheereenheden voorkomen duidt dit immers eerder op natuurlijke successie en een rijke structuurvariatie binnen een dotterbloemgraslandencomplex. Verder neutraliseert de aanwezigheid van een voor eutrofiëring gevoelige indicator dit effect. Het inbrengen en vergelijken van aantalgegevens per soort zou eventueel meer interpretatie-inzichten kunnen aanleveren (bv door kwalitatief of kwantitatief de spreiding van de soort binnen proefvlakken na te gaan: presentie over alle transecten binnen proefvlakken). Verder lijkt het aangewezen de resultaten uit de multisoortenmonitoring steeds samen te evalueren met de resultaten voor structuur en vegetatie (zie hoofdstuk 8.5) Structuurelementen Behalve voor de aanwezigheid van rietelementen geeft de basisindex aan dat te verwachten structuurelementen en de aanwezigheid van verschillende successiestadia zoals (moerasspirea)ruigten, struweel- of mantel-zoomvegetaties, oever- of moerasvegetaties en de aanwezigheid of overgang naar waters en poelen op heel wat locaties worden aangetroffen. Voor de (nabijheid) van waters en moerassen is de soortbezetting evenwel laag (cfr. basisindex = 0.29). Het belang van een hoge vochtigheid en aanwezigheid van open water wordt het duidelijkst weerspiegeld voor de Polders (Ijzerbroeken) waar niet alleen een indicatie is dat ‘s winters de terreinen vaak blank staan, maar waar ook moeras- en open water indicerende soorten hoog scoren (ca. 50-70%). De scores indiceren dat de meeste percelen zich eerder in een gesloten (mozaiek)landschap dan open landschap bevinden. Heel wat van de onderzochte graslanden zijn inderdaad kleinere percelen die binnen boscomplexen liggen (Walenbos, Rode Bos, Mangelbeekvallei). Niet verwonderlijk is alleen in de Polders een open landschapindicator aangetroffen en is de gesloten landschapsindicator hier afwezig. Zowel de basis- als globale index indiceren over het algemeen een voldoende variatie in grasvegetatiehoogte en dit bevestigt de resultaten van de structuurgegevens in hoofdstuk 5.2.2.2. Indicaties over beschikbare oppervlakte en volledigheid van de levensgemeenschappen Wat betreft de oppervlakte aan habitat valt op dat indicatoren voor grotere oppervlakten erg laag scoren ten opzichte van de indicatoren voor lage oppervlakte. Enkel in de Polders zijn indicatoren voor zeer grote tot gemiddeld grote oppervlakten van vochtig tot nat grasland aanwezig. De aanwezigheid van verschillende trofieniveaus levert mogelijk een indicatie over de volledigheid van de leefgemeenschappen. Opvallend is dat beide scores suggereren dat vooral herbivore invertebraten goed scoren, terwijl de andere niches - in het bijzonder insectivoren -, relatief laag scoren. Door de samenstelling van deze multisoortenlijst is het wel zo dat insectivoren en indicatoren voor grotere oppervlakten samenvallen. Hierbij aansluitend valt het op dat qua spreiding over soortgroepen vooral insecten werden waargenomen en de vogels gewoonlijk ontbraken.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
65
Indicatie
Ecoregio Kempen
Leemstreek
0
0
(1)
-0.15
0.04
ZandZandleemstreek
(3) 0
Polder
Tabel 25. Overzicht van de verschillende kenmerken en deelindicaties per proefvlak die gedragen worden door de in 2006 waargenomen soorten uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland met per proefvlak, het aantal waargenomen indicatorsoorten en het Ecoregio-afhankelijk maximum aantal te verwachten indicatorsoorten per kenmerk. De basisscore geeft de proportie aan van proefvlakken met aanwezigheid van indicatieve soorten. De globale score middelt het aantal waargenomen indicatieve soorten uit over ecoregio’s heen. Waar relevant, worden negatieve indicaties weergegeven met een minteken en positieve met een plusteken (“1+” = soort reageert positief; “1-“ : soort reageert negatief), en ook zo in rekening gebracht bij de scoreberekeningen.
Kenmerk
-1 +1
0
(1) -1 0
0.25 0.27
0
0.15 0.69
(2) 0
(1) (3)
0
0
0 0
0
0
0 1
(1) 1 (3) 2
(1) 0 (4) 1 0 1
1 2
0 1
0.25 0.52
0 0
0 0
0.15 1.00
(1) 0 (4) 1 0 1
(1) (4)
0 0
0 1
0 1
1 1
0 2
(1) 1 (4) 2
(1) 0 (4) 3 0 3
0 2
0 3
0 2
0.69 0.69 0.23 1.00 -0.62
0 2
0 2
(4) (4) (3) (3) (3)
(1) 0 (4) 3 0 2
0 0 0 1 -1
(6) (6) (4) (5) (3)
AM1
1 1 0 2 -1 +1 0 3 2 3
1 1 0 1 1
4 4 4 3 -1
(6) (6) (5) (5) (3)
3 3 3 3 -1
0 0 0 2 -1
(4) (4) (3) (3) (3) 0 0 0 2 -1
0 0 0 2 -1
1 1 1 3 -1
(5) (4) (4) (5)
Maximm
0.26 0.26 0.23 0.53 0.17 0.19 0.52 0.36 0.44 4 1 2 2
RB1
0.23 1.00 1.00 1.00
3 2 1 2
AM2
(3) (4) (4) (5)
(3) (4) (4) (5)
Globale score YB5
0 1 1 1
1 1 0 2 -1 +1 0 3 2 3
Basisscore YB1
0 2 1 2
1 1 0 2 -1 +1 0 3 2 3 0 2 1 2
Maximm 1 1 0 2 -1 +1 0 3 2 3
WB1 (5) (4) (4) (5)
RL7 0 2 1 2
RL10 0 2 1 2
Maximm 1 1 0 1 -1 +1 0 2 2 2
1 2 1 2
Maximm MB4 GK8
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
Beheeraspecten Effect omschakeling hooien naar begrazing (1+; 1- in Kempen/Polders. 1- in Polders) Gunstig effect late maaibeurten Geen te eenvormig/intensief beheer Extra kenmerken Winters vaak overstroomd Afname milieuPesticiden drukken Verdroging. vermorsing Vernietiging/versnippering Verstoring (betreding) Verstruweling/verbossing Verzuring/vermesting/eutrofiëring = verruiging/verrieting (1+. 2-) Mobiliteit >50km 5-10km Structuurelementen (Moerasspirea)ruigten Aanwezigheid successiestadia 66
RL1
MB2
GK11
Typiciteit
Trofie
Opp. populatie
Kenmerk
Gesloten (mozaiek)landschap Oever- of moeras / overgang naar waters. poelen Open landschap Open plekken (pioniersituaties) Rietgordel of –vlek Variatie vegetatiehoogte (Wilgen)struweel. mantel-zoom <5ha >100ha 5-25ha Herbivoor Insectivoor/invertivoor Nectarivoor Omnivoor Pollinator Water-invertivoor Typiciteit
Indicatie
Ecoregio Kempen
MB2 0 1 0 1 0 1 0 0 2 0 0 0 0 0 1
0 1
MB4 0 1 0 1 0 1 0 0 2 0 0 0 0 0 1
0 1 0 1 0 1 1 2 0 0 3 0 1 0 1 0 1
0 1 0 1 0 1 0 0 2 0 0 0 0 0 1
Maximm (1) (1) (3) (3) (4) (3) (1) (4) (3) (3) (1) (2) (1) (1) (4)
RL1 0 1
RL10
(1) 1 (5) 1
RL7 0 1 0 1 1 2 0 0 3 0 1 0 1 0 1
1 1
WB1 0 1 0 1 1 2 0 0 3 0 1 0 1 0 1
1 1
Polder
YB1
(1) (1) (3) (2) (4) (3) (0) (3) (3) (2) (1) (1) (1) (1) (2) 0 1 2 2 1 1 1 2 2 0 0 2 0 1 2
(1) 0 (4) 4
Maximm
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
0 0 0 1 1 2 0 0 2 0 1 0 1 0 0
0 1 0 1 0 1 0 1 2 1 0 0 0 0 2
GK11 1 0
GK8
0 1
Leemstreek
YB5 1 0 2 3 2 1 1 3 1 1 0 2 0 1 2
0 3
AM1
Maximm (2) (1) (3) (3) (4) (3) (2) (3) (3) (3) (1) (2) (1) (1) (4) 0 1 0 1 1 2 0 0 3 0 1 0 1 0 1
(1) 1 (6) 1
AM2 0 1 0 0 1 1 0 0 2 0 1 0 1 0 1
1 1
RB1 0 0 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0
0 0
(1) (1) (3) (2) (4) (3) (0) (3) (3) (2) (1) (1) (1) (1) (2)
(1) (4)
Maximm
ZandZandleemstreek Basisscore 0.08 0.77 0.15 0.92 0.62 1.00 0.15 0.23 1.00 0.15 0.46 0.15 0.46 0.15 0.77
0.46 0.85
0.06 0.73 0.17 0.50 0.20 0.44 0.13 0.22 0.69 0.06 0.42 0.25 0.42 0.25 0.40
0.42 0.29
Globale score 67
5.5 Abiotiek 5.5.1 Bodemgesteldheid Via een analyse in GIS waarbij een doorsnede van de proefvlakken met de bodemkaart werd verkregen, kan nagegeaan worden wat de verdeling is van de bodemtypes binnen de bemonsterde oppervlakte en kan besproken worden of de bodemtypes overeenstemmen met de vereisten voor dotterbloemgrasland. Wat betreft de bodemgesteldheid zijn dotterbloemgraslanden niet zo veeleisend als bepaalde andere natuurtypen omdat vooral de waterhuishouding belangrijk is voor de botanische ontwikkeling. Wel is er een voorkeur voor kleiige of venige situaties. Ongeveer 26% van de onderzochte oppervlakte ligt op een venige of kleiige bodem (Tabel 26). De gemonitorde beheereenheden voor dotterbloemgrasland komen op alle bodemtypes voor, maar situeren zich vooral op een leemachtige bodem (ca. 27% van de oppervlakte) en overdekte pleistocene zanden (22%). Tabel 26. Verdeling van bodemtextuurklassen over de bemonsterde oppervlakte
Bodemtextuur OverdPleist Poelgrond polders Leem Klei Zware klei Zandleem Zand Veen Zand
Opp (ha) 3.3 0.4 4.1 1.0 0.6 0.4 1.7 2.3 1.5
% 21.9 2.8 26.7 6.9 3.7 2.3 11.0 15.1 9.7
Een overzicht van een opdeling van de bodemgesteldheid over de proefvlakken met een idee over de drainageklasse staat geïllustreerd in Figuur 21.
68
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
0.705 1.406
Droge leem Droge zandleem
0.043 1.672
0.897 0.042
0.266 0.146
1.392
0.083
1.944
2.289
0.558
Nat zand Nat zandleem Natte klei Natte leem Natte ZwKlei OverdPleist Poelgrond polders Veen Vochtig zand Vochtig zand ant Vochtig zandleem Vochtige klei Vochtige leem
0.432 3.325
Figuur 21. Taartdiagram met de verdeling van bodemtypes over de totale bemonsterde oppervlakte van proefvlakken voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland.
Tabel 27. Verdeling van drainageklassen over de bemonsterde oppervlakte. Veen en poelgronden werden onder zeer nat geklasseerd. Voor overdekte pleistocene gronden zijn geen drainageklassen beschikbaar.
Drainageklasse Droog (b) Matig droog (c-d) Matig nat (d) Nat (e, h) Nat tot zeer nat (e-f, h-i) Zeer nat (f) Overd. Pleist.
Opp (ha) 0.7 1.4 2.4 2.2 0.9 4.2 3.3
% 4.9 9.5 15.6 14.5 5.7 27.9 21.7
Een redelijk aandeel van de oppervlakte, ca. 15%, bevindt zich op (matig) drogere en dus minder gunstige bodems (Tabel 27 en Figuur 21). Het gaat echter om lokaal drogere delen binnen verder vochtige tot natte beheereenheden en heeft allicht te maken met het reliëf (zie bijlage Tabel 52; proefvlakken in Rode Bos en Laanvallei RL1, RL7 en RL10). Dit indiceert dat deze beheereenheden misschien moeilijker vlakdekkend tot dotterbloemgrasland zullen kunnen evolueren.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
69
5.5.2 Waterhuishouding Kwel Kwel kan een belangrijke abiotische factor zijn voor de instandhouding of ontwikkeling van dotterbloemgraslanden. In 54% van de onderzochte proefvlakken werden er kwelindicaties, zoals ijzerbacteriefilms op het water, een roestbruine kleur van het water en/of kwelindicerende plantensoorten waargenomen in greppels of sloten (N=2) ofwel in plassen binnen het perceel (N=5) (details zie Tabel 28) Tabel 28. Aanwezigheid kwelindicaties in de onderzochte proefvlakken.
Code AM1 AM2 GK11 GK8 MB2 MB4 RB1
Kwel in perceel geen geen geen in perceel in perceel in sloten
RL10 RL1 RL7 WB1
in sloten in perceel in perceel
YB1 YB5
geen geen
Kwelindicatie ijzerbacteriefilm
kwelindicerende plantensoorten kwelindicerende plantensoorten ijzerbacteriefilm kwelindicerende plantensoorten roestbruine kleur kwelindicerende plantensoorten kwelindicerende plantensoorten kwelindicerende plantensoorten roestbruine kleur
5.5.3 Ellenbergindicaties Aan de hand van de gegevens uit de vegetatieopnames en de Ellenbergindicaties van de afzonderlijke plantensoorten kan een gemiddelde waarde per opname bekomen worden. De Ellenbergwaarden geven dus een indicatie over de zuurgraad, vochtigheid, voedselrijkdom, lichtinval en het maairegime. Door over alle proefvlakken het gewogen gemiddelde van de Ellenbergwaarden te nemen, kan een idee bekomen worden over de globale toestand die op zijn beurt vergeleken kan worden met de referentiewaarden (zie 3.4.1 ). Volgens de Ellenbergindicaties is de toestand voor lichtinval, vochtigheid, zuurtegraad van de bodem, de voedselrijkdom en het maairegime gemiddeld goed tot zeer goed (Tabel 29).
70
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
Tabel 29. Gewogen gemiddelde van de Ellenbergwaarden met standaard deviatie en range van de proefvlakken met doeltype dotterbloemgrasland. Vervolgens de interpretatie van de gemiddelde waarde en een beoordeling volgens criteria in Tabel 6, waarbij zeer goed = gemiddelde ligt rond de optimumwaarde +/- 0.5 en de waargenomen range binnen de bandbreedte; goed = buiten optimum +/- 0.5 maar met de range binnen de bandbreedte; onvoldoende = range valt buiten bandbreedte.
Gemiddelde Ellenbergwaarde
mean
stdev
max min
interpretatie
Beoordeling
LICHT
6.94
0.21
7.1
6.5
Zeer Goed
VOCHTIGHEID
7.65
0.46
8.2
6.7
ZUURTEGRAAD
5.74
0.65
6.8
4.8
half-licht droogte/vocht-indicator / vocht-indicator zwak zure tot zwak basische bodems
5.19
0.70
6.5
4.1
matig stikstofrijke bodems
Goed tot Zeer goed
5.15
0.34
5.7
4.5
matig maaitolarant
Zeer goed
VOEDSELRIJKDOM (STIKSTOFGETAL) MAAIREGIME
Zeer goed Zeer goed
Vervolgens kunnen we ook de Ellenbergindicaties per proefvlak bekijken (Tabel 30). Volgens de hier toegepaste beoordelingscriteria scoren alle proefvlakken normaal qua lichthuishouding. Eerder stelden we soms verruiging en verstruweling vast (zie bij analyse flora en structuur); en verruiging betekent een hogere vegetatie en dus meer beschaduwing op de bodem. De Ellenbergindicatie voor licht is echter meer indicatief of de vegetatie meer bestaat uit schaduwplanten (bosplanten) dan wel uit lichtplanten (cfr. Bijlage 4). Enkele beheereenheden kennen een iets vochtiger (MB2, MB4, YB1, YB5), of droger (GK8) dan normaal regime, maar nog altijd binnen de bandbreedte van het natuurdoeltype. Qua zuurtegraad is er een iets te basische indicatie voor YB5. Drie eenheden vallen net buiten het optimum maar nog steeds binnen de aanvaardbare bandbreedte voor zuurtegraad (GK8, MB2, YB1). De negen andere beheereenheden scoren zeer goed wat betreft zuurtegraad. Drie eenheden vertonen een indicatie van een te hoge voedselrijkdom (AM1, YB1, YB5). Deze zijn niet helemaal toevallig gelegen in de buurt van intensieve landbouw en kennen mogelijk insijpeling of overstroming van geutrofieerd water (Trudolekebeek voor AM1, de Ijzer voor YB-percelen). Het probleem van eutrofiëring is voor deze locaties misschien moeilijker te beheersen via verschralingsbeheer omdat de systemen afhankelijk zijn van de seizoenale overstroming voor een gunstige waterhuishouding. Aan de hand van de beoordelingen in Tabel 30, proberen we nu een methode voor te stellen om te komen tot één samenvattende kwantitatieve beoordeling per Ellenbergindicatie (details zie Tabel 31). Hoewel de kwalitatieve beoordeling via de gemiddelde Ellenbergwaarden (Tabel 29) een positief beeld oplevert, zien we dat de globale kwantitatieve score een veel genuanceerdere beoordeling toelaat. Zo levert de score voor voedselrijkdom een relatief lage waarde van ca. 0.6 op wat indiceert dat niet alle beheereenheden voldoen aan de criteria van voedselrijkdom voor dotterbloemgrasland.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
71
Tabel 30. Gemiddelde van de Ellenbergwaarden per proefvlak en een beoordeling volgens de criteria in Tabel 6; zeer goed (groen) = waargenomen waarde komt overeen met de optimumwaarde +/- 0.5; goed (lichtgroen) = buiten optimum maar binnen bandbreedte; onvoldoende (oranje) = buiten bandbreedte.
Gemiddelde Ellenbergwaarde
AM1 AM2 GK11 GK8
MB2
MB4
RB1
RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5
LICHT
7.1
7
7.1
7
6.5
6.8
7.1
7.1
6.7
7
6.6
7.1
7.1
VOCHTIGHEID
7.5
7.6
7.4
6.7
8.2
8.1
7.5
7.2
7.6
7.3
7.9
8.2
8.2
ZUURTEGRAAD VOEDSELRIJKDOM (STIKSTOFGETAL) MAAIREGIME
6.3
5.1
5.3
4.8
4.9
5.2
6.1
6
5.8
6.2
5.5
6.6
6.8
6.5
4.6
5.1
4.1
4.6
4.8
5
5.5
5.1
5.5
4.6
6.1
6
5.2
5.1
5
5.4
4.6
5
5.4
5.7
4.9
5.3
4.5
5.4
5.4
Tabel 31. Omzetting van kwalitatieve Ellenbergwaarden per proefvlak in Tabel 30, naar één enkele kwantitatieve “Ellenbergscore” die een samenvattende beoordeling geeft per indicatie. Hierbij werd de score in Tabel 30 omgezet op de volgende wijze: zeer goed (groen) = 1; goed (lichtgroen) = 0.5; slecht (oranje) = 0, en vervolgens uitgemiddeld over de proefvlakken. De score varieert op die manier tussen 0 en 1.
Ellenbergindicatie LICHT VOCHTIGHEID ZUURTEGRAAD VOEDSELRIJKDOM MAAIREGIME
Kwantitatieve score 1 0.73 0.81 0.58 1
5.6 Toepassing: diagnose volgens instandhouding RBB-Hc Natura2000 Toepassing van de criteria voor Regionaal Bijzonder Biotoop Calthion volgens de Natura2000 beoordelingstabellen levert per proefvlak een samenvattend eindoordeel (Tabel 32). Slechts twee van de dertien (15%) onderzochte eenheden voor dotterbloemgrasland vertonen een voldoende –zelfs een goede- staat van instandhouding volgens de criteria voor RBB-Hc. Details over de beoordeling van deelaspecten van de beschouwde kenmerken zijn terug te vinden in bijlage (Tabel 53). De beoordelingsmethode zou ook via een meer kwantitatieve methode benaderd kunnen worden. Hiervoor werd de beoordeling van deelaspecten voor de kenmerken oppervlakte, structuur, vegetatie en verstoring uit Tabel 53 in bijlage omgezet naar cijfers (G=1; V=0.5; O=0). De numerieke waarden werden opgeteld en per proefvlak uitgemiddeld. De louter dichotome gunstige of ongunstige beoordeling is nu vertaald naar een meer kwantitatieve en genuanceerde beoordeling. Dit laat een samenvattende beoordeling toe voor de hele steekproef en onderlinge vergelijking tussen de proefvlakken (Figuur 22). Er is een brede spreiding van de beoordelingswaarden tussen de proefvlakken variërend tussen de maximale waarde 1 en een minumum van 0.25. Bijgevolg levert deze kwantitatieve aanpak een alternatieve, beloftevolle complementaire “distance-to-target” maat op waarmee zowel een globale als meer lokale opvolging en beoordeling van natuurdoeltypen in de ruimte en tijd kan gebeuren. De gemiddelde “RBB-Hc score” over alle proefvlakken heen bedraagt 0.65 +/0.22 stdev tegenover een maximumscore van 1.
72
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
1 0.8 0.6 0.4 0.2
B4 RB 1 W B1 RL 10 G K1 1 G K8 AM 2 YB 5 AM 1 YB 1
M
B2 M
RL 7
RL 1
0
Figuur 22. Kwantitatieve benadering van de beoordelingscriteria van het Natura2000 habitat dotterbloemgrasland “RBB-Hc” en rangschikking van de proefvlakken volgens doelbereiking (maximale waarde = 1).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
73
O G O O O G O
G
AM1
C
C
C
A G G O G O V O
V
AM2
C
C
A
B G G O O V G V
V
B
C
A
B
GK11 V V O O V G G
G
GK8
B
C
B
A G V G G G G G
O
MB2
A
A
B
C
G O G G G G G
O
MB4
A
A
C
C
G G G O V G V
G
RB1
B
C
A
A
V G V O G G V
G
B
C
B
A
RL10
G G G A A G G V G G G A A G G G G G G G A G A O G G G
G A G A V
RL1 RL7 WB1
C
A
B
B
V G O O O O V
O
YB1
C
C
B
C
G G O G O G O
O
YB5
C
C
A
C
Tabel 32. Globale beoordeling op basis van de deelcriteria uit Tabel 53 in bijlage. Beoordeling deelcriteria met G = goed, V = voldoende en O =onvoldoende. De meest negatieve score voor een deelcriterium weegt door bij de globale score per kenmerk: A = goed; B = voldoende; C = onvoldoende
Kenmerk Oppervlakte Structuur Vegetatie Verstoring
GLOBALE SCORE Ongunstig Ongunstig Ongunstig Ongunstig Ongunstig Ongunstig Ongunstig Ongunstig Goed Goed Ongunstig Ongunstig Ongunstig staat van instandhouding EINDOORDEEL (volgens Heutz & Paelinckx 2005):
Gunstige staat van instandhouding: minstens drie kenmerken gunstig tot goed en 1 onbekende (AAAA, AAAB, AABB, ABBB, BBBB en al deze combinaties met X = onbekend; AAAX, AABX, ABBX, BBBX):
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
o Goede staat van instandhouding: minstens drie kenmerken goed en 1 voldoende of onbekende (AAAA, AAAB en deze combinaties met X; AAAX) o Voldoende staat van instandhouding: 2 of meer voldoende (ook als er verder 2 onbekenden zijn) (AABB, ABBB, BBBB en al deze combinaties met X; AABX, ABBX, BBBX) Ongunstige staat van instandhouding: één of meer kenmerken ongunstig (ook als er 3 onbekenden zijn) (AAAC, AABC, ABBC, AACC, CXXX, AXXC, ..) Onbekend: als er twee of meer onbekend zijn (AAXX, AXXX, ABXX, enz...)
74
Kwantitatieve score RBB-Hc
Typische fauna en bijhorende beoordelingscriteria werden nog niet aangevuld in de methode voor de evaluatie van Natura2000 habitats. Voorlopig kunnen we hiervoor terugvallen op de multisoortenscores (zie 5.4.2). Figuur 23 zet de multiscores uit tegenover de RBB-Hc scores. Op het eerste zicht lijkt er een negatief verband te zijn, maar dat is statistisch niet significant. Dat er geen enkel verband kan aangetoond worden, betekent dat de multisoortenscores en beoordelingsmethoden niet gerelateerd zijn en een andere informatie met zich dragen en mekaar derhalve kunnen aanvullen. Dit is een sterk argument dat de verschillende beoordelingswijzen en “distance-to-target” scores mekaar kunnen aanvullen en dat het wenselijk is ze te combineren om zo tot een meer compleet eindoordeel te komen over de mate van doelbereiking.
1.2 1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 0
10
20
30
40
50
60
MS-score Figuur 23. De relatie tussen de ”RBB-Hc” score berekend op basis van criteria uit de beoordelingstabellen voor Natura2000 habitats en multisoortenscores. De scores zijn niet gecorreleerd (Spearmann rangcorrelatie; rs = -0.40; t = -1.47; d.f. = 11; p = 0.2)
De RBB-Hc scores blijken wel positief gecorreleerd te zijn met de scores voor botanische kwaliteit (Figuur 24). Dus hoe meer kenmerkende of trouwe plantensoorten er aanwezig zijn, des te beter ook de RBB-Hc beoordeling. Verder is er een positieve correlatie met de score voor landgebruik wat impliceert dat een ligging in een meer natuurlijke context een betere rbb-score met zich meebracht (Spearmann rangcorrelatie; rs = 0.65; t = 2.83; d.f. = 11; p = 0.02).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
75
Kwantitatieve score RBB-Hc
1.2
Kenmerkendheidscore Trouwheidscore
1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 0
0.2
0.4
0.6
0.8
Floristische scores
Figuur 24. Correlatie tussen de ”RBB-Hc” score berekend op basis van criteria uit de beoordelingstabellen voor Natura2000 habitats en scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid. De scores zijn significant gecorreleerd (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: RBB-Hc en kenmerkendheid; rs = 0.61; t = 2.56; d.f. = 11; p = 0.03. gebroken lijn: RBB-Hc en trouwheid: rs = 0.65; t = 2.66; d.f. = 11; p = 0.02).
76
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
5.7 Relaties tussen de scores 5.7.1 Multisoortenscore in relatie tot andere scores De steekproef van maar 13 proefvlakken is te klein om statistische modellen en wetenschappelijk sterk gefundeerde uitspraken te doen over de gegevens. Opsplitsen en testen voor verschillen tussen beheertypen is voorlopig dus weinig zinnig want door de beperkte steekproefkeuzemogelijkheden is de huidige selectie te ongebalanceerd (zie eerder). Daarnaast zijn er veel variabelen die mogelijk een verklaring kunnen geven voor de waargenomen variatie in de scores, zoals: • • • • • • •
Beheerduur Beheertype Bemonsterde Oppervlakte Oppervlakte met doeltype reeds aanwezig Aanwezige structuurvariatie Omliggend landschap Abiotiek: op basis van de Ellenbergscores
Voorlopig bekijken we of er correlaties bestaan tussen de verschillende scores die berekend werden en in relatie tot het extra spin-off materiaal dat uit de monitoring van 2006 voortkwam zoals lokale aandachtsoorten en gegevens van bijkomende soorten. Een overzicht van de geteste variabelen is te zien in Tabel 54 in bijlage. We testen de volgende hypothesen: is het aantal multisoorten gerelateerd aan: 1. de algemene biodiversiteit aan planten en/of dieren? → Weerspiegelen de multisoorten de algemene biodiversiteit? Antwoord: NEE 2. de aanwezigheid van aandachtsoorten? → Weerspiegelen de multisoorten de aanwezigheid van aandachtsoorten? Antwoord: NEE 3. scores voor de botanische kwaliteit van de proefvlakken? → weerspiegelen multisoorten de botanische kwaliteit? Antwoord: NEE 4. de onderzochte oppervlakte? → Hangt het aantal waargenomen multisoorten af van de waarnemingsinspanningen? Antwoord: NEE 5. de oppervlakte aan al aanwezig natuurdoeltype? → Meer multisoorten bij grotere oppervlakten gekarteerd doeltype? Antwoord: NEE 6. de variatie aan waargenomen structuurelementen? → Hoe meer structuurvariatie, des te meer multisoorten? Antwoord: NEE 7. de scores voor omliggend landgebruik? → Meer multisoorten in een meer natuurlijk, onverstoord landschap? Antwoord: NEE, eerder een omgekeerd verband 8. de beheerduur? → Meer multisoorten bij langer beheer? Antwoord: NEE Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
77
9. de abiotiek? → Multisoorten afhankelijk van ellenbergscores voor licht, vochtigheid, voedselrijkdom, maaibeheer? Antwoord: NEE
De multisoortenscores blijken met geen enkele van de geteste variabelen gecorreleerd te zijn, behalve met de score voor het omliggend landgebruik (Tabel 33; Figuur 25). De correlatie is negatief wat betekent dat er meer multisoorten werden waargenomen in landschappen met meer verstoring en/of meer landbouwactiviteit. De best qua multisoorten scorende proefvlakken liggen in de polders (Ijzerbroeken: YB1, YB5). Hier waren zowel de invertebrate soorten als de broed- en weidevogels aanwezig. De correlatiecoefficient is echter laag en gezien de kleine steekproef en eerder afwijkende situatie (grote oppervlakten geschikt biotoop in intensief landbouwgebied) dient voorzichtig omgegaan te worden met de interpretatie van dit resultaat. Globaal gezien kon er dus geen verband aangetoond worden tussen het multisoortenresultaat en de biodiversiteit aan planten en dieren, noch met de aanwezigheid van aandachtsoorten, of scores voor de botanische kwaliteit en vegetatiestructuur binnen de proefvakken (kenmerkendheid, trouwheid en graslandfase), noch was er een verband met de onderzochte oppervlakte of de oppervlakte aan al aanwezig natuurdoeltype of variatie aan waargenomen structuurelementen. Meer uitgebreide wetenschappelijke studies toonden al aan dat er geen direct verband met de algemene biodiversiteit hoeft te zijn (Maes & van Dyck 2005; Laurijssens et al. 2007). Wel zouden multisoorten de biodiversiteit weerspiegelen van de voor het natuurtype typische fauna, maar de nodige data om dit te testen voor dotterbloemgrasland, ontbreken voorlopig nog. Wel was te verwachten dat er een verband aantoonbaar zou zijn met de structuur omdat veel van de multisoorten soorten ondermeer geselecteerd werden voor hun indicatie op de aanwezigheid van structuur. Gezien de korte beheerduur, de kleine oppervlakte en mate van isolatie van vele beheereenheden is het misschien nog te vroeg om een aantal multisoorten al te mogen verwachten.
78
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tabel 33. Overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen de multisoortenscore versus biodiversiteit fauna, proportie waargenomen fauna aandachtsoorten (%A Fauna), Biodiversiteit flora, kenmerkendheid- (Kenm) en trouwheidscores (Trouw), afstandsmaten voor de doelbereiking van de flora op proefvlakniveau, oppervlakte proefvlak (opp PV), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), proportionele doelbereiking qua opprvlakte aan natuurdoeltype binnen proefvlakken (% opp doeltype), structuurvariatie (struct: aantal gekarteerde elementen), beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan vetgedrukt.
