Beeld van dieren in dierentelevisie
Doctoraalscriptie Angela Bouman Collegekaartnummer 9823786 Begeleider Tudor Oltean Datum afronding 26 oktober 2005 Afdeling Communicatiewetenschap Faculteit Maatschappij- en Gedragwetenschappen Universiteit van Amsterdam
2
Inhoudsopgave Inhoudsopgave -------------------------------------------------------------------------------------------- 3 Samenvatting --------------------------------------------------------------------------------------------- 4 1. Inleiding ----------------------------------------------------------------------------------------------- 5 1.1. Introductie scriptie ----------------------------------------------------------------------------- 5 1.2. Aanleiding en onderwerp --------------------------------------------------------------------- 7 1.3. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie -------------------------------------- 10 2. Probleemstelling ------------------------------------------------------------------------------------ 12 2.1. Vraagstelling -----------------------------------------------------------------------------------12 2.2. Doelstellingen --------------------------------------------------------------------------------- 13 2.3. Deelvragen ------------------------------------------------------------------------------------- 13 3. Theoretisch kader ---------------------------------------------------------------------------------- 14 3.1. Tekst en beelden ------------------------------------------------------------------------------ 14 3.2. Kwalitatief onderzoek ----------------------------------------------------------------------- 15 3.3. Tekst en betekenis --------------------------------------------------------------------------- 17 3.3.1. Televisietekst ------------------------------------------------------------------------- 19 3.4. Semiotiek ------------------------------------------------------------------------------------- 20 3.4.1. Persuasieve visuele communicatie ------------------------------------------------ 22 3.5. Discours --------------------------------------------------------------------------------------- 24 4. Theoretische achtergrond ------------------------------------------------------------------------- 27 4.1. Media invloed -------------------------------------------------------------------------------- 27 4.1.1. Almacht van de media --------------------------------------------------------------- 28 4.1.2. Beperkte effecten --------------------------------------------------------------------- 31 4.1.3. Cultivation ----------------------------------------------------------------------------- 34 4.1.4. Media System Dependency --------------------------------------------------------- 37 4.1.5. Uses and Gratifications -------------------------------------------------------------- 39 4.1.6. Social learning ------------------------------------------------------------------------ 41 4.2. Television Culture --------------------------------------------------------------------------- 43 5. Methode --------------------------------------------------------------------------------------------- 46 5.1. Inleiding --------------------------------------------------------------------------------------- 46 5.2. Operationalisatie ----------------------------------------------------------------------------- 47 5.3. Beschrijving onderzoeksobject ------------------------------------------------------------- 50 5.4. Televisiezenders ------------------------------------------------------------------------------ 52 6. Verwachtingen ------------------------------------------------------------------------------------- 53 7. Interpretatie resultaten ---------------------------------------------------------------------------- 54 7.1. Deelvraag 1------------------------------------------------------------------------------------- 54 7.2. Deelvraag 2 ------------------------------------------------------------------------------------ 62 7.3. Deelvraag 3 ------------------------------------------------------------------------------------ 67 8. Conclusie ------------------------------------------------------------------------------------------- 70 8.1. Discussie --------------------------------------------------------------------------------------- 72 8.2. Aanbevelingen -------------------------------------------------------------------------------- 73 Literatuur ------------------------------------------------------------------------------------------------- 74 Nawoord ------------------------------------------------------------------------------------------------- 76 Bijlagen I. Semiotische analyses II. Discours - uitgeschreven tekst III. Discoursanalyses IV. Vergelijking visueel - verbaal V. Niet-wetenschappelijk vooronderzoek 3
Samenvatting In deze doctoraalscriptie Communicatiewetenschap is onderzoek gedaan naar het beeld van dieren dat naar voren komt in dierentelevisieprogramma’s. Uitgangspunt was daarbij dat media invloed hebben, verschillende theorieën die dit in meer of mindere mate onderschrijven zijn omschreven bij Theoretische achtergrond. In het Theoretisch kader en in het hoofdstuk Methode is aandacht besteed aan theorieën van met name Liesbet van Zoonen, C.S. Peirce en Paul Messaris, die van toepassing zijn op de gebruikte methoden voor dit onderzoek. In totaal zijn tien televisieafleveringen onderzocht van verschillende dierentelevisieprogramma’s. Voorafgaand aan het onderzoek is eerst een inschatting gemaakt van de verschillende soorten dierentelevisieprogramma’s op basis van het televisieaanbod van dat moment. De programma’s die uiteindelijk zijn gekozen voor het onderzoek, behoren tot verschillende categorieën, steeds zijn twee programma’s per categorie gekozen. Om de programma’s te analyseren is gebruik gemaakt van semiotische analyse, discoursanalyse en zijn de resultaten van beiden vergeleken. Conclusies van dit onderzoek zijn met name dat de relatie mens-dier een belangrijke rol speelt in dierentelevisieprogramma’s. In zowel beeld, als tekst wordt veel aandacht besteed aan de wijze waarop mensen met dieren (zouden moeten) omgaan. De rol die het dier voor de mens vervult, bepaalt die manier van omgaan, dieren kunnen voor mensen lastdier zijn, hulpdier, proefdier, huisdier, wild dier en productiedier. Waardeoordelen worden hierover uitgesproken en verschillende technieken worden gebruikt om de boodschappen over te brengen, te versterken en te benadrukken. In de meeste gevallen ondersteunen beeld en tekst elkaar, waarmee de boodschap wordt benadrukt en versterkt. Door gebruik te maken van retorische technieken als sensatie, overdrijving, het tonen van uitersten, drama, human interest en uitvergroting van emoties worden boodschappen in dierentelevisieprogramma’s ook versterkt. Goede afloop aan het eind van verhaallijnen zorgt voor positieve laatste associaties en daarmee meer kans op acceptatie van de boodschap. Het beeld van dieren dat in dierentelevisieprogramma’s naar voren komt, is met de mens als voorbeeld geschetst. Het menselijk referentiekader bepaalt verhaallijnen, woordkeuzes, retoriek, afwisseling en combinatie van beeld en tekst. Dieren worden neergezet als wezens die gelijkenissen vertonen met mensen in gedrag en eigenschappen. De mens bepaalt hoe met het dier dient te worden omgegaan en wat voor rol het dier voor de mens heeft. 4
1. Inleiding 1.1. Introductie scriptie In de eindfase van de opleiding Communicatiewetenschap wordt van de student verwacht dat hij of zij een eigen onderzoek verricht en daarover een scriptie schrijft. Ik ben begonnen met deze studie in 1998, toen het nog mogelijk was je te specialiseren in vier verschillende richtingen binnen de Communicatiewetenschap, namelijk Mediastudies, Publieksstudies, Beleidsstudies en Informatiestudies. De seminars en keuzevakken die ik heb gevolgd zijn veelal in de richting van de specialisatie Media Studies, later Media Entertainment genoemd. Deze eindscriptie past ook binnen het onderzoeksgebied van de specialisatie Media Entertainment. Televisie is namelijk het onderzochte medium, of meer specifiek gezegd, afleveringen van bepaalde televisieprogramma’s zijn het onderzoeksobject. In het eerste hoofdstuk van deze scriptie is te lezen wat het onderwerp is, welke aanleiding mij ertoe bracht dit te onderzoeken en waarom dit wetenschappelijk en maatschappelijk relevant en interessant is. Vervolgens wordt in hoofdstuk twee uitgelegd hoe ik tot de probleemstelling van dit onderzoek ben gekomen. Tevens wordt uitgelegd welke doelen daarbij worden gesteld en welke deelvragen worden gebruikt om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden. In het derde hoofdstuk worden in het theoretisch kader de voor dit onderzoek relevante theorieën en begripsomschrijvingen behandeld. Deze zijn met name van belang voor de gekozen methode. In het hoofdstuk dat daarop volgt worden theorieën besproken die als theoretische achtergrond dienen voor dit onderzoek, met de nadruk op àchtergrond. Dat media invloed hebben wordt in dit onderzoek als uitgangspunt genomen. Hoeveel invloed media hebben, wordt niet onderzocht en hierover wordt dan ook geen standpunt ingenomen. Naast de bespreking van deze theorieën die dit uitgangspunt in meer of mindere mate ondersteunen wordt in hoofdstuk vier ingegaan op het begrip ‘television culture’. 5
Hoofdstuk vijf is gewijd aan de gekozen methode. Hierin wordt onder meer uitgelegd hoe de afleveringen geselecteerd en geanalyseerd worden om uitspraken te kunnen doen over de probleemstelling. In hoofdstuk zes worden verwachtingen uitgesproken. In hoofdstuk 7 worden de resultaten van de analyses besproken en geïnterpreteerd. Conclusies volgen in hoofdstuk 8, evenals discussie en aanbevelingen. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, met behulp van de antwoorden op de deelvragen, worden uitspraken gedaan over de probleemstelling. Tenslotte completeren de literatuurlijst, nawoord en bijlagen het scriptieverslag.