Multisoortenscore versus biodiv fauna % A fauna biodiv flora Kenm Trouw Fase opp PV (ha) % opp doeltype opp GNdb (ha) struct landgebruik beheerduur (jaar) Ellenbergscore vocht Ellenbergscore zuurgraad Ellenbergscore stikstofgetal Ellenbergscore licht, maairegime
rs 0.185 0.443 -0.105 -0.204 -0.221 0.375 0.232 -0.326 -0.244 0.4385 -0.607 0.102 -0.0218 -0.237 -0.4769
t 0.62 1.48 -0.35 -0.69 -0.75 1.34 0.79 -1.14 -0.83 1.62 -2.53 0.32 -0.07 -0.81 -1.8
d.f. 10 9 11 11 11 11 11 11 11 11 11 10 11 11 11
p 0.5 0.2 0.7 0.5 0.5 0.2 0.4 0.3 0.4 0.1 0.03 0.8 0.9 0.4 0.1
niet van toepassing: alle proefvlakken scoren hiervoor even goed
1.2
Landgebruik score
1.0 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 0
10
20
30
40
50
60
MS-score Figuur 25. Correlatie tussen de multisoortenscore en scores voor het omliggend landgebruik rs = -0.6065; t = -2.53; d.f. = 11; p = 0.03).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
79
5.7.2 Relaties tussen floristische scores en biodiversiteitparameters Eerder werden de multisoortenscores en RBB-Hc al onder de loupe genomen (5.6). Hier bekijken we de onderlinge relatie tussen de floristische scores en bekijken we volgende vragen: 1. zijn de scores voor kenmerkendheid en trouwheid (botanische kwaliteit) gecorreleerd aan de: a.
bloemenindex? → Hoe meer kruiden, hoe meer kensoorten? Antwoord: NEE
b.
biodiversiteit? → hoe meer kensoorten, hoe soortenrijker (zowel fauna als flora)? Antwoord: JA
c.
onderzochte oppervlakte? → Hoe groter de beheereenheid, hoe meer kensoorten? Antwoord: NEE
d.
oppervlakte aan al aanwezig doeltype? → Hoe groter de vlek reeds herkenbaar dotterbloemgrasland, hoe meer kensoorten? Antwoord: proportioneel: JA; in effectieve oppervlakte: NEE
e.
Omliggend landgebruik → Hoe natuurlijker het landschap hoe meer kensoorten? (behoud zaadbanken?) Antwoord: JA
f.
beheerduur? → Langer beheer betekent een betere ontwikkeling? Antwoord: JA
g.
Abiotische condities? → Ellenberg indicatie voor vochtigheid? Antwoord: JA (alleen trouwheidscores) → Ellenberg indicatie voor zuurgraad? Antwoord: JA → Ellenberg indicatie voor voedselrijkdom (stukstofgetal? Antwoord: JA → Ellenberg indicatie voor licht, maairegime? Antwoord: niet van toepassing (alle proefvlakken scoorden positief voor deze variabelen)
2. is de waargenomen biodiversiteit aan planten en dieren gerelateerd? Antwoord: NEE 3. is het aantal waargenomen soorten afhankelijk van de a. onderzochte oppervlakte? → Het lijkt immers aannemelijk dat meer soorten worden waargenomen naarmate er een grotere oppervlakte werd afgezocht Antwoord: NEE
80
b.
structuurvariatie? → Zeker de soortenrijkdom aan fauna zou wel eens sterk kunnen toenemen met een toename aan structuurvariatie Antwoord: NEE
c.
de beheerduur?
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
→
Langer beheerde en dus beter ontwikkelde percelen herbergen meer soorten? Antwoord: NEE
Niet-parametrische correlaties tussen de variabelen kunnen dergelijke verbanden aan het licht brengen (Tabel 54 in bijlage). Er is geen verband aantoonbaar tussen de kenmerkendheid- of trouwheidscore en de bloemenindex (zie Tabel 55 en Tabel 56 in bijlage). Wel zijn beide botanische scores gerelateerd aan de biodiversiteit van zowel fauna als flora (Figuur 26 en Figuur 27). Voor de trouwheid en biodiversiteit flora gaat het eerder om een trend want het resultaat is op het randje niet-significant (Tabel 56 in bijlage). De kenmerkendheid is positief gecorreleerd met de score voor het landgebruik. Concreet betekent dit dat er meer kenmerkende plantensoorten aanwezig waren in percelen omgeven door een natuurlijker landschap. Voor de trouwheid kon zo’n verband niet worden aangetoond. Wel werd een significant positief effect van beheerduur gevonden op de trouwheid, waar dit voor de kenmerkendheid eerder om een trend gaat (zie Tabel 55 en Tabel 56 in bijlage; Figuur 28). Ook zien we een bijna significant effect van de gekarteerde oppervlakte aan al aanwezig dotterbloemgrasland en de kenmerkendheidscores. De mate van floristische ontwikkeling toont ook duidelijke verbanden met enkele indicaties over de abiotiek. Hiervoor gingen we na of de scores van de Ellenberggetallen (omzetting van waarden in Tabel 30 naar een score volgens Tabel 31) gecorreleerd waren met de mate van kenmerkendheid of trouwheid. We vonden positieve correlaties met de scores voor voedselrijkdom, zuurtegraad en vochtigheid (behalve voor de kenmerkendheidscores) wat betekent dat een goede floristische ontwikkeling ook gunstige abiotische condities vertegenwoordigd. Hierbij wel één bedenking: beide scores zijn gebaseerd op gegevens uit dezelfde vegetatieopnames, dus de waargenomen verbanden zijn te verwachten en de vraag is of hier niet aan cirkelredenering wordt gedaan. De waargenomen biodiversiteit fauna en flora blijkt niet aan elkaar gecorreleerd te zijn (Tabel 35 in bijlage), noch blijkt er een verband tussen biodiversiteit en de onderzochte oppervlakte, structuurvariatie of beheerduur.
0.8 0.7 0.6
Score GNdb
0.5 0.4 0.3 0.2 Trouwheid 0.1
Kenmerkendheid
0 15
25
35
45
55
Biodiversiteit fauna Figuur 26. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de biodiversiteit aan fauna. De kenmerkendheidscore is significant gecorreleerd met beheerduur, de trouwheidscore bijna significant, dus hier gaat het eerder om een trend (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: beheerduur en kenmerkendheid; rs = 0.59 t = 2.41; d.f. = 11; p = 0.03 stippellijn: beheerduur en trouwheid: rs = 0.53; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.06).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
81
0.8 0.7
Score GNdb
0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 Trouwheid
0.1
Kenmerkendheid
0 30
50
70
90
Biodiversiteit flora
Figuur 27. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de biodiversiteit aan flora. De scores zijn significant gecorreleerd (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: flora en kenmerkendheid; rs = 0.66; t = 2.92; d.f. = 11; p = 0.01. stippellijn: flora en trouwheid: rs = 0.71; t = 3.36; d.f. = 11; p = 0.006).
0.8 0.7
Score GNdb
0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 Trouwheid 0.1
Kenmerkendheid
0 0
10
20
30
Beheerduur in jaren Figuur 28. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de beheerduur. De trouwheidscore is significant gecorreleerd met beheerduur, de kenmerkendheidscore bijna significant, dus hier gaat het eerder om een trend (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: fauna en kenmerkendheid; rs = 0.55; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.06. stippellijn: fauna en trouwheid: rs = 0.53; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.03).
82
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
6 De “globale toestand” van dotterbloemgrasland in de Vlaamse natuurreservaten Hier worden alle berekende “distance-to-target” scores verwerkt tot één globaal cijfer dat tracht de globale uitgangsituatie van het dotterbloemgrasland in Vlaanderen te beschrijven op basis van de monitoringsgegevens uit 2006 (Tabel 34). De globale toestand kan samengevat worden als 0.66 op een schaal tussen 0 en 1. Indien onder een gunstig beheer vooruitgang geboekt wordt op één of meerdere abiotische of biotische aspecten dan zou dit zich moeten weerspiegelen in een klimmende globale score. Tabel 34. Samenvattende tabel met alle “distance-to-target”scores. Deze werden voor de vergelijkbaarheid gestandaardiseerd tussen 0 en 1. Het gemiddelde van deze deelscores levert een globale score die de algemene toestand van de onderzochte dotterbloemgraslanden samenvat en beschrijft in één enkel cijfer.
Globale beoordeling Deelaspect Vegetatiestructuur Botanische kwaliteit
Faunistische kwaliteit Abiotische indicatoren
Habitat2000 GLOBALE SCORE
Natuurdoeltype dotterbloemgrasland Beheermonitoring 2006 SCORE Gemiddelde graslandfase (3.36 tegenover maximum 5 = ) % oppervlakte realisatie natuurdoeltype Gemiddelde kenmerkendheid Gemiddelde trouwheid %doelbereiking volgens associa (# PV met positieve score vegetatie) Gemiddelde multisoortenscore Gemiddelde Ellenbergscore licht Gemiddelde Ellenbergscore vochtigheid Gemiddelde Ellenbergscore zuurtegraad Gemiddelde Ellenbergscore voedelrijkdom Gemiddelde Ellenbergscore maairegime Gemiddelde RBB-Hc score Gewogen gemiddelde over alle “distance-to-target” scores +/- stdev
waarden 0.72 0.51 0.44 0.47 0.62 0.37 1 0.73 0.81 0.58 1 0.65 0.66+/0.20
Tabel 35 levert een overzicht van overige variabelen die voorlopig niet in een distance–totarget score omzetbaar zijn, maar waarmee wel een gemiddelde toestand van de bemonsterde proefvlakken in 2006 kan worden beschreven, zoals de beschouwde oppervlakten, structuurvariatie en het gewogen gemiddelde van de spin-off waarnemingen die resulteren uit de bijkomende gegevens voor biodiversiteit.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
83
Tabel 35. Overzicht van overige kenmerken buiten “distance-to-target” scores die de globale toestand van dotterbloemgrasland beschrijven op basis van de resultaten uit de beheermonitoring van 2006. Achtereenvolgens worden weergegeven de totaal beschouwde oppervlakte, het aantal replica’s, de gewogen gemiddelden van de oppervlakte van beheereenheden, proefvlakken, de bloemenindex gebaseerd op aantal soorten en op relatieve bedekking, het gemiddeld aantal neventypen (successietypen van het doeltype), de structuurvariatie gebaseerd op het aantal gekarteerde structuurelementen, de gemiddelde biodiversiteit aan flora en fauna en RodeLijst soorten.
Gegevenstype
onderdeel
Totaal bemonsterde opp. Aantal proefvlakken Gemiddelde opp. beheereenheid Gemiddelde opp. proefvlak Vegetatiestructuur
Biodiversiteit (spin-off materiaal)
Gemiddelde van bloemindex (aantal soorten) Gemiddelde van bloemindex (bedekking) Gemiddeld aantal neventypen Aantal gekarteerde structuurelementen Gemiddeld aantal plantensoorten Gemiddeld aantal Rode-Lijst planten Gemiddeld aantal diersoorten Gemiddeld aantal Rode-Lijst dieren
Gemiddelde +/- stdev 15.2 ha 13 1.5 +/- 1.4 ha 1.2 +/- 0.7 ha 0.53 +/- 0.19 1.4 +/- 0.35 2.5 +/- 1.4 6.0 +/-4.7 54.7 +/-17.4 1.2 +/- 1.0 38 +/- 10 3 +/- 2
7 Evaluatie van het lokaal beheer en de uitgangsituaties De resultaten uit de monitoring zijn niet alleen bruikbaar voor een evaluatie van het beheer en de globale toestand van een natuurdoeltype op Vlaams niveau (via meetnetmonitoring), maar ook voor een beoordeling op het niveau van een bepaald natuurreservaat of zelfs van aparte beheereenheden (basismonitoring). Om het belang van een overkoepelende beschouwing van de verschillende deelresultaten voor een evaluatie op lokaal niveau toe te lichten, volgt een synthesebespreking met aanwijzingen voor beheer op basis van de resultaten. Per proefvlak worden de belangrijkste resultaten beschouwd en vergeleken tot het referentiebeeld (zie Tabel 36).
84
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
0.73
0.50
0.30
78
91
56
71
5
2
4
2
3
3
RL1
RL10
RL7
WB1
YB1
YB5
0
0
0.48
85
4
RB1
0.71
0.54
0.77
1.48
2.14
1.97
1.67
1.76
1.53
1.26
1.71
0.39
25
3
MB4
1.07
18
4
MB2
0.2
0.3
1.0
1.0
0.5
0.9
1.0
1.0
1.0
0.8
1.0
1.20
1.34
0.5
0.5
Landgebruik
1.02
1.84
BI2
0.32
0.39
85
2
GK8
0.57
0.30
65
67
0.83
3
GK11
BI1
%opp GNdb
21
2
AM2
AM1
PVCODE
Struct . typen 6
Structuur
0.25
0.24
0.46
0.66
0.56
0.50
0.48
0.53
0.47
0.34
0.33
0.54
0.36
Kenm score
0.35
0.31
0.45
0.69
0.57
0.55
0.48
0.52
0.45
0.37
0.43
0.59
0.38
Trouw score
goed goed goed
0.56 0.56
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
Licht
goed
goed
goed
pH
goed
goed
goed
goed
goed
gunstig ongunstig
gunstig gunstig
goed
goed
goed
goed
goed
gunstig goed
gunstig gunstig
gunstig gunstig
goed
goed
goed
Vocht
Abiotiek: Ellenbergwaarden
0.43 (0.75)
0.43 (0.5)
0.29
0.43 (0.5)
0.14
0.22 (0.5)
0.22 (0.5)
0.22
0.33
0.29
0.43
MS
Fauna
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
potentie
potentie
mengvorm
zuiver
Mengvorm
Zuiver
Zuiver
Mengvorm
Mengvorm
Potentie
Mengvorm
Mengvorm
Potentie
Uitgangsituatie
Vegetatie
ongunstig
ongunstig
gunstig
goed
goed
goed
goed
gunstig
gunstig
gunstig
goed
gunstig
ongunstig
Stikstof
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
goed
Maai
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
Zeer goed
Ongunstig
Zeer goed
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
Ongunstig
RBB-Hc status
Natura2000
Tabel 36. Overzicht van de meest relevante uitkomsten per proefvlak. Voor structurele aspecten worden het aantal gekarteerde structurele typen en de proportie oppervlakte gekarteerd als doeltype. Voor de vegetatiestructuur bekijken we de bloemenindex op basis van soorten (BI1) en op basis van de bedekking (BI2); lagere scores indiceren kruidenrijkere vegetaties. Voor de vegetatieontwikkeling bekijken we de kwaliteit van de uitgangsituatie bepaald op basis van de identificatie a.h.v. Associa en de kenmerkendheid (Kenm) en trouwheidscores (Trouw). Voor een evaluatie van de fauna tellen de multisoortenscores (MS). Bij een meer gebiedsgerichte evaluatie kan het ontbreken van sommige multisoorten gerelativeerd worden op basis van de lokale doelstellingen en mogelijkheden; in dergelijke gevallen wordt een aangepaste multisoortenscore weergegeven tussen haakjes. Voor de abiotiek bekijken we de beoordeling van de Ellenbergwaarden voor het lichtgetal, vochtigheid, zuurtegraad, voedselrijkdom en maairegime. Tenslotte volgt nog de beoordeling volgens de IHD-criteria voor RBB-Hc. Scores hoger dan gemiddeld of die een goede beoordeling anduiden, staan in het vet weergegeven.
85
Bespreking per proefvlak: AM1: scoort zeer goed wat betreft structuurvariatie en beter dan gemiddeld wat betreft de waargenomen oppervlakte aan doeltype. Zowel qua soortenrijkdom als bedekking is er een relatief bloemenarm aspect. Het omliggend landgebruik is eveneens minder gunstig en indiceert de mogelijkheid op verstoring en eutrofiëring via landbouw en recreatie. Wat betreft de kwaliteit van de vegetatie gaat het meer om een potentie voor dotterbloemgrasland en een doorgezet verschralingsbeheer is nodig om de doelvegetatie te bereiken (zie ongustig stikstofgetal). Uit de resultaten blijkt dat er nood is aan een doorgezet zomermaaibeheer waarbij best wordt omgeschakeld naar een zuiver maaibeheer zonder (na)begrazing. Hoewel de Ellenbergwaarden voor vochtigheid goed zijn, suggereert de vegetatiesamenstelling dat er nood is aan een betere ontwatering of kortere overstroomde periodes. De multisoortenscore is laag maar in vergelijking tot de andere locaties hoger dan gemiddeld. Opvallend is de afwezigheid van de multisoort-broedvogels. Mogelijke verklaringen voor hun afwezigheid, zijn een ongeschikte kwaliteit van open waters met voldoende structuurelementen zoals rietgordels in de omgeving, een onvoldoende variatie in grasvegetatiehoogte, een te weinig typisch zijn van het biotoop. Een te kleine oppervlakte aan geschikt habitat lijkt weinig waarschijnlijk want het betreft een graslandencomplex. Verstoring is de meest waarschijnlijke factor die het ontbreken van deze soorten verklaart. Deze beheereenheid ligt immers in een gebied van recreatie, vlakbij een woonwijk en intensieve landbouw. AM2: scoort relatief laag qua structuurvariatie, maar beter dan gemiddeld wat betreft de waargenomen oppervlakte aan doeltype en uitstekend wat betreft de bloemenrijkdom. Eén deel wordt gehooid en nabegraasd, terwijl een ander deel beweid wordt met paarden. De vegetatie bestaat uit een mengvorm van dotterbloemgrasland (Bosbies-associatie) met rompgemeenschappen wat suggereert dat een voortgezet (maai)beheer nodig is om verruiging tegen te gaan. De score voor kenmerkendheid en trouwheid van de vegetatie behoren wel tot de hoogste scores die werden waargenomen wat erop wijst dat een belangrijk aandeel van de kensoorten aanwezig is. De multisoortenscore is erg laag en de ontbrekende soorten wijzen in combinatie met de lage score voor omliggend landgebruik op een te grote verstoring (de eenheid ligt in recreatiegebied met wandel-fietspaden, moestuinen en hobbyweitjes), een ontbreken aan voldoende oppervlakte, eventueel in de combinatie met het ontbreken van voldoende structurele variatie, meer bepaald van voldoende open water, riet-, ruigte- en struweelelementen. GK11: scoort relatief laag qua structuurvariatie en ook zeer laag aan waargenomen oppervlakte aan doeltype en grote delen bestaan uit pioniersvegetaties. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat hier de uitgangsituatie werd opgemeten vlak na omvormingsbeheer. Het bloemenaspect kent een lage soortenrijkdom, doch meer dan gemiddelde bedekking aan kruidachtigen. Dit wordt ook weerspiegeld in de vegetatieontwikkeling met relatief lage kenmerkendheid- en trouwheidscores. Uit de vegetatieanalyse blijkt wel dat deze vooral bestaat uit een mengvorm van soorten uit dotterbloemgrasland en rompgemeenschappen, dus er is zeker potentie aanwezig. Ook de abiotische condities en het omliggend landgebruik dat 100% uit natuurbeheer bestaat, lijken in orde om via een doorgezet maaibeheer te komen tot zuivere dotterbloemverbonden. De multisoortenscore is lager dan gemiddeld en indiceert vooral een ontbreken aan structuurvariatie, maar wel opvallend is de aanwezigheid van Wulp en Zeggedoorntje, twee van de vier meer typische vertegenwoordigers van het dotterbloemgrasland. Hoewel niet binnen dit proefvlak waargenomen, werd ook Slobeend in het reservaat gezien wat een multisoortindicator is voor een waterrijk graslandencomplex. GK8: bestaat uit het grootste deel uit het doeltype maar scoort pover wat betreft de structuurvariatie. Ondanks een rijk bloemenaspect is ook de kwaliteit van de dotterbloemgraslandvegetatie eerder laag en vertoont ze meer een potentie met rompgemeenschappen van het doeltype dan een goed ontwikkeld voorbeeld. Verder verschralingsbeheer is nodig. De multisoortenscore is erg incompleet. Naast een onvoldoende vegetatieontwikkeling en structuurvariatie wijst het ontbreken van vooral de multisoortenbroedvogels eventueel op een toch te grote verstoring door recreatie of landbouwactiviteiten in de directe omgeving ondanks de gunstige score voor omliggend landgebruik. Hoewel niet binnen dit proefvlak waargenomen, werd ook Slobeend in het reservaat gezien wat een multisoortindicator is voor een waterrijke graslandencomplexen. MB2: scoort goed wat betreft rijkdom aan structuurvariatie en kent een vegetatiestructuur met bloemenrijk aspect, maar doet het zeer pover wat betreft oppervlakte aan doelvegetatie. Wat betreft de vegetatiekwaliteit gaat het nog om een mengvorm van het doeltype (Bosbies-associatie) met rompgemeenschappen, moerasspiraearuigte en met kensoorten uit broekbosgemeenschappen. De multisoortenscore is zeer laag en telt enkel invertebraten die daarenboven overblijven bij sterk verruigde omstandigheden. Hoewel voldoende structuurelementen aanwezig lijken te zijn, ontbreken een aantal van de indicatorsoorten voor mantel- en zoomvegetaties, inclusief rietzomen -en vlekken. De multisoortbroedvogels ontbreken waarschijnlijk door het relatief gesloten karakter en de relatief kleine oppervlakte aan de rand van een kleinschalig graslandencomplex binnen bossen. Vreemd ook is 86
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
het ontbreken van Oranjetipje, maar dat is mogelijk een artefact door de te late start van de monitoring. Voor een meer gebiedsgerichte evaluatie kan overwogen worden om de broedvogels buiten beschouwing te laten. In dat geval bedraagt de multisoortenscore 0.5. Dat alleen multisoorten overblijven die het ook goed doen bij verruiging en dat ook de vegetatiesamenstelling wijst op een te verregaande verruiging en verstruweling, indiceert de nood aan een verder verschralingsbeheer en eventueel het kappen bij een te sterk verstruwelend of verbossend aspect. MB4: Hiervoor geldt min of meer dezelfde synthese als gegeven voor MB2. Eén belangrijk verschil is de betere vegetatieontwikkeling, wat zich weerspiegeld in hogere kenmerkendheid- en trouwheidscores en het lokaal aanwezig zijn van relatief goed ontwikkelde dotterbloemvegetaties (zie vegetatie-identificatie van PQ-opnames). Deze situatie kan nog verbeteren door een doorgevoerd verschralingsbeheer. Door de de ligging van deze beheereenheid als een open plek in een broekbos en door de erg kleine beschikbare oppervlakte (0.3ha) voor broedvogels is het twijfelachtig of hier ooit een goede multisoortenscore haalbaar is, tenzij voor de lokale doelbereiking alleen wordt geëvalueerd op basis van de invertebraten en dan bedraagt de score 0.5. RB1: scoort zeer goed op het vlak van structuurvariatie, oppervlakte aan doeltype en de kwaliteit ervan. Een bloemenrijk doch minder dan gemiddeld soortenrijk aspect. De hele beheereenheid bestaat uit een relatief zuivere dotterbloemgraslandvegetatie wat zich ook weerspiegelt in de hoger dan gemiddelde kenmerkendheid- en trouwheidscores. Met een score van 0.14 is deze locatie echter de rode lantaarn qua multisoorten. Geen enkele van de meer typische soorten werd hier aangetroffen. De enige verklaring hiervoor zijn de kleine oppervlakte van de beheereenheid (1.5ha) in combinatie met een ontbreken van grote vlekken gelijkaardig habitat in de directe omgeving (buiten het Zuur Bemke met 2ha gelijkaardig grasland en enkele vlekken recent nat hooiland binnen het broekbos aan de andere kant van het reservaat). De eenheid ligt als een eiland dotterbloemvegetatie tussen populierbos en (zilverschoon)weilanden. Anderzijds hebben de soorten misschien nog onvoldoende tijd gekregen om deze plek die pas vanaf 2005 in beheer kwam te kunnen bereiken. RL1: is een van de betere referentieproefvlakken voor dotterbloemgrasland. Deze eenheid scoort zowel goed qua structuurvariatie en vegetatiestructuur, oppervlakte aan doeltype, vegetatiekwaliteit en doet beter dan gemiddeld wat betreft multisoorten. De vegetatie is een voorbeeld van een dotterbloemgrasland bestaande uit een combinatie van een Bosbies-associatie en de Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge en dit wordt zowel vlakdekkend als meer lokaal in de PQ’s teruggevonden. Dit is ook één van de weinige beheereenheden die goed scoort voor de IHD-criteria voor dotterbloemgrasland als RBB-Hc. Opvallend is het ontbreken van de multisoorten-broedvogels, in de eerste plaats waarschijnlijk omdat de oppervlakte aan geschikt habitat (ook in de nabije omgeving) te beperkt is en in de tweede plaats omdat het landschap te gesloten is door bosranden en hagen. Daarom zou voor een meer gebiedsgerichte evaluatie Graspieper eventueel buiten beschouwing kunnen worden gelaten, afhankelijk van de lokale doelstellingen en mogelijkheden. In dat geval zou de multisoortenscore stijgen tot 0.5. Een verderzetten van het gevoerde (instandhoudings)beheer is de boodschap. RL10: vertoont een lager dan gemiddelde structuurrijkdom zowel qua structuurelementen als qua vegetatiestructuur, maar heeft proportioneel de grootste oppervlakte aan potentieel doeltype. De vegetatie bestaat er echter uit een mengvorm van kensoorten uit dotterbloemvegetaties (Bosbies-associatie) en van kamgrasweide (Cynosurion). Merk op dat de kenmerkendheid- en trouwheidscores relatief hoog scoren, wat betekent dat deze beheereenheid een belangrijk aandeel van dotterbloemgraslandsoorten herbergt. Op PQ-niveau zijn de doelvegetaties echter niet meer herkenbaar en de vegetatiesamenstelling wijst op de nood aan een omzetting naar of verderzetting van een zuiver hooilandbeheer. Ook qua multisoorten scoort deze eenheid zwakker dan de andere eenheden gekozen binnen het visiegebied (RL1, RL7). Het opvallendste verschil is de afwezigheid van het Oranjetipje wat eventueel te maken heeft met het ontbreken van voldoende structuurvariatie in de vorm van bijvoorbeeld (braam)stuweel of een onvoldoende ontwikkelde mantel-zoom. Het ontbreken van de multisoort-broedvogels is hier minder toe te schrijven aan de gesloten landschapsstructuur of onvoldoende oppervlakte (2.8 ha), ook al omdat dit perceel behoort tot een uitgebreider weilandencomplex langs de Laan. Mogelijke oorzaken zijn verstoring te wijten aan de bewoning en landbouwactiviteiten in de onmiddellijke omgeving – hetgeen overigens ook blijkt uit de lagere score voor omliggend landgebruik -, of omdat de soorten de plek nog niet hebben bereikt (pas aangekocht en in beheer vanaf 2005). RL7: is net als RL1 een van de betere referentieproefvlakken voor dotterbloemgrasland en voldoet ook aan de IHD-criteria voor RBB-Hc. Deze eenheid scoort beter dan gemiddeld zowel wat betreft structuurvariatie, oppervlakte aan doeltype, vegetatiekwaliteit en multisoortenscore. Het enige verschil is dat proportioneel minder oppervlakte als doeltype werd herkend, wat zich ondermeer reflecteert in een minder bloemenrijk aspect, maar anderzijds is de waargenomen vegetatie nog rijker dan in RL1 zoals geïndiceerd door de hogere kenmerkendheid- en trouwheidscores. Uit de structuurkartering blijkt dat deze Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
87
beheereenheid bestaat uit een hoger en droger deel met een iets minder ontwikkeld dotterbloemgraslandtype en een lager deel met o.a. ondiepe grachtjes waar zich het eigenlijke dotterbloemgrasland manifesteert. Dit verklaart waarom in de proefvlakdekkende opname en één PQ ook relatief veel kensoorten uit rompgemeenschappen werden aangetroffen. De waargenomen doelvegetaties zijn weerom een mengeling van Bosbies-associatie en de Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge en dit wordt zowel vlakdekkend als meer lokaal in de PQ’s teruggevonden. Voor het multisoortenresultaat kunnen dezelfde conclusies als voor RL1 getrokken worden. Een verderzetten van het gevoerde (instandhoudings)beheer is ook hier de boodschap. WB1: kent een beter dan gemiddelde doelbereiking qua oppervlakte, maar scoort relatief laag wat betreft structuurvariatie. Lokaal zijn binnen dit perceel bloemenrijkere vegetaties en relatief zuivere Bosbies-associaties herkenbaar, maar vlakdekkend wordt de vegetatie gekenmerkt door een mengeling van dotterbloemverbond (Bosbies-associatie en de Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge) met relatief wat kensoorten uit de associatie Elzenzegge-Elzenbroek. Waarschijnlijk is dit een weerspiegeling van de mantel-zoom die deze relatief kleine beheereenheid bijna insluit. De zeer kleine omvang (0.3ha) en het gesloten aspect binnen een boscomplex verklaren waarom ook hier de broedvogel-multisoorten ontbreken. De invertebraten-multisoorten zijn wel grotendeels present. Voor een meer gebiedsgerichte evaluatie aangepast aan de lokale doelstellingen en mogelijkheden zou best alleen geëvalueerd worden op de invertebraten en in dat geval stijgt de score tot 0.75, wat meteen de hoogste totnogtoe waargenomen waarde is. De geplande beheeringrepen, in het bijzonder het openkappen van de zuidkant zodat aansluiting ontstaat met de daar gelegen grotere natte graslandcomplexen en meer zonlicht wordt toegelaten, zullen deze eenheid alleen maar ten goede komen. YB1: hier zijn nog geen herkenbare vlekken dotterbloemvegetatie te onderscheiden. Ook wat betreft de structuurvariatie en vegetatiestructuur scoort deze eenheid lager dan gemiddeld. Uit de vegetatieanalyse blijkt dat deze meer aanleunt bij gemeenschappen van Grote vossestaart, rompgemeenschappen ervan en andere vegetatietypen van vernatte omstandigheden. Mogelijk wijst dit erop dat de grondwaterhuishouding te nat is, meer bepaald dat de periode van overstroming mogelijk te lang aanhoudt. Het Ellenberggetal voor vochtigheid ligt nochtans in de aanvaardbare range. De vegetatie bevat ook kensoorten uit de Rompgemeenschap van Tweerijige zegge, een zwakke verbondskensoort voor het dotterbloemgrasland (Hennekens et al. 2001). Dergelijke vegetaties vormen vaak de overgang van natte graslanden naar oever-, verlandings- of andere moerasvegetaties wat overigens blijkt uit de PQ-opnames en weer een aanwijzing is dat de percelen te nat staan. Dit wordt ook aangegeven door de kenmerkendheid- en trouwheidscores die de laagst waargenomen zijn. De controle over de waterhuishouding ligt hier moeilijk omdat deze percelen ’s winters overstroomd worden door de IJzer. De multisoortenscore is evenwel de beste van alle onderzochte gebieden. Een aantal van de multisoorten is echter indicatief voor begrazingsbeheer, wat minder gunstig zou zijn voor de botanische ontwikkeling van de dotterbloemvegetaties, zoals inderdaad waargenomen. Anderzijds geven de waargenomen soorten aan dat geen te eenvormig of intensief beheer wordt gevoerd. Slobeend en Zomertaling geven aan dat het om een waterrijk graslandencomplex gaat. Opvallend is de aanwezigheid van de Grutto die garant staat voor andere weidevogels en de aanwezigheid van grote oppervlakten aan geschikt habitat in de omgeving. Dit wordt bevestigd door waarnemingen van de Wulp. Tureluur ontbrak echter; misschien het gevolg van te vroege maaibeurten en een grotere gevoeligheid hiervoor? (zie ook opmerking over het uitmaaien van Kwartelkoning in naburige percelen in 2006) Andere ontbrekende soorten wijzen mogelijk op volgende tekortkomingen: onvoldoende structuur in de grasmat, plekken met korte vegetatie (Graspieper), te weinig ruimte voor structuurelementen zoals ruigte en (braam)struweel dat zorgt voor beschutte microbiotopen (Oranjetipje, Dertienstippelig lieveheersbeestje, Graspieper), te weinig dooradering met KLE (Oranjetipje, Dertienstippelig lieveheersbeestje). Merk ook het ongunstig hoog stikstofgetal op in combinatie met de lage score voor omliggend landgebruik die intensief landgebruik indiceert. Dit wijst sterk aan dat een verder doorgevoerd verschralingsbeheer nodig is, maar dit wordt mogelijk bemoeilijkt doordat de voedingsstoffen van naastliggende weilanden worden aangevoerd tijdens de overstroomde periodes. Eventueel kan een verdergezet maaibeheer met het creëren van meer structuurvariatie zoals gefaseerd maaien, het laten staan van enkele plekken met struweel, riet en ruigte ten gunste van de faunistische elementen toch leiden naar een meer uitgesproken aspect van dotterbloemgrasland. Anderzijds kan overwogen worden om “periodiek overstroomde graslanden (GVgv)” (Verbond van Grote vossestaart; Alopecurion) als doeltype aan te houden gezien de abiotiek en potentie hiervoor gunstig zijn. YB5: de conclusies zijn vergelijkbaar als voor YB1. Het enige verschil is dat het totaalaspect van de vegetatie nog duidelijker weg heeft van een Verbond van Tweerijige zegge, hoewel op lokaal niveau weer eerder mengelingen van rompgemeenschappen van het Verbond van Grote vossestaart en moerasvegetaties opduiken. Ook de multisoortenscore is hetzelfde, maar met een vervanging van Zeggedoorntje door Graspieper. De afwezigheid van Zeggedoorntje is mogelijk toe schrijven aan het ontbreken van voldoende open plekken. Er zou overwogen kunnen worden om het doeltype te herzien van dotter88
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
bloemgrasland naar “periodiek overstroomde graslanden (GVgv)” (Verbond van Grote vossestaart; Alopecurion).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
89
8 Algemene bespreking methode In de inleiding werd gedetailleerd referentiekader van de doelsituatie geschetst waaraan een goed ontwikkeld dotterbloemgrasland zou moeten voldoen. Hoe zijn de hier gevonden resultaten op basis van de eerste monitoringsgegevens nu bruikbaar voor een meer globale evaluatie van de uitgangsituaties en van het gevoerde beheer ten opzichte van het referentiebeeld? En op welke manier kunnen vervolgens de resultaten aanwijzingen geven voor verder te voeren beheer? Hieronder volgt een meer globale bespreking die de resultaten voor fauna, flora, structuur en abiotiek met elkaar in verband brengt en waar zowel positieve evoluties in de verf worden gezet als mogelijke knelpunten. Eerst overlopen we de verschillende gebruikte scores en hun bruikbaarheid bij een beoordeling op basis van de gevonden resultaten.