6
1.2. Aanleiding en onderwerp Het zal u wellicht niet ontgaan zijn dat in het nieuws, de pers, de politiek en in het publieke debat veel aandacht is besteed aan dierenrechtenactivisme. Toegenomen angst voor terroristische aanslagen heeft ertoe geleid dat wetgeving met betrekking tot allerlei vormen van criminaliteit herzien wordt, in de hoop beter tegen terrorisme te kunnen optreden. Zo gaan er ook stemmen op voor het onder terrorisme onderbrengen van illegale praktijken door extreme dierenrechtenactivisten. Dit alles heeft tot gevolg dat alle gebeurtenissen op dit gebied momenteel scherp door de media gevolgd worden. Daarnaast is mij opgevallen dat er de laatste jaren steeds meer dierenprogramma’s op de buis verschijnen. Dierentelevisie lijkt tegenwoordig niet slechts beperkt te zijn tot wildlife documentaires, maar programmamakers proberen ook andere programmagenres met dieren uit, zoals reality TV, entertainment, docusoaps en sponsored TV. Een nieuwe programmasoort lijkt gevonden en dient gezien de grootte van het aanbod, niet te worden onderschat wat bereik en invloed betreft. Om deze indrukken na te gaan heb ik het televisieaanbod bestudeerd dat in een televisiegids werd vermeld, dus van één week1 (25 oktober 2003 – 31 oktober 2003). In dit kleine vooronderzoek (bijlage V) heb ik bijgehouden welke programma’s over dieren gingen en aan de hand daarvan heb ik een categoriale indeling gemaakt in soorten dierentelevisieprogramma’s. De gevonden programma’s zijn terug te vinden in de bijlagen van het scriptieverslag. De categorieën die ik bij deze dierentelevisieprogramma’s kon onderscheiden, zijn:
1
Uit het aanbod dat te lezen valt in de televisiegids blijkt dat zelfs een gehele zender aan dieren is
gewijd: ‘Animal Planet’, welke ik helaas niet kan ontvangen via aanbieder UPC. Uit het commentaar in de Tv-gids blijkt dat zender National Geografic soortgelijke programma’s uitzendt, die ik wel kan ontvangen, dus hoeft het ontbreken van ‘Animal Planet’ geen gemis te betekenen voor dit onderzoek.
7
•
diereninfotainment (Dierenmanieren, Dier enzo!, In actie voor dieren)
•
dierenquiz (Capibara)
•
dieren docusoap (Dieren op spreekuur)
•
dieren sensatieprogramma’s (Killer Instinct, The sea hunters)
•
dieren reportages (Dieren in de nesten, Dogs with jobs, Monkey business)
•
natuurdocumentaires (Half uur natuur, Natural world)
•
dierenprogramma’s voor kinderen ( Dierendokter Tom, WNF Ranger Report)
Uit bovenstaande blijkt dat het huidige aanbod van dierentelevisieprogramma’s uitgebreid en gedifferentieerd is. Met de veranderende culturele waarden in de samenleving, groeit de vraag naar dit soort programma’s en daar spelen kijkcijfergerichte media op in. Programmamakers maken deel uit van die samenleving en zijn verantwoordelijk voor hun weergave van een ‘televisierealiteit’, zoals later in dit verslag is te lezen, en brengen in hun programma’s heersende ideologieën naar voren. Worden in dierenprogramma’s ook bepaalde ideologieën benadrukt? Wanneer men ervan uitgaat dat media invloed hebben, is het van belang te weten op wat voor manier die media over bepaalde onderwerpen berichten. Verschillende theorieën en onderzoeken hebben reeds aangetoond dat het bestuderen van media content daar een geschikte methode voor is. In de samenleving zelf wordt het steeds moeilijker het vóórkomen van ideologieën aan te tonen en te onderzoeken, daarom is het de moeite om media-inhoud te onderzoeken, waarin deze net zo goed kunnen voorkomen. Uit sociologisch oogpunt is het interessant te weten te komen welke ideologieën en discoursen momenteel heersen met betrekking tot dieren, hecht men in televisieprogramma’s tegenwoordig bijvoorbeeld veel waarde aan de evolutietheorie van Darwin, of voeren religieuze scheppingstheorieën weer meer de boventoon. Omdat ecologische risico’s toenemen (Philips, 2000) lijkt het in onze veranderende samenleving steeds belangrijker te worden om op een verantwoorde manier met de aarde, de natuur en dieren om te gaan. De vraag is of dat ook blijkt uit de manier waarop over dieren wordt gesproken in dierentelevisieprogramma’s.
8
De verhouding tussen mens en dier is in onze samenleving nogal veranderd. De waarde die mensen aan dieren toekennen verschilt al naar gelang de functie die het dier voor de mens heeft (Visser en Grommers, 1988). Ratten en muizen worden bijvoorbeeld als ongedierte beschouwd, maar worden ook in andere gevallen als huisdier gehouden. Honden en katten hebben als huisdier een belangrijke plaats in de gevoelswereld van de mens, maar asielen zitten ook vol met deze dieren, ze worden als proefdieren gebruikt of onder armzalige omstandigheden op Aziatische markten verhandeld voor hun vacht. Enerzijds is men zich bewust van het belang van het in stand houden van het ecologisch evenwicht, anderzijds vist men zeeën leeg naar behoeven, worden oerbossen die belangrijk zijn voor de zuurstofproductie gekapt en jaagt men op wild met pijnlijke klemmen. In dierentuinen dienen dieren ter educatie en vermaak van de bezoekers en in de bio-industrie tenslotte worden dieren gebruikt worden voor consumptie en kleding. Omdat dieren niet langer noodzakelijk zijn in onze consumptiemaatschappij om ons in de primaire levensbehoeften te voorzien, verandert het beeld dat we van dieren hebben. Volgens Visser en Grommers wordt onze vaak uiterst ambivalente houding tegenover dieren traditioneel sterk bepaald door onze antropologische instelling (Visser en Grommers, 1988, p.4). Het uitgebreide aanbod van dierentelevisieprogramma’s en in het bijzonder de inhoud daarvan kan helpen een beeld te krijgen van hoe op dit moment over de verhouding tussen mens en dier gedacht wordt. Daarmee kom ik tot de probleemstelling van dit onderzoek (zie hoofdstuk 2).
9
1.3. Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie In het dagelijks leven komt bijna iedereen wel in meer of mindere mate in aanraking met de media. Onderhand zijn de media zo verweven in de samenleving, dat ze onlosmakelijk met ons bestaan, kennis, gevoelens zijn verbonden (Van Zoonen, 1999, p.1). Onderzoekers hebben op verschillende wijzen macht, invloed en kracht aan de media toegeschreven. Theorieën lopen uiteen van benaderingen die uitgaan van almachtige media, met zeer veel invloed op de ‘ontvangers’, tot benaderwijzen die het effect van media-uitingen tot uiterst klein beperken. Ook zijn er wetenschappers die het verband omkeren en volgens wie de maatschappij door haar cultuur van invloed is op het mediaproduct, of die menen dat mediaconsumenten zelf het media-aanbod bepalen. Lang is gedacht dat de media een afspiegeling van de werkelijkheid weergeven. Nu zijn er ook theoretici die ervan uitgaan dat de media zelf ook deel uitmaken van die werkelijkheid en dat media een aparte werkelijkheid creëren. In dit onderzoek wordt de invloed die media hebben als uitgangspunt, als vooronderstelling, genomen. In hoofdstuk 4 (theoretische achtergrond), worden verschillende theorieën en benaderingen toegelicht die hiervoor relevant zijn. Omdat media invloed hebben, ongeacht de omvang daarvan, en kleine of grote effecten teweegbrengen, is het belangrijk op de hoogte te zijn van de inhoud van het media-aanbod. Televisie en daarmee worden bedoeld de programmamakers, geven hun idee van realiteit weer in hun programma’s, wat het interessant maakt om de betekenissen te onderzoeken die tot stand komen binnen die programma’s. Die realiteit bevat cultuurgebonden kenmerken en wordt beïnvloed door in de samenleving heersende ideologieën over bepaalde onderwerpen. Wanneer je televisieprogramma’s analyseert, kun je een beeld krijgen van die heersende ideologieën, dominante en ondergeschikte discoursen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Met andere woorden, door de inhoud van mediaproducten te analyseren is het mogelijk een maatschappelijk verschijnsel (waarden en normen, cultuur, discours) te bestuderen. Harry Bouwman (1987) zegt hierover in zijn onderzoek: ‘Televisie is een van de belangrijkste producenten van cultuur geworden. Het grootste deel van de bevolking wordt een groot deel 10
van haar tijd geconfronteerd met het televisieaanbod.’ De invloed die televisie op zijn kijkers heeft bleek in eerder onderzoek niet altijd gemakkelijk aan te tonen, maar zijn rol in de samenleving wordt door menigeen verondersteld van grote betekenis te zijn. Naast het maatschappelijk belang van dit onderzoek is het ook wetenschappelijk relevant onderzoek te doen naar de inhoud van televisieprogramma’s. Uit de inleiding blijkt al dat vanuit sociologisch en antropologisch oogpunt het interessant is te weten te komen welke ideologieën en discoursen momenteel heersen met betrekking tot dieren. Daarnaast was ten tijde van zijn onderzoek volgens Bouwman theorievorming vanuit de communicatiewetenschap met betrekking tot televisie gering en wordt deze voornamelijk gedomineerd door psychologische benaderingen. Inmiddels is hier meer over geschreven. Wetenschappers hebben echter nog steeds uiteenlopende opvattingen over hoe de televisiewerkelijkheid precies geanalyseerd dient te worden. De methode die is gekozen voor dit onderzoek (semiotische analyse èn discoursanalyse) komt voort uit een combinatie van reeds toegepaste en getoetste analysetechnieken. Omdat bij het medium televisie een combinatie van verbale en visuele teksten plaats vindt, is gekozen voor een combinatie van analysetechnieken voor de bestudering van beide soorten teksten. Uit eerder onderzoek is gebleken, meer hierover in het hoofdstuk methode, dat de gekozen technieken het meest geschikt zijn voor het kwalitatief analyseren van tekst en beelden. Dit onderzoek kan laten zien of dit ook voor televisieprogramma’s het geval blijkt te zijn, dus wanneer twee analysemethoden gecombineerd worden vanwege het vóórkomen van twee verschillende soorten teksten binnen een medium. Op theorie hierover wordt nader ingegaan in hoofdstuk 3 (theoretisch kader). Volgens Paul Messaris kunnen beelden op verschillende manieren bijdragen aan de persuasiviteit van een media-uiting, volgens Paul Messaris (Messaris, 1997, introduction). Visuele communicatie (beelden) kan de verbale communicatie (gesproken of geschreven tekst) in het televisieprogramma ondersteunen. Maar ze kunnen de tekst ook tegenspreken, of juist extra betekenis geven. Het is interessant beide vormen van tekst te onderzoeken vanwege de betekenissen die tot stand komen, versterkt worden of teniet gedaan worden door de combinatie van beeld en tekst. De derde deelvraag van dit onderzoek gaat hierop in. 11
2. Probleemstelling 2.1. Vraagstelling2 Zoals in de omschrijving van de aanleiding en het onderwerp wordt aangegeven, wordt in dit onderzoek op zoek gegaan naar het beeld van dieren, dat momenteel bestaat. Om hierachter te kunnen komen, worden afleveringen van dierentelevisieprogramma’s onderzocht. Verscholen (heersende en onderdrukte) ideologieën en discoursen uit de maatschappij kunnen, indien aanwezig, wellicht in dierentelevisieprogramma’s wel worden waargenomen. Door te bestuderen hoe over dieren verteld wordt, welke betekenissen aan beelden met dieren worden toegekend en wat deze combinaties van tekst en beeld opleveren, kan een beeld verkregen worden van hoe men over dieren denkt. Met andere woorden, de hoofdvraag van dit onderzoek luidt: Welk beeld van dieren komt naar voren in dierentelevisieprogramma’s? Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zijn doelstellingen vastgesteld en wordt gebruik gemaakt van deelvragen, die tezamen zullen leiden tot het antwoord op de hoofdvraag. Het doel van dit onderzoek is tweeledig. Enerzijds draait het om semiotische en discours analyse. Anderzijds om de relatie tussen de resultaten van beide analyses. Door semiotisch onderzoek tracht ik erachter te komen welke tekens voorkomen en welke betekenissen tot stand komen in en door de beelden van dieren (het visuele gedeelte) in dierentelevisieprogramma’s. Door discours analyse probeer ik te omschrijven welk(-e) beeld(en) van dieren naar voren komt in de discursieve aspecten en retorische structuur in het verbale gedeelte (tekst) van dierentelevisieprogramma’s. Wanneer de resultaten bekend zijn van beide analyses, kan worden voldaan aan het tweede doel van het onderzoek. Door na te gaan hoe beide gevonden resultaten zich tot elkaar verhouden, kunnen uitspraken worden gedaan over de relatie tussen het verbale gedeelte (tekst) van dierentelevisieprogramma’s en het visuele gedeelte (beeld). Ondersteunen de beelden de tekst, of juist niet, spreken beide elkaar tegen, en wat levert dat op voor de
2
Alle complexe begrippen worden gedefinieerd in hoofdstuk 3 en 4.