8.1 Evaluatie van de multisoortenlijst De soortselectie: 13-stippelig lieveheersbeestje en Tureluur schrappen? Door een aanslepende gunningsprocedure is het veldwerk pas kunnen beginnen in mei 2006. Hierdoor is het denkbaar dat bepaalde soorten, bijvoorbeeld enkele van de broedvogelsoorten, het Oranjetipje en 13-stippelig lieveheersbeestje werden gemist en zijn de multisoortenscores mogelijkerwijs onderschat. Het 13-stippelig lieveheersbeestje en de Tureluur zijn de enige soort die nergens werden waargenomen. Mogelijk zijn deze soorten toch zeldzamer dan gedacht? Uiteraard is het voorlopig moeilijk en voorbarig om dit hard te maken aan de hand van gegevens uit slechts één testronde in dertien proefvlakken, die daarenboven laattijdig werd gestart. Als uit bijkomende monitoring in goed ontwikkelde voorbeelden van dotterbloemgraslanden, die als referentiekader kunnen dienen, blijkt dat Tureluur en 13-stippelig lieveheersbeestje systematisch blijven ontbreken, dan kan eventueel beslist worden dat ze ongeschikt zijn als multisoort en kunnen ze eventueel vervangen worden door andere kandidaat-multisoorten. Overigens dient indachtig te worden gehouden dat deze multisoortenlijst eerder een produkt is van “expert judgment” dan gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek zoals de lijst voor natte heide in de Kempen (Van Dyck et al. 2001) Manier van interpreteren: Veldgegevens: In overeenstemming met het veldprotocol werden vogels meegeteld als ze binnen de 200m van het telpunt werden waargenomen en werd hierbij aangeduid of ze zich al dan niet binnen de beheereenheid bevonden. Het is bediscussieerbaar op welk niveau de vogel-multisoorten geïnterpreteerd mogen worden om te tellen bij een interpretatie. Voor deze initiële analyse werd voor de broedvogels geen rekening gehouden of de vogel in of buiten proefvlak werd waargenomen. Zeker voor (relatief) kleinere graslandpercelen lijkt dit maar weinig zinvol, destemeer omdat het leefgebied van vogels zich meer op landschapsniveau situeert. Hetzelfde kan gezegd worden over weging op basis van de waargenomen aantallen of op basis van indicaties voor de leefbaarheid van de populaties. Indien wenselijk en mogelijk, moeten dergelijke verfijningen voor de interpretatie nog verder uitgewerkt worden. In ieder geval staan de veldprotocols ervoor in dat meer kwantitatieve en gedetailleerde gegevens (aantallen, geslacht) en indicaties over de voortplanting (voortplanintgsgedrag, juvenielen, nesten, eieren) geregistreerd worden en is een aangepaste interpretatie van multisoorten tot op dit niveau later nog mogelijk. Interpretatie op basis van indicatieniveau: Door na te gaan welke soorten ontbreken kon inzicht verschaft worden over mogelijke problemen rond typische te verwachten systeemkenmerken van het doeltype 90
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
waarvoor de soort indicator is. Terzelfdertijd kan dit aanwijzingen opleveren of die knelpunten opgevangen kunnen worden met een aangepast beheer. Hiervoor werd een scoresysteem uitgewerkt om zowel op lokaal niveau als globaal gemakkelijker te kunnen interpreteren wat ontbrekende en waargenomen soorten indiceren (details zie 5.4.2.1). Interpretatie afhankelijk van monitoringsniveau: twee maten en gewichten Gebiedsgerichte evaluatie a.h.v. multisoorten: de multisoortenlijst is zo opgesteld dat voldaan wordt aan een zo breed mogelijk gamma van indicatieve soorten. Om al deze multisoorten aan te treffen is in de eerste plaats voldoende oppervlakte van het betreffende natuurtype binnen of rondom het reservaat noodzakelijk, en dat, met een zo verscheiden mogelijk aanbod aan structuurvariatie om te voldoen aan de gecombineerde habitatvereisten van alle multisoorten op de lijst en de soorten waar zijzelf voor garant staan. Op grond hiervan bevat de multisoortenlijst soorten die op lokaal niveau misschien moeilijker haalbaar zijn, zeker voor de kleinere, meer geïsoleerde natuurreservaten. Daarom kan een screening van de multisoortenlijst nodig zijn in functie van een evaluatie van de gebiedseigen beheerdoelstellingen. Welke van de multisoorten al dan niet gebruikt kunnen worden voor een meer gebiedsgerichte evaluatie hangt sterk af van de lokale doelstellingen en mogelijkheden qua gewenste oppervlakte, de regionale landschapstructuur, etc. Zo zijn bepaalde soorten uit de lijst voor dotterbloemgrasland eerder typisch voor grote oppervlakten van natte hooilandcomplexen in landschappen met een open structuur (vb. de weidevogels). Het lijkt dus weinig zinnig om deze multisoorten te beschouwen voor een lokale beheerevaluatie van gebieden bestaande uit een zeer gesloten mozaïeklandschap van kleine hooilanden binnen een bossencomplex (zie ook 7). Multisoorten voor meetnetmonitoring: voor een evaluatie op meetnetniveau is het echter wel zinnig om de hele lijst per ecoregio integraal te beschouwen. In dit geval is het immers de bedoeling iets te kunnen zeggen over de kwaliteit van het natuurtype en het beheer op Vlaams niveau en dat onafhankelijk van meer gebiedspecifieke randvoorwaarden. Op die manier blijft de gezamenlijke inhoud van de multisoortenlijsten ook informatief voor het beleid op hoger niveau, waar de lokale beheerder minder vat op heeft. Het aanpassen van de resultaten aan gebiedseigen condities zou in dit geval leiden tot vertekende conclusies. Bijvoorbeeld, het signaal voor de nood aan meer ecologische verweving en verbinding van de natuur zou gemist kunnen worden als bij de interpretatie van de resultaten van een aantal meer geïsoleerde reservaten (ten opzichte van mogelijke bronpopulaties) de minder mobiele multisoorten systematisch geweerd zouden worden. Het aspect van habitatfragmentatie en –isolatie valt dan immers weg uit het beoordelingsysteem.
8.2 Naar een multisoortenlijst voor flora? Enkele suggesties. Voor het programma beheermonitoring worden opnames van de totale flora geprefereerd. Redenen hiervoor worden uitvoerig aangehaald door De Cock et al. (2008). Voor een tussentijdse opvolging, of louter meetnetmonitoring, of wanneer de middelen of expertise ontbreken – bijvoorbeeld als vrijwilligers de uitvoering verrichten -, lijken vegetatieopnamen van de volledige soortenrijkdom minder haalbaar of minder pertinent noodzakelijk te zijn. In dergelijke context lijkt het op het eerste zicht zinniger de aanpak te vereenvoudigen door bijvoorbeeld enkel te concentreren op de meest kenmerkende plantensoorten van het te evalueren natuurdoeltype als referentiebeeld. Er kan bijvoorbeeld overwogen worden om - analoog aan de fauna - te werken met een multisoorten-plantenlijst van obligaat op te volgen soorten. Hier kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een handelbare lijst van de meest typische kensoorten die daarenboven gemakkelijk herkenbaar zijn. Als basis hiervoor kunnen de soortenlijsten uit Tabel 37 en /of Tabel 38 dienen, waarbij bijvoorbeeld gekozen kan worden voor soorten die het meest bijdragen tot kenmerkendheid en trouwheid. Ter illustratie volgt een lijst van de 20 soorten gesorteerd naar hun kenmerkendheid voor dotterbloemgrasland (Let op, dit is voorlopig wel gebaseerd Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
91
op de Nederlandse vegetatie). Samen bepalen ze 60% van de kenmerkendheid uit de totaallijst (Tabel 37): Soort
Kenmerkendheidsindex
Echte koekoeksbloem
0.087
Moerasrolklaver
0.047
Harlekijn
0.042
Kale jonker
0.04
Waterkruiskruid
0.036
Grote ratelaar
0.034
Veldzuring
0.031
Pinksterbloem
0.03
Gewone engelwortel
0.026
Gestreepte witbol
0.026
Bosbies
0.025
Addertong
0.025
Scherpe boterbloem
0.025
Gewoon reukgras
0.024
Veldrus
0.02
Tweerijige zegge
0.019
Rietorchis
0.018
Moerasspirea
0.017
Dotterbloem
0.017
Ruw walstro
0.017
Dergelijke multisoort-plantenlijsten worden best eerst uitgetest en geëvalueerd op een voldoende aantal zeer goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden die als referentie kunnen dienen alvorens ze in gebruik worden genomen voor monitoringsdoeleinden. Hieronder volgen ter illustratie “flora-multisoortenlijsten” gebaseerd op de trouwheidsindexen van kensoorten voor dotterbloemgrasland (gebaseerd op Tabel 38 in bijlage). Afhankelijk van het voorkomen van de kensoorten is er per ecoregio een soortenlijst opgesteld. De lijst is gesorteerd met bovenaan de soorten met de hoogste trouwheidsindex, die dus het meest bijdragen aan de berekening van trouwheidscore. Om de lijsten praktisch werkbaar te houden werden alleen die soorten behouden die gezamenlijk 60% van de trouwheid voor de beschouwde ecoregio bepalen:
92
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgraslan
index
0.046
0.043
0.033
0.028
0.027
0.026
0.025
0.022
0.02
0.02
0.019
0.019
0.019
0.018
0.017
0.016
0.014
0.014
0.013
0.013
0.013
0.013
0.013
0.012
0.012
0.012
0.011
0.011
0.011
KEMPEN
Moerasrolklaver
Echte koekoeksbloem
Bosbies
Kale jonker
Veldzuring
Scherpe boterbloem
Gewone engelwortel
Veldrus
Gestreepte witbol
Wilde bertram
Gewoon reukgras
Grasmuur
Pinksterbloem
Rode klaver
Biezeknoppen
Moerasspirea
Pitrus
Vogelwikke
Gewone en Glanzige hoornbloem
Hazezegge
Kantig hertshooi
Kruipende boterbloem
Smalle weegbree
Adderwortel
Madeliefje
Moeraswalstro
Dotterbloem
Knolsteenbreek
Kruipend zenegroen
LEEMSTEEK
Kamgras
Witte klaver
Vogelwikke
Moeraszegge
Smalle weegbree
Pitrus
Kantig hertshooi
Gewoon reukgras
index
0.012
0.013
0.013
0.013
0.014
0.014
0.014
0.014
0.014
0.014
0.015
0.015
0.016
0.016
0.017
0.018
0.019
0.02
0.021
0.021
0.021
0.027
0.028
0.028
0.028
0.031
0.032
0.034
0.038
POLDERS
Moeraswalstro
Kale jonker
Liggende vetmuur
Heelblaadjes
Veldlathyrus
Koninginnekruid
Tweerijige zegge
Pinksterbloem
Zeegroene rus
Ruw beemdgras
Lidrus
Gewone engelwortel
Kleine klaver
Riet
Moerasrolklaver
Kamgras
Oeverzegge
Witte klaver
Echte koekoeksbloem
Smalle weegbree
Valse voszegge
Madeliefje
Kruipende boterbloem
Gewone en Glanzige hoornbloem
Vogelwikke
Rode klaver
Veldzuring
Gestreepte witbol
Scherpe boterbloem
index ZAND-ZANDLEEM
0.01
0.01
Moesdistel
Moeraszegge
0.011 Kleine klaver
0.012 Grote kattestaart
0.012 Tweerijige zegge
0.012 Dotterbloem
0.012 Moeraswalstro
0.012 Witte klaver
0.013 Madeliefje
0.014 Bosbies
0.015 Smalle weegbree
0.015 Gewone en Glanzige hoornbloem
0.016 Gewoon reukgras
0.016 Kruipende boterbloem
0.016 Pitrus
0.017 Grasmuur
0.018 Vogelwikke
0.019 Lidrus
0.019 Rode klaver
0.021 Pinksterbloem
0.021 Gevleugeld hertshooi
0.021 Gestreepte witbol
0.022 Moerasspirea
0.022 Kale jonker
0.024 Scherpe boterbloem
0.029 Gewone engelwortel
0.029 Veldzuring
0.031 Echte koekoeksbloem
0.038 Moerasrolklaver
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Gewone en Glanzige hoornbloem
Gewone brunel
Lidrus
Dotterbloem
Madeliefje
Kruipende boterbloem
Grasmuur
Kruipend zenegroen
Gevleugeld hertshooi
Rode klaver
Pinksterbloem
Moerasspirea
Gestreepte witbol
Kale jonker
Veldzuring
Scherpe boterbloem
Gewone engelwortel
Moesdistel
Moerasrolklaver
Echte koekoeksbloem
Bosbies
0.009
0.009
0.01
0.01
0.01
0.01
0.012
0.014
0.014
0.015
0.015
0.015
0.015
0.016
0.016
0.017
0.018
0.018
0.02
0.02
0.021
0.023
0.024
0.025
0.03
0.03
0.032
0.033
0.048
Index
93
KEMPEN 0.011
index Knolsteenbreek
LEEMSTEEK 0.01
index Zomprus
POLDERS
0.01
Ruw beemdgras
Biezeknoppen
Koninginnekruid
index ZAND-ZANDLEEM
0.009
0.009
0.009
Index
Lidrus
0.01
0.009
0.01
0.008
Watermunt
0.009 Gewone brunel
0.008
Vertakte leeuwetand
0.009 Veldlathyrus
0.009 Moeraszegge
0.008 Riet
Kleine klaver
Pitrus
0.008
0.011
Gewoon reukgras
0.008
0.009
Gevleugeld hertshooi
0.005
Witte klaver
Gewone brunel
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Moerasspirea
Kleine klaver
94
8.3 Conclusies over de gebruikte scores
Numerieke score identificatie
Kenmerkendheid en trouwheid weerspiegelen mate van positieve identificatie van doelvegetatie Merk op dat de proefvlakken met vlakdekkend of in PQ’s relatief zuivere dotterverbonden (zie Tabel 21) ook de beste resultaten geven wat betreft de kenmerkendheid- en trouwheidscores. Een correlatie-analyse toont aan dat kenmerkendheid- en trouwheidscores inderdaad positief en zeer sterk gecorreleerd zijn met de mate van positieve identificatie van de vegetatie op basis van ASSOCIA (Figuur 29).
1.2 1 0.8 0.6 0.4 Trouwheid
0.2
Kenmerkendheid
0 0
0.2
0.4
0.6
0.8
Floristische Scores Figuur 29. Correlatie tussen de resultaten van de beoordeling op basis van de identificatie met ASSOCIA met een omzetting naar een numerieke score (zie Tabel 21: zuivere dotterbloemvegetatie = 1; een mengvorm = 0.5; potentie = 0.25 of geen indicatie van het doeltype = 0) en overeenkomstige “floristische scores”, met name kenmerkendheid- (K) en trouwheidscores (T). (Spearmann rangcorrelaties: Kenmerkendheidscore versus identificatiescore: rs = 0.79; t=8.65; df = 45; p < 0.000001; Trouwheidscore versus identificatiescore: : rs = 0.75; t=7.5; df = 45; p < 0.000001)
Hieruit kan geconcludeerd worden dat het werken met een beperktere (multi)soortenlijst van typerende plantensoorten (vb. op basis van kenmerkendheid en/of trouwheidsindices) een bruikbaar en tijdbesparend alternatief kan leveren tegenover vegetatieopnames van alle soorten. De enige randvoorwaarde is dat een monitoring aan de hand van een beperkte soortenlijst alleen informatie oplevert over de afstand tot de doelvegetatie en de mate van doelbereiking, maar geen bijkomende informatie aanlevert over het actuele vegetatietype en indicaties voor het lokale beheer. Kenmerkendheid- versus trouwheidscore Waarom twee scores gebruiken om de botanische kwaliteit en afstand tot het doeltype te definiëren? Is het zinnig te opteren voor één van beide? Hieronder worden argumenten uitgewerkt waarom wel of niet. De kenmerkendheid– en trouwheidscores zijn zeer sterk gecorreleerd (Figuur 30). Hoewel het in eerste instantie dan lijkt dat beide scores hetzelfde betekenen, is dit toch niet het geval. De soortindices voor trouwheid en kenmerkendheid waarop de scoreberekeningen gebaseerd zijn, zijn immers helemaal niet gecorreleerd (zie Bijlage Figuur 31).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
95
Kenmerkendheidscore GNdb 2006
0.8 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 0
0.1
0.2
0.3
0.4
0.5
0.6
0.7
0.8
Trouwheidscore GNdb 2006
Figuur 30. Correlatie tussen tussen de kenmerkendheidscores en trouwheidscores uit proefvlakdekkende opnames (Spearmann rangcorrelatie: rS = 0.97; t = 13.5; df = 11; p < 0.00001).
Een belangrijke en ietwat onverwachte uitkomst is dat locaties die goed scoren qua presentie van de meest kenmerkende en te verwachten soorten (kenmerkendheid) ook goed scoren qua meest trouwe soorten. Beide scores hoeven uiteraard geen tegenovergesteld resultaat op te leveren; het is immers te verwachten dat goed ontwikkelde dotterbloemgraslanden goed scoren op beide indicatortypen. Hieruit valt verder af te leiden dat een mogelijk effect van regionale verschillen in verspreiding van een aantal van de kensoorten blijkbaar toch niet zo zwaar doorweegt, althans toch binnen deze gegevensset. Moest dat wel het geval zijn, zouden er heel andere resultaten te verwachten zijn met de meer ecoregiospecifieke trouwheidscore dan met de kenmerkendheidscore en zou er geen sterke correlatie tussen beide scores zijn gevonden. Anderzijds indiceert dit dat misschien alleen de heel algemene en over heel Vlaanderen verspreide kensoorten werden gevonden binnen de onderzochte proefvlakken. Hoewel in deze studie een sterke correlatie tussen beide scores werd gevonden, valt het niet uit te sluiten dat een bepaalde meetlocatie erg verschillende waarden kan opleveren. Om zulke mogelijkheden in rekenschap te brengen en omdat de berekeningswijze van beide scores gebaseerd is op een aanpak met een verschillende informatie-inhoud, lijkt het een goede zaak ze samen te beschouwen, moest de aanpak met trouwheid- en kenmerkendheiscores zijn intrede vinden in beheerevaluatie. Merk op dat de scores ook verschillende uitkomsten opleveren in correlaties met andere scores en kenmerken (zie 8.3), ondanks het feit dat ze onderling sterk gecorreleerd zijn. Een manier om kenmerkendheid en trouwheid te integreren in één enkele score, kan bijvoorbeeld door per meetlocatie een gewogen gemiddelde te nemen van beide scores en op basis van gegevens van goed ontwikkelde dotterbloemhooilanden referentiewaarden vast te leggen. Merk op dat er ondertussen wordt gewerkt aan betrouwbaardere methodes om vegetaties te typeren en de afstand tot bepaalde doelvegetaties te achterhalen op basis van complete vegetatieopnames met bedekking per soort (pers. comm. Paul Quataert, BMK-cel INBO).
96
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Trouwheidsindices
0.06 0.05 0.04 0.03 0.02
0
0.02
0.04 0.06 Kenmerkendheidsindices
0.08
0.1
Figuur 31. Vergelijking tussen de kenmerkendheids- en trouwheidsindices voor kensoorten van het dotterbloemgrasland. Merk op dat er geen éénduidig verband bestaat tussen beide indices.
De bloemenindex en graslandfase Er is een bijna significante trend dat de graslandfase weerspiegeld wordt door de bloemenindex berekend op basis van het soortenaantal (Figuur 32). Hoewel iets minder nauwkeurig en subjectiever, is het inschatten van de graslandfase een eenvoudigere en meer tijdsbesparende aanpak. Indien in de toekomst vegetatieopnames beperkt zouden worden tot enkel de kensoorten dan kan het inschatten van de fase een goede vervanging zijn om de verhouding grasachtigen en kruiden of bloemenindex te blijven opvolgen. Een uitgebreidere analyse op meer data, eventueel zelfs van andere (natte) graslandtypes kan meer zekerheid bieden over deze stelling.
Bloemenindex (grasachtigen/kruiden)
2.5 BI - aantal soorten BI - relatieve bedekking
2
1.5
1
0.5
0 0
1
2
3
4
5
Fase grasland Figuur 32. Relatie graslandfase en bloemenindex. Er is een trend dat de fase van het grasland afneemt met toenemende bloemenindex, ofwel hoe meer kruiden, hoe beter de graslandfase. Statistisch gezien is het correlatieverband niet significant. Mogelijk is de steekproefgrootte te klein (Fase versus BI-aantal soorten: Spearmann rang correlatie; n = 13, Rs = -0.5396, t = -2.13, df =11 P =0.057; Fase versus BI-bedekking; n = 13, Rs = -0.0491, t = -0.16, df =11; NS).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
97
Merk op dat er is geen verband tussen de afstand tot het vegetatiedoeltype op proefvlakniveau en de bloemenindex kon worden aangetoond. Er is immers geen correlatie gevonden tussen kenmerkendheid of trouwheid en de bloemenindex (zie 5.7.2). Dit impliceert dat de bloemenindex als onafhankelijke scoremaat kan blijven gebruikt worden voor de vegetatiestructuur naast de kenmerkendheid- en trouwheidscores, en typering ahv ASSOCIA die meer betrekking hebben tot de effectieve vegetatiesamenstelling en afstand tot de doelvegetatie.
8.4 Vlakdekkende vegetatiesopnames versus opnames binnen PQ’s In de standaardprotocols werd geopteerd voor een combinatie van vlakdekkende vegetatieopames (max. 2ha) en opnames binnen kleinere PQ’s (16m2). De reden om te kiezen voor deze dubbele aanpak wordt in detail toegelicht in De Cock et al. (2008). Mogelijke voordelen van een vlakdekkende opname zijn dat: 1. de kans om kensoorten te detecteren wordt vergroot. 2. een beter beeld wordt bekomen van de totale biodiversiteit aan planten. Mogelijke voordelen van PQ-opnames zijn dat : 1. lokaal beter ontwikkelde doelvegetaties of relicten in detail worden opgevolgd. 2. homogenere vegetaties bemonsterd kunnen worden wat de identificatie van het vegetatietype kan vergemakkelijken. Is het echt nodig om beide technieken toe te passen en wat is hierover af te leiden uit de resultaten? Een vergelijking tussen de resultaten uit vlakdekkende en PQ-opnames toont aan dat zowel de trouwheid- en kenmerkendheidscores completer zijn voor de vlakdekkende opnames. Dit bevestigt de stelling dat de vlakdekkende vegetatieopnames completer zijn wat betreft typerende soorten. Voor de geleverde veldwerkinspanning wordt niet alleen een beter inzicht over de aanwezigheid van kensoorten verkregen maar ook over de volledige plantenbiodiversiteit en de kans op het detecteren van RodeLijst soorten wat van belang kan zijn voor de meer gebiedsgerichte beheerdoelstellingen. Wat betreft de identificaties met behulp van het programma ASSOCIA is te bemerken dat alle vlakdekkende vegetatieopnamen die geen mengvorm of zuiver vegetatietype van het Dotterverbond vertonen toch een zekere potentie herbergen. Deze informatie is niet altijd te achterhalen uit de informatie van PQ-opnamen (zie Tabel 21). Waarschijnlijk heeft dit verschil in uitkomst te maken met het feit dat de kans om kensoorten aan te treffen groter wordt naarmate grotere oppervlakten worden beschouwd. Op die wijze geven de proefvlakdekkende opnames dikwijls een positiever beeld, maar dat gaat echter niet altijd op. In veel gevallen lijkt de kans om zuiverdere Dotterverbonden te detecteren immers groter binnen de PQ’s, hoogst waarschijnlijk omdat hier homogenere vegetaties beschouwd worden (zie bijvoorbeeld proefvlakken MB4 en WB1 in zie Tabel 21). Uit de analyse met ASSOCIA blijkt verder dat de “weirdness” – of mate van atypische soorten - significant veel hoger ligt voor de proefvlakdekkende opnames dan voor PQ-opnames. Dit lijkt logisch omdat de kans op andere vegetatietypen en dus atypische soorten hoogstwaarschijnlijk toeneemt met de bemonsterde oppervlakte wat een hogere inhomogeniteit van de bemonsterde vegetatie met zich meebrengt. Wat betreft de “incompleteness” of mate van onvolledigheid zijn er geen significante verschillen gevonden tussen vlakdekkende of PQopnames. Dus hoewel de kans op een positieve identificatie of om potenties te ontdekken hoger blijkt te zijn bij de vlakdekkende opnames (zie eerder), scoren de PQ’s voor dotterbloemgrasland niet slechter dan de proefvlakdekkende opnames wat betreft de volledigheid van de vegeta98
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
ties. Dus voor eenzelfde inspanning qua veldwerk wordt via de proefvlakdekkende opnames (30 min per ha) een completer beeld verkregen over de doelbereiking of potenties van de vegetatie dan via opnames in PQ’s (20-30 min). Anderzijds levert de informatie uit PQ’s soms een beter inzicht in lokale positieve ontwikkelingen of over de toestand van bron – en relictvegetaties die niet worden gedetecteerd via de vlakdekkende aanpak.
8.5 Combineren van scores voor een complementaire evaluatie In de resultaten wordt ieder deelaspect los van elkaar besproken, maar voor een juiste interpretatie van de mate van doelbereiking is het uitermate belangrijk om de verschillende gemeten variabelen en scores tot elkaar in relatie te brengen. De verschillende deelaspecten leveren immers complementaire informatie. Door deze informatie te combineren en te evalueren ten opzichte van het referentiekader kan een juist beeld bekomen worden over de afstand tot het natuurdoeltype en worden directe aanwijzingen bekomen voor verder beheer. Een manier om dit te verwezenlijken werd besproken in hoofdstuk 6. Elementen die tot het programma beheermonitoring behoren en die gebruikt worden voor een algemene evaluatie zijn: Structuurgegevens: Omliggend landschap en landgebruik: hiermee wordt nagegaan of de landschapscontext waarin de beheereenheid ligt - m.a.w. de omliggende natuurtypen en het landgebruik -, aansluit en gunstig is voor een goede ontwikkeling van het natuurdoeltype. Structuuraspecten: zowel de gekarteerde oppervlakte aan natuurdoeltype als het aantal en de variatie aan typisch te verwachten structurele (natuurtype)elementen die men gemaximaliseerd wil zien binnen de beheereenheid, en specifiek voor dotterbloemgraslanden ook de vegetatiestructuur vertaald in graslandfase en bloemenindices. Vegetatieopnames: de vegetatiesamenstelling bepaalt de kwaliteit en afstand tot de doelvegetatie en laat een typering toe van de huidige vegetatie hetgeen ook inzichten oplevert over het verder te voeren beheer. Multisoorten: De volledigheid van de waargenomen multisoorten geeft aan of aan de totaliteit van de voorwaarden met betrekking tot de typische systeemkenmerken van het natuurdoeltype voldaan is. Verder staan ze garant dat de condities gunstig zijn voor de andere typische soorten die echter moelijker te monitoren zijn. Ontbrekende multisoorten indiceren op basis van de ecologische informatie waarvoor ze geselecteerd werden wat er eventueel schort en op welke manier dit kan opgevangen worden via beheer. Een zeer belangrijk argument voor een gecombineerde evaluatie is dat de multisoortenlijst voor sommige natuurdoeltypen wegens de strikte selectiecriteria (zie hoofdstuk 3.4 en De Cock et al. 2008) of lacunes in de kennis over typische soorten niet altijd compleet zal zijn om alle systeemkenmerken van die natuurtypen te dekken. In dergelijke gevallen vertegenwoordigt de multisoortenlijst dan meer een indicator voor de compleetheid van de typische fauna, waarbij de andere metingen voor structuur, abiotiek en flora de evaluatie vervolledigen. In het geval van dotterbloemgraslanden is het bijvoorbeeld moeilijk om soorten te selecteren die zeer strikt aan dit vegetatietype gebonden zijn. Veel van de geselecteerde soorten situeren zich meer op het landschapsniveau of op het niveau van de natuurtypegroep “natte en vochtige graslanden (GN en GV)”. Enkele soorten zullen dus ook op de multisoortenlijst passen voor bijvoorbeeld “periodiek overstroomde graslanden (GVgv; AlopecuriBeheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
99
on – Verbond van Grote vossestraat)”, “blauwgraslanden (GNvvbg)”, “Veldrusgemeenschappen (GNvvvr)” of zelfs rompgemeenschappen (GNvvrg). Dat neemt niet weg dat de gekozen soorten te verwachten zijn in dotterbloemgraslanden en geschikt blijven voor evaluatie. Abiotiek: de Ellenbergwaarden bekomen uit de vegetatiesamenstelling leveren een voorlopig idee op over abiotische condities en kunnen op hun beurt vergeleken worden tegenover de referentiewaarden van de doelvegetatie. Wat betreft de vochtigheid en voedselrijkdom is het aangewezen om de grondwaterstanden en –kwaliteit meer in detail op te volgen. Voorlopig was dit nog niet mogelijk omdat nog niet in alle opgenomen natuurreservaten peilbuizen geplaatst staan of omdat de gegevens nog niet beschikbaar zijn. Eens van alle gebieden peilbuisgegevens beschikbaar zijn, kan ook met grotere zekerheid opgevolgd worden of de grondwaterkwaliteit en -amplitudes binnen het referentiekader van het natuurdoeltype vallen. Uit de resultaten blijkt verder dat al deze verschillende deelaspecten complementair zijn aan elkaar. Ze houden dus een verschillende informatie in waardoor het belangrijk is ze te integreren voor een algemene evaluatie. De statistische tests in hoofdstuk 5.7 geven immers aan dat de scores voor structuur, multisoorten en de floristische ontwikkeling niet noodzakelijk aan elkaar gecorreleerd zijn. Zie in dat verband ook de bespreking van de resultaten per meetlocatie in hoofdstuk 7. Een andere interessante manier om de gegevens die uit de beheermonitoring voortvloeien te integreren en te evalueren is door toepassing van de criteria volgens de Natura2000 beoordelingstabellen. Dit systeem is echter wel bedoeld voor een evaluatie binnen een meetnetcontext – dus niet voor een evaluatie op lokaal niveau - en de uitwerking ervan is nog in volle ontwikkeling. Een belangrijk aspect dat bijvoorbeeld nog niet werd ingevuld bij de evaluatie, is de opname van kenmerkende diersoorten. Ter illustratie zijn in deel 5.6 de criteria voor RBB-Hc volgens de Natura2000 op de monitoringsgegevens van 2006 toegepast. Hieruit bleek dat de RBB-scores niet gecorreleerd zijn met de multisoortenscores, maar wel sterk gecorreleerd zijn aan de floristische scores. Anderzijds suggereert dit sterk dat de faunacomponent nog duidelijk ontbreekt in de IHD Natura2000 evaluatie. De multisoortenaanpak voor fauna vormt dus een goede aanvulling. Mogelijk is dit te verklaren doordat de score voor RBB-Hc deels gebaseerd is op de aanwezigheid van kensoorten en de vegetatiesamenstelling, net zoals de kenmerkendheid- als trouwheidscores (zie Tabel 7). Anderzijds is de interpretatie- en berekeningswijze voor de scoresystemen totaal anders. Het combineren van scores voor een eindbeoordeling lijkt daarom het meest aangewezen.