12
hoofdvraag, het beeld van dieren dat naar voren komt in dierentelevisieprogramma’s. Samengevat heeft dit onderzoek de volgende doelstellingen om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden: 2.2. Doelstellingen 1.a Nagaan welke betekenissen tot stand komen en welke tekens voorkomen in dierentelevisieprogramma’s. 1.b Nagaan welke discursieve aspecten en retorische structuren voorkomen in dierentelevisieprogramma’s. 2. Nagaan hoe de betekenissen en tekens in dierentelevisieprogramma’s zich verhouden tot de discursieve aspecten en retorische structuren. Hieruit voort komen de volgende deelvragen die bij deze doelen horen, beantwoording van alle ‘subvragen’ van een deelvraag leidt tot beantwoording van die deelvraag: 2.3. Deelvragen 1) Welke tekens en betekenissen zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? a) Welke iconische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? b) Welke indexicale tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? c) Welke symbolische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? 2) Welke discursieve aspecten en retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? a) Welke dominante en/ of ondergeschikte discoursen komen voor in dierentelevisieprogramma’s? b) Welke retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? 3) Hoe verhouden de tekens en betekenissen in dierentelevisieprogramma’s zich tot de discursieve aspecten en retorische structuren? 13
3. Theoretisch kader 3.1. Tekst en beelden Omdat televisieprogramma’s zowel visuele, als verbale teksten bevatten is het van belang bij het kiezen van de methode hiermee rekening te houden. Voor elke ‘soort’ tekst is de meest geschikte analysemethode gekozen. Daarmee kunnen de deelvragen, die tezamen tot het antwoord op de hoofdvraag leiden, worden beantwoord. Er is gekozen voor semiotische analyse voor het visuele gedeelte en discoursanalyse voor het verbale gedeelte. Liesbet van Zoonen legt namelijk uit dat voor de analyse van visuele teksten semiotiek, de studie der tekens, het meest geschikt is, maar dat deze methode zich niet zo goed leent voor het bestuderen van geschreven en verbale teksten. Bij het bestuderen van betekenisvorming in geschreven en verbale teksten dient gebruik gemaakt te worden van discoursanalyse (Van Zoonen, 1999, pp.78-89; i.h.b. p.79; p.86). Deze theoretische uitgangspunten van beide methoden, semiotiek en discours, worden in dit theoretisch kader besproken. Tevens wordt uitgelegd waarom kwalitatief onderzoek het meest voor de hand ligt in deze situatie waarbij het gaat om het beeld dat tot stand komt in het televisieprogramma. Ook wordt voor dit onderzoek relevante theorie besproken over tekst en betekenis, daarbij in het bijzonder televisietekst. Bij de bespreking van semiotiek wordt ook ingegaan op persuasieve visuele communicatie.
14
3.2. Kwalitatief onderzoek Voor het onderzoeken van betekenissen in een zeer ambivalent medium als televisie, is het aan te bevelen gebruik te maken van kwalitatieve onderzoeksmethoden. Volgens Ritsert geniet bij het analyseren van de ‘maatschappelijke’ en ‘ideologische inhoud’ van teksten kwalitatieve tekstanalyse de voorkeur (Van Cuilenburg, Scholten en Noomen, 1996, p.152). De aandacht gaat dan niet zozeer naar de tekst-op-zich, hoe vaak bepaalde woorden voorkomen, enzovoorts, maar draait het veel meer maatschappelijke betekenis van de tekst. Volgens Shoemaker en Reese is het bestuderen van media inhoud van belang omdat daarmee de basis wordt gelegd voor media invloed (Shoemaker en Reese, 1996, pp.27-61). Zoals eerder gezegd, wordt het bestaan van deze media invloed vooropgesteld bij dit scriptieonderzoek. Tevens bieden media-uitingen volgens beide vaak het voordeel toegankelijk te zijn voor onderzoek, waardoor ook verschijnselen bestudeerd kunnen worden die niet zo open en zichtbaar zijn. Het is belangrijk te weten wat voor boodschappen en betekenissen beschikbaar zijn voor het publiek. Volgens Liesbet van Zoonen (1999) en ook volgens Denis McQuail (1987) biedt het bestuderen van mediateksten en betekenissen eveneens de mogelijkheid meer te weten te komen over de communicatoren (journalisten en programmamakers), de maatschappij, hoeveelheden inhoud, evaluatie van maatschappelijke criteria en culturele waarden van esthetiek (Van Zoonen, 1999, pp. 78-79; McQuail, 1987, pp 235 e.v.). Shoemaker en Reese benadrukken dat media het grootste deel van de ‘realiteit’ verschaffen die mensen kennen, behalve die van henzelf. Het bestuderen van die ‘realiteit’ maakt voor onderzoekers zichtbaar wat voor ‘realiteit’ mensen consumeren (Shoemaker en Reese, 1996, p.28). Wanneer men zich dan beperkt tot het reduceren van grote hoeveelheden tekst tot kwantitatieve data, kunnen nadrukken, onderliggende ideologieën, discoursen, contextuele betekenissen en meer over het hoofd worden gezien. Aangezien bij dit onderzoek de verscheidenheid aan betekenissen belangrijk is, is daarom gekozen voor kwalitatieve onderzoeksmethoden. Bij het bestuderen van televisie hebben wetenschappers zich dikwijls beperkt tot het publiek, welke betekenissen zij toekennen, maar ook welk gedrag kijkers vertonen. Programma’s zelf 15
zijn vaak op kwantitatieve wijze onderzocht, middels inhoudsanalyses (Bouwman, 1987), kwalitatieve methoden werden dan slechts gebruikt bij het bestuderen van het publiek. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van kwalitatieve methoden, niet om het publiek te onderzoeken, maar om de programma’s te bestuderen.