100
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
9 Eindconclusies 1. Voorlopig te vroeg om beheertypes te vergelijken en algemeen beeld te krijgen over toestand voor een natuurdoeltype op Vlaams niveau Doordat de gegevens die hier verwerkt werden uit een eerste verkennende pilootronde voor beheermonitoring komen, is de steekproef van dertien proefvlakken voor het doeltype dotterbloemgrasland – hoewel de grootste in deze pilootronde voor beheermonitoring -, veel te klein om een degelijke gefundeerde statistische analyse op uit te voeren in het kader van een meetnetmonitoring. Het is erg moeilijk om op basis hiervan een betrouwbaar beeld te verschaffen over de algemene kwaliteit van dotterbloemgraslanden in de Vlaamse natuurreservaten. Verder blijkt uit de analyse van de verdeling van toegepaste beheervormen over de reservaten dat de steekproef momenteel nog te ongebalanceerd is waardoor zeker relevante uitspraken over verschillen in effectiviteit van de verschillende toegepaste beheervormen momenteel voorbarig zijn. 2. Voorlopige algemene conclusies uit initiële analyse Botanisch gezien vertonen alle onderzochte beheereenheden minstens een potentie voor dotterbloemgrasland. Tussen de beheereenden bestaat een grote variatie qua vegetatie- en structuurontwikkeling waarbij de mate van ontwikkeling duidelijk afhangt van de beheerduur, het voorkomen van aansluitende natuurtypen en het landgebruik in de directe omgeving. Sommige dotterbloemgraslanden vertonen alleen plaatselijk binnen de eenheid een goede ontwikkeling (relicten of bronpopulaties?), terwijl andere ook al vlakdekkend een goed dotterbloemgraslandaspect vertonen. Op basis van de analyse komen volgende beheermaatregelen naar voren die nodig kunnen zijn om op lokaal niveau tot een betere soortensamenstelling te komen: •
• • • •
Nood aan verdergezet verschralingsbeheer voor verruigde situaties en beheereenheden die recent als natuurreservaat zijn aangewezen vanuit intensief beheerde landbouwgronden Omzetting naar zuiver hooilandbeheer in plaats van combinaties met nabegrazing voor situaties die neigen naar kamgrasweiden en verstoringsgraslanden Kappen van verboste en verstruweelde situaties Eventueel nood aan vernatting bij situaties met kamgrasgrasland Eventueel nood aan ontwatering, verdroging of kortere overstroomde periode in de winter voor gehele beheereenheden of delen ervan
Op basis van de vegetatie alleen zou overwogen kunnen worden om in de onderzochte graslanden van de Polders beter een ander doeltype te definiëren, in het bijzonder gemeenschappen van Grote vossestaart of andere vegetatietypen van vernatte situaties. Uit de multisoortenanalyse blijkt dat het misschien gewoon nog te vroeg is om op algemeen niveau al een goede score te mogen verwachten. Mogelijke knelpunten zijn dat veel van de onderzochte beheereenheden: • • • •
nog te recent in beheer genomen een (te) kleine oppervlakte aan doeltype vertonen (zowel binnen het perceel en/of meer regionaal) geïsoleerd liggen ten opzichte van andere dotterbloemgraslanden een redelijke mate van verstoring kennen (recreatie, landbouw)
Op bijna alle locaties werden voornamelijk indicatoren gevonden van gesloten (mozaiek)landschappen. Uit verdere analyse bleek dat het dikwijls gaat om kleinere percelen binnen boscomplexen (Walenbos, Rode Bos, Mangelbeekvallei). Alleen in de Polders kwamen multisoorten voor die wijzen op voldoende grote oppervlakte aan geschikt Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
101
habitat en open landschappen. De multisoorten wijzen hier ook op gunstige effecten van nabegrazingsbeheer (hetgeen minder gunstig is voor de typische flora!) en late maaibeurten. In het merendeel van de proefvlakken wezen de multisoorten dat een voldoende extensief en gevarieerd beheer werd gevoerd. Qua abiotiek vertonen vooral enkele graslanden grenzend aan intensieve landbouw (WestVlaanderen) indicaties voor een nog te hoge voedselrijkdom en zuurtegraad. Dit is vooral nefast voor de vegetatieontwikkeling, maar via een verhoogd voedselaanbod in combinatie met voldoende oppervlakte verklaart het misschien wel weer waarom de weidevogelmultisoorten goed scoren in de Polders.
3. Belang van een gecombineerde evaluatie Deelscores combineren Om geen informatie te missen die van belang kan zijn bij een juiste interpretatie over de mate van doelbereiking en de rol van het beheer hierbij, worden de verschillende deelaspecten (structuur, vegetatie, fauna, abiotiek) best steeds in de monitoring opgenomen. Uit de verwerking blijkt immers dat de scores voor deze deelaspecten een verschillende complementaire informatie met zich meedragen en dat ze elkaar op die wijze kunnen aanvullen. Sommige locaties scoorden bijvoorbeeld beter op floristisch vlak, andere beter op de multisoorten. Dus een gunstige botanische ontwikkeling reflecteert niet in alle gevallen een goede ontwikkeling qua kenmerkende fauna en/of structuurvariatie. De Ellenbergindicaties bekomen uit de vegetatiesamenstelling leveren een voorlopig idee op over de abiotische condities. Een groot nadeel echter is dat de vegetatie dikwijs “naijlt” op de heersende abiotiek. Om hiervoor een correcter en acuter signaal te verkrijgen, is het aangewezen om gegevens over de grondwaterstanden en –kwaliteit in de beoordeling op te nemen. Om meer directe aanwijzingen te bekomen over de juiste knelpunten kunnen de resultaten voor ieder deelaspect dan los van elkaar beschouwd worden. Bijdrage van vlakdekkende versus lokale metingen Een ander niveau van van gegevens die belangrijke informatie bijdraagt voor een juiste interpretatie blijkt uit het combineren of vergelijken van gegevens uit vlakdekkende en meer lokale metingen. Zo blijkt voor de flora dat de vlakdekkende opnames in combinatie met gegeves uit de structuurkartering, meer bepaald de oppervlakte aanwezig natuurdoeltype en structuurvariatie, een algemeen beeld verschaffen over de mate van doelbereiking of de potenties over de hele beheereenheid heen, terwijl de informatie uit de PQ-opnames dit op meer lokaal niveau aantoonden. In sommige gevallen, meestal bij de langer beheerde beheereenheden, brachten de twee meetniveaus positieve ontwikkelingen aan het licht, maar dikwijls gaven ze ook verschillende resultaten, vooral in de graslanden die nog maar pas in beheer zijn gekomen en die potenties vertonen die waarschijnlijk afhankelijk is van de mate clustering van de kensoorten. Bij de multisoortenmonitoring leverde de bijkomende vlakdekkende aanpak een belangrijke aanvulling bij de meer gelokaliseerde methode via de trajecten. Kiezen voor één van beide technieken zou leiden tot een verlies in informatie die niet opweegt tegenover de extra veldwerkinspanning.
4. De resultaten leveren ook bruikbare informatie op voor een meer gebiedsgerichte evaluatie De oorspronkelijke doelstelling van beheermonitoring was een meetnet op te stellen om uitspraken te kunnen doen op Vlaams niveau en speelt aldus in op de informatiebehoefte van het beleid. Door de keuze van de meetlocaties en de algemenere aard van de metingen die 102
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
er verricht worden, dragen de gegevens niet direct bij tot de informatiebehoefte van de lokale beheerders. Maar in principe leveren de veldprotocols bedoeld voor een meetnet beheermonitoring wel een set variabelen op waarmee ook de beheerdoelstellingen van individuele reservaten opgevolgd kunnen worden volgens een 1:1 gerichte monitoring, op voorwaarde dat een goed uitgekiend lokaal meetnet wordt opgesteld. Zoals aangetoond in dit rapport kunnen de metingen immers omgezet worden in scores waarmee het ook mogelijk is om per locatie of per natuurreservaat de afstand tot het gewenste natuurdoeltype te gaan evalueren en op een objectieve manier op te volgen in de tijd. Daarnaast levert een detailanalyse en interpretatie van de gegevens op lokaal niveau zoals het nagaan van de huidig ontwikkelde vegetatietypen, de aan- en afwezige multisoorten, de structuurgegevens eventueel aangevuld met peilbuismetingen directe informatie op over de actuele toestand en hoe het beheer daarop kan worden afgesteld. Wel dient erop gelet te worden dat bij een gebiedsgerichte monitoring omzichtig wiordt omgegeaan bij de interpretatie van de multisoorten in relatie tot lokale doelstellingen/mogelijkheden en dat er dikwijls extra monitoringsmodules toegevoegd moeten worden om ook de meer specifieke gebeidseigen beheerdoelstellingen adequaat op te kunnen volgen (vb. lokale aandachtsoorten, beheer voor lokaal voorkomende natuurdoeltypen die te zeldzaam zijn op Vlaams niveau, opvolgen van omvormingsbeheer, lokaal bijzondere abiotiek, enz.). Demeulenaere et al. (2002) ontwierpen een hiërarchisch monitoringsconcept dat aan die verschillende niveau’s van informatiebehoeften tracht te beantwoorden.
5. Verdere mogelijkheden naar de toekomst: verfijning, bijkomend onderzoek, vereenvoudigingen, integratie? Uitbreiding & verfijning De in dit rapport voorgestelde verwerkingsmethoden worden best opgevat als een eerste aanzet om de gegevens op een gestandaardiseerde manier om te zetten naar kwantitatieve eenheden waarmee objectief interpreteren mogelijk is. Ze illustreren immers mogelijkheden om de verschillende aspecten en metingen om te zetten naar meetbare éénheden die op hun beurt vertaald kunnen worden naar één enkele “distance-to-target” score die de “afstand” tot het gewenste doeltype aangeeft. Weliswaar is er nog duidelijk nood aan een verdere verfijning van de analyse- en interpretatiemethodes. Op dit moment wordt bijvoorbeeld een analyseprogramma uitgewerkt waarmee in één keer en op éénduidige manier de afstand van een vegetatieopname tot de doelvegetatie én tot de andere vegetatietypen/natuurtypen kan worden afgeleid waardoor een nauwkeurigere opvolging op maat van de Vlaamse vegetatie mogelijk zal zijn. De hier uitgewerkte verwerkingsmethode (kenmerkendheid en trouwheid) zijn immers gebaseerd op de Nederlandse vegetatie en brengen alleen de mate van typiciteit van de waargenomen kensoorten in rekening zonder rekening te houden met de te verwachten tegenover de waargenomen bedekkingsgraad van de kensoorten. Dit werd voorlopig wel gedeeltelijk opgevangen door aanvullend de vegetatie te klasseren aan de hand van de klassieke technieken waarbij de bedekking wel in rekening wordt gebracht. De selectie van de multisoorten is voorlopig gebaseerd op gegevens uit de literatuur en best expert judgement. Een validering en bijsturing van de multisoortenlijst is alleen mogelijk op basis van meer monitoringsgegevens en op basis van nieuwe informatie uit de wetenschappelijke literatuur. Bijkomend wetenschappelijk onderzoek kan uitwijzen in welke mate de gekozen multisoorten indicatoren zijn voor de moeilijker monitorbare kenmerkende soorten zoals werd gedaan voor natte heide door Van Dyck et al. (2001). Vereenvoudiging: conflict tussen meetnetmonitoring en gebiedsgerichte monitoring Wat betreft de veldprotocols zelf zijn verschillende vereenvoudigingen denkbaar in functie van de middelen en expertise. De huidige protocols zijn nu zo gekozen dat een maximale informatie-input wordt verkregen voor een zo minimaal mogelijke veldwerkinspanning.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
103
Een verdere vereenvoudiging van de veldprotocols houdt ondanks een winst qua tijd en kost en de mogelijkheid om distance-to-target scores te bekomen, wel een belangrijk verlies in van informatie die van belang kan zijn voor verdere interpretatie, evaluatie en bijsturing van het lokale beheer. Zo kan wat betreft de flora overwogen worden om in plaats van de volledige vegetatie, een bepaalde selectie van kensoorten of indicatieve soorten op te nemen. Wat betreft de module voor structuurgegevens kan bespaard worden in de structuurkarteringen. In plaats van een veldkartering met digitalisatie uit te voeren, zou geopteerd kunnen worden dit te beperken tot een oplijsting van de waargenomen structuurelementen met per element een opgave van de proportionele oppervlakte-inname binnen het proefvlak. Integratie Aan de standaardprotocols voor beheermonitoring kunnen ook bijkomende waarnemingen en monitoringsmodules toegevoegd worden ten gunste van een meer geïntegreerde monitoring. Op die manier komen bijvoorbeeld ook gegevens beschikbaar om meer gebiedseigen beheerdoelstellingen op te kunnen volgen. Hoe dit aangepakt kan worden, staat uitgewerkt in De Cock et al. (2008). Toekomst Een echte opvolging en evaluatie van de evolutie naar het doeltype zal pas mogelijk zijn eens een meetnet is uitgebouwd zodat een grotere steekproef en ook tijdreeksen beschikbaar worden. Verdere afspraken en planning zijn hiervoor cruciaal (zie De Cock et al. 2008). Door na te gaan of er statistisch significante veranderingen zijn opgetreden in functie van de tijd, kan getoetst worden voor beheereffecten, meer bepaald: 1. Algemene evolutie: nagaan in de tijd of de samenvattende “globale score” verandert in de tijd: positief, negatief of een status quo. 2. Effectiviteit naargelang beheertype: is afleidbaar door na te gaan of er interactieeffecten bestaan tussen de snelheid van doelbereiking en de verschillende toegepaste beheervormen. 3. Per deelscore (multisoorten, kenmerkendheid, enz.) kan nagegaan worden op welk terrein er vooruitgang wordt geboekt en waar minder gunstige evoluties op te vangen zijn via een aangepast beheer.
104
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
10 Referenties Antrop M., Gulinck H., Van Looy K., De Blust G., Van Ghelue P., Melkebeke I. & Kuijken E. (1993). Structuurplan Vlaanderen: deelfacet open ruimte: eindrapport. Rapporten van het instituut voor natuurbehoud, 1993(14). Instituut voor Natuurbehoud: Hasselt : Belgium. 26 pp. Couvreur M., Menschaert J., Sevenant M., Ronse A., Van Landuyt W., De Blust G., Antrop M. & Hermy M. (2004). Ecodistricten en ecoregio's als instrument voor natuurstudie en milieubeleid, in: (2004). Natuur.focus 3(2). Natuur.focus, 3(2): pp. 51-58. De Cock, R., Hoffmann, M., Maes, D., De Blust, G. (2008). Begeleiding en opvolging van de beheermonitoring van de Vlaamse Natuurreservaten. Vademecum deel I&II: Concept beheermonitoring & Methodiek met technische bijlagen en multisoortenlijsten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008. (INBO.R.2008.7). Instituut voor Natuuren Bosonderzoek: Brussel: Belgium. Ellenberg, H. (1991). Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa. Scripta Geobotanica XVIII.248pp. Hennekens, S.M. & Schaminee, J.H.J. (2001). Turboveg, a comprehensive database management system for vegetation data Journal of Vegetation Science 12: 589-591. Hennekens, S.M., Schaminée, J.H.J & Stortelder, A.H.F. (2001). SynBioSys, een biologisch kennissysteem ten behoeve van natuurbeheer, natuurbeleid en natuurontwikkeling. Alterra, Wageningen. Heutz, G. & Paelinckx, D. (2005). Natura 2000 habitats: Doelen en staat van instandhouding versie 1.0 (ontwerp). Werkdocument INBO, Brussel Lambrechts, J., De Coster, K. & Indeherberg, M. (2003). Handleiding monitoring van Grenspark de zoom - kalmthoutse heide. AEOLUS BVBA: Diest: Belgium. IV,64 pp. Laurijssens G., De Blust G. , De Becker P. & Hens M. (2007). Opmaak van een standaardprotocol voor herstelbeheer van natte heide en vennen en toepassing ervan op Groot & Klein Schietveld, Tielenkamp & Tielenheide. Rapporten van het INBO INBO.R.2007.31 Instituut voor Natuurbehoud: Brussel: Belgium. Melman, Th.C.P., Groeneveld, R.G., Schrijver, R.A.M. & Huiskes, H.P.J. (2005). Ontwikkeling economisch-ecologisch optimaliseringmodel natuurbeheer in combinatie met agrarische bedrijfsvoering, Werkdocument 16Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & MilieuWageningen, december 2005. Sevenant M., Menschaert J., Couvreur M., Ronse A., Heyn M., Janssen J., Antrop M., Geypens M., Hermy M. & De Blust G. (2002). Ecodistricten: Ruimtelijke eenheden voor gebiedsgericht milieubeleid in Vlaanderen. Deelrapport II: Afbakening van ecodistricten en ecoregio’s: Verklarende teksten. Studieopdracht in het kader van actie 134 van het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001. In opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Milieu, Natuur, Land- en Waterbeheer. CD-rom Van Dyck, H., Maes, D. & Brichau, I. (2001). Toepassen van een multisoortenbenadering bij planning en evaluatie in het Vlaamse natuurbehoud. Rapport Universiteit Antwerpen. Vanermen, N., Maes, D., De Cock, R., Van Spaendonk, G. & Vermeersch, G. (2006). Beheerevaluatie van de Brusselse groene ruimten d.m.v. De multisoortenaanpak: Koning Boudewijnpark. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (rapportnr. INBO.A.143). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek: Brussel: Belgium. Van Landuyt W., Hoste I., Vanhecke L., Van Den Bremt P., Vercruysse W. & De Beer D. (2006). Atlas van de flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. Instituut voor Natuuren Bosonderzoek: Brussel : Belgium. ISBN 90-726-1968-4. 1007 pp. Van Tongeren, O. (2000). Programma ASSOCIA. Gebruikershandleiding en voorwaarden. (niet officieel gepubliceerd) Vercoutere, B. & De Becker, P. (2001). De maten: wat we willen weten en wat we meten. In: De doode bemde volgens haar maten : 20 jaar monitoring van natuur (Ed.: Vercoutere, B.). Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud: Leuven : Belgium. 111 pp. p.: 22-35. Wamelink, W & Runhaar, H. (2000). Abiotische randvoorwaarden voor Natuurdoeltypen. Alterra-rapport 181, Alterra, Wageningen. Zwaenepoel, A., T'jollyn, F., Vandenbussche, V. & Hoffmann, M. (2002). Systematiek van natuurtypen voor het biotoop grasland. Instituut voor Natuurbehoud: Brussel: Belgium. VIII, 532 pp. Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
105
11 Tabellen Tabel 1. Aantal eenheden en oppervlakte gekarteerd als Regionaal Belangrijk Biotoop dotterbloemgrasland (RBB-Hc) binnen Vlaanderen en binnen percelen eigendom van ANB (Afd. Natuur). Voor percelen in eigendom wordt de totale oppervlakte van de percelen in eigendom, de oppervlakte van percelen waarbinnen RBB-Hc werd gedetecteerd, alsook een inschatting van de werkelijke oppervlakte van het doeltype dat gekarteerd werd voor de BWK (een inschatting van de proportie zuiver RBB-Hc is opgegeven in GIS-lagen). ........ 11 Tabel 2. Fase waarin een grasland zich kan bevinden in termen van botanisch beheer. ...... 17 Tabel 3. Multisoortenlijst voor dotterbloemgraslanden (GNdb). De soorten staan ingedeeld per soortgroep met telkens de Rode-Lijst status (RL; MNB: momenteel niet bedreigd, A: achteruitgaand, K: kwetsbaar, B: bedreigd) en hoe typisch de soort voor het natuurdoeltype is. Vervolgens een aanduiding in rood welke soorten op te volgen zijn per ecoregio (D: Duinen, P: Polders, ZZL: Zand-Zandleemstreek, K: Kempen, L: Leemstreek, M: maasvallei; X = natuurdoeltype niet verwacht in deze ecoregio ), De laatste rij geeft het totaal aantal op te volgen soorten per ecoregio..................................................... 23 Tabel 4. Indicatiekenmerken voor iedere soort uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) staan aangevinkt met een “v”. Positieve of negatieve effecten van beheeraspecten of milieudrukken op de aanwezigheid van een soort worden aangeduid met een + of -. ...................................................................................................... 24 Tabel 5. Overzicht van de verschillende indicaties die gedragen worden door de soorten uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland (GNdb) met per Ecoregio (KE: Kempen, LE: Leemstreek, PO:Polders, ZL: Zand-Zandleemstreek) het maximum aantal indicatorsoorten per thema. ..................................................................................... 34 Tabel 6. Optimum Ellenbergindicatiegetallen (Hennekens et al. 2001; berekend a.h.v. SynBioSys voor kensoorten met trouw > 20 en presentie > 30. Waarden tussen haakjes slaan op een tweede lager optimum indien multimodale indicatiecurven werden waargenomen) en bandbreedtes voor het doeltype Dotterbloemhooiland (Melman et al. 2005). Voor maaien kon geen optimum worden berekend en bandbreedte voor zout waren niet opgegeven. ..................................................................................................... 35 Tabel 7. Beoordelingscriteria voor RBB-Hc (Heutz & Paelinckx 2005) ............................... 37 Tabel 8. Spreiding van beheereenheden over ecoregio’s en provincies met aanduiding van de proefvlakcode (PV-code), de oppervlakte van de beheereenheid en bemonsterde oppervlakte (opp PV) en % in ha. ............................................................................. 39 Tabel 9. Verdeling van hoofdbeheervormen over de 13 proefvlakken met natuurdoeltype dotterbloemgrasland (GNdb) voor beheermonitoring 2006........................................... 40 Tabel 10. Per proefvlak de gekarteerde relevante structurele en neventypen behorend tot de dotterbloemgraslandcontext en de totale variatie aan waargenomen typen. ................... 43 Tabel 11. Proporties van gekarteerde natuurtypen ingedeeld naar doeltype, neventype structureel type of ander type. ................................................................................. 45 Tabel 12. Waargenomen pioniersvegetaties. ................................................................. 46 Tabel 13. Waargenomen structuurelementen die mogelijk duiden op verzuring of eutrofiëring en hun proportioneel aandeel binnen de proefvlakken. ................................................ 46 Tabel 14. Per proefvlak de waargenomen vegetatiestructuur op de aangegeven datum, het patroon van de vegetatieplekken en de vegetatiedichtheid. ......................................... 47 Tabel 15. Beoordeling van de vegetatiestructuur per proefvlak op basis van de bloemindexen uit Tabel 41. De proefvlakken staan gesorteerd van meest bloemenrijk aspect naar meest grasachtig aspect volgens de bloemenindex op basis van soortenrijkdom (BI-soorten), bedekking (BI-bedekking) en de combinatie van beide indexen door vermenigvuldiging. Proefvlakken die extreme verschillen tussen beide indexen vertonen staan in vet weergegeven (toelichting zie tekst). ......................................................................... 49 Tabel 16. Waargenomen reliëf en microreliëf per proefvlak. ............................................ 50 Tabel 17. Omzetting van omliggend landgebruik naar een numerieke score. ..................... 51 Tabel 18. Per proefvlak het totaal aantal plantensoorten waargenomen in PQ’s (FLORA (PQ), het aantal PQ’s per proefvlak, het gemiddelde +/- stdev van het soortenaantal per PQ 106
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
(mean PQ), het totaal aantal soorten binnen het proefvlak (FLORA (PV)) en het aantal waargenomen RodeLijst soorten per proefvlak (RL).....................................................52 Tabel 19. Resultaten syntaxonomische identificatie van proefvlakdekkende vegetatieopnamen (met Tansley bedekkingschaal). Per proefvlak het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort; bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen aangegegeven. Identificaties behorend tot het doeltype dotterbloemverbond en/of mengvormen (DoelAssociatie = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01 want die wordt in de Vlaamse natuurtypologie als een apart natuurtype beschouwd), staan aangeduid in het groen............................................................................................56 Tabel 20. Resultaten syntaxonomische identificatie van vegetatieopnamen in permanente kwadraten (met Londo-bedekkingschaal). Per PQ-opname worden de verschillende syntaxa of vegetaties weergegeven die uit de analyse naar voren komen als meest waarschijnlijk vegetatietype. Identificaties behorend tot het doeltype dotterbloemverbond (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01 want die wordt in de Vlaamse natuurtypologie als een apart natuurtype beschouwd), staan aangeduid in het groen. Ook wordt aangegeven waartoe de PQ diende; hetzij voor het opvolgen van bronpopulaties met lokaal goed ontwikkelde voorbeelden voor het doeltype, hetzij een homogene vegetatie voor een weerspiegeling van de uitgangsituatie, of voor het opvolgen van een ander vegetatietype dan het doeltype, waardevol voor het lokale beheer...........57 Tabel 21. Overzicht van vegetatietype-identificaties voor dotterbloemverbonden in vlakdekkende opnames en opnames binnen PQ’s. Per opname wordt weergegeven of een zuiver dotterbloemverbond, een mengtype, of al dan niet een indicatie of dus potentie voor het doeltype werd aangetroffen. (nvt = niet van toepassing)........................................59 Tabel 22. Overzicht van de waargenomen algemene biodiversiteit fauna, het aantal soortgroepen en RodeLijst faunasoorten per proefvlak.................................................61 Tabel 23. Overzicht van het aantal waargenomen multisoorten en de overeenkomende multisoortenscore per proefvlak (details zie Tabel 24) .................................................62 Tabel 24. Waargenomen multisoorten dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) per gemonitord proefvlak. Multisoorten die niet meetellen voor de evaluatie binnen een bepaalde ecoregio zijn aangeduid met “X”. Ingekleurde cellen met “ja” betekent dat de soort present is. Niet ingekleurd cellen met “(ja)” geeft aan dat een voor deze ecoregio niet-meetellende soort wel werd waargenomen. (+) betekent dat de soort waargenomen werd in andere proefvlakken binnen het gebied. ...............................................................................63 Tabel 25. Overzicht van de verschillende kenmerken en deelindicaties per proefvlak die gedragen worden door de in 2006 waargenomen soorten uit de multisoortenreeks voor dotterbloemgrasland met per proefvlak, het aantal waargenomen indicatorsoorten en het Ecoregio-afhankelijk maximum aantal te verwachten indicatorsoorten per kenmerk. De basisscore geeft de proportie aan van proefvlakken met aanwezigheid van indicatieve soorten. De globale score middelt het aantal waargenomen indicatieve soorten uit over ecoregio’s heen. Waar relevant, worden negatieve indicaties weergegeven met een minteken en positieve met een plusteken (“1+” = soort reageert positief; “1-“ : soort reageert negatief), en ook zo in rekening gebracht bij de scoreberekeningen. ................66 Tabel 26. Verdeling van bodemtextuurklassen over de bemonsterde oppervlakte ..............68 Tabel 27. Verdeling van drainageklassen over de bemonsterde oppervlakte. Veen en poelgronden werden onder zeer nat geklasseerd. Voor overdekte pleistocene gronden zijn geen drainageklassen beschikbaar. ...........................................................................69 Tabel 28. Aanwezigheid kwelindicaties in de onderzochte proefvlakken. ..........................70 Tabel 29. Gewogen gemiddelde van de Ellenbergwaarden met standaard deviatie en range van de proefvlakken met doeltype dotterbloemgrasland. Vervolgens de interpretatie van de gemiddelde waarde en een beoordeling volgens criteria in Tabel 6, waarbij zeer goed = gemiddelde ligt rond de optimumwaarde +/- 0.5 en de waargenomen range binnen de bandbreedte; goed = buiten optimum +/- 0.5 maar met de range binnen de bandbreedte; onvoldoende = range valt buiten bandbreedte...........................................................71 Tabel 30. Gemiddelde van de Ellenbergwaarden per proefvlak en een beoordeling volgens de criteria in Tabel 6; zeer goed (groen) = waargenomen waarde komt overeen met de optimumwaarde +/- 0.5; goed (lichtgroen) = buiten optimum maar binnen bandbreedte; onvoldoende (oranje) = buiten bandbreedte................................................................. 72 Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
107
Tabel 31. Omzetting van kwalitatieve Ellenbergwaarden per proefvlak in Tabel 30, naar één enkele kwantitatieve “Ellenbergscore” die een samenvattende beoordeling geeft per indicatie. Hierbij werd de score in Tabel 30 omgezet op de volgende wijze: zeer goed (groen) = 1; goed (lichtgroen) = 0.5; slecht (oranje) = 0, en vervolgens uitgemiddeld over de proefvlakken. De score varieert op die manier tussen 0 en 1. .................................. 72 Tabel 32. Globale beoordeling op basis van de deelcriteria uit Tabel 53 in bijlage. Beoordeling deelcriteria met G = goed, V = voldoende en O =onvoldoende. De meest negatieve score voor een deelcriterium weegt door bij de globale score per kenmerk: A = goed; B = voldoende; C = onvoldoende ................................................................................... 74 Tabel 33. Overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen de multisoortenscore versus biodiversiteit fauna, proportie waargenomen fauna aandachtsoorten (%A Fauna), Biodiversiteit flora, kenmerkendheid- (Kenm) en trouwheidscores (Trouw), afstandsmaten voor de doelbereiking van de flora op proefvlakniveau, oppervlakte proefvlak (opp PV), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), proportionele doelbereiking qua opprvlakte aan natuurdoeltype binnen proefvlakken (% opp doeltype), structuurvariatie (struct: aantal gekarteerde elementen), beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan vetgedrukt. .................................................................. 79 Tabel 34. Samenvattende tabel met alle “distance-to-target”scores. Deze werden voor de vergelijkbaarheid gestandaardiseerd tussen 0 en 1. Het gemiddelde van deze deelscores levert een globale score die de algemene toestand van de onderzochte dotterbloemgraslanden samenvat en beschrijft in één enkel cijfer................................. 83 Tabel 35. Overzicht van overige kenmerken buiten “distance-to-target” scores die de globale toestand van dotterbloemgrasland beschrijven op basis van de resultaten uit de beheermonitoring van 2006. Achtereenvolgens worden weergegeven de totaal beschouwde oppervlakte, het aantal replica’s, de gewogen gemiddelden van de oppervlakte van beheereenheden, proefvlakken, de bloemenindex gebaseerd op aantal soorten en op relatieve bedekking, het gemiddeld aantal neventypen (successietypen van het doeltype), de structuurvariatie gebaseerd op het aantal gekarteerde structuurelementen, de gemiddelde biodiversiteit aan flora en fauna en RodeLijst soorten................................. 84 Tabel 36. Overzicht van de meest relevante uitkomsten per proefvlak. Voor structurele aspecten worden het aantal gekarteerde structurele typen en de proportie oppervlakte gekarteerd als doeltype. Voor de vegetatiestructuur bekijken we de bloemenindex op basis van soorten (BI1) en op basis van de bedekking (BI2); lagere scores indiceren kruidenrijkere vegetaties. Voor de vegetatieontwikkeling bekijken we de kwaliteit van de uitgangsituatie bepaald op basis van de identificatie a.h.v. Associa en de kenmerkendheid (Kenm) en trouwheidscores (Trouw). Voor een evaluatie van de fauna tellen de multisoortenscores (MS). Bij een meer gebiedsgerichte evaluatie kan het ontbreken van sommige multisoorten gerelativeerd worden op basis van de lokale doelstellingen en mogelijkheden; in dergelijke gevallen wordt een aangepaste multisoortenscore weergegeven tussen haakjes. Voor de abiotiek bekijken we de beoordeling van de Ellenbergwaarden voor het lichtgetal, vochtigheid, zuurtegraad, voedselrijkdom en maairegime. Tenslotte volgt nog de beoordeling volgens de IHD-criteria voor RBB-Hc. Scores hoger dan gemiddeld of die een goede beoordeling anduiden, staan in het vet weergegeven. ........................................................................................................ 85 Tabel 37. Kenmerkendheidsindex per flora-kensoort voor dotterbloemgrasland (GNdb) gesorteerd volgens bijdrage per kensoort. De kenmerkendheid is de vermenigvuldiging van trouwgraad (van presentie) met de presentiegraad (cfr. Vegetatie van Nederland) en vervolgens gestandaardiseerd ten opzichte van de totaallijst met kensoorten (totaalsom kenmerkendheidsindexen kensoorten GNdb = 1). Ecoregio’s: KE: Kempen; LE: Leemstreek; PO: Polders; ZL: Zand-Zandleemstreek. Dotterbloemgrasland is niet relevant voor Duinen of Maasvallei. Er werd gecorrigeerd voor exoten (vb. Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik en Amerikaans krentenboompje werden geweerd uit de indexberekening). Soorten die minder bijdragen dan 0.001 worden niet getoond. ................................... 113 Tabel 38. Ecoregiospecifieke trouwheidsindex per flora-kensoort voor dotterbloemgrasland (GNdb). De trouwheid is de vermenigvuldiging van trouwgraad (van presentie; cfr. Vegetatie van Nederland) met de proportie van voorkomen in uurhokken 108
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
per ecoregio om aldus te corrigeren voor regionale verschillen in voorkomen van kensoorten. Iedere bekomen waarde werd gestandaardiseerd ten opzichte van de totaallijst van kensoorten (totaalsom trouwheidsindexen kensoorten GNdb = 1). Ecoregio’s: KE: Kempen; LE: Leemstreek; PO: Polders; ZL: Zand-Zandleemstreek. Dotterbloemgrasland is niet relevant voor Duinen of Maasvallei. Er werd gecorrigeerd voor exoten (vb. Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik en Amerikaans krentenboompje werden geweerd uit de indexberekening). Soorten met trouwheidsindex < 0.01 voor alle ecoregio’s worden niet getoond. ............................................................................. 116 Tabel 39. Overzicht vegetatietypen A. tot F. en overgangsituaties behorend tot het dotterbloemgrasland met beknopt overzicht van typerende soorten, het areaal van huidig voorkomen, opmerkingen over ontwikkelingsvoorwaarden en traditioneel (instandhoudings)beheer. (naar Zwaenepoel et al. 2002) .......................................... 130 Tabel 40. Overzicht van het toegepaste beheer binnen de geselecteerde uniforme beheereenheden voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland (GNdb) beheermonitoring 2006. .................................................................................................................. 137 Tabel 41. Per proefvlak de datum van opname, een inschatting van de fase volgens botanisch beheer, de bedekking van grasachtigen en kruiden, de variatie in vegetatiehoogte en bloemenindex op basis van soorten aantal (BI spp) en een relatieve bedekkingsmaat (BI bedekking). ............................................................................ 138 Tabel 42. Per proefvak de natuurtypen en het landgebruik van het omliggende landschap. .......................................................................................................................... 139 Tabel 43. Per proefvlak de gekarteerde natuurtype-elementen, hun oppervlakte, proportie per proefvlak en aantal.......................................................................................... 141 Tabel 44. Per proefvlak de kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland. Een eerste score is gebaseerd op vlakdekkende vegetatieopnames (PV- kenmerkendheidscore), de tweede toont de gemiddelde score gebaseerd op opnames uit PQ’s (zie tabel XX in Bijlage voor de scores per PQ) .......................................................................................... 143 Tabel 45. Kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland per PQ, met proefvlakcode (PVcode), code permanent kwadraat (PQ-code )............................................................ 143 Tabel 46. Per proefvlak de trouwheidscores voor dotterbloemgrasland. Een eerste score is gebaseerd op vlakdekkende vegetatieopnames (PV-trouwheidscore), de tweede toont de gemiddelde score gebaseerd op opnames uit PQ’s (zie tabel XX in Bijlage voor de scores per PQ) ............................................................................................................... 144 Tabel 47. Trouwheidscores voor dotterbloemgrasland per PQ, met proefvlakcode (PV-code), code permanent kwadraat (PQ-code ) ..................................................................... 144 Tabel 48. Resultaten syntaxonomische identificatie van proefvlakdekkende vegetatieopnamen (met Tansley bedekkingschaal). Per proefvlak de verschillende syntaxa of vegetaties die uit de analyse naar voren komen met per taxon de indexwaarde, normalised likelyhood, incompleteness en weirdness. Het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort staat aangeduid in cursief met een asterix (bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen in cursief). Identificaties behorend tot het doeltype (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01), maar die niet als beste oplossing naar voren komen, staan aangeduid in vet. In het groen, vet én cursief staan resultaten waarvoor dotterbloemverbond als beste oplossing voor de betreffende opname uit de bus komt. ...................................................................... 145 Tabel 49. Resultaten syntaxonomische identificatie van vegetatieopnamen in permanente kwadraten (met Londo-bedekkingschaal). Per PQ-opname worden de verschillende syntaxa of vegetaties weergegeven die uit de analyse komen, met per taxon de indexwaarde, normalised likelyhood, incompleteness en weirdness. Het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort staat aangeduid in cursief met een asterix (bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen in cursief). Identificaties behorend tot het doeltype (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01), maar die niet als beste oplossing naar voren komen, staan aangeduid in vet. In het groen, vet én cursief staan resultaten waarvoor dotterbloemverbond als beste oplossing voor de betreffende opname uit de bus komt. ...................................................................... 149 Tabel 50. Biodiversiteit fauna verdeeld over de verschillende soortgroepen bemonsterd tijdens de ronde 2006; som van het aantal soorten per soortgroep per Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
109
proefvlak en gemiddelde met standaarddeviatie per soortgroep. Bij de bemonstering lag de nadruk (buiten soorten op multisoortenlijsten) vooral op vogels, amfibieën, dagvlinders, libellen & waterjuffers, lieveheersbeestjes, en sprinkhanen & krekels, hoewel ook de op het terrein herkenbare soorten van de andere weergegeven diergroepen werden genoteerd indien aangetroffen. De totaal waargenomen biodiversiteit per proefvlak staat weergegeven in de laatste kolom. Bij vogels wordt er onderscheid gemaakt tussen soorten waargenomen rond het telpunt (zowel buiten als binnen het proefvlak, maar steeds binnen een straal van 200m), vogelsoorten alleen binnen het proefvlak en bijkomend waargenomen soorten tijdens andere veldwaarnemingen. ......................................... 169 Tabel 51. Waargenomen multisoorten dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) op gebiedniveau. Multisoorten die niet meetellen voor de evaluatie binnen een bepaalde ecoregio zijn aangeduid met “X”. Ingekleurde cellen met “ja” betekent dat de soort present is. Niet ingekleurd cellen met “(ja)” geeft aan dat een voor deze ecoregio niet-meetellende soort wel werd waargenomen. Let op, in deze tabel worden waargenomen multisoorten voor dotterbloemgrasland gevonden in proefvlakken met een ander natuurdoeltype meegeteld. .......................................................................................................... 170 Tabel 52. Spreiding over provincies en reservaten van de oppervlakte van geselecteerde beheereenheden (BE) en hierbinnen aangeduide proefvlakken (PV; deze zijn < 2ha volgens het protocol beheermonitoring) voor beheermonitoring 2006. “Code” is de in beheermonitoring gebruikte proefvlakcode en OP staat voor de originele perceelsaanduiding. Voor de PV wordt het bodemtype en de respectievelijke oppervlakten per PV weergegeven. ............................................................................................ 171 Tabel 53. Beoordelingscriteria van Natura2000 habitats, dotterbloemgrasland “RBB-Hc” (Heutz & Paelinckx 2005) toegepast op de proefvlakken beheermonitoring 2006. Beoordeling deelcriteria met G = goed, V = voldoende en S = onvoldoende................. 173 Tabel 54. Overzicht van gebruikte variabelen voor Spearmann rangcorrelaties. Proefvlakcode (PV), multisoortenscore (MS), Biodiversiteit fauna, proportie waargenomen fauna aandachtsoorten (%A), Biodiversiteit flora, kenmerkendheid- (Kenm) en trouwheidscores (Trouw) op proefvlakniveau, de graslandfase (F), oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), structuurvariatie (S: aantal gekarteerde elementen), score voor omliggend landgebruik (L), beheerduur in aantal jaren. ..................................... 174 Tabel 55. Correlatietest kenmerkendheidscore: overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen kenmerkendheidscore versus de bloemenidex (BI), biodiversiteit fauna, biodiversiteit flora, trouwheidscores (Trouw) op proefvlakniveau, oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), score voor landgebruik, beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan in vet, bijna significante trends in vet-cursief. ................................................. 175 Tabel 56. Correlatietest trouwheidscore: overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen trouwheidscore versus de bloemenidex (BI), biodiversiteit fauna, biodiversiteit flora, oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), score voor landgebruik, beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan in vet, bijna significante trends in vet-cursief. ................................................. 176 Tabel 57. Correlatietesten met biodiversiteit. Overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen de biodiversiteit fauna en biodiversiteit flora, en combinaties met relevante variabelen zoals oppervlakte proefvlak (opp PV), structuurvariatie (struct: aantal gekarteerde elementen) en beheerduur in aantal jaren. ............................................ 176
110
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
12 Figuren Figuur 1. Huidige spreiding van RBB-Hc (regionaal belangrijk biotoop dotterbloemgrasland; uit Natura2000/BWK) binnen Vlaanderen (donkergroen + lichtgroen). Delen die binnen Vlaamse Natuurreservaten (rood) vallen, zijn lichtgroen gekleurd. (Provincies zwart afgelijnd, Ecoregio’s lichtgrijs) ..................................................................................10 Figuur 2. Indeling van Vlaanderen in 6 ecoregio's volgens Antrop et al. (1993) die gebruikt werd bij het opstellen van multisoortenlijsten. Sevenant et al. (2002) stelden recent een meer correcte indeling op (zie ook Couvreur et al. 2004), maar deze werd minder praktisch bevonden voor het interpreteren van verspreidingsgegevens van diersoorten.................22 Figuur 3. Mannetje (links) en wijfje (rechts) Slobeend (foto: Vilda / Yves Adams)..............25 Figuur 4. Mannetje Zomertaling (foto: Vilda / Yves Adams).............................................26 Figuur 5. Graspieper op typische uitkijkpost (foto: Vilda / Yves Adams)............................27 Figuur 6. De Wulp in zijn winterhabitat (foto: Vilda / Yves Adams)...................................28 Figuur 7. Typische weidevogels van vochtihge tot natte graslanden; Tureluur (links) en Grutto (rechts) (foto: Vilda / Yves Adams). ................................................................28 Figuur 8. Mannetje van het Oranjetipje op Scherpe boterbloem (foto: Vilda / Yves Adams). 29 Figuur 9. Dertienstippelig lieveheersbeestje (foto: Geert Spanoghe). ...............................30 Figuur 10. Wijfje van het Gewoon spitskopje (foto: Vilda / Yves Adams)...........................31 Figuur 11. Wijfje van het Zeggedoorntje (foto: Vilda / Yves Adams).................................32 Figuur 12. Overzicht van de VNR. De 12 gebieden gekozen voor beheermonitoring 2006 zijn omcirkeld. Reservaten met proefvlakken voor het doeltype dotterbloemgrasland zijn rood omcirkeld. (grijze afbakening: ecoregio’s volgens oude indeling, zie Figuur 2) ................38 Figuur 13. Verdeling van de toegepaste beheermaatregels over de totale oppervlakte (ha) aan gemonitorde beheereenheden voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. ..........41 Figuur 14. Verdeling van de oppervlakte in ha van alle gekarteerde natuurtype-elementen over de totaal bemonsterde oppervlakte (13 proefvlakken). Voor een verklaring van de andere natuurtypecodes: zie Tabel 42. ......................................................................44 Figuur 15. Verdeling oppervlakte in ha aan doeltype, “neventypen” en structurele elementen en niet-doeltypen over de totaal bemonsterde oppervlakte (13 proefvlakken) ................44 Figuur 16. Verdeling van de graslandfasen over de onderzochte proefvlakken. De fasen 4 en 5 die verwacht worden voor dotterbloemgrasland werden samen in iets meer dan 50% van de gevallen waargenomen. ......................................................................................48 Figuur 17. Relatie tussen bloemenindex op basis van soortenaantal en bedekkingsgraad. De bloemenindex is een gestandaardiseerde maat om de vegetatiestructuur en – samenstelling, meer bepaald de verhouding tussen grasachtigen tegenover kruidachtigen, objectief te beoordelen. ...........................................................................................49 Figuur 18. Per proefvlak de kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland, berekend op basis van vlakdekkende vegetatieopnames. (details zie Tabel 44 in Bijlage)...................53 Figuur 19. Correlatie tussen tussen de kenmerkendheidscores uit proefvlakdekkende opnames en gemiddelde kenmerkendheidscores uit PQ-opnames (Spearmann rangcorrelatie: rS = 0.69; t = 3.0202; df = 10; p = 0.01)............................................54 Figuur 20. Per proefvlak de trouwheidscores voor dotterbloemgrasland, berekend op basis van vlakdekkende vegetatieopnames. (details zie Tabel 46 in bijlage). ..........................55 Figuur 21. Taartdiagram met de verdeling van bodemtypes over de totale bemonsterde oppervlakte van proefvlakken voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland. .................69 Figuur 22. Kwantitatieve benadering van de beoordelingscriteria van het Natura2000 habitat dotterbloemgrasland “RBB-Hc” en rangschikking van de proefvlakken volgens doelbereiking (maximale waarde = 1). ..........................................................................................73 Figuur 23. De relatie tussen de ”RBB-Hc” score berekend op basis van criteria uit de beoordelingstabellen voor Natura2000 habitats en multisoortenscores. De scores zijn niet gecorreleerd (Spearmann rangcorrelatie; rs = -0.40; t = -1.47; d.f. = 11; p = 0.2) ........75 Figuur 24. Correlatie tussen de ”RBB-Hc” score berekend op basis van criteria uit de beoordelingstabellen voor Natura2000 habitats en scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid. De scores zijn significant gecorreleerd (Spearmann Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
111
rangcorrelaties. volle lijn: RBB-Hc en kenmerkendheid; rs = 0.61; t = 2.56; d.f. = 11; p = 0.03. gebroken lijn: RBB-Hc en trouwheid: rs = 0.65; t = 2.66; d.f. = 11; p = 0.02). ..... 76 Figuur 25. Correlatie tussen de multisoortenscore en scores voor het omliggend landgebruik rs = -0.6065; t = -2.53; d.f. = 11; p = 0.03). ............................................................ 79 Figuur 26. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de biodiversiteit aan fauna. De kenmerkendheidscore is significant gecorreleerd met beheerduur, de trouwheidscore bijna significant, dus hier gaat het eerder om een trend (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: beheerduur en kenmerkendheid; rs = 0.59 t = 2.41; d.f. = 11; p = 0.03 stippellijn: beheerduur en trouwheid: rs = 0.53; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.06). ...................................................................................... 81 Figuur 27. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de biodiversiteit aan flora. De scores zijn significant gecorreleerd (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: flora en kenmerkendheid; rs = 0.66; t = 2.92; d.f. = 11; p = 0.01. stippellijn: flora en trouwheid: rs = 0.71; t = 3.36; d.f. = 11; p = 0.006). ............................................................................................................................ 82 Figuur 28. De correlatie tussen de scores voor de botanische kwaliteit, kenmerkendheid en trouwheid, en de beheerduur. De trouwheidscore is significant gecorreleerd met beheerduur, de kenmerkendheidscore bijna significant, dus hier gaat het eerder om een trend (Spearmann rangcorrelaties. volle lijn: fauna en kenmerkendheid; rs = 0.55; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.06. stippellijn: fauna en trouwheid: rs = 0.53; t = 2.09; d.f. = 11; p = 0.03). ................................................................................................................ 82 Figuur 29. Correlatie tussen de resultaten van de beoordeling op basis van de identificatie met ASSOCIA met een omzetting naar een numerieke score (zie Tabel 21: zuivere dotterbloemvegetatie = 1; een mengvorm = 0.5; potentie = 0.25 of geen indicatie van het doeltype = 0) en overeenkomstige “floristische scores”, met name kenmerkendheid- (K) en trouwheidscores (T). (Spearmann rangcorrelaties: Kenmerkendheidscore versus identificatiescore: rs = 0.79; t=8.65; df = 45; p < 0.000001; Trouwheidscore versus identificatiescore: : rs = 0.75; t=7.5; df = 45; p < 0.000001) ..................................... 95 Figuur 30. Correlatie tussen tussen de kenmerkendheidscores en trouwheidscores uit proefvlakdekkende opnames (Spearmann rangcorrelatie: rS = 0.97; t = 13.5; df = 11; p < 0.00001). .............................................................................................................. 96 Figuur 31. Vergelijking tussen de kenmerkendheids- en trouwheidsindices voor kensoorten van het dotterbloemgrasland. Merk op dat er geen éénduidig verband bestaat tussen beide indices. ................................................................................................................. 97 Figuur 32. Relatie graslandfase en bloemenindex. Er is een trend dat de fase van het grasland afneemt met toenemende bloemenindex, ofwel hoe meer kruiden, hoe beter de graslandfase. Statistisch gezien is het correlatieverband niet significant. Mogelijk is de steekproefgrootte te klein (Fase versus BI-aantal soorten: Spearmann rang correlatie; n = 13, Rs = -0.5396, t = -2.13, df =11 P =0.057; Fase versus BI-bedekking; n = 13, Rs = 0.0491, t = -0.16, df =11; NS). ............................................................................... 97 Figuur 33 A-F. Schematische overzichten beheer en successiereeksen per vegetatietype dotterbloemgrasland (uit Hennekens et al. 2001) ..................................................... 133
112
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
13 Bijlagen BIJLAGE 1. Kenmerkendheidsindices en trouwheidsindices voor kensoorten van dotterbloemgrasland Tabel 37. Kenmerkendheidsindex per flora-kensoort voor dotterbloemgrasland (GNdb) gesorteerd volgens bijdrage per kensoort. De kenmerkendheid is de vermenigvuldiging van trouwgraad (van presentie) met de presentiegraad (cfr. Vegetatie van Nederland) en vervolgens gestandaardiseerd ten opzichte van de totaallijst met kensoorten (totaalsom kenmerkendheidsindexen kensoorten GNdb = 1). Ecoregio’s: KE: Kempen; LE: Leemstreek; PO: Polders; ZL: Zand-Zandleemstreek. Dotterbloemgrasland is niet relevant voor Duinen of Maasvallei. Er werd gecorrigeerd voor exoten (vb. Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik en Amerikaans krentenboompje werden geweerd uit de indexberekening). Soorten die minder bijdragen dan 0.001 worden niet getoond.
Wetensch. naam
soortenlijst
Kenmerkendheidsindex
Lychnis flos-cuculi
Echte koekoeksbloem
0.087
Lotus uliginosus
Moerasrolklaver
0.047
Orchis morio
Harlekijn
0.042
Cirsium palustre
Kale jonker
0.040
Senecio aquaticus
Waterkruiskruid
0.036
Rhinanthus angustifolius
Grote ratelaar
0.034
Rumex acetosa
Veldzuring
0.031
Cardamine pratensis
Pinksterbloem
0.030
Angelica sylvestris
Gewone engelwortel
0.026
Holcus lanatus
Gestreepte witbol
0.026
Scirpus sylvaticus
Bosbies
0.025
Ophioglossum vulgatum
Addertong
0.025
Ranunculus acris
Scherpe boterbloem
0.025
Anthoxanthum odoratum
Gewoon reukgras
0.024
Juncus acutiflorus
Veldrus
0.020
Carex disticha
Tweerijige zegge
0.019
Dactylorhiza majalis ssp. praetermissa
Rietorchis
0.018
Filipendula ulmaria
Moerasspirea
0.017
Caltha palustris s.l.
Dotterbloem
0.017
Galium uliginosum
Ruw walstro
0.017
Carex nigra
Zwarte zegge
0.016
Hypericum quadrangulum
Gevleugeld hertshooi
0.015
Galium palustre
Moeraswalstro
0.013
Equisetum palustre
Lidrus
0.012
Juncus conglomeratus
Biezeknoppen
0.012
Cynosurus cristatus
Kamgras
0.011
Trifolium pratense
Rode klaver
0.010
Ranunculus repens
Kruipende boterbloem
0.010
Plantago lanceolata
Smalle weegbree
0.010
Dactylorhiza majalis
Brede orchis
0.009
Achillea ptarmica
Wilde bertram
0.008
Carex acutiformis
Moeraszegge
0.008
Festuca pratensis
Beemdlangbloem
0.008
Crepis paludosa
Moerasstreepzaad
0.008
Phragmites australis
Riet
0.008
Myosotis palustris
Moerasvergeet-mij-nietje
0.008
Poa trivialis
Ruw beemdgras
0.007
Vicia cracca
Vogelwikke
0.007
Carex panicea
Blauwe zegge
0.006
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
113
Wetensch. naam
soortenlijst
Kenmerkendheidsindex
Prunella vulgaris
Gewone brunel
0.006
Trifolium repens
Witte klaver
0.006
Ajuga reptans
Kruipend zenegroen
0.005
Juncus effusus
Pitrus
0.005
Lythrum salicaria
Grote kattestaart
0.005
Mentha aquatica
Watermunt
0.005
Luzula multiflora
Veelbloemige veldbies s.l.
0.005
Lathyrus palustris
Moeraslathyrus
0.004
Ranunculus flammula
Egelboterbloem
0.004
Valeriana dioica
Kleine valeriaan
0.004
Juncus articulatus
Zomprus
0.004
Polygonum bistorta
Adderwortel
0.004
Carex riparia
Oeverzegge
0.004
Bellis perennis
Madeliefje
0.004
Agrostis canina
Moerasstruisgras
0.004
Taraxacum palustre
Moeraspaardebloem
0.004
Carex ovalis
Hazezegge
0.004
Rhinanthus minor
Kleine ratelaar
0.004
Lysimachia nummularia
Penningkruid
0.004
Viola palustris
Moerasviooltje
0.004
Valeriana officinalis
Echte valeriaan
0.003
Hydrocotyle vulgaris
Gewone waternavel
0.003
Triglochin palustris
Moeraszoutgras
0.003
Stellaria palustris
Zeegroene muur
0.003
Lysimachia vulgaris
Grote wederik
0.003
Stellaria graminea
Grasmuur
0.003
Hypericum dubium
Kantig hertshooi
0.003
Leontodon autumnalis
Vertakte leeuwetand
0.003
Leontodon saxatilis
Kleine leeuwetand
0.003
Trifolium dubium
Kleine klaver
0.003
Eupatorium cannabinum
Koninginnekruid
0.003
Myosotis laxa (ssp. cespitosa)
Zompvergeet-mij-nietje
0.003
Myosotis discolor
Veelkleurig vergeet-mij-nietje
0.002
Rumex hydrolapathum
Waterzuring
0.002
Equisetum fluviatile
Holpijp
0.002
Luzula campestris
Gewone veldbies
0.002
Calamagrostis canescens
Hennegras
0.002
Iris pseudacorus
Gele lis
0.002
Hierochloe odorata
Veenreukgras
0.002
Juncus subnodulosus
Padderus
0.002
Agrostis stolonifera
Fioringras
0.002
Cerastium fontanum s.l.
Gewone en Glanzige hoornbloem
0.002
Carex acuta
Scherpe zegge
0.002
Potentilla palustris
Wateraardbei
0.002
Lycopus europaeus
Wolfspoot
0.002
Saxifraga granulata
Knolsteenbreek
0.002
Epilobium palustre
Moerasbasterdwederik
0.002
Euphrasia stricta
Stijve ogentroost s.l.
0.002
Dactylorhiza incarnata
Vleeskleurige orchis
0.002
Carex echinata
Sterzegge
0.002
Berula erecta
Kleine watereppe
0.001
Scirpus lacustris ssp. tabernaemontani
Ruwe bies
0.001
114
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Wetensch. naam
soortenlijst
Kenmerkendheidsindex
Lathyrus pratensis
Veldlathyrus
0.001
Potentilla anglica
Kruipganzerik
0.001
Carex distans
Zilte zegge
0.001
Scutellaria galericulata
Blauw glidkruid
0.001
Sagina procumbens
Liggende vetmuur
0.001
Phalaris arundinacea
Rietgras
0.001
Deschampsia cespitosa
Ruwe smele
0.001
Carex oederi ssp. oedocarpa
Geelgroene zegge
0.001
Typha angustifolia
Kleine lisdodde
0.001
Carex pallescens
Bleke zegge
0.001
Peucedanum palustre
Melkeppe
0.001
Luzula multiflora ssp. congesta
Dichtbloemige veldbies
0.001
Glyceria maxima
Liesgras
0.001
Carex cuprina
Valse voszegge
0.001
Alopecurus geniculatus
Geknikte vossestaart
0.001
Succisa pratensis
Blauwe knoop
Scutellaria minor
Klein glidkruid
0.001 0.001
Thelypteris palustris
Moerasvaren
0.001
Festuca arundinacea
Rietzwenkgras
0.001
Calystegia sepium
Haagwinde
0.001
Poa pratensis
Veldbeemdgras
0.001
Oenanthe fistulosa
Pijptorkruid
0.001
Eleocharis palustris ssp. uniglumis
Slanke waterbies
0.001
Stellaria uliginosa
Moerasmuur
0.001
Glyceria fluitans
Mannagras
0.001
Thalictrum flavum
Poelruit
0.001
Cirsium oleraceum
Moesdistel
0.001
Symphytum officinale
Gewone smeerwortel
0.001
Platanthera bifolia
Welriekende nachtorchis
0.001
Carex hirta
Ruige zegge
0.001
Rumex conglomeratus
Kluwenzuring
0.001
Sanguisorba officinalis
Grote pimpernel
0.001
Potentilla erecta
Tormentil
0.001
Alopecurus pratensis
Grote vossestaart
0.001
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
115
Tabel 38. Ecoregiospecifieke trouwheidsindex per flora-kensoort voor dotterbloemgrasland (GNdb). De trouwheid is de vermenigvuldiging van trouwgraad (van presentie; cfr. Vegetatie van Nederland) met de proportie van voorkomen in uurhokken per ecoregio om aldus te corrigeren voor regionale verschillen in voorkomen van kensoorten. Iedere bekomen waarde werd gestandaardiseerd ten opzichte van de totaallijst van kensoorten (totaalsom trouwheidsindexen kensoorten GNdb = 1). Ecoregio’s: KE: Kempen; LE: Leemstreek; PO: Polders; ZL: Zand-Zandleemstreek. Dotterbloemgrasland is niet relevant voor Duinen of Maasvallei. Er werd gecorrigeerd voor exoten (vb. Amerikaanse vogelkers, Amerikaanse eik en Amerikaans krentenboompje werden geweerd uit de indexberekening). Soorten met trouwheidsindex < 0.01 voor alle ecoregio’s worden niet getoond.
Trouwheidsindex per kensoort voor dotterbloemgrasland GNdb Wet. naam
Ned. naam
Achillea ptarmica
Wilde bertram
Ajuga reptans
Kruipend zenegroen
0.011 0.018 0.001 0.007
Angelica sylvestris
Gewone engelwortel
0.025 0.028 0.015
Anthoxanthum odoratum
Gewoon reukgras
0.019 0.014 0.008 0.015
Bellis perennis
Madeliefje
0.012 0.016 0.021 0.014
Caltha palustris s.l.
Dotterbloem
0.011 0.015 0.001
0.01
Cardamine pratensis
Pinksterbloem
0.019 0.021 0.012
0.02
Carex acutiformis
Moeraszegge
0.008 0.013 0.009 0.009
Carex cuprina
Valse voszegge
0.002 0.002 0.021 0.006
Carex disticha
Tweerijige zegge
0.009 0.008 0.012
Carex ovalis
Hazezegge
0.013 0.003
Carex riparia
Oeverzegge
0.001 0.003 0.018 0.007
Cerastium fontanum s.l.
Gewone en Glanzige hoornbloem
0.013 0.014 0.022 0.015
Cirsium oleraceum
Moesdistel
0.005 0.031
0 0.009
Cirsium palustre
Kale jonker
0.028 0.027
0.01 0.025
Cynosurus cristatus
Kamgras
0.005 0.012 0.017 0.004
Equisetum palustre
Lidrus
0.011 0.015 0.015 0.018
Eupatorium cannabinum
Koninginnekruid
0.007 0.008 0.012 0.009
Filipendula ulmaria
Moerasspirea
0.016 0.021 0.005 0.024
Galium palustre
Moeraswalstro
0.012 0.006
Holcus lanatus
Gestreepte witbol
0.02 0.021 0.031 0.023
Hypericum dubium
Kantig hertshooi
0.013 0.014 0.002 0.006
Hypericum quadrangulum
Gevleugeld hertshooi
0.008 0.019 0.008 0.021
Juncus acutiflorus
Veldrus
0.022 0.008 0.005 0.007
Juncus articulatus
Zomprus
0.004 0.003
Juncus conglomeratus
Biezeknoppen
0.017 0.007 0.002 0.009
Juncus effusus
Pitrus
0.014 0.014 0.009 0.016
Juncus inflexus
Zeegroene rus
0.001 0.004 0.013 0.005
Lathyrus pratensis
Veldlathyrus
0.004 0.009 0.012 0.008
Leontodon autumnalis
Vertakte leeuwetand
0.009 0.005
Lotus uliginosus
Moerasrolklaver
0.046 0.032 0.016 0.048
Lychnis flos-cuculi
Echte koekoeksbloem
0.043 0.034 0.019 0.033
Lythrum salicaria
Grote kattestaart
0.007 0.007 0.005
Mentha aquatica
Watermunt
0.004 0.006
Phragmites australis
Riet
0.006 0.005 0.016 0.008
116
KE
LE
PO
ZL
0.02 0.006 0.001 0.004
0.03
0.01
0 0.004
0.01 0.012
0.01 0.004
0.01 0.007
0.01
0.01 0.006
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Trouwheidsindex per kensoort voor dotterbloemgrasland GNdb Wet. naam
Ned. naam
KE
Plantago lanceolata
Smalle weegbree
0.013 0.014 0.021 0.015
Poa trivialis
Ruw beemdgras
0.006 0.009 0.014 0.009
Polygonum bistorta
Adderwortel
0.012 0.007 0.001 0.003
Prunella vulgaris
Gewone brunel
0.008 0.014 0.008 0.009
Pulicaria dysenterica
Heelblaadjes
0.002 0.006 0.012 0.006
Ranunculus acris
Scherpe boterbloem
0.026 0.028 0.038
Ranunculus repens
Kruipende boterbloem
0.013 0.016 0.022 0.016
Rumex acetosa
Veldzuring
0.027 0.028 0.029 0.032
Sagina procumbens
Liggende vetmuur
0.006 0.007 0.011 0.008
Saxifraga granulata
Knolsteenbreek
0.011
Scirpus sylvaticus
Bosbies
0.033 0.038 0.001 0.015
LE
0.01
PO
ZL
0
0.03
0
Stellaria graminea
Grasmuur
0.019 0.017 0.004 0.017
Trifolium dubium
Kleine klaver
0.009 0.009 0.016
0.01
Trifolium pratense
Rode klaver
0.018
0.02
Trifolium repens
Witte klaver
0.011 0.013 0.019 0.014
Vicia cracca
Vogelwikke
0.014 0.013 0.024 0.018
0.02 0.029
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
117
BIJLAGE 2. Soortfiches multisoortenlijst Beheermonitoring voor dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion)
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Zomertaling
Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Anas querquedula
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio: geen
Slobeend: mannetje (links) en wijfje (rechts) (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Bedreigd
doenbaar (via standaard monitortechnieken, eventueel aangepast/apart protocol)
gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Drassige graslanden, brede oevers van ondiepe wateren en andere moerassige gebieden met veel water- en oeverplanten. Het nest bevindt zich in dichte kruidenvegetatie of in een graspol. Het voedsel bestaat uit allerlei plantaardig en dierlijk materiaal, en wordt op of net onder de waterspiegel verzameld. (grondeleend; foerageert meestal in ondiep water)
Territorium
Populatie
Mobiliteit
laag (1-5 ha)
gemiddeld (5-25 ha)
> 50 km
Monitorperiode: begin april – eind juni Monitoringtijdstip Toelichting ochtend
Indicator
Visuele, geluidswaarnemingen aanwezigheid (permanent) open water(complex) bronnen, poeltjes, ondiepe stilstaande drijvende waterplanten ondergedoken waterplanten structuurrijke oevervegetatie (gevariëerde oeverbegroeiing met struik/boomopslag)
Druk
Reactie
Trofie
Toelichting
effecten in overwinteringsgebied verdroging habitatverkleining,
onbekend onbekend onbekend
omnivoor
grondelaar: zaden, planten en kleine waterdiertjes in de zomer overwegend insectelarven, schaal- en weekdiertjes in de winter waterplanten en zaden
invertivoor herbivoor
Determinatiekenmerken: Lengte: 37 tot 41. Mannetjes kenmerkende witte kopstreep (terwijl wintertaling zich onderscheid door een gele staartdriehoek). Opgelet: kan in de vroege herfst gemakkelijk verward worden met de wintertaling. De mannetjes van beide soorten krijgen een bruin en grauw verenpak waardoor mannetjes en vrouwtjes van beide soorten sterk op elkaar
Monitoring Tips: krakkende, knierpende geluid van roepende mannetjes (kenmerkende witte kopstreep) in de ochtendschemering, aanwezige paren in geschikt biotoop, alarmerende, zenuwachtig rondzwemmende vogels, afleidingsgedrag e.d. kunnen wijzen op een broedgeval.