16
3.3. Tekst en Betekenis In de paragraaf over ‘Television Culture’ wordt ingegaan op Fiske’s theorie over televisie. Televisie tekst heeft een aantal specifieke eigenschappen, die andere soorten teksten niet hebben. Wat televisie tekst eigenlijk is en wat het (belangrijke) verschil is tussen tekst en betekenis, komt in deze paragraaf en in paragraaf 3.3.1 aan de orde. Om te begrijpen hoe betekenisgevingprocessen werken, dient men het onderscheid te erkennen tussen teken en betekenis. Een teken is volgens Peirce iets dat in een bepaald opzicht – en voor iemand – voor iets anders (in de plaats) staat (Bouwman, 1987, p.15). Een teken heeft de vorm van een betekenisgever (signifier) en draagt een of meerdere betekenissen (signified). Betekenisgeving, ofwel ‘significatie’, vindt volgens Roland Barthes plaats op twee niveau’s, hij noemt dit ordes. De eerste orde van significatie is denotatie. Dit verwijst naar de relatie binnen het teken tussen de betekenisgever (signifier) en de betekenis (signified) en naar de relatie van het teken met hetgeen waarnaar het verwijst in de externe realiteit (Fiske, 1990, p.85-87). Betekenissen zijn op dit niveau nog objectief. De tweede orde van significatie bestaat volgens Barthes uit drie mogelijke manieren van significatie. De eerste van deze tweede orde is connotatie, waarmee Barthes de interactie omschrijft tussen het teken en de gevoelens en emoties van de gebruiken en diens cultuur. Betekenissen worden hier meer subjectief. De tweede manier van significatie is mythe. Een mythe is een verhaal waardoor een cultuur een aspect van de werkelijkheid of de natuur verklaart of begrijpt. Connotatie kan worden opgevat als de tweede orde van betekenisgeving van de signifier en mythe is volgens Barthes de tweede orde van betekenisgeving van de signified (Fiske, 1990, p.88). De derde manier van betekenisgeving is volgens Barthes wanneer tekens een symbolische functie krijgen, met een eigen speciale betekenis door conventies en gebruik. Peirce maakt op een andere manier gebruik van deze termen, die van toepassing zijn op dit onderzoek, zoals te lezen is bij de paragraaf over semiotiek en beelden. 17
Fiske haalt aan dat in tekst verder gebruik gemaakt wordt van metaforen (wanneer iets onbekends wordt vergeleken met iets bekends dat dezelfde eigenschappen bezit), metonymia (een deel van iets voor het geheel laten staan) en paradigma (model). Volgens De Saussure (Fiske, 1990, pp.56-57), die meende dat tekens op twee manieren georganiseerd worden door codes, waarvan een paradigma een van beide manieren is, is een paradigma een verzameling tekens waarvan degene die gebruikt dient te worden is gekozen. De tweede manier waarop tekens door codes worden georganiseerd, is een syntagma, een combinatie van de gekozen vorm met het gekozen symbool, zoals een verkeersbord. De woordenschat is het paradigma en een zin een syntagma, volgens De Saussure bevatten alle boodschappen selectie (van een paradigma) en combinatie (in een syntagma) (Fiske, 1990, p.57). Bij de constructie van betekenissen wijst Liesbet van Zoonen op het encoding/ decodingmodel van Stuart Hall (1973). Hij gaat ervan uit dat geen ‘objectieve’ werkelijkheid kan bestaan, slechts specifieke waarnemingen, definities en constructies van die werkelijkheid. De ‘werkelijkheid’ ligt nooit vast, omdat de wijze waarop deze verschillende werkelijkheden vorm krijgen verschilt door onze verschillende sociale en psychologische eigenschappen (Van Zoonen, 1999, p.11). Mediaproducenten geven niet simpelweg elementen uit de werkelijkheid door in hun mediatekst, maar ‘encoderen’, dat wil zeggen, ze selecteren en vertalen. Publieksgroepen moeten de inhoud van de mediatekst eerst ‘decoderen’, ontcijferen, voordat deze relevant voor ze wordt en betekenis krijgt. Van Zoonen wijst erop dat vrijwel altijd meerdere interpretaties (polysemie) van een tekst of programma mogelijk zijn (van Zoonen, 1999, p.1215).
18
3.3.1. Televisietekst Volgens Fiske (1987) bestaat het televisie publiek uit een brede variëteit van groepen en is dit publiek geen homogene massa. Deze groepen ‘lezen’ televisie actief om er betekenissen uit af te leiden die een verband hebben met hun sociale ervaringen (Fiske, 1987, p.84). Televisie is volgens Fiske als een ‘tekst’ te lezen. Binnen televisie teksten bestaat een spanningsveld tussen krachten van ‘closure’, die proberen het potentieel aan betekenissen te beperken tot alleen wenselijke betekenissen, en krachten van ‘openness’, die de verscheidenheid aan kijkers een gepaste verscheidenheid aan betekenissen proberen te bieden (Fiske, 1987). Fiske spreekt daarom van verschillende niveau’s binnen televisie teksten. De primaire televisie tekst bestaat uit een patroon van ‘signifiers’ (betekenisdragers) op het scherm, de films, programma’s en muziekstukken. De secundaire televisie tekst bestaat uit wat in allerlei vormen wordt geschreven óver televisie, zoals roddelbladen, televisiepromotiefilmpjes en filmrecensies. Tenslotte bestaat het derde niveau van tekst volgens Fiske uit de ‘lezingen’, de interpretaties die mensen maken van televisie en de gesprekken, ingezonden brieven en roddels die zij produceren. Televisie teksten zijn volgens Fiske polysemisch, zoals ook Van Zoonen al benadrukte. Teksten kunnen naar elkaar verwijzen, Fiske spreekt hierbij over horizontale intertekstualiteit, wanneer primaire teksten naar elkaar verwijzen, en verticale intertekstualiteit, die verwijst naar de relatie van een primaire tekst met secundaire en tertiaire teksten (Van Zoonen, 1999, p.76-77).
19
3.4. Semiotiek In deze paragraaf wordt ingegaan op semiotiek en hoe een semiotische analyse wordt uitgevoerd. Zowel Peirce, als De Saussure worden gezien als grondleggers van de semiotiek, of semiologie (Bouwman, 1987, p.15). Omdat in dit onderzoek met name gebruik gemaakt wordt van de interpretaties en theorie van Peirce en Messaris (die van Peirce’ theorie gebruik maakt) hierover, wordt van De Saussure’s opvattingen niet meer besproken, dan wat hierover in de paragraaf over tekst en betekenis wordt verteld. Peirce maakt met betrekking tot de relatie tussen het teken en het betekende object, datgene waarnaar het object verwijst, onderscheid tussen iconische tekens, indexicale tekens en symbolische tekens. Men spreekt van iconen, wanneer het teken ‘gelijk’ is aan het object, bijvoorbeeld een foto. Het teken is indexicaal, wanneer er directe existentiële relatie tussen teken en object bestaat, zoals rook een index is van vuur. Een symbool is een teken waarvan de relatie met het object berust op conventies en afspraken, zoals cijfers staan voor aantallen en letters voor klanken. Deze indeling in tekens komt terug in de gekozen methode voor dit onderzoek, zoals is te zien in de paragraaf operationalisatie. Iconische, indexicale en symbolische tekens zijn in televisieprogramma’s visueel waarneembaar en dus bestudeerbaar middels semiotische analyse. Voor het tekstuele gedeelte van televisieprogramma’s is gekozen voor discoursanalyse. Semiotische analyse verloopt volgens Liesbet Van Zoonen volgens een aantal vaste stappen (Van Zoonen, 1999, pp. 79-85): 1. Welke tekens zijn aanwezig (symbolisch, iconisch, indexicaal)? Op denotatief en connotief niveau. 2. Hoe zijn de tekens met elkaar gecombineerd (syntagmatische relatie)? 3. Wat zijn de impliciete, onzichtbare opposities van de tekens (paradigmatische relatie)? Naast Liesbet van Zoonen (Van Zoonen, 1999) geeft ook Paul Messaris (Messaris, 1997, pp. vii-ix) aan dat bij het bestuderen van visuele tekens het van belang is de semantische en syntactische eigenschappen van deze beelden te onderzoeken. Ook Bouwman geeft een argument voor de combinatie van semiotiek met ideologische analyse: “Semiologie beperkt 20
zich vaak tot de formele structuur van cultuuruitingen. Wil ze de inhoudelijke betekenis, die daar achter schuil gaat analyseren, dan zal men de semiologie moeten verbinden met een algemene theorie betreffende ideologische betekenisgeving”. Bouwman wijst daarbij op theorieën waarbij dat is gebeurd, van Hall, Fiske en Hartley.