118
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Slobeend
Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Anas clypeata
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio: geen
Mannetje Zomertaling (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Weilandcomplexen met ondiep water, modderzone’s en een weelderige oevervegetatie (nest tussen dichte begroeiing op oevers, vaak op een eilandje). Dit biotoop vindt hij ook op opgespoten terreinen, in ondiepe moerassen en langs vijveroevers. In de winter zit hij in overstroomde meersen maar ook op open water zoals dokken en grote vijvers (vooral tijdens vorst). Buiten het broedseizoen zit de Slobeend in grote groepen in open omgeving, nat grasland, vochtige graslanden doorsneden met sloten, ondiepe voedselrijke zoetwaterplassen, met rijke oeverbegroeiing, ook open vochtige heideterreinen met verspreide vennen, dotterbloemgraslanden en open water, moeras.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
laag (1-5 ha)
gemiddeld (5-25 ha)
> 50 km
Monitorperiode: half april – eind juni Monitoringtijdstip
Toelichting
Indicator
overdag niet specifiek
visuele waarnemingen
aanwezigheid (permanent) open water(complex) afhankelijk van overstromingen, onder water staande periodes (in GNdb) bronnen, poeltjes, ondiepe stilstaande waters structuurrijke oevervegetatie (gevariëerde oeverbegroeiing met struik/boomopslag)
Druk
Reactie
Trofie
Toelichting
habitatverkleining verdroging verstoring door recreatie, menselijke activiteit pollutie, vervuiling
onbekend onbekend onbekend
insectivoor
kleine ongewervelden in water
onbekend
Determinatiekenmerken: lengte: 44 tot 52 cm; spanwijdte: 73 tot 82 cm. De Slobeend is een middelgrote eend met een opvallend zware, lepelvormig verbrede snavel. Het mannetje heeft een groene kop met geel oog en zwarte snavel, witte onderdelen met een grote, rode flankvlek en zwart-wit getekende bovendelen. Het wijfje is bruin geschelpt en heeft oranje snavelranden. In vlucht zie je bij het mannetje een helderblauw vleugelpaneel, bij het wijfje is dat dofblauw.
Monitoring Tips: Mannetjes met opvallend territoriaal gedrag tijdens broedseizoen. Tijdens het broedseizoen leeft het wijfje zeer verborgen tot de jongen vliegvlug zijn. Het mannetje zit dan ergens in de buurt van het nest te patrouilleren. Tijdens het foerageren, zeeft de Slobeend, net onder het waterBeheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
119
oppervlak, kleine ongewervelden uit het water.
120
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Graspieper
Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Anthus pratensis
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio GHdg GHv GNdb GVkgg GSzs
Droge heischrale graslanden (Nardo-Galion) Vochtige heischrale graslanden Dotterbloemgrasland (Calthion) Gewoon kamgrasgraslanden (Cynosurion cristati) Zilverschoongraslanden (Lolio-Potentillion)
Vlaanderen Vlaanderen Vlaanderen Vlaanderen Vlaanderen
Graspieper op typische uitkijkpost (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Achteruitgaand
gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Open landschappen met verscheidenheid aan grazige terreinen, liefst vochtig tot natte bodem, weilanden, natte hooilanden, dotterbloemgraslanden), grazige vochtige heide (natte heischrale graslanden), dijken, grazige rivieroevers. Foerageert in korte vegetatie, maar broedt in langere (grazige) vegetatie (liefst op helling; berm, grachtkant). Nest op de grond, maar goed verstopt tussen planten. Indiceert een open landschap met structuurrijke vegetatie.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
laag (1-5 ha)
gemiddeld (5-25 ha)
> 50 km
Monitorperiode: mei - juni Monitoringtijdstip Toelichting
Indicator
overdag niet specifiek ochtend
aanwezigheid verschillende successiestadia, structuur; alleen in mozaiek met andere begroeiingstypen begrazing hoge grasvegetatie, successie korte grasvegetatie, successie vergrassing in heide en dwergstruwelen
zingt in baltsvlucht of op open zangpost paaltje; gepaarde mannetjes zingen weinig
Druk
Reactie
Trofie
Toelichting
verruiging verbossing verdroging habitatverkleining verstruweling
onbekend onbekend onbekend onbekend onbekend
invertivoor
invertebraten
Determinatiekenmerken: Lengte: 14 tot 16cm. Bovenzijde is bruin donker gestreept, onderzijde is lichter van kleur, borst en flanken zijn voorzien van donkere strepen, staartzijden zijn wit, poten zijn roze van kleur, een lichte wenkbrauwstreep is aanwezig. De graspieper lijkt qua kleur en grootte sterk op de veldleeuwerik, maar onderscheid zich door de dunnere snavel en langere staart.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
121
Monitoring Tips: Zingt in baltsvlucht of op open zangpost: paaltje. Net als leeuweriken hebben ook piepers een zangvlucht, waarbij de vogel opstijgt en al zingend omhoog vliegt. Aan het einde van vlucht laat de vogel zich met gespreide vleugels en staart naar beneden vallen om weer te landen. Gepaarde mannetjes zingen weinig. Het leefgebied van de vogel is een goede manier om de graspieper te onderscheiden van de boompieper die voornamelijk in gebieden met bomen leeft.
122
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Wulp
Ecoregio
Kempen
Natuurdoeltype
GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion)
Numenius arquata
Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio DNdh
Natte heide
Kempen
Wulp (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
zeer gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
zeer gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Nat grasland, vochtige heide, natte heide, veengebieden of structuurrijke vochtig heischraal graslanden, verschuiving naar cultuurgraslanden. Oppervlakte voor populatie: in natte graslanden 5-25ha, maar in natte heide >25ha nodig want schraler (tenzij landbouwgraslanden in de nabijheid). Buiten het broedseizoen trekken wulpen vaak naar de kust of naar getijdenrivieren, waar ze schelpdieren, wormen, garnalen en krabben eten.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
gemiddeld (5-10 ha)
gemiddeld (5-25 ha)
> 50 km
Monitorperiode: half maart – half juni, optimum: april - mei Monitoringtijdstip
Indicator
overdag niet specifiek ochtend
aanwezigheid verschillende successiestadia, structuur; alleen in mozaiek met andere begroeiingstypen
Druk
Reactie
Trofie
fragmentatie, habitatversnippering verdroging verbossing verstoring door recreatie, menselijke activiteit predatie
onbekend onbekend onbekend onbekend
insectivoor
onbekend
Determinatiekenmerken: Lengte: 48 tot 57cm. Grijsbruine grondkleur, verenkleed bedekt met donkere vlekken en strepen, zeer lange, dunne en naar beneden gebogen snavel, lange poten. Onopvallend gekleurd, maar door de grootte en de omlaag gebogen snavel toch een herkenbare soort
Monitoring Tips: Opvallende baltsvlucht en zang: Let bij deze soort vooral op ‘jodelende’ vogels in geschikt broedgebied: roep is een zeer luid "koerlie", in de broedtijd is een zang te horen die bestaat uit een reeks luide tonen die oplopen in snelheid en toonhoogte en worden gevolgd door een triller. Doortrekkende vogels jodelen ook, wees dus voorzichtig met het schatten van het aantal territoria en/of paren. Broedvogels kunnen nog in april aankomen op de broedplaats en deze reeds eind mei verlaten. Sommige wulpen die in de heide broeden, maken soms lange vluchten om te gaan fourageren op omliggende cultuurgronden. Hier kunnen echter ook broedparen voorkomen. Probeer uit te maken welke de residente vogels zijn.
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
123
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Grutto
Gekozen Ecoregio
Polders, Kempen
Limosa limosa
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio: geen
Grutto (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Nat grasland, veengebieden, natte heiden-vochtig heischraal, open zeggenmoerassen maar nu vooral in cultuurgraslanden, matig intensieve graslanden en kruidenrijke hooilanden, dotterbloemgraslanden met lichte bemesting en late maaibeurt; buiten broedperiode in slikrijke stroommondingen, binnenlandse wateren, overstroomde weilanden waar vnl "vegetarisch" menu. Het nest van grashalmen en stengels wordt bij voorkeur gebouwd in hoog gras. Door de intensivering van de landbouw is de populatie Grutto's de laatste decennia sterk afgenomen, het hoge gras wordt in het voorjaar vaak gemaaid in dezelfde periode dat de grutto's de eieren bebroeden. Jonge vogels verlaten meteen het nest, maar blijven wel beschutting zoeken in het hoge gras, zodat ook veel jonge vogels slachtoffer worden.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
gemiddeld (5-10 ha)
zeer hoog (>100ha)
> 50 km
Monitorperiode: begin april – begin juni, optimum: april - mei Monitoringtijdstip Toelichting overdag niet specifiek ochtend
roep, visuele waarnemingen
Druk
Reactie
Trofie
Toelichting
predatie verbossing verstruweling verdroging habitatverkleining, effecten in overwinteringsgebied
onbekend onbekend onbekend onbekend onbekend onbekend
invertivoor
insecten, wormen, emelten, slakken en kleine kreeftachtigen
herbivoor
soms
Determinatiekenmerken: Lengte: 37 tot 42 cm; bovenzijde is grijsbruin met kleine zwarte vlekken, buik is lichter van kleur en voorzien van een donkere bandering; kop, hals en borst zijn in het zomerkleed roestbruin van kleur; op de vleugel een witte vleugelstreep; staart met zwarte eindband; lange, rechte, gele snavel met zwarte punt Monitoring Tips: Kenmerkende roep. De Grutto heeft lange poten en zoekt zijn voedsel voornamelijk in ondiep water en vochtige weiden.
124
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Broedvogels
Soort Tureluur
Gekozen Ecoregio
Polders
Natuurdoeltype
GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion)
Tringa totanus
Tureluur (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Kwetsbaar
gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
gemakkelijk (op het veld)
Habitat Natte en vochtige graslanden zoals dotterbloemgraslanden, zilte graslanden, moerasweiden, natte hoogveengronden, duinen, heideterreinen met vennen en weilanden; open gebieden met ondiep water, schorren; broedt gewoonlijk in een vochtige weide, goed verstopt in een graspol of vrij diep in de grond.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
laag (1-5 ha)
zeer hoog (>100ha)
> 50 km
Monitorperiode: half april – begin juli Monitoringtijdstip Toelichting overdag niet specifiek ochtend
roep, visuele waarnemingen
Druk
Reactie
Trofie
Toelichting
te intensief/eenvormig beheer (overbegrazing, overbemaaiing, etc.) habitatverkleining, verdroging
onbekend
invertivoor
invertebraten (slikken); insecten, wormen en kleine kikkers
onbekend onbekend
Determinatiekenmerken: 24 tot 27 cm; bovenzijde is donkerbruin met kleine donkere vlekken, onderzijde is vaalwit met donkere vlekken, poten zijn helder oranjerood van kleur, achterrand van de vleugel en de stuit zijn wit, snavel is oranjerood met een donkere punt, verenkleed is in de zomer geheel bedekt met donkere vlekken, in de winter is de bovenzijde meer egaal bruin. Monitoring Tips: Let vooral op aanwezige paren, baltsende vogels (opgepast, soms ook baltsend op trek!), solitaire vogels regelmatig op hoge uitkijkpost, zoals een paal in een weiland en alarmerende vogels. Best te herkennen aan de oranje poten en de oranje basis van de snavel. Minstens één waarneming moet dateren uit de periode van half mei tot in juli. Hou er rekening mee dat broedvogels zich tot in juni kunnen vestigen, vooral aan de kust. Tureluurs worden soms erg ver van het nest fouragerend aangetroffen. In deze periode laat de tureluur verschillende geluiden horen, kenmerkend is een fluitend "tjuu" of "tjuu, luu, luu".
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
125
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Dagvlinders
Soort Oranjetipje
Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Natuurdoeltype
GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion)
Anthocharis cardamines
Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio GSzs
Zilverschoongraslanden (Lolio-Potentillion)
Vlaanderen
Mannetje Oranjetipje (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
zeer gemakkelijk (via standaard monitortechnieken)
zeer gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Vochtige gras- en hooilanden in de buurt van bossen, dotterbloemgraslanden, ruigten met look-zonderlook, maar ook in beschutte tuinen waar één of meer van de waardplanten groeien; verpopping gebeurt dikwijls in braamstruweel
Territorium
Populatie
Mobiliteit
zeer laag (<1 ha)
laag (<5 ha)
5-10 km
Monitorperiode: begin april – begin juni, optimum: april - mei Monitoringtijdstip
Toelichting
Indicator
overdag
best bij zonnig weer
gastsoort bij andere (bijzondere) soorten (bvb myrme cofielen in mierennest) aanwezigheid verschillende successiestadia, structuur; alleen in mozaiek met andere begroeiingstypen kleinschalig mozaieklandschap pollinator
Druk
Reactie
Trofie
verdroging vermesting te intensief/eenvormig beheer (overbegrazing, overbemaaiing, etc.) intensifiëring landbouw (pestiden, omzetting naar maisteelt) habitatverkleining,
onbekend onbekend onbekend
herbivoor
onbekend
Toelichting
rupsen Look-zonder-look (in bosranden of langs bospaden) of Pinksterbloem (in vochtige hooilanden) nectarivoor adulten
onbekend
Determinatiekenmerken: Mannetjes typisch: witte vlinder met oranje vlek op voorvleugel; wijfje lijkt op koolwitjes maar heeft net zoals mannetje groenachtig vlekkenpatroon op onderkant achtervleugel. Eitjes op waardplant onder bloemhoofdjes: Look-zonder-look (in bosranden of langs bospaden) of Pinksterbloem (in vochtige hooilanden), geelachtig-feloranje gekleurd.
Monitoring Tips: Mannetjes komen ongeveer een week vroeger dan de wijfjes uit en worden, door hun opvallende oranje vleugeltip, vaker gezien dan wijfjes, ook op plaatsen waar geen waardplanten staan. Wijfjes daarentegen worden bijna steeds in de onmiddellijke omgeving van de waardplanten gevonden, omdat ze slechts een beperkte tijd hebben voor het afzetten van de eitjes. De mannetjes zijn ‘patrollers’, die vrij veel tijd besteden aan het rondvliegen op zoek naar wijfjes en alle witte objecten inspecteren die ze tijdens deze vluchten tegenkomen. Eitjes: 1 eitje per plant net onder bloemhoofjes; Het eitje is aanvankelijk geelwit, maar verkleurt na een dag feloranje. 126
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep
Soort
Lieveheersbeestjes
Dertienstippelig Lieveheersbeestje
Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Natuurdoeltype
GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion)
Hippodamia tredecimpunctata
Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio: geen
Dertienstippelig lieveheersbeestje (foto: Geert Spanoghe).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet gespecifieerd
doenbaar (via standaard monitortechnieken, eventueel aangepast/apart protocol)
gemakkelijk (op het terrein)
Habitat Dotterbloemgraslanden (kwaliteitsindicator!), maar ook in overgangen naar ruigere situaties (richting filipendulion-magnocaricion), vijveroevers, rietvegetaties op riet, grote wederik, rietgras, scherpe zegge, boerenwormkruid (eind seizoen).
Territorium
Populatie
Mobiliteit
zeer laag (<1 ha)
laag (<5 ha)
5-10 km
Monitorperiode: mei – juni en augustus - september Monitoringtijdstip Toelichting
Indicator
overdag niet specifiek
duidt op verruiging in dotterbloemgrasland duidt op romp- of derivaatgemeenschap van dotterbloemgrasland duidt op romp- of derivaatgemeenschap in rietgmoeras zeer typische soort van natte graslanden (zeer sterk geassocieerd met natuurtype/pure kensoort)
gericht zoeken, sleep-klopvangsten
Druk
Reactie
Trofie
intensifiëring landbouw (pestiden, omzetting naar maisteelt)
onbekend
insectivoor
Determinatiekenmerken: Lengte: 5,5-7mm. Langwerpig lichaam, roodachtig, geel tot oranje dekschilden met 6-7 zwarte vlekken waarvan 1 geisoleerde schildvlek; halsschild met centraal zwarte vlek en brede witte rand waarin zwart vlekje dat soms versmelt met centrale zwarte vlek; poten tweekleurig: dijen zijn zwart, schenen zjn bruinrood; lijkt op 7-vlek lieveheersbeestje maar deze heeft een breder halsschild met meer zwart en zonder zwarte stippen. Monitoring Tips: op riet, grote wederik, rietgras, scherpe zegge, boerenwormkruid (eind seizoen).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
127
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Sprinkhanen & Krekels
Soort Gewoon spitskopje
Gekozen Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Conocephalus dorsalis
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio MErm RNms
Rietmoerassen Natte ruigten van het Moerasspirea verbond (Filipendulion)
Vlaanderen Vlaanderen
Wijfje van het Gewoon spitskopje (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
doenbaar (via standaard monitortechnieken, eventueel aangepast/apart protocol)
doenbaar (op het terrein)
Habitat Allerlei vochtige biotopen met een hoge, dichte begroeiing van russen, zeggen, grassen en ruigtekruiden. De meest typische vindplaatsen zijn verruigde natte graslanden, ruigteplekjes in en verruigende dottergraslanden, pitrusweiden, perceelsranden van natte graslanden, grachtkanten en beekoevers. In dichte rietvegetaties komt de soort nauwelijks voor, wel als er regelmatig verjonging optreedt (bvb door maaibeheer). Dankzij de hoge luchtvochtigheid kan de soort ook in het droge helmduin aan de kust aangetroffen worden.
Territorium
Populatie
Mobiliteit
zeer laag (<1 ha)
laag (<5 ha)
5-10 km
Monitorperiode: begin juli – eind oktober Monitoringtijdstip Toelichting
Indicator
overdag niet specifiek
aanwezigheid verschillende rietmoeras successiestadia, structuur; alleen in mozaiek met andere begroeiingstypen
geluidswaarnemingen (evt bat-detector) + handvangsten
Toelichting
Druk
Reactie
Trofie
intensifiëring landbouw (pestiden, omzetting naar maisteelt)
onbekend
herbivoor
Determinatiekenmerken: Lengte: 11-18mm; groen met donkerbruine rugband, vleugels reiken niet tot achterlijfspunt, wijfje met lange sabelvormige legboor; Verwarring is mogelijk met C. discolor met een iets hardere zang, die vaak in gelijkaardige biotopen voorkomt, waardoor controle in de hand aangewezen is!
Monitoring Tips: Best op te sporen via handvangsten in het geschikte biotoop. Het geluid is nogal stil en onopvallend en alleen van op een paar meter afstand te horen. Verwarring is mogelijk met C. discolor met een iets hardere zang, die vaak in gelijkaardige biotopen voorkomt, waardoor controle in de hand aangewezen is. Met behulp van een bat-detector goed.
128
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Soortfiche multisoortenreeks Beheermonitoring Soortgroep Sprinkhanen & Krekels
Soort Zeggedoorntje
Gekozen Ecoregio
Polders, Zand-zandleemstreek, Kempen, Leemstreek
Tetrix subulata
Natuurdoeltype GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) Ook multisoort voor: code natuurdoeltype in ecoregio GSzs
Zilverschoongraslanden (Lolio-Potentillion)
Vlaanderen
Wijfje van het Zeggedoorntje (foto: Vilda / Yves Adams).
Rode Lijst status
Waarneembaarheid
Determineerbaarheid
Niet bedreigd
doenbaar (via standaard monitortechnieken, eventueel aangepast/apart protocol)
doenbaar (op het terrein)
Habitat Natte plekken met schaarse vegetatie zoals sloten, oevers van plassen en kale plekken in moerassen. Soms kunnen zwervende exemplaren waargenomen worden op droge plaatsen zoals kalkgraslanden, dijken en wegbermen, droog heischraal grasland
Territorium
Populatie
Mobiliteit
zeer laag (<1 ha)
laag (<5 ha)
5-10 km
Monitorperiode: hele jaar, optimum: augustus- september Monitoringtijdstip
Toelichting
overdag niet specifiek
aanwezigheid nagaan (auditief/gericht zoeken)
Druk
Reactie
Trofie
intensifiëring landbouw (pestiden, omzetting naar maisteelt)
onbekend
herbivoor
Determinatiekenmerken: Lengte: 7-12mm. Doorn op halsschild loopt zeer ver naar achteren door, achtervleugels lopen iets langer door dan doornspits; T. subulata is de enige Tetrix-soort waarvan zeer frequent de langvleugelige als de kortvleugelige vorm kan waargenomen worden Monitoring Tips: Alleen aanwezigheid nagaan; exacte tellingen zijn erg moeilijk omdat de soort moeilijker hoorbaar en vangbaar is (er blijven nagenoeg altijd individuen verborgen tussen de vegetatie zitten).
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
129
BIJLAGE 3. Vegetatietypes van het Dotterbloem-verbond (Calthion). Details over de kensoorten, het areaal en beheeraspecten in Tabel 39 en Figuur 33.
Kensoorten: Grote trosdravik; Differentiërende soorten: Grote ratelaar, Gele lis, Oeverzegge, Pijptorkruid, Rietgras
Kensoorten: Harlekijn, Kleine Ratelaar, Gewone veldbies
Soorten
Voornamelijk in de Dijlevallei
Voornamelijk venige West-Vlaamse polders, kuststreek
Duinen: 1 locatie, met uisterven bedreigd
Areaal
Opmerking
Tabel 39. Overzicht vegetatietypen A. tot F. en overgangsituaties behorend tot het dotterbloemgrasland met beknopt overzicht van typerende soorten, het areaal van huidig voorkomen, opmerkingen over ontwikkelingsvoorwaarden en traditioneel (instandhoudings)beheer. (naar Zwaenepoel et al. 2002)
B. Associatie Trosdravikwaterkruiskruid
Kensoorten: Egelboterbloem, Waterkruiskruid; Differentiërende soorten: Moerasstruisgras
Traditioneel beheer
C. Associatie BoterbloemenWaterkruiskruid
vereist geen overstrohooibeurt begin juli + nabegraming of stagnerend rezing rund of schaap, evt ponies: genwater hooiweidebeheer gelijkenissen met beheer voor kamgrasgrasland vermoedelijk langste 1 a 2 maaibeurten of 1 maaihersteltijd, ontwikkebeurt met nabegrazing lingstijd nodig 1e maaibeurt: 11-24 juni, (herbevloeiing rond 29 juni), of rond half juli en 2e maaibeurt in najaar, eventueel begrazing: toemaat door jong vee (2 stuk/ha) mag in winter langere tijd maaien juni-juli + nabegrazing, onder water staan maar tegenwoordig maaibeurt juli-aug zonder nabegrazing 1 a 2x maaien
Vegetatietypen dotterbloemgrasland A. Associatie Harlekijn en Ratelaar
D. Associatie Gewone engelwortelMoeraszegge
Limburg en delen Brabant en aansluitend Oost- Vlaanderen
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
kwelgebonden (adderwortel indiceert horizontaal afstromend grondwater; ook holpijp, bosbies); vele bossoorten zonder zaadvoorraad: vernietiging is definitief
Kensoorten: Moerasstreepzaad, Moesdistel, Adderwortel; Mossen: Sterre-goudmos, Schorpioenmos, Veen-Vedermos
130
131
1 maaibeurt in september: orchideeën en heelblaadjes: bij te vroeg maaien in juni kan een veenmosrietland ontstaan
geen overstroming of stagnerend regenwater; zaadvoorraad Gevleugeld hertshooi en windverbreiding orchideeën (maar myccorrhyza); kan na 5-15 jaar maaibeheer herontwikkelen
Bij te hoge en langdurige winterwaterstanden: overgang naar Alopecurion: dominantie Grote vossestaart
Traditioneel beheer
Opmerking
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Overgangsituatie naar rietland: Holpijp: kwelindicator (rietklasse), Watermunt, Gele lis, Wolfspoot, Rietgras + Liesgras (eutrofiërende omstandigheden)
Overgangsituatie Dotterbloemhooiland-Rietmoeras
Overgangsituatie Dotterbloemhooiland-Periodiek onder water staande graslanden (Alopecurion)
Overgangsituatie naar venig grasland: Pijpestrootje, Biezenknoppen, Veldrus (vaak dominant in dottergraslanden; indicator voedselarme kwel in voedselrijkere bodems) Dominantie Grote vossestaart
Dijlevallei, Westelijke mijnverzakkingen van Heusden-Zolder, Ijzerbroeken te Woumen, voornamelijk in de Kuststreek
Kensoorten: Rietorchis, Gevleugeld hertshooi (niet samen met Rietorchis voorkomend); Differentiërende soorten: Padderus; Dikwijls soorten uit Rietklasse en gemeenschap van Kleine zeggen en ruigtekruiden: Oeverzegge, Heelblaadjes; Mossen: Gekroesde pellia; Potentiele dominanten: Ruw beemdgras, Heelblaadjes, Kruipende boterbloem, Riet, Gestreepte witbol Dominantie bosbies (: eerder rompgemeenschap Calthion/filipendulion) Veldrus-associatie: Gewoon struisgras, Reukgras, Gladde witbol, Blauwe knoop, Biezenknoppen, Veelbloemige veldbies, Pijpestrootje, Tormentil Voornamelijk Dijlevallei
Areaal
Soorten
Overgangsituatie Dotterbloemhooiland-laagveenmoerassen met kleine zeggen en mesotrofe laagveengemeenschappen
Overgangsituatie Dotterbloemhooiland-Venige graslandassociaties (Associatie Veldrus/Blauwgraslanden)
F. Associatie Bosbies-associatie
Vegetatietypen dotterbloemgrasland E. Associatie Echte koekoeksbloemGevleugeld hertshooi
Vegetatietypen dotterbloemgrasland Overgangsituatie Dotterbloemhooiland-Kleine zeggenvegetaties
Rompgemeenschap Calthion/Filipendulion
132
Soorten Overgangsituatie naar Kleine zeggevegetaties: Zwarte zegge, Moerasstruisgras, Egelboterbloem, Waternavel, Zeegroene zegge, Puntmos, Zomprus, Moerasbasterdwederik, Waterdrieblad, Melkpeppe, Veenpluis, Wateraardbei Overgangsituatie naar Moerasspiraearuigte: In verruigde omstandigheden: Koninginnekruid en Heelblaadjes
Areaal
Overgangen van Calthion naar Filipendulions zonder bosbies zijn redelijk algemeen in elke Provincie en elke Ecoregio
Opmerking
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Traditioneel beheer
Calthions met overgangen naar Kleine zeggenvegetaties worden best 1x gemaaid
Figuur 33 A-F. Schematische overzichten beheer en successiereeksen per vegetatietype dotterbloemgrasland (uit Hennekens et al. 2001)
A. Associatie Harlekijn en Ratelaar
B. Associatie Trosdravik-waterkruiskruid Geen schematisch overzicht C. Boterbloemen-Waterkruiskruid
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
133
D .Gewone engelwortel-Moeraszegge
E. Echte koekoeksbloem-Gevleugeld hertshooi
F. Bosbies-associatie
134
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
BIJLAGE 4. Interpretatie indicatiegetallen ontleend aan Ellenberg (1991) Indicatie voor licht 1 = volle schaduwplant 2 = volle schaduwplant / schaduwplant 3 = schaduwplant 4 = schaduwplant / half-schaduwplant 5 = half-schaduwplant 6 = half-schaduwplant / half-lichtplant 7 = half-lichtplant 8 = lichtplant 9 = volle lichtplant X = indifferent ? = onbekend volgens Ellenberg Indicatie voor vocht 1 = extreme droogte-indicator 2 = extreme droogte-indicator / droogte-indicator 3 = droogte-indicator 4 = droogte-indicator / droogte/vocht-indicator 5 = droogte / vocht-indicator 6 = droogte/vocht-indicator / vocht-indicator 7 = vocht-indicator 8 = vocht-indicator / nat-indicator 9 = nat-indicator 10 = waterplant, kenmerkend voor tijdelijk droogvallen bodems 11 = waterplant, bladeren in contact met de lucht 12 = onderwaterplant X = indifferent * = indicator voor wisselende grondwaterstand = = inundatie indicator ? = onbekend volgens Ellenberg Indicatie voor zuurgraad 1 = sterk zure bodems 2 = sterk zure bodems / zure bodems 3 = zure bodems 4 = zure bodems / zwak zure bodems 5 = zwak zure bodems 6 = zwak zure tot zwak basische bodems 7 = zwak zure tot zwak basische bodems 8 = basische bodems; meestal op kalk 9 = sterk basische of kalkrijke bodems X = indifferent ? = onbekend volgens Ellenberg Indicatie voor stikstof 1 2 3 4 5 6 7
= = = = = = =
zeer stikstofarme bodems zeer stikstofarme bodems / stikstofarme bodems stikstofarme bodems stikstofarme bodems / matig stikstofrijke bodems matig stikstofrijke bodems matig stikstofrijke bodems / stikstofrijke bodems stikstofrijke bodems 8 = uitgesproken stikstofrijke bodems Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
135
9 = zeer uitgesproken stikstofrijke bodems X = indifferent ? = onbekend volgens Ellenberg Indicatie voor maaigevoeligheid (Wamelink & Runhaar 2000) 1 2 3 4 5 6 7 8 9
136
= = = = = = = = =
volledig maai-intolerant maai-intolerant/maaigevoelig maaigevoelig maaigevoelig/matig tolerant matig maaitolarant matig/redelijk maaitolerant redelijk maaitolerant redelijk/volledig maaitolerant volledig maaitolerant
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Langetermijnbeheer
Omvormingsbeheer
Langetermijnbeheer
GK11
GK8
inzaaiing
Langetermijnbeheer
Langetermijnbeheer
Langetermijnbeheer
Langetermijnbeheer
Omvormingsbeheer
RL1
RL7
WB1
YB1
Langetermijnbeheer
Langetermijnbeheer
RL10
YB5
maaien en afvoeren
Langetermijnbeheer
RB1
2005
2003
1-2x per jaar
éénmalig
jaarlijks
jaarlijks
jaarlijks
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
maaien en afvoeren
2004
?
1989
maaien en afvoeren
maaien en afvoeren
1.742
5.5
5.5
0.334
1.25
1.25
0.806 jaarlijks
jaarlijks 1989
0.806
2x per jaar
1989
0.806
2.752
1.456
0.306
0.388
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.392
0.266
0.266
Opp eenheid (ha) 2.46
jaarlijks
2x per jaar
2x per jaar
2-jaarlijks
jaarlijks
éénmalig
éénmalig
éénmalig
jaarlijks
jaarlijks
jaarlijks
jaarlijks
éénmalig
2-3x per jaar
jaarlijks
1-2x per jaar
Frequentie
1989
1989
2005
2004
2004
Begrazen
beheer van waterhuishouding (watertoevoer. greppels. laantjes. ...) maaien en afvoeren
maaien en afvoeren
maaien en afvoeren
maaien en afvoeren
Langetermijnbeheer
maaien en afvoeren
Langetermijnbeheer
1997
kapping
MB4
1993
maaien en afvoeren 1996
1997 2005
begrazen kapping
1993-1996
begrazen
aanplanting
20052006(winter) 1993
1982
Datum in beheername 2005
profilering (uitgraven. grootschalige herprofileringswerken) maaien en afvoeren
maaien en afvoeren
MB2
Omvormingsbeheer
maaien en afvoeren
Langetermijnbeheer
AM2
begrazen
Beheermaatregel
Beheertype
Code proefvlak AM1
1.742
2.015
2.015
0.146
1.25
1.25
0.806
0.806
0.806
2.084
1.456
0.306
0.388
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.448
1.392
0.266
0.266
Opp proefvlak (ha) 1.901
Tabel 40. Overzicht van het toegepaste beheer binnen de geselecteerde uniforme beheereenheden voor het natuurdoeltype dotterbloemgrasland (GNdb) beheermonitoring 2006.
BIJLAGE 5. Overzicht van het toegepaste beheer per proefvlak
137
BIJLAGE 6. Details graslandfasen, bedekking grasachtigen, grassen, variatie vegetatiehoogte en bloemenidex per proefvlak
Tabel 41. Per proefvlak de datum van opname, een inschatting van de fase volgens botanisch beheer, de bedekking van grasachtigen en kruiden, de variatie in vegetatiehoogte en bloemenindex op basis van soorten aantal (BI spp) en een relatieve bedekkingsmaat (BI bedekking).
Bedekking Kruiden
BI (bedekking)
Bedekking Grasachtigen
BI (spp)
Fase
Variatie hoogte
Datum
1.84
PV-Code
0.57
<10%
1.53
Middelhoge grassen (20-60cm)
Middelhoge grassen (20-60cm)
Middelhoge grassen (20-60cm)
<10%
Hoge grassen (>60cm)
Fase 1: grassenmix
1.02
07/06/2006
1.34
AM1
0.30
1.20
Lage grassen (<20cm)
0.39
1.07
>=30%
0.83
1.71
>=30%
Middelhoge grassen (20-60cm)
0.32
08/06/2006
Lage grassen (<20cm)
0.39
AM2
10-30%
Middelhoge grassen (20-60cm)
Fase 4: Bloemrijk grasland >=30%
10-30%
Hoge grassen (>60cm)
08/06/2006
>=30%
GK8 >=30%
>=30%
23/06/2006 >=30%
GK11
10-30%
Fase 3: Graskruidenmix Fase 3: Graskruidenmix Fase 5: Schraalland
1.26
15/06/2006
0.77
15/06/2006
Middelhoge grassen (20-60cm)
MB2
10-30%
1.76
MB4 10-30%
0.73
16/06/2006
Hoge grassen (>60cm)
RB1
<10%
07/06/2006
10-30%
RL10
Fase 3: Graskruidenmix Fase 3: Graskruidenmix Fase 3: Graskruidenmix
0.48
>=30%
Middelhoge grassen (20-60cm)
04/05/2006
10-30%
RL1
1.67
>=30%
0.50
Fase 4: Bloemrijk grasland Fase 5: Schraalland
10-30%
Middelhoge grassen (20-60cm)
13/06/2006
<10%
>=30%
RL7
>=30%
1.97 >=30%
2.14
Fase 5: Schraalland
0.30
19/06/2006
0.54
12/06/2006
Hoge grassen (>60cm)
WB1
Hoge grassen (>60cm)
YB1
Hoge grassen (>60cm)
Middelhoge grassen (20-60cm)
1.48
Fase 4: Bloemrijk grasland
0.71
10-30%
Middelhoge grassen (20-60cm)
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
>=30%
16/06/2006
YB5
Fase 4: Bloemrijk grasland
138
BIJLAGE 7. Details natuurtypen en landgebruik van omliggend landschap Tabel 42. Per proefvak de natuurtypen en het landgebruik van het omliggende landschap.
Proefvlak AM1
AM2
GK11
GK8
MB2
MB4
RB1
Natuurtype Natuurtype Beschrijving code GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) GVgh Glanshavergrasland (Arrhenatherion) RDlzl Nitrofiele ruigten van het verbond van Look-zonder-look (Galio-Alliarion) SDb Braamstruweel (LoniceroRubion sylvatici en PrunoRubion radulae) WLB Beken GVgh Glanshavergrasland (Arrhenatherion) S Struwelen WLK Kunstmatige waterloop GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) MErm Rietmoerassen SNbwg Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) DNdh Natte heide met Gewone dopheide (Ericion tetralicis) GV Graslanden van (matig) voedselrijke gronden MErm Rietmoerassen PPE5 Akkergemeenschappen (Stellarietae mediae) SNbwg Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) BMeb Elzenbroekbos (Carici elongatae-Alnetum) GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) MMzl Zure laagvenen met Wateraardbei en Zwarte zegge SNbwg Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) BMeb Elzenbroekbos (Carici elongatae-Alnetum) RNms Natte ruigten van het Moerasspirea verbond (Filipendulion) SNbwg Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) GNdb Dotterbloemgrasland (Calthion) MErm Rietmoerassen
Landgebruik N: natuurgebied R: recreatie R: recreatie
R: recreatie
LI: Landbouw intensief LE: landbouw extensief R: recreatie LE: landbouw extensief N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied
N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied LI: Landbouw intensief N: natuurgebied
N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied
N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied
N: natuurgebied N: natuurgebied
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
139
RL10
BMeb BNael GNdb GVghg
RL1
BNa GV
RL7
MErm SNbwg
WLBg
WB1
BMeb BNael
YB1
GVgv
YB5
WLK A GVgv
WLK
140
Elzenbroekbos (Carici elongatae-Alnetum) Elzen-essenbos (UlmoFraxinetum) Dotterbloemgrasland (Calthion) Glanshavergras-verbond (Arrhenatherion elatioris) Alluviale en rivierbegeleidende bossen Graslanden van (matig) voedselrijke gronden Rietmoerassen Inlandse wilgenstruwelen met breedbladige wilgen in laagdynamisch milieu (Salicion cinereae) Grote beken in de leem-. zandleem- en niet-Kempense zandstreek Elzenbroekbos (Carici elongatae-Alnetum) Elzen-essenbos (UlmoFraxinetum) Periodiek onder water staande graslanden: het verbond van Grote vossestaart (Alopecurion pratensis) Kunstmatige waterloop Antropogeen Periodiek onder water staande graslanden: het verbond van Grote vossestaart (Alopecurion pratensis) Kunstmatige waterloop
N: natuurgebied N: natuurgebied N: natuurgebied LE: landbouw extensief N: natuurgebied LI: Landbouw intensief N: natuurgebied N: natuurgebied
N: natuurgebied
N: natuurgebied N: natuurgebied LE: landbouw extensief
LI: Landbouw intensief LE: landbouw extensief LI: Landbouw intensief
LI: Landbouw intensief
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
BIJLAGE 8. Natuurtypenkartering per proefvlak. Tabel 43. Per proefvlak de gekarteerde natuurtype-elementen, hun oppervlakte, proportie per proefvlak en aantal.
PVCODE AM1
Gekarteerd NATUURTYPE GNdb Dotterbloemgrasland GVgh Glanshavergrasland M Moeras ME
Eutroof moeras
MEgzsz
Grote zeggenmoeras
MEr
Rietgemeenschappen
RDlzl SNsw
Nitrofiele ruigte Lookzonder-look Wilgenstruweel
AM2
GN GNdb GVgh RN
Nat hooiland Dotterbloemgrasland Glanshavergrasland Natte ruigte
GK11
GNdb PMI6: PS2:
GK8
MB2
MB4
RB1
RL10
TYPE doeltype Ander Neventype/ Struct Neventype/ Struct Neventype/ Struct Neventype/ Struct Ander Neventype/ Struct Neventype Doeltype Ander Neventype/ Struct Doeltype Struct Neventype
Dotterbloemgrasland onbegroeid zand secundaire pioniersgemeenschap op tijdelijk kale. vochtige bodem met 'dwergbiezen' SNbwg Wilgenstruweel Neventype/ Struct Struct WSC(z)b(Fe) Circumneutraal water onbekend ? BNa Nat alluviaal bos Neventype GNdb Dotterbloemgrasland Doeltype SNbwg Wilgenstruweel Neventype/ Struct onbekend ? GNdb Dotterbloemgrasland Doeltype MMvl Verarmd mesotroof laagNeventype/ veen Struct MMzl Zuur laagveen Wateraard- Neventype/ bei en Zwarte zegge Struct RNms Moerasspiraearuigte Neventype/ Struct SNbwg Wilgenstruweel Neventype/ Struct BMeb Elzenbroek Neventype GNdb Dotterbloemgrasland Doeltype MMzl Zuur laagveen Wateraard- Neventype/ bei en Zwarte zegge Struct SNbwg Wilgenstruweel Neventype/ Struct (leeg) ? BNare Ruigte Elzenbos Neventype/ Struct GNdb Dotterbloemgrasland Doeltype Ksb Solitaire boom Struct MEgzsz Grote zeggenmoeras Neventype/ Struct MErm Rietmoeras Neventype/ Struct GNdb Dotterbloemgrasland Doeltype MErm Rietmoeras Neventype/ Struct
Opp (ha) 1.251 0.016 0.011
% 65 1 1
Aantal 2 1 2
0.195
10
8
0.01
1
3
0.16
8
2
0.254
13
1
0.013
1
1
0.08 0.177 0.008 0.001
30 67 3 0,4
1 1 1 1
0.3 0.075 0.76
21 5 54
3 2 2
0.097
7
1
0.01 0.159 0.127 1.224 0.084
1 11 9 85 6
1 1 3 2
0.017 0.069 0.079
4 18 20
1 2 3
0.005
1
1
0.111
29
2
0.106
27
1
0.115 0.075 0.018
38 25 6
2 2 2
0.086
28
3
0.01 0.014
3 1
1
1.244 0.003 0.135
85 0,2 9
5 1 4
0.06
4
4
1.902 0.126
91 6
3 1
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
141
RDlzl RL1
GHdg GNdb Ksb MErm RDlzl
RL7
SDb SDmd WLBb GNdb GVghg Ksb MEgz RDlzl
WB1
YB1
YB5
142
Nitrofiele ruigte Lookzonder-look Droog heischraal grasland Dotterbloemgrasland Solitaire boom Rietmoeras Nitrofiele ruigte Lookzonder-look braamstruweel Droog struweel meidoorn Bronbeek Dotterbloemgrasland Glanshavergrasland Solitaire boom Grote zeggenmoeras
RNms SDmd BMeb
Nitrofiele ruigte Lookzonder-look Moerasspiraearuigte Droog struweel meidoorn Elzenbroek
GNdb SNbwg
Dotterbloemgrasland Wilgenstruweel
GN GVgv ME
Nat hooiland Glanshavergrasland Eutroof moeras
MEgzsz
Grote zeggenmoeras
GV GVgv ME
Vochtig grasland Glanshavergrasland Eutroof moeras
MEgz
Grote zeggenmoeras
MEr
Rietgemeenschap
Ander
0.057
3
1
Ander Doeltype Struct Neventype/ Struct Ander
0.036 0.655 0.002 0.007
4 78 0,2 1
1 5 1 1
0.041
5
2
0.048 0.031 0.023 0.696 0.246 0.011 0.024
6 4 3 56 20 1 2
3 1 1 3 1 4 4
0.033
3
1
0.125 0.114 0.027
10 9 18
2 1 1
0.104 0.016
71 11
4 2
0.138 1.274 0.057
7 63 3
10 13 2
0.541
27
8
0.032 1.578 0.111
2 88 6
1 1 7
0.067
4
1
0.008
0,4
2
Ander Ander Struct Doeltype Ander Struct Neventype/ Struct Ander Neventype Ander Neventype/ Struct doeltype Neventype/ Struct Neventype Ander Neventype/ Struct Neventype/ Struct Ander Ander Neventype/ Struct Neventype/ Struct Neventype/ Struct
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
BIJLAGE 9. Kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak Tabel 44. Per proefvlak de kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland. Een eerste score is gebaseerd op vlakdekkende vegetatieopnames (PV- kenmerkendheidscore), de tweede toont de gemiddelde score gebaseerd op opnames uit PQ’s (zie tabel XX in Bijlage voor de scores per PQ)
PV-code AM1 AM2 GK11 GK8 MB2 MB4 RB1 RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5
PV- kenmerkendheidscore 0.36 0.54 0.33 0.34 0.47 0.53 0.48 0.50 0.56 0.66 0.46 0.24 0.25
Gemiddelde PQ- kenmerkendheid score 0.08 0.29 GEEN PQs 0.23 0.10 0.24 0.24 0.15 0.24 0.31 0.33 0.06 0.09
Tabel 45. Kenmerkendheidscores voor dotterbloemgrasland per PQ, met proefvlakcode (PV-code), code permanent kwadraat (PQ-code )
PV-code
PQ-code
Kenmerkendheidscore
AM1
AM1GNdb_PQ1 AM1GNdb_PQ2 AM1GNdb_PQ3 AM2GNdb_PQ1 AM2GNdb_PQ2 GK8GNdb_PQ1 GK8GNdb_PQ2 GK8GNdb_PQ3 MB2GNdb_PQ1 MB2GNdb_PQ2 MB2GNdb_PQ3 MB4GNdb_PQ1 MB4GNdb_PQ2 MB4GNdb_PQ3 RB1GNdb_PQ1 RB1GNdb_PQ2 RB1GNdb_PQ3 RL10GNdb_PQ1 RL10GNdb_PQ2 RL10GNdb_PQ3 RL1GNdb_PQ1 RL1GNdb_PQ2 RL1GNdb_PQ3 RL7GNdb_PQ1 RL7GNdb_PQ2 RL7GNdb_PQ3 WB1GNdb_PQ1 WB1GNdb_PQ2 YB1GNdb_PQ1 YB1GNdb_PQ2 YB1GNdb_PQ3 YB5GNdb_PQ1 YB5GNdb_PQ2 YB5GNdb_PQ3
0.08 0.02 0.14 0.39 0.19 0.25 0.21 0.24 0.03 0.16 0.12 0.36 0.25 0.11 0.19 0.32 0.22 0.25 0.02 0.19 0.36 0.01 0.36 0.27 0.34 0.32 0.37 0.29 0.07 0.06 0.05 0.16 0.06 0.06
AM2 GK8
MB2
MB4
RB1
RL10
RL1
RL7
WB1 YB1
YB5
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
143
BIJLAGE 10. Trouwheidscores voor dotterbloemgrasland per proefvlak Tabel 46. Per proefvlak de trouwheidscores voor dotterbloemgrasland. Een eerste score is gebaseerd op vlakdekkende vegetatieopnames (PV-trouwheidscore), de tweede toont de gemiddelde score gebaseerd op opnames uit PQ’s (zie tabel XX in Bijlage voor de scores per PQ)
PV-code
PV- trouwheidscore
Gemiddelde PQ- trouwheid score
0.38 0.59 0.43 0.37 0.45 0.52 0.48 0.55 0.57 0.69 0.45 0.31 0.35
0.09 0.33 Geen PQs 0.21 0.11 0.23 0.25 0.16 0.23 0.29 0.03 0.12 0.11
AM1 AM2 GK11 GK8 MB2 MB4 RB1 RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5
Tabel 47. Trouwheidscores voor dotterbloemgrasland per PQ, met proefvlakcode (PV-code), code permanent kwadraat (PQ-code )
PV-code
PQ-code
AM1
AM1GNdb_PQ1 AM1GNdb_PQ2 AM1GNdb_PQ3 AM2GNdb_PQ1 AM2GNdb_PQ2 GK8GNdb_PQ1 GK8GNdb_PQ2 GK8GNdb_PQ3 MB2GNdb_PQ1 MB2GNdb_PQ2 MB2GNdb_PQ3 MB4GNdb_PQ1 MB4GNdb_PQ2 MB4GNdb_PQ3 RB1GNdb_PQ1 RB1GNdb_PQ2 RB1GNdb_PQ3 RL10GNdb_PQ1 RL10GNdb_PQ2 RL10GNdb_PQ3 RL1GNdb_PQ1 RL1GNdb_PQ2 RL1GNdb_PQ3 RL7GNdb_PQ1 RL7GNdb_PQ2 RL7GNdb_PQ3 WB1GNdb_PQ1 WB1GNdb_PQ2 YB1GNdb_PQ1 YB1GNdb_PQ2 YB1GNdb_PQ3 YB5GNdb_PQ1 YB5GNdb_PQ2 YB5GNdb_PQ3
AM2 GK8
MB2
MB4
RB1
RL10
RL1
RL7
WB1 YB1
YB5
144
Trouwheidscore 0.10 0.04 0.12 0.38 0.27 0.23 0.20 0.22 0.04 0.17 0.12 0.32 0.24 0.13 0.26 0.31 0.18 0.27 0.04 0.16 0.36 0.02 0.31 0.24 0.33 0.28 0.33 0.26 0.12 0.13 0.10 0.12 0.12 0.08
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
BIJLAGE 11. Syntaxonomische identificaties vegetatieopnamen Tabel 48. Resultaten syntaxonomische identificatie van proefvlakdekkende vegetatieopnamen (met Tansley bedekkingschaal). Per proefvlak de verschillende syntaxa of vegetaties die uit de analyse naar voren komen met per taxon de indexwaarde, normalised likelyhood, incompleteness en weirdness. Het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort staat aangeduid in cursief met een asterix (bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen in cursief). Identificaties behorend tot het doeltype (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01), maar die niet als beste oplossing naar voren komen, staan aangeduid in vet. In het groen, vet én cursief staan resultaten waarvoor dotterbloemverbond als beste oplossing voor de betreffende opname uit de bus komt.
Proefvlak
SYNTAXON Ned. Naam
AM1GNdb
16AB05
Bosbies-associatie
29AA01
Associatie van Waterpeper en Tandzaad Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Rompgemeenschap van Rietgras Gele lis-ooibos; subass. met Grote vossestaart Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie
32AA01B
32RG05* 38AA02B*
AM2GNdb
16AB04A*
16AB05* 16RG02*
16RG03
32AA01B
GK11GNdb 16AB04A*
16AB05
incompleteness
weirdness
103
Normalised likelyhood 2.4
0.3
3.4
103
3.5
0
5
102
2.8
-0.1
4.2
101
4
-0.2
5.7
101
3.1
0
4.8
73
0.9
0
1.4
71
1
0.1
1.4
69
1.1
-0.1
1.8
74
1.2
0
1.9
72
1.4
-0.2
2.2
110
2.3
0.1
3.6
113
2.9
0.3
4.2
110
2.9
0
4.4
109
3.6
-0.4
5.3
109
3.4
-0.3
5
16AB01
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Pitrus Associatie van Waterpeper en Tandzaad Veldrus-associatie
64
0.7
0.2
1
16AB05
Bosbies-associatie
64
0.9
0.4
1.1
16BC01B
Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem
59
0.9
0.5
1.1
57
0.7
0.1
0.9
16RG02*
16RG04 29AA01 GK8GNdb
Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie
INDEX
16RG02*
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
145
Proefvlak
SYNTAXON Ned. Naam 16RG03
MB2GNdb
16AB05* 32AA01A
78
1.3
-0.1
2
82
1.8
0
2.6
78
1.3
-0.1
1.9
81
1.5
0.1
2.1
81
1.2
0
1.8
84
1.3
-0.1
2.1
85
1.4
-0.3
2.1
16AB06*
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Associatie van Geoorde wilg Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie
86
1.3
0
2
82
1.4
-0.2
2.2
88
1.7
0
2.5
70
0.6
-0.1
1
76
1.1
0.1
1.6
Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Bosbies-associatie
73
1.1
0.2
1.6
76
1.3
-0.2
2
71
1.1
-0.4
1.8
82
1.4
-0.3
2.2
82
1.7
-0.1
2.7
83
1.7
-0.2
2.8
86
1.8
0
2.7
84
2.5
-0.1
4.1
112
2.8
-0.1
4.4
36AA01 16AB04A*
16AB05 16BC01B
16RG02
16RG06 16AB05* 16BC01B*
16RG02
16RG03
16RG08
146
0.8
Bosbies-associatie
32AA01B*
RL1GNdb
0.2
16AB05
39AA02B*
RL10GNdb
weirdness
16AB01*
36AA01
RB1GNdb
incompleteness
60
Normalised likelyhood 0.6
Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Associatie van Geoorde wilg ElzenzeggeElzenbroek; subass. met Bittere veldkers Veldrus-associatie
32AA01B*
MB4GNdb
Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Bosbies-associatie
INDEX
16AB04A
Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Grote vossestaart en Kweek Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak
SYNTAXON Ned. Naam 16AB05*
Bosbies-associatie
100
Normalised likelyhood 2.4
-0.3
3.7
16AB06*
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Bosbies-associatie
102
2.2
0
3.5
109
2.9
-0.3
4.6
106
3
-0.1
4.5
91
1.7
-0.5
2.8
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Bosbies-associatie
95
1.7
-0.3
2.8
95
2.2
-0.3
3.5
95
2.3
-0.5
3.7
95
2.2
-0.5
3.5
90
2.1
-0.1
3.2
Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge ElzenzeggeElzenbroek; subass. met Bittere veldkers ElzenzeggeElzenbroek; subass. met Framboos Vogelkers-Essenbos
89
1.8
0.1
2.8
88
1.9
0.4
2.6
91
2.7
0.3
4.1
91
0.9
0.2
1.4
Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Rompgemeenschap van Rietzwenkgras Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Rompgemeenschap van Rietzwenkgras Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus
79
2.1
0.1
3.2
74
1.8
0.1
2.7
77
1.5
0.6
1.9
78
1
0.3
1.4
73
1.4
-0.1
2.2
66
1.5
-0.1
2.4
68
1.2
0.4
1.6
67
0.7
0.3
0.9
16RG02
32AA01B
RL7GNdb
16AB05* 16AB06*
16RG02
16RG06 32AA01B
WB1GNdb
16AB05* 16AB06*
39AA02B*
39AA02D
43AA05 YB1GNdb
12BA01B
12BA01C*
12RG04 16AB04A
16RG06* YB5GNdb
12BA01B
12RG04 16AB04A
INDEX
incompleteness
weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
147
Proefvlak
SYNTAXON Ned. Naam 16RG06* 16RG09
148
Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem
INDEX
incompleteness
weirdness
59
Normalised likelyhood 0.8
-0.1
1.2
69
2.1
-0.1
3.2
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
AM1GNdb_PQ1
AM1GNdb
AM1GNdb_PQ2
PQ
Proefvlak SYNTAXON
12BA01D*
12BA01B
12BA01A
08RG05*
08AA04*
08AA03
07AA01D
uitgangsituatie 07AA01B
29AA01*
16RG04*
12RG03
12BA01D*
12BA01C
08RG05*
08AA04*
07AA01C*
05CA02
uitgangsituatie 05CA01
PQ-type
15
20
19
16
16
20
20
18
27
27
-0.5
-0.4
-0.3
0.1
-0.2
0.1
0.1
-0.3
-0.2
-0.3
0.4
0.2
26 29
-0.1
0.9
0.7
0.1
1.6
0.7
Normalised likelyhood
28
27
27
28
30
29
INDEX
0.4
0.5
0.6
0.2
0.3
1.3
0.4
0.3
0.2
0.1
1
0.4
0.6
0.1
0.2
0.4
1.7
0.4
-0.9
-0.9
-0.8
0.1
-0.5
-0.4
0
-0.6
-0.4
-0.4
0.1
0.2
-0.4
1.2
0.9
-0.1
1.6
0.8
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Associatie van Waterviolier en Sterrekroos Associatie van Klimopwaterranonkel Bronkruid-ass.; subass. met Waterpostelein Associatie van Stomp vlotgras Rompgemeenschap van Mannagras Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Fioringras Rompgemeenschap van Pitrus Associatie van Waterpeper en Tandzaad Bronkruid-ass.; subass. met Beekpunge Bronkruid-ass.; arme subass. Associatie van Groot moerasscherm Associatie van Stomp vlotgras Rompgemeenschap van Mannagras Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass.
Ned. Naam
Tabel 49. Resultaten syntaxonomische identificatie van vegetatieopnamen in permanente kwadraten (met Londo-bedekkingschaal). Per PQ-opname worden de verschillende syntaxa of vegetaties weergegeven die uit de analyse komen, met per taxon de indexwaarde, normalised likelyhood, incompleteness en weirdness. Het meest waarschijnlijke vegetatietype waartoe de opname behoort staat aangeduid in cursief met een asterix (bij mengsituaties staan er meerdere oplossingen in cursief). Identificaties behorend tot het doeltype (DoelAssociatieCode = 16AB, behalve de Veldrus-associatie 16AB01), maar die niet als beste oplossing naar voren komen, staan aangeduid in vet. In het groen, vet én cursief staan resultaten waarvoor dotterbloemverbond als beste oplossing voor de betreffende opname uit de bus komt.