21
3.4.1. Persuasieve visuele communicatie Volgens Messaris vertonen beelden in reclame, in films en op televisie simulaties van de werkelijkheid (Messaris, 1997). Messaris, Baudrillard en vele andere theoretici zijn van mening dat beelden die je ziet nooit een perfecte weerspiegeling van de werkelijkheid kunnen zijn, omdat ze door mensen worden gemaakt en waargenomen. Je kunt nooit een exact gelijke kopie maken, want een kopie is een artefact op zich. Fiske geeft aan, zoals al vaker gezegd, dat iedereen voor zich een eigen realiteit creëert, dus ook producenten van televisieprogramma’s (Fiske, 1987; 1990). Messaris houdt zich bij de bestudering van tekst in de vorm van beelden (visuele teksten) met name bezig met persuasieve communicatie. Volgens Messaris kunnen beelden op verschillende manieren bijdragen aan persuasieve communicatie. Messaris bespreekt in zijn boek over visuele persuasiviteit drie verschillende kenmerken waarin persuasieve visuele communicatie zich onderscheidt van persuasieve verbale communicatie: iconiciteit, indexicaliteit en het gebrek aan propositionele syntax (syntactic indeterminacy) (Messaris, 1997, pp. vii-xxii). Wanneer beelden fungeren als een surrogaat voor real-life gebeurtenissen (bijvoorbeeld een ontmoeting met een beroemde persoonlijkheid)spreekt men van iconiciteit. Bij beelden zijn vele associaties, reacties en emoties mogelijk, afhankelijk van het referentiekader van de kijker. Beelden kunnen multi-interpretabel zijn. Editing-, staging-, stylistische en andere productiemogelijkheden die de maker van de beelden tot zijn beschikking heeft, kunnen bij de kijker indirect en/ of onbewust reacties uitlokken en betekenissen oproepen (bijvoorbeeld close-ups, long-shots, positionering). Indien een foto of beeld dient als bewijs voor een boodschap, betekenis, stelling, noemt men dit indexicaliteit. Het beeld kan een persuasief argument zijn. Ook hier kan de maker van het beeld gebruik maken van technieken (retoucheren, staging), om het beeld geloofwaardiger en daarmee meer overtuigend te maken. Een problematische implicatie hierbij is, dat mensen bekend worden met computers en de mogelijkheden van dergelijke technieken. De status van de foto of het beeld als argument komt hierdoor mogelijk in gevaar.
22
Van gebrek aan propositionele syntax is tenslotte bij visuele teksten sprake omdat, in tegenstelling tot verbale tekst, je bij beelden niet kunt spreken van expliciet uitgesproken stellingen en argumenten. Wat klinkt als een nadeel, kan juist ook opgevat worden als twee mogelijke voordelen. Ten eerste vergt het argument dat met beelden getracht wordt te vertellen, meer moeite van de kijker, dan het argument dat wordt uitgesproken middels tekst. De interpretatie van de beelden is dan een product van het eigen denkwerk van de kijker. Wanneer de traditionele vooronderstelling opgaat dat mensen eerder geneigd zijn stellingen en argumenten aan te nemen, die het product zijn van hun eigen constructie, kunnen beelden bijdragen aan de persuasiviteit van de media-uiting. Ten tweede stelt Messaris dat wanneer iets in woorden wordt gesteld, dat meestal kritischer benaderd wordt, dan impliciete beelden. Het beeld kan een indirecte betekenis hebben die men misschien liever niet hardop uitspreekt wegens de eventuele consequenties. Allerlei mogelijke implicaties van die boodschap worden op die manier vermeden. Wanneer betekenissen expliciet worden gemaakt, zijn de consequenties minder gemakkelijk te ontwijken. Beelden kunnen dus op verschillende manieren bijdragen aan de persuasiviteit van een mediauiting, volgens Messaris. Beelden (visuele communicatie) kunnen de tekst (verbale communicatie) in het televisieprogramma ondersteunen. Maar ze kunnen de tekst ook tegenspreken, of extra betekenis geven. Vanwege dit laatste is het interessant beide vormen van tekst te onderzoeken. De derde deelvraag van dit onderzoek gaat hierop in. In dit onderzoek wordt de nadruk gelegd op tekst en betekenis, in plaats van vormgeving, waarnaar hierboven in Messaris’ theorie soms wordt verwezen, want, zoals Monaco benadrukt, heeft vormgeving wel een effect, maar op zichzelf geen betekenis (Bouwman, 1987, p.16). Ze duidt niet iets anders aan, maar beïnvloedt de wijze van kijken.
23
3.5. Discours In deze paragraaf wordt aan de hand van de bestudeerde literatuur uiteengezet wat wordt verstaan onder discours en discoursanalyse. Ook wordt, indien relevant, ingegaan op de interpretaties van het begrip ‘tekst’. Ian Parker (1999) benadrukt dat een grote verscheidenheid aan benaderingen van tekstanalyse wordt samengevat onder de noemer ‘discoursanalyse’. Elk type tekst brengt volgens Parker subtiele verschillen in interpretatie van de begrippen ‘discours’ en ‘tekst’ met zich mee. Parker begint met een algemene bespreking van ‘discours’ en ‘tekst’, toepasbaar op alle typen mediatekst. Daarna bespreekt hij de methodologische benadering voor alle verschillende typen mediateksten apart. Voor dit onderzoek is het gedeelte over televisie mediateksten van belang. Allereerst volgt hier Parker’s omschrijving van ‘discours’ en ‘tekst’, waarna wordt ingegaan op de specifieke implicaties voor televisie teksten. Met ‘discours’ worden volgens Parker doorgaans betekenispatronen bedoeld, die de verscheidene symbolische systemen van mensen organiseren en welke voor ons noodzakelijk zijn om elkaar te begrijpen (Parker, 1999, p.3). Parker benadrukt dat het gebruik van de term ‘discours’ niet slechts is beperkt tot taal, maar, zoals Parker Foucault citeert, “dat discoursen praktijken zijn die de objecten waarover zij spreken systematisch vormen”. Deze ‘praktijken’ omvatten ook betekenispatronen die visueel of ruimtelijk kunnen zijn, of die face-to-face interactie kunnen inhouden. De ‘objecten’ die dergelijke praktijken vormen omvatten alle dingen die we zien, ze refereren ernaar en nemen ze als vanzelfsprekend als werkelijk bestaand aan. In analyse worden teksten vaak opgedeeld in verschillende discrete discoursen, die proposities voor sprekers bevatten en machtsrelaties reproduceren (Parker, 1999, p.3). De term ‘tekst’ wordt volgens Parker eveneens op een alomvattende wijze gebruikt, met name in de linguïstiek. Parker geeft toe dat het bestuderen van een mediatekst die uit zijn context is geplukt iets artificieels heeft. Maar wanneer ‘tekst’ in onderzoeken wordt opgevat als ‘de 24
verzameling zinnen, figuren of beelden’, wordt dit gedaan om de analyseobjecten af te bakenen. Voor dergelijke doelen, zijn volgens Parker teksten het best te omschrijven als ‘elk web van betekenissen dat symbolisch significant is voor een lezer’ (Parker, 1999, p.4). Hij maakt daarbij terecht onderscheid tussen de tekst die we ‘lezen’ en de tekst die we tijdens het lezen produceren, de ‘vertaling’. Met name bij ongeschreven en ongesproken teksten is die ‘vertaling’ meer dramatisch, aldus Parker. Met betrekking tot de analyse van televisie benadrukt Ian Parker dat, omdat dit medium deel uitmaakt van de samenleving en omdat televisie bestaat uit een chaos van tekens en symbolen, het nuttig is linguïstische analyses als discoursanalyse als onderzoeksmethode bij dit medium te kiezen (Parker, 1999, p.92). Volgens Liesbet van Zoonen (1999) is deze methode vooral geschikt voor de analyse van geschreven teksten. Van Zoonen wijst op de benadering van journalistieke teksten door Teun van Dijk. Volgens Van Dijk zijn in elke journalistieke tekst drie superstructuren aanwezig. Op elk niveau vindt een proces van betekenisgeving plaats. Ten eerste is dat de superstructuur, een verzameling vaste categorieën in nieuwsberichten die naar inhoud kunnen verschillen, maar naar vorm steeds hetzelfde zijn. Van Dijk maakt onderscheid tussen de categorieën ‘samenvatting’ (koppen en leads), ‘episode’ (belangrijkste gebeurtenissen, context, achtergrond), ‘consequenties’, ‘verbale reacties’ en ‘commentaar’. Volgens Van Zoonen werkt men in de journalistiek met een dergelijke indeling in teksten: ‘wie’, ‘wat’, ‘waar’, ‘wanneer’, ‘waarom’ (de vijf w’s). Naast de superstructuur heeft een tekst ook een macrostructuur, de globale inhoud of thematiek. Deze macrostructuur is in de tekst terug te vinden in de koppen, lead en in de tekst zelf, door analyse van uitspraken of proposities in enkele zinnen en de samenhang tussen deze proposities (lokale samenhang). Tenslotte zijn betekenissen te vinden in de microstructuur, de grammaticale en woordkeuzes, zins- en paragrafenvolgorde. Naast deze drie structuren zijn volgens Van Dijk stijl en retorische operaties in een tekst betekenisgevend (Van Zoonen, 1999, pp.86-89). 25
Liesbet van Zoonen wijst erop dat discoursanalyse een benadering van teksten is, die geen vastgestelde methode kent. Toch verlopen discoursanalyses veelal volgens een vast patroon, waarbij met name de micro- en de macrostructuur worden geanalyseerd (Van Zoonen, 1999, p.86): 1. Welke proposities zijn in een tekst aanwezig? 2. Hoe worden ze met elkaar gecombineerd (lokale samenhang)? 3. Welke microkeuzes zijn gemaakt in termen van grammaticale en woordkeuzes, en wat betreft de volgorde van zinnen en paragrafen? 4. Welke retorische manoeuvres vinden plaats? Bovengenoemd stappenplan wordt in dit onderzoek gebruikt bij de discoursanalyse. Volgens Van Zoonen zijn er verschillende manieren waarop mediateksten betekenissen kunnen krijgen en zijn daarbij ook verschillende onderzoeksmethoden. Het ‘realistische’ karakter van mediateksten, de manier waarop teksten in verbinding staan met de werkelijkheid, kan leiden tot betekenisgeving. Ook het ‘intertekstuele’ karakter van mediateksten, de manier waarop ze, zowel horizontaal, als verticaal, gekoppeld zijn aan andere mediateksten, leidt tot betekenisgeving. Van Zoonen wijst erop dat alle mediateksten ‘polysemisch’ zijn, dat wil zeggen voor meerdere interpretaties vatbaar. Zowel semiotiek, als discoursanalyse bieden volgens Van Zoonen ruimte om deze polysemie te tonen. Wanneer men op zoek gaat naar deze verscheidenheid aan betekenissen verkiest Van Zoonen deze kwalitatieve methoden van tekstanalyse boven kwantitatieve inhoudsanalyse, omdat bij laatstgenoemde methode juist een afbakening van mogelijke betekenissen plaatsvindt om zodoende uitspraken over grote hoeveelheden mediateksten mogelijk te maken (Van Zoonen, 1999, p.92). Hoewel met het begrip ‘discours’ door wetenschappers vaak hetzelfde wordt bedoeld, omschrijven zij het vaak vanuit verschillende oogpunten, die vaak uit die omschrijving blijken. Een voorbeeld hiervan is hoe Gunther Kress en Theo van Leeuwen discours omschrijven: “Discourses are socially constructed knowledges of (some aspects of) reality.” Hierbij draait het vooral om het beeld dat men heeft van de realiteit dat is ontwikkeld in een specifieke sociale context, terwijl het bij Parker meer draait om de betekenisprocessen waarmee men zijn of haar omgeving probeert te begrijpen. 26
4. Theoretische achtergrond In dit hoofdstuk wordt de theoretische achtergrond bij dit onderzoek uitgelegd. Theorieën die ingaan op de invloed van media, en prominente theorie met betrekking tot televisie worden van belang geacht voor dit onderzoek. Met name bij de voorbereiding van dit onderzoek, de formulering van de probleemstelling en de keuze van de methode is bestudering hiervan van nut geweest. Tevens dient de bespreking hiervan als ondersteuning van de gekozen uitgangspunten en theorie waarop het onderzoek gebaseerd is. Nogmaals wordt echter benadrukt, evenals in de inleiding reeds is gezegd, dat in dit onderzoek geen standpunt wordt ingenomen over de hoeveelheid invloed die media hebben. In dit hoofdstuk worden verschillende heersende theorieën met betrekking tot media invloed naast elkaar gezet om te laten zien dat het uitgangspunt dát media invloed hebben gerechtvaardigd is, ongeacht of dat nou in meer of mindere mate zo is. Dit hoofdstuk dient slechts als achtergrond. 4.1. Invloed media De invloed die media hebben geldt als uitgangspunt voor dit onderzoek. In verschillende theorieën en onderzoeken is deze invloed in meer of mindere mate aangetoond en beargumenteerd. In dit hoofdstuk wordt deze theoretische vooronderstelling bij dit onderzoek uitgelegd. Theorieën die in de paragrafen aan de orde komen, zijn almacht van de media, paradigma van beperkte effecten, cultivation, media system dependency, uses and gratifications en social learning.
27
4.1.1. Almacht van de media De manier waarop onderzoekers over de invloed van de media denken heeft door de jaren heen sterk gevarieerd. De paragrafen in dit hoofdstuk geven verschillende van de theorieën van deze wetenschappers weer die in meer of mindere mate de media invloed toekennen. Lange tijd werd binnen het wetenschapsterrein communicatie veel invloed en dus macht aan de media toegeschreven. Later onderzoek toonde het beperkte karakter aan van deze mediainvloed. In deze paragraaf wordt de ‘Almacht van de media’-theorie uiteengezet die ingaat op de invloed en macht die media hebben. De intrede in de samenleving van de eerste massamedia vervulden menigeen met angst voor de onbetwijfelde (slechte) invloed die men deze media toeschreef. Deze aanhangers van de ‘Almacht van de media’-theorie gingen ervan uit dat de boodschappen van de massamedia vrijwel iedereen bereikten (De Boer en Brennecke, 1998, pp.15-19). Het beïnvloedingsproces hield volgens hen een direct verband in tussen de inhoud van de boodschap en de invloed daarvan op de ontvanger. De communicatie zou in een richting verlopen, van zender naar ontvanger, niet gestoord door interveniërende factoren. De ontvanger is volgens deze theorie in staat en bereid alle boodschappen op te nemen en neemt de inhoud daarvan passief en kritiekloos over. Ook ging men ervan uit dat de ‘massamens’ meer ontvankelijk is voor deze invloed, dan de elite (De Boer en Brennecke, 1998). Op deze theorie zijn verschillende varianten gemaakt waarmee men heeft getracht het beïnvloedingsproces het beste weer te geven. Vaak werden daarvoor metaforen gebruikt die bepaalde kenmerken van de ‘Almacht van de media’-theorie onderstrepen. Veelgenoemde varianten van de theorie zijn Stimulus-Responsmodellen, de Injectienaaldtheorie, de Transportbandtheorie, de Lont in het kruitvattheorie en de Bullet theory. De Boer en Brennecke noemen twee modellen die volgens hen van belang zijn met betrekking tot de ‘Almacht van de media’-theorie, namelijk die van Lasswell en van Shannon en Weaver. Waar een theorie een verklaring voor relaties tussen variabelen kan verschaffen, geeft een model een weergave van die relaties, aldus De Boer en Brennecke. 28
Lasswell (1948) geeft zijn beschrijving van het communicatieproces middels het volgende model: Who (zender) Says what (boodschap) In which channel (kanaal/ medium) To whom (ontvanger) With what effect (effect) Shannon en Weaver (1949) geven in het volgende model een schematische weergave van het communicatieproces (Fiske, 1990, p.7): Signaal Informatiebron
Kanaal
Ontvangen Ontvanger
Eindbestemming
Signaal
Ruis bron
In dit eenvoudige proces is reeds ruimte gemaakt voor interveniërende factoren, namelijk door ‘ruis’ toe te voegen, wat het model al enigszins minder lineair maakt. Shannon en Weaver hielden in hun benadering al rekening met het subjectieve gedeelte van het zenden en ontvangen van de boodschap, zij maakten namelijk onderscheid tussen ‘informatie’ en ‘betekenis’: boodschappen worden geëncodeerd in signalen en later weer gedecodeerd (De Boer en Brennecke, 1998, p.19). Dit houdt in dat op twee momenten de informatie van de bron een andere (subjectieve) betekenis kan krijgen. Bovendien kan het signaal tijdens het zenden verstoord worden, wat eveneens de betekenis van de boodschap kan beïnvloeden. De Boer en Brennecke geven verscheidene praktijkvoorbeelden waaruit blijkt dat het ‘Almacht van de media’-denken wel degelijk ergens op gestoeld was. Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog bleek dat door het gebruik van propaganda technieken op grote schaal de publieke consensus kon worden beïnvloed, met desastreuze gevolgen. 29
Een ander veelgenoemd voorbeeld is het in 1938 door de Amerikaanse omroep CBS uitgezonden hoorspel ‘The War of the Worlds’. Hierin werd een realistische weergave gegeven van een invasie van Noord-Amerika door buitenaardse wezens. In eerste instantie leek de uitzending bij de luisteraars een omvangrijke paniekreactie teweeg te brengen, maar later bleek dit effect mee te vallen. Bijkomende factoren hadden de paniek bij de luisteraars vergroot. Uit onderzoek van Rosengren (1975) bleek dat uiteindelijk slechts 2% van de bevolking was opgeschrikt door het hoorspel, wat desalniettemin op een miljoenenbevolking een niet te onderschatten aantal is (De Boer en Brennecke, 1998, p.19 e.v.). .