149
Proefvlak
AM2GNdb
150
PQ
AM1GNdb_PQ3
AM2GNdb_PQ1
PQ-type
SYNTAXON 29AA01 29RG01
16AB01
29AA01
16RG04*
16RG01
12RG03
12RG01
12BA01D*
12BA01C
12BA01B
12BA01A
uitgangsituatie 08AA04
bronpopulatie
16AB04A
16AB04B 16AB05* 16AB06 16RG02* 16RG03
Ned. Naam
43
46
43
44
45
47
28
27
28
30
28
26
27
28
30
29
20
19
INDEX
0.1
0
-0.1
-0.1
-0.1
-0.1
0
-0.2
-0.4
0
0.3
0.5
0.2
-0.2
-0.1
0.3
0.8
-0.2
-0.5
Normalised likelyhood
0.2
0.2
0.2
0.4
0.3
0.3
0.4
0.2
0.1
0.3
0.9
1.4
0.3
0.5
0.5
0.5
0.2
0.8
0.3
0
-0.2
-0.3
-0.3
-0.4
-0.4
-0.2
-0.4
-0.6
-0.2
0
0.1
0.1
-0.6
-0.5
0.2
1.1
-0.8
-0.8
incompleteness weirdness
47
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Associatie van Waterpeper en Tandzaad Rompgemeenschap van Blaartrekkende boterbloem Associatie van Stomp vlotgras Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Ruw beemdgras en Engels raaigras Rompgemeenschap van Fioringras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Pitrus Associatie van Waterpeper en Tandzaad Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver
GK8GNdb
Proefvlak
33AA05B
32AA01B*
16RG08
16RG06
16RG03
16RG02
16RG01
16BC01B
16BA02
16AB05
32AA01B*
16BC01B
16AB06
16AB05
34
35
35
36
41
37
42
40
41
38
41
43
42
40
42
44
45
INDEX
-0.1
-0.2
-0.1
-0.1
0.2
-0.1
0.4
0.1
0
-0.1
0.9
0.2
0.1
-0.1
-0.1
0
Normalised likelyhood 0.4
0.7
0.5
0.6
0.5
0.5
0.1
1.3
0.5
0.4
0.4
0.3
0.8
0.8
0.5
0
0.4
-0.1
-0.6
-0.6
-0.5
-0.5
0
-0.3
-0.1
-0.2
-0.2
-0.3
1.2
-0.2
-0.3
-0.4
-0.1
-0.1
0.6
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Bosbies-associatie Associatie van Grote pimpernel en Weidekervel Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgemeenschap van Grote vossestaart en Kweek Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Zevenblad-ass.; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver
16RG04 16RG06
Ned. Naam
SYNTAXON
uitgangsituatie 16AB04B
bronpopulatie
AM2GNdb_PQ2
GK8GNdb_PQ1
PQ-type
PQ
151
Proefvlak
152
PQ
GK8GNdb_PQ2
GK8GNdb_PQ3
PQ-type
SYNTAXON 16RG01
16RG02* 16RG03 16RG06 32AA01B* 32RG07 uitgangsituatie 12BA01D 12RG05 16AB05 16BC01B 16RG01
16RG02* 16RG03 16RG04* 16RG05 32AA01B uitgangsituatie 16AB01
Ned. Naam Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Rompgemeenschap van Heelblaadjes Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Moerasstruisgras en Kruipende boterbloem Bosbies-associatie Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Blauwe zegge en Blauwe knoop Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Veldrus-associatie 35
34
28
29
27
29
31
35
34
35
36
31
33
34
31
33
INDEX
-0.3
-0.1
-0.1
-0.2
-0.4
-0.4
0.2
-0.2
-0.2
0.1
0.9
0.1
-0.2
0
-0.2
-0.2
0.5
Normalised likelyhood
0.4
0.4
0.5
0.1
0.3
0.3
0.3
0.7
0.6
0.8
0.9
0.7
0.4
0.6
0.3
0.3
0.4
-0.6
-0.3
-0.5
-0.3
-0.8
-0.7
0.1
-0.7
-0.6
-0.3
0.9
-0.2
-0.4
-0.4
-0.5
-0.5
0.5
incompleteness weirdness
35
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
PQ
MB2GNdb_PQ1
Proefvlak
MB2GNdb
32AA01B
16RG06
16RG04*
16RG03
16RG02
16RG01*
16BC01B
16AB05
16AB04A
SYNTAXON
Associatie van Geoorde wilg Ass. van Grauwe wilg; subass. met Hennegras Ass. van Grauwe wilg; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Zompzegge
36AA01
39AA02E
39AA02A
36AA02B
31
31
29
31
28
31
28
24
26
29
35
35
34
32
30
29
34
35
35
INDEX
0
0.1
-0.1
0
-0.2
0.3
-0.1
0.9
0.1
0.3
-0.1
-0.1
-0.2
-0.3
-0.4
0.1
-0.2
-0.2
-0.3
Normalised likelyhood
1
1.2
0.9
0.9
0.5
0.6
0.5
1.2
0.5
1.1
0.4
0.6
0
0.3
0.2
0.2
0.7
0.6
0.4
-0.5
-0.5
-0.5
-0.4
-0.6
0.2
-0.4
0.9
-0.1
0
-0.3
-0.4
-0.3
-0.7
-0.7
0.1
-0.6
-0.6
-0.7
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Tongvaren-associatie
21AB02
36AA02A
Bosbies-associatie
Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Paarbladig goudveil; arme subass. Ass. van Paarbladig goudveil; subass. met Gewoon diknerfmos Blaaszegge-associatie
Ned. Naam
16AB05
08BC03*
07AA02C
uitgangsituatie 07AA02A
PQ-type
153
Proefvlak
154
Ned. Naam 37
-0.1
0.1
Normalised likelyhood 0.9
0.4
0.6
1
-0.3
-0.1
0.9
31
32
30
32
32
30
29
30
39
40
38
37
32
36
38
-0.2
0
-0.1
-0.1
-0.3
-0.1
-0.2
0.6
-0.1
-0.1
-0.2
0.2
0.1
-0.2
-0.2
0
0.7
1
0.8
0.7
0.4
0.4
0.2
0.4
0.5
0.6
0.4
0.7
0.8
0.3
0.3
0.3
-0.8
-0.5
-0.5
-0.4
-0.6
-0.3
-0.5
0.6
-0.3
-0.4
-0.5
0
-0.2
-0.5
-0.4
-0.2
incompleteness weirdness
PQ-type Blaaszegge-associatie 34
35
31
INDEX
PQ uitgangsituatie 08BC03 Pluimzegge-associatie
SYNTAXON
MB2GNdb_PQ2 16AB05*
39AA02A
36AA02B
36AA02A
36AA01
32AA01C
32AA01A*
09RG03*
uitgangsituatie 08BD02
40AA02A
39AA02B
36AA02B
36AA02A
36AA01*
32AA01B*
32AA01A
08BD02
MB2GNdb_PQ3
Bosbies-associatie Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Associatie van Geoorde wilg Ass. van Grauwe wilg; subass. met Hennegras Ass. van Grauwe wilg; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers Zompzegge-Berkenbroek; subass. met Melkeppe Pluimzegge-associatie Rompgemeenschap van Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Associatie van Geoorde wilg Ass. van Grauwe wilg; subass. met Hennegras Ass. van Grauwe wilg; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Zwarte bes 39AA02C
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
MB4GNdb_PQ1
MB4GNdb
MB4GNdb_PQ2
PQ
Proefvlak 39RG01*
SYNTAXON
32AA01C
32AA01B*
32AA01A
16AB06
16AB05
08RG06
08BD03
uitgangsituatie 08BD02
39AA02B
36AA01
32AA01B
32AA01A
16RG06
16RG02
46
40
41
44
45
45
46
41
47
48
40
46
49
48
42
36
48
48
27
INDEX
0.4
-0.1
0
-0.1
0
6.3
1.1
0.3
0.1
0.3
-0.1
0.2
0.4
0.2
-0.2
-0.2
0.2
0.6
0.1
Normalised likelyhood
0.3
0.1
0.3
0.3
0.5
0.9
0.9
0.4
0.6
0.3
0
0.1
0.5
0.4
0.2
0
0.6
0.5
0.8
0.5
-0.2
-0.1
-0.4
-0.3
10
1.1
0.3
-0.2
0.3
-0.2
0.3
0.3
0.2
-0.4
-0.3
-0.1
0.7
-0.3
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Associatie van Stijve zegge Rompgemeenschap van Holpijp Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel
Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Associatie van Geoorde wilg Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers Pluimzegge-associatie
16AB05* 16AB06
Veldrus-associatie
Rompgemeenschap van Hennegras Pluimzegge-associatie
Ned. Naam
16AB01
uitgangsituatie 08BD02
PQ-type
155
Proefvlak
RB1GNdb
156
PQ
MB4GNdb_PQ3
RB1GNdb_PQ1
PQ-type
SYNTAXON 32RG01 36AA01
uitgangsituatie 16AB05* 32AA01B
32AA01C 36AA01 36AA02A 36AA02B 38AA02A 39AA02A 39AA02D 39RG04 uitgangsituatie 12BA01C 12RG05 16AB05 16RG01*
16RG02 16RG03
Ned. Naam Rompgemeenschap van Koninginnekruid Associatie van Geoorde wilg Bosbies-associatie Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Associatie van Geoorde wilg Ass. van Grauwe wilg; subass. met Hennegras Ass. van Grauwe wilg; typische subass. Gele lis-ooibos; subass. met Watermunt Elzenzegge-Elzenbroek; typische subass. Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Framboos Rompgemeenschap van Grote brandnetel Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Rompgemeenschap van Moerasstruisgras en Kruipende boterbloem Bosbies-associatie Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver
31
31
36
34
35
33
35
35
35
33
35
32
33
34
30
45
45
INDEX
-0.3
-0.3
0.2
-0.2
0
0
-0.1
0
0.2
0
0
0.1
-0.2
0
-0.2
-0.3
0.1
0.6
Normalised likelyhood
0.3
0.3
0.1
0.5
0.8
0.3
0.7
0.7
1
0.4
0.7
0.7
0.3
0.5
0.4
0.3
0.3
0.1
-0.6
-0.6
0.3
-0.6
-0.4
-0.2
-0.5
-0.4
-0.2
-0.3
-0.3
-0.2
-0.4
-0.2
-0.5
-0.6
0.1
0.8
incompleteness weirdness
34
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak
PQ-type
bronpopulatie
bronpopulatie
PQ
RB1GNdb_PQ2
RB1GNdb_PQ3 12BA01C
12BA01B
32AA01B
16RG06
16RG04
16RG03
16RG02*
16BC01B
16AB05
16AB04A*
12RG05
12BA01C*
32AA01B
16RG09
16RG08
16RG06
SYNTAXON
42
47
45
41
43
44
40
43
43
40
42
40
34
35
34
34
INDEX
0.2
0.5
0.2
0
0.1
0
-0.1
0
0
-0.2
0.3
0.1
-0.2
0.1
-0.1
-0.2
Normalised likelyhood
0.2
0.3
0.2
0.3
-0.2
0.2
0.1
0.5
0.3
0.2
0.5
0
0.3
0.2
0.5
0.5
0.2
0.6
0.2
-0.2
0.2
-0.1
-0.1
-0.2
-0.2
-0.5
0.1
0.2
-0.4
0
-0.5
-0.5
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgemeenschap van Grote vossestaart en Kweek Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Rompgemeenschap van Moerasstruisgras en Kruipende boterbloem Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus
Ned. Naam
157
Proefvlak
RL10GNdb
158
PQ PQ-type
SYNTAXON 12RG05
16AB04A 16BA01C 16BC01B 16RG02 16RG06* 16RG08 32AA01B
RL10GNdb_PQ1 uitgangsituatie 12RG05 16AB06 16BC01B 16RG01
16RG02* 16RG03 16RG06 16RG08
Ned. Naam
43
39
37
38
41
43
44
46
47
37
47
46
47
44
47
INDEX
0.2
0.2
-0.1
-0.1
0.7
0.1
0
0.5
0.2
0.3
-0.1
0.1
0.1
0.9
-0.1
0.4
Normalised likelyhood
0.4
0.5
0.2
0.2
0.1
0.6
0.4
0.7
0.3
0.7
0
0.3
0.7
0.9
0.3
0.7
0.2
0.1
-0.2
-0.2
1
-0.2
-0.3
0.3
0.2
0.1
-0.2
0
-0.2
0.9
-0.4
0.2
incompleteness weirdness
38
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Rompgemeenschap van Moerasstruisgras en Kruipende boterbloem Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Kievitsbloem-ass.; subass. met Dotterbloem Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgemeenschap van Grote vossestaart en Kweek Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Rompgemeenschap van Moerasstruisgras en Kruipende boterbloem Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Engels raaigras Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgemeenschap van Grote vossestaart en Kweek
Proefvlak
PQ-type
32AA01B
16RG09
SYNTAXON
16RG04*
16AB05
16AB04A
12BA01C
12BA01B
08BC04
RL10GNdb_PQ3 uitgangsituatie 08BC02B
29RG01
29AA01
12RG03
12BA01D
12BA01C*
12BA01B*
12BA01A
08RG01
08BC03
RL10GNdb_PQ2 uitgangsituatie 08BC02A
PQ
44
48
49
45
46
49
49
29
30
30
29
27
27
28
28
30
26
42
42
INDEX
0.4
0.2
0
0.2
0.3
2
1.2
-0.1
-0.2
0.1
0.2
-0.3
-0.3
0
0.4
0.2
-0.1
0.1
0.6
Normalised likelyhood
0.1
0.6
0.4
0.3
0.3
1
0.3
0.7
0.2
0.2
0.8
0.4
0.4
0.5
0.1
1
0.3
0.3
0.1
0.5
0
-0.3
0.2
0.4
2.5
1.6
-0.5
-0.4
0
0
-0.7
-0.7
-0.3
0.5
-0.2
-0.3
0
0.8
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Rompgemeenschap van Pitrus
Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Scherpe zegge; typische subass. Blaaszegge-associatie Rompgemeenschap van Liesgras Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Fioringras Associatie van Waterpeper en Tandzaad Rompgemeenschap van Blaartrekkende boterbloem Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei Associatie van Noordse zegge Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie
Ned. Naam
159
Proefvlak
RL1GNdb
160
PQ
RL1GNdb_PQ1
RL1GNdb_PQ2
PQ-type
bronpopulatie
Anders: bosrand-PQ voor betonie
SYNTAXON 16RG06 32AA01B
32AA01C 16AB01 16AB04A 16AB05* 16AB06 16BC01B 16RG02 16RG03 16RG06 32AA01B
32AA01C
32BA02A 32RG01 32RG02
Ned. Naam Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Kamgrasweide; subass. met Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Moerasmelkdistel-ass.; typische subass. Rompgemeenschap van Koninginnekruid Rompgemeenschap van Harig wilgeroosje
57
56
52
46
45
50
47
50
39
36
46
51
49
48
47
INDEX
4
2.6
2.4
0.7
0
0.1
0
0
0.2
-0.3
-0.3
-0.2
0.2
0.6
0.3
0.3
Normalised likelyhood
1.6
1.1
1.1
0.3
0.1
0.4
0.3
0.3
0.7
0.2
-0.1
0.2
0.6
0.5
0.4
0.6
4.9
3.2
2.9
0.9
0
-0.1
-0.1
-0.1
0
-0.5
-0.4
-0.4
-0.1
0.7
0.2
0.1
incompleteness weirdness
57
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
RL7GNdb
Proefvlak
bronpopulatie
bronpopulatie
RL1GNdb_PQ3
RL7GNdb_PQ1
PQ-type
PQ
08BC02B
39AA02B
32AA01B
32AA01A
16RG06
16RG03
16RG02
16AB06*
16AB05*
16AB04A
16AB01
43AA03B
42AA02C
37RG03
36AA02C
36AA02B
34AA01B*
33AA05B
SYNTAXON
46
53
48
53
49
51
53
41
42
50
46
56
56
57
55
57
55
57
INDEX
0.7
0.4
0.2
0.8
0.4
0.2
0.3
-0.1
-0.2
0.1
0.1
0.9
1.3
1.8
2.7
1.5
1.3
1.4
Normalised likelyhood
0
0.7
0.3
0.4
0.5
0.4
0.4
0.3
0
0.4
0.2
1.2
0.7
1
1.2
0.9
0.7
0.7
1
0.3
0.2
1
0.3
0.2
0.2
-0.4
-0.3
-0.1
0
0.7
1.6
2.2
3.3
1.7
1.6
1.8
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Zevenblad-ass.; subass. met Gestreepte witbol Wilgeroosjes-ass.; subass. met Rankende helmbloem Ass. van Grauwe wilg; typische subass. Ass. van Grauwe wilg; subass. met Kruipwilg Rompgemeenschap van Duindoorn en Hennegras Beuken-Zomereikenbos; subass. met Lelietje-van-dalen Meidoorn-Berkenbos; subass. met Watermunt Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei
Ned. Naam
161
Proefvlak
162
PQ
RL7GNdb_PQ2
PQ-type
bronpopulatie
08BC04
SYNTAXON
Ned. Naam
16AB04A
16AB04B 16AB05 16AB06 16RG02 16RG06* 32AA01B
32AA01C 16AB01 16AB04B 16AB05 16AB06* 16RG02 16RG03 16RG06 32AA01A
62
64
51
55
62
62
48
43
37
47
44
43
47
44
47
0.6
0.6
0.7
0
0.3
0.4
0.5
0.4
0
-0.2
0
-0.1
-0.1
-0.1
-0.2
Normalised likelyhood 1.6
0.1
0.5
0.4
0.4
0.2
0.5
0.4
0.5
0.3
0.2
-0.1
0.4
0.4
0.4
0.5
0.3
0.7
1.2
0.7
0.8
0.8
-0.1
0.2
0.5
0.6
0.5
-0.1
-0.3
-0.1
-0.4
-0.3
-0.4
-0.5
2
incompleteness weirdness
60
0.8
INDEX
59
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Associatie van Noordse zegge Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rood zwenkgras en Moerasrolklaver Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras
WB1GNdb
Proefvlak
bronpopulatie
bronpopulatie
RL7GNdb_PQ3
WB1GNdb_PQ1
PQ-type
PQ
16AB05*
16AB04B
16AB04A
16AB01
32AA01B
32AA01A
16RG06
16RG02
16AB06
16AB05*
16AB04B
16AB04A
16AB01
08BC02B
32AA01C
32AA01B*
SYNTAXON
41
51
50
47
44
48
46
51
43
41
52
50
48
50
66
53
INDEX
-0.2
0.1
0
0.1
0
0.4
0.1
0.2
-0.2
-0.2
0.2
0
0.1
1
1.4
0.3
Normalised likelyhood
0
0.4
0.3
0.5
0.1
0.2
0.1
0.4
0.3
0
0.4
0.4
0.6
0
0.2
0
-0.2
-0.1
-0.2
-0.2
0
0.5
0.1
0.1
-0.5
-0.3
0
-0.2
-0.2
1.5
2.1
0.5
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Blauwe zegge Bosbies-associatie
Ned. Naam
163
Proefvlak
YB1GNdb
164
PQ
WB1GNdb_PQ2
YB1GNdb_PQ1
PQ-type
bronpopulatie
SYNTAXON 16AB06 16RG05 16RG06 32AA01A
32AA01B 39AA02B
16AB01
08BC03
16AB04A 16AB05* 16AB06 16RG02 16RG06 32AA01A
32AA01B 39AA02B uitgangsituatie 08BC02A
Ned. Naam Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Blauwe zegge en Blauwe knoop Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers Blaaszegge-associatie Veldrus-associatie Ass. van Boterbloemen en Waterkruiskruid; subass. met Zomprus Bosbies-associatie Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Hennegras Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Elzenzegge-Elzenbroek; subass. met Bittere veldkers Ass. van Scherpe zegge; typische subass.
51
45
48
48
51
42
INDEX
0.1
1.9
0.2
0.1
0.4
0.3
0.4
-0.2
Normalised likelyhood
0.7
0.8
0.6
0
0.1
0.5
0.5
0.1
-0.2
2.4
0
0.1
0.6
0.1
0.4
-0.3
54
45
54
47
49
47
42
54
0.4
0.4
0.1
0.7
0.2
0.2
0
0
0.2
0.2
0.7
0.2
0.4
0.5
0.3
0.4
0
0.4
0.5
0.3
0.1
0.8
0.1
0.2
-0.2
-0.1
0.1
incompleteness weirdness
51
54
33
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak
YB1GNdb_PQ3
uitgangsituatie 08BC02A
YB1GNdb_PQ2
uitgangsituatie 08BC02A*
32RG05
29AA01
16RG06
16RG04
12BA01D
12BA01C*
12BA01B
12BA01A
08BC02B
32RG05
29AA01
16RG06
16RG04
12BA01D
12BA01C*
12BA01B
12BA01A
08BC02B
SYNTAXON
PQ-type
PQ
29
35
36
31
36
34
30
32
33
36
31
35
34
34
36
32
29
32
34
35
INDEX
0.3
0.2
0.2
-0.3
0.2
0.8
-0.1
0
0.5
0.3
0.3
0.1
0
-0.1
0.1
0.5
-0.2
0
0.5
0.3
Normalised likelyhood
0.2
0.1
0.2
0.2
0.8
0.3
0.4
0.3
0.5
0.3
0.2
0.1
0.2
0.6
0.7
0.1
0.3
0.3
0.4
0.3
0.3
0.2
0.1
-0.5
-0.1
1
-0.4
-0.2
0.6
0.3
0.3
0.1
0
-0.5
-0.2
0.7
-0.5
-0.2
0.5
0.3
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Associatie van Waterpeper en Tandzaad Rompgemeenschap van Rietgras Ass. van Scherpe zegge; typische subass. Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Associatie van Waterpeper en Tandzaad Rompgemeenschap van Rietgras Ass. van Scherpe zegge; typische subass.
Ned. Naam
165
Proefvlak
YB5GNdb
166
PQ
YB5GNdb_PQ1
PQ-type
SYNTAXON 08BC02B 08BC03 12BA01A 12BA01B 12BA01C* 12BA01D 16RG04 16RG06 29AA01
uitgangsituatie 12BA01A 12BA01B 12BA01C 12BA01D 16RG06 16RG09* 29AA01 32AA01B
32AA01C
Ned. Naam Ass. van Scherpe zegge; subass. met Wateraardbei Blaaszegge-associatie Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Associatie van Waterpeper en Tandzaad Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Associatie van Waterpeper en Tandzaad Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gestreepte witbol Ass. van Moerasspirea en Echte Valeriaan; subass. met Gewone smeerwortel 34
34
29
32
35
31
31
33
34
30
36
32
29
32
31
36
31
INDEX
0.1
-0.2
-0.1
0
-0.4
0.6
-0.2
-0.2
0.2
0
-0.2
0.2
0.4
-0.2
0
0.4
0.6
0.2
Normalised likelyhood
0.5
0.4
0.2
0.3
0.1
0.6
0.3
0.3
0.3
0.2
0.2
0.8
0.3
0.4
0.4
0.4
1
0.3
-0.1
-0.5
-0.2
-0.2
-0.6
0.6
-0.5
-0.4
0.2
0
-0.5
0
0.5
-0.5
-0.2
0.3
0.5
0.2
incompleteness weirdness
34
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak
YB5GNdb_PQ3
uitgangsituatie 08BC01*
YB5GNdb_PQ2
16RG06
12BA02A
12BA01D
12BA01C
12BA01B
08BC03
uitgangsituatie 08BC02A*
32RG05
16RG09*
16RG06
16RG04
12RG03
12BA02A
12BA01D
12BA01B
12BA01A
32RG05
SYNTAXON
PQ-type
PQ
31
31
31
30
30
31
27
33
30
32
32
31
33
31
33
32
30
33
INDEX
-0.2
-0.1
0.3
-0.2
-0.2
0.2
0
0.2
-0.1
-0.1
0
0.2
0.1
0.4
0
0.3
0.8
0.1
Normalised likelyhood
0.6
0.4
0.6
0.3
0.4
0.9
0.3
0.2
0.3
0.7
0.7
0.1
0.4
0.6
0.3
0.3
0.1
0.1
-0.7
-0.5
0.2
-0.6
-0.5
-0.1
-0.1
0.1
-0.2
-0.5
-0.3
0.2
-0.2
0.4
-0.2
0.3
1
0
incompleteness weirdness
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Rompgemeenschap van Rietgras Oeverzegge-associatie Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Akkerkers Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Ass. van Moeraszoutgras en Fioringras; subass. met Pinksterbloem Rompgemeenschap van Fioringras Rompgemeenschap van Pitrus Rompgemeenschap van Tweerijige zegge Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Rompgemeenschap van Rietgras Ass. van Scherpe zegge; typische subass. Blaaszegge-associatie Ass. van Geknikte vossestaart; typische subass. Ass. van Geknikte vossestaart; subass. met Lidrus Ass. van Geknikte vossestaart; arme subass. Ass. van Moeraszoutgras en Fioringras; subass. met Pinksterbloem Rompgemeenschap van Tweerijige zegge
Ned. Naam
167
Proefvlak
168
PQ PQ-type
SYNTAXON 16RG09* 29AA01 32RG05
Ned. Naam Rompgem. van Grote vossestaart en Echte koekoeksbloem Associatie van Waterpeper en Tandzaad Rompgemeenschap van Rietgras 31
29
INDEX
0
-0.2
0
Normalised likelyhood
0.2
0.2
0.4
-0.1
-0.3
-0.2
incompleteness weirdness
30
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Proefvlak Dotterbloemgrasland (PV)
AM1 AM2 GK11 GK8 MB2 MB4 RB1 RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5 mean Stdev
Broedvogels binnen + buiten PV
0
5
6
2.29
1
9
2.68
0
8
11
6
0
13
4.38
6
15
8
5
8
10.00
2
4
8
0
0.55
0.15
0
0
0
0
0
0
0
4
4
0
8
9
0
2.48
10.15
8
8
9
11
13
15
8
8
8
10
9
11
14
Broedvogels (extra soorten uit invertebratenmonitoring) Broedvogels ( telpunt + extra tijdens bijkomend veldwerk)
10
7
5
11
2
Broedvogels binnen PV
14
Amfibieën
0.90
1.15
0
1
3
2
0
1
1
1
1
2
0
1
2
Andere diptera 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Andere invertebraten 0.28
0.08
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
Dagactieve nachtvlinders Dagvlinders 3.68
8.69
6
7
6
12
11
14
10
12
9
2
3
9
12
Kevers 0.52
0.46
1
0
0
0
1
0
0
1
1
0
0
1
1
Libellen & waterjuffers 2.35
5.23
3
8
1
5
8
9
5
3
7
6
5
3
5
Lieveheersbeestjes 2.18
3.69
6
7
2
3
5
4
6
3
3
0
0
4
5
Loop- en Zandloopkevers 0.28
0.08
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
Mieren 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Mollusken 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Nachtvlinders 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0.28
0.08
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
Reptielen
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
0.44
0.23
0
0
0
1
0
1
0
0
0
0
0
1
0
Spinnen 0.83
0.77
1
0
0
1
2
2
2
1
1
0
0
0
0
Sprinkhanen & Krekels 1.69
6.77
4
6
5
7
8
8
7
7
10
7
4
8
7
Vissen 0.28
0.08
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
Wantsen 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Waterwantsen 0.28
0.08
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0.44
0.23
0
0
1
1
0
1
0
0
0
0
0
0
0
Wespen & Bijen
Tabel 50. Biodiversiteit fauna verdeeld over de verschillende soortgroepen bemonsterd tijdens de ronde 2006; som van het aantal soorten per soortgroep per proefvlak en gemiddelde met standaarddeviatie per soortgroep. Bij de bemonstering lag de nadruk (buiten soorten op multisoortenlijsten) vooral op vogels, amfibieën, dagvlinders, libellen & waterjuffers, lieveheersbeestjes, en sprinkhanen & krekels, hoewel ook de op het terrein herkenbare soorten van de andere weergegeven diergroepen werden genoteerd indien aangetroffen. De totaal waargenomen biodiversiteit per proefvlak staat weergegeven in de laatste kolom. Bij vogels wordt er onderscheid gemaakt tussen soorten waargenomen rond het telpunt (zowel buiten als binnen het proefvlak, maar steeds binnen een straal van 200m), vogelsoorten alleen binnen het proefvlak en bijkomend waargenomen soorten tijdens andere veldwaarnemingen.
BIJLAGE 12. Details waargenomen fauna biodiversiteit
10.00
37.77
29
37
27
43
50
55
39
36
40
27
21
38
49
TOTALE BIODIV FAUNA
169
BIJLAGE 13. Details waargenomen multisoorten per proefvlak
Wet naam Zomertaling
Slobeend
Ned naam
x
-
-
-
AM
x
x
-
-
-
RB
x
-
-
-
ja
GK
-
x
-
-
-
-
MB
ja
x
x
x
-
-
-
RL
ja
ja
x
x
X
-
-
-
WB
ja
ja
(ja)
-
ja
ja
ja
ja
YB
12
1
0
2
1
2
2
Totaal N=7
Tabel 51. Waargenomen multisoorten dotterbloemgrasland (GNdb; Calthion) op gebiedniveau. Multisoorten die niet meetellen voor de evaluatie binnen een bepaalde ecoregio zijn aangeduid met “X”. Ingekleurde cellen met “ja” betekent dat de soort present is. Niet ingekleurd cellen met “(ja)” geeft aan dat een voor deze ecoregio niet-meetellende soort wel werd waargenomen. Let op, in deze tabel worden waargenomen multisoorten voor dotterbloemgrasland gevonden in proefvlakken met een ander natuurdoeltype meegeteld.
Anas clypeata Graspieper
x
ja
-
ja
Polder
Anas querquedula Grutto
x
ja
ja
Kempen
Anthus pratensis Tureluur
x
-
ja
Zand-Zandleem
Limosa limosa
ja
ja
Multisoorten 2006 dotterbloemgrasland (Calthion) Soortgroep Broedvogels
Tringa totanus Wulp
ja
10
0
6
Oranjetipje Dertienstippelig lieveheersbeestje Gewoon spitskopje
ja
3
ja
2
7 78
ja 4
7 43
ja 1
9 43
ja 4
9 22
3
7 56
ja 7
7 14
Zeggedoorntje
MS totaal waargenomen
43
Tetrix subulata
Numenius arquata Anthocharis cardamiDagvlinders nes Hippodamia tredecimLieveheersbeestjes punctata Conocephalus dorsalis Sprinkhanen & Krekels
MS totaal verwacht (ecoregiospecifiek)
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
MS% per gebied
170
Mangelbeekvallei
WestVlaanderen
Assebroekse Meersen
Walenbos
Vlaams-Brabant Rodebos en Laanvallei
Limburg
Het Goorken - Rode del
Antwerpen
Robbroek
VNR
Provincie
nr 10a / bh_id 575
RL7
G41
AM2
0.266
2.46
0.334
1.25
0.806
2.752
0.306
0.388
1.456
1.448
1.392
BE (ha)
0.266
1.901
0.146
1.25
0.806
2.084
0.306
0.388
1.456
1.448
1.392
PV (ha)
0.047 0.582
Aha AIp
Nat zandleem
Veen
Natte klei
Vochtige leem
LFp
V
Eeb
0.266
1.901
0.146
0.666
0.016 ADp
0.568
0.016 Afp
Vochtige leem
0.042
0.043
0.705
AIp
ADa
Vochtig zandleem Natte leem
Lbp LDp
Droge zandleem
AbB
0.724
0.643
Afp
ADp
0.088
0.306
0.388
0.897
Aep
Sfp
V
Edp
Droge leem
Vochtige leem
Natte leem
Nat zand
Veen
Vochtige klei
0.556 0.002
Ufp
0.083
1.365
1.392
Opp (ha) 0.001
Uep
Zdg
Vochtig zand Natte ZwKlei
Sep
Zdm
Vochtig zand ant Nat zand
Sep
KERNSERIE
Nat zand
LAYER
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
1A27/28
AM1
A2i
nr 4d / bhe_id 513
RL1
WB1
nr 246/A / kad_id 900 / eig_id 4026
-
MB4
RL10
-
MB2
-
entiteit 25
GK8
RB1
entiteit 40
perceel
GK11
Code
Tabel 52. Spreiding over provincies en reservaten van de oppervlakte van geselecteerde beheereenheden (BE) en hierbinnen aangeduide proefvlakken (PV; deze zijn < 2ha volgens het protocol beheermonitoring) voor beheermonitoring 2006. “Code” is de in beheermonitoring gebruikte proefvlakcode en OP staat voor de originele perceelsaanduiding. Voor de PV wordt het bodemtype en de respectievelijke oppervlakten per PV weergegeven.
BIJLAGE 14. Details waargenomen multisoorten per natuurreservaat
171
172
Ijzerbroeken
YB1 YB5
-
5.5 1.742
2.015 1.742
OverdPleist
Poelgrond polders
OverdPleist
1.742
0.432
1.583
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
Verstoring
Vegetatie: samenstelling
Structuurbepalende processen
Bedekking typische soorten
<50%
<50% <30%
Vernatting
Verruiging / ruderalisering
>=50%
>=50%
>=30%
<30%
<5 typische soorten en of geen vetgedrukte soorten
>=30%
Vegetatie met weinig tot geen schijngrassen en/of een door één of enkele soort(en) gedomineerde vegetatie
<0.1ha
Gedegradeerd (S) AM1 S
G
S
S
S
G
S
G
AM2 S
V
S
G
S
G
G
V
GK11 V
G
V
S
S
G
G
V
G
G
V
S
S
V
V
G
GK8
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
30 – 50%
10-30%
5-7 typische soorten waarvan minimum 1 vetgedrukt
10-30%
Matig hoge tot hoge structuurrijke vegetatie met zowel kruiden. grassen als grasachtigen (schijngrassen)
0.1-0.5ha
Voldoende (V)
<10%
Eutrofiëring / verdroging
>=30%
Soortenrijkdom
<10%
Matig hoge tot hoge structuurrijke vegetatie met zowel kruiden. grassen als grasachtigen (schijngrassen)
>=0.5ha
Goed (G)
>=7 typische soorten waarvan minimum 2 vetgedrukt
Bosvorming: bedekking bomen en struiken
(opp. uit structuurkartering)
Opp
Structuur
indicator
Kenmerk MB2 G
G
G
G
G
V
G
S
MB4 G
G
G
G
G
S
G
S
RB1 V
G
V
S
G
G
G
G
RL10 V
G
G
S
V
G
V
G
RL1 G
G
G
G
G
G
G
G
RL7 G
G
G
G
G
G
G
G
WB1 G
S
G
G
G
V
G
V
V
S
S
S
S
G
V
S
YB1
Tabel 53. Beoordelingscriteria van Natura2000 habitats, dotterbloemgrasland “RBB-Hc” (Heutz & Paelinckx 2005) toegepast op de proefvlakken beheermonitoring 2006. Beoordeling deelcriteria met G = goed, V = voldoende en S = onvoldoende.
BIJLAGE 15. Beoordeling van Natura2000 habitats, dotterbloemgrasland “RBB-Hc” toegepast per proefvlak.
S
G
S
G
S
G
G
S
YB5
173
BIJLAGE 16. Overzicht van gebruikte variabelen en resultaten voor Spearmann rangcorrelaties
MS
Fauna % A Flora
Ken m 0.38 0.59 0.43 0.37 0.45 0.52 0.48 0.55 0.57 0.69 0.45 0.31 0.35
Trou F w 1 4 3 3 5 3 3 3 4 5 5 4 4
0.36 0.54 0.33 0.34 0.47 0.53 0.48 0.50 0.56 0.66 0.46 0.24 0.25
% opp opp doeltype GNdb (ha) 1.3 0.2 0.3 1.2 0.1 0.1 1.2 0.7 1.9 0.7 0.1 0.0 0.0 65.5 66.5 21.4 85.3 17.8 24.7 85.4 77.7 91.2 55.7 70.7 0 0
S
0.5 0.5 1.0 0.8 1.0 1.0 1.0 0.5 0.9 1.0 1.0 0.3 0.2
L
1 25 11 13 2 2 1 17 17 17
Beheer (jaar)
3 1
20 4 9 6 10 9 15 5 15 16 7 33 12
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
opp PV (ha) 1.90 0.27 1.39 1.45 0.39 0.31 1.46 2.08 0.81 1.25 0.15 2.02 1.74
Tabel 54. Overzicht van gebruikte variabelen voor Spearmann rangcorrelaties. Proefvlakcode (PV), multisoortenscore (MS), Biodiversiteit fauna, proportie waargenomen fauna aandachtsoorten (%A), Biodiversiteit flora, kenmerkendheid- (Kenm) en trouwheidscores (Trouw) op proefvlakniveau, de graslandfase (F), oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), structuurvariatie (S: aantal gekarteerde elementen), score voor omliggend landgebruik (L), beheerduur in aantal jaren.
PV
51 40 21 27 40 36 39 56 51 43 27 38 31
59 59 72 45 49 64 59 63 86 89 66 41 41
43 29 22 22 22 22 14 29 43 43 43 56 44
3.2 4.8 8.9 2.2 27.8 6.7 13.3 6.7 4.6 40.0 46.7
AM1 AM2 GK11 GK8 MB2 MB4 RB1 RL10 RL1 RL7 WB1 YB1 YB5
174
Geteste variabele BI fauna biodiv flora biodiv Trouw opp PV (ha) % opp doeltype opp GNdb (ha) landgebruik beheerduur (jaar) Ellenbergscore vocht Ellenbergscore zuurgraad Ellenbergscore stikstofgetal Ellenbergscore licht, maairegime
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
rs t d.f. p -0.2503 -0.86 11 0.4 0.03 0.5876 2.41 11 0.01 0.6611 2.92 11 < 0.00001 0.97 13.5 11 -0.4615 -1.73 11 0.1 0.5034 1.93 11 0.08 0.4319 1.59 11 0.1 0.02 0.6588 2.83 11 0.5507 2.09 10 0.06 0.4648 1.74 11 0.109723 0.019578 0.6361 2.73 11 0.031121 0.5977 2.47 11 niet van toepassing: alle proefvlakken scoren even goed
Tabel 55. Correlatietest kenmerkendheidscore: overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen kenmerkendheidscore versus de bloemenidex (BI), biodiversiteit fauna, biodiversiteit flora, trouwheidscores (Trouw) op proefvlakniveau, oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), score voor landgebruik, beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan in vet, bijna significante trends in vet-cursief.
175
Tabel 56. Correlatietest trouwheidscore: overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen trouwheidscore versus de bloemenidex (BI), biodiversiteit fauna, biodiversiteit flora, oppervlakte proefvlak (opp PV), proportie doelbereiking natuurdoeltype binnen proefvlak (% opp doeltype), gekarteerde oppervlakte in ha van doeltype (opp GNdb), score voor landgebruik, beheerduur in aantal jaren, Ellenbergscores voor vochtigheid, zuurgraad, stikfstofgetal, licht en maairegime (beoordeling volgens Tabel 30). Significante correlaties staan in vet, bijna significante trends in vet-cursief.
p
rs
d.f.
Geteste variabele
-0.3237 -1.13 11 0.3 0.5332 2.09 11 0.06 0.006 0.7119 3.36 11 -0.4594 -1.72 11 0.1 0.4656 1.74 11 0.1 0.3774 1.35 11 0.2 0.4076 1.48 11 0.2 0.03 0.6324 2.58 10 0.04 0.5713 2.31 11 0.008 0.6979 3.23 11 0.01 0.6807 3.08 11 niet van toepassing: alle proefvlakken scoren even goed
t
BI fauna biodiv flora biodiv opp PV (ha) % opp doeltype opp GNdb (ha) landgebruik beheerduur (jaar) Ellenbergscore vocht Ellenbergscore zuurgraad Ellenbergscore stikstofgetal Ellenbergscore licht, maairegime
correlatietest
0.1917 0.2566
rs
0.78 0.99 -1.54 1.62
0.65 0.88
t
11 10 11 10
11 11
d.f.
0.5 0.3 0.2 0.1
0.5 0.4
p
Tabel 57. Correlatietesten met biodiversiteit. Overzicht resultaten van Spearmann rangcorrelaties tussen de biodiversiteit fauna en biodiversiteit flora, en combinaties met relevante variabelen zoals oppervlakte proefvlak (opp PV), structuurvariatie (struct: aantal gekarteerde elementen) en beheerduur in aantal jaren.
fauna versus flora biodiv fauna biodiv versus opp PV (ha)
0.2282 0.2977 -0.4205 0.4552
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
fauna biodiv versus struct fauna biodiv versus beheerduur (jaar) flora biodiv versus opp PV (ha) flora biodiv versus beheerduur (jaar) 176
Beheermonitoring III: initiële verwerking dotterbloemgrasland
177