30
4.1.2. Paradigma van beperkte effecten Ook het momenteel heersende paradigma binnen de communicatiewetenschap gaat, hoewel in beperkte mate, uit van effecten en dus invloed van de media. In deze paragraaf wordt uitgelegd hoe dit paradigma eruit ziet en worden een aantal verschillende invalshoeken besproken die binnen deze benadering mogelijk zijn. Tekenend is dat Klapper het door hem geschetste model van beperkte effecten geldig vindt voor die situaties waarnaar tot dan toe onderzoek is gedaan, maar dat hij niet uit sluit dat er situaties kunnen zijn waarin mediaboodschappen wel grote effecten kunnen hebben (De Boer en Brennecke, 1998, p.41). Het beperkte karakter van media-effecten kan betrekking hebben op de grootte van het effect, het bereik van het effect en invloed van externe factoren (situatie). Ook het object, hetgeen waarop de boodschap effect zou moeten hebben, kan verschillen en zodoende het effect beperken. Een van de benaderingen binnen het paradigma van beperkte effecten heeft betrekking op het mediabereik. Hiermee wordt de hoeveelheid mensen bedoeld die met het betreffende medium wordt geconfronteerd (De Boer en Brennecke, 1998, p. 43). De Boer en Brennecke noemen de verschillende variabelen die volgens Klapper (1960), Neijens en Smit (1996) en McQuail (1997) van invloed zijn op het bereik van media. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen publieksvariabelen (selectiviteitprocessen, attitude ten aanzien van het medium, gebruik van het medium (gedragskenmerken)) en mediavariabelen (mediatype, prominentie van de boodschap, herhaling van de boodschap) (De Boer en Brennecke, 1998, pp. 43-45). Een andere bekende benadering binnen het paradigma van beperkte effecten is de ‘Two-stepflow’-hypothese, uitgewerkt door Paul Lazarsfeld en collegae (1944). Volgens deze hypothese vindt interpersoonlijke communicatie plaats tussen zogenaamde ‘opinieleiders’ en ‘volgers’ (anderen), waardoor beïnvloeding indirect, in plaats van direct, plaatsvindt. De volgers worden in gesprekken door de opinieleiders beïnvloed, die geïnformeerd worden door de berichtgeving in de media, vandaar de ‘two-step’-benaming. 31
Opinieleiders oefenen (meer dan anderen) invloed uit op de meningsvorming in hun omgeving, binnen hun eigen expertise. Volgens Katz (1957, in: De Boer en Brennecke, 1998) liggen drie dimensies aan het concept van opinieleiderschap ten grondslag: persoonlijkheid, competentie en kennis en positie binnen een sociaal netwerk. Uitgangspunt bij deze hypothese is dat invloed die via interpersoonlijke communicatie kan worden uitgeoefend groter is, dan de mogelijke invloed die direct via de massamedia plaatsvindt, wegens het onpersoonlijke karakter van de mediaboodschappen (De Boer en Brennecke, 1998, p.46). Een variant op deze ‘Two-step-flow’-hypothese is het ‘Multi-step-flow’-model. Hierbij bestaan ook invloed- en informatiestromen tussen ‘volgers’ en media en vindt ook terugkoppeling plaats van volgers naar opinieleiders. Ook bestaan hierbij horizontale relaties tussen opinieleiders onderling en tussen volgers. Tenslotte is ook de kenniskloofhypothese van Tichenor, Donohue en Olien een bekende variant van het ‘beperkte effecten’-paradigma. Hierbij gaat het erom dat kennisverwerving door middel van massamedia samenhangt met iemands sociaal-economische status. Een hogere status betekent meer kennis over verschillende onderwerpen. Bij hoger opgeleiden verloopt informatieopname via de massamedia sneller, waardoor een kloof aan kennis ontstaat tussen mensen met een hoge en mensen met een lage sociaaleconomische status. De informatieopname verloopt sneller in de zin van eerder, maar ook in de zin van sneller per tijdseenheid, waarbij de kloof in de loop van de tijd alleen maar toeneemt (De Boer en Brennecke, 1998, pp. 53-56). Verklaringen die door de hypothese voor deze kenniskloof worden gegeven, zijn verschil in communicatieve vaardigheden, verschil in reeds aanwezige kennis, verschil in relevante sociale contacten, verschil in selectieve blootstelling, selectieve acceptatie en selectief onthouden en aard van het massamediasysteem. Verschillende gevolgen hiervan zijn reeds voorspeld. De kloof zou kunnen toenemen als het hierboven omschreven proces zich voortzet. Maar de kenniskloof zou ook af kunnen nemen wanneer bijvoorbeeld een plafond aan kennis is bereikt (‘ceiling-effect’), of wanneer de 32
televisie door de verspreiding van nieuws en informatie een nivellerende werking blijkt te hebben op de aanwezige kennis onder de bevolking.
33
4.1.3. Cultivation ‘Audience-cum-content’-benaderingen zijn theorieën waarbij de onderzoeker rekening houdt met zowel de inhoud van de mediaboodschap, als het effect op het publiek. Een van deze theorieën is de ‘Cultivation’-theorie, ofwel de ‘Culturele-Indicatoren’-benadering, ofwel de ‘cultiveringsanalyse’. In deze paragraaf wordt deze theorie van grondlegger George Gerbner besproken. Volgens de ‘Cultivation’-theorie spelen de massamedia, met name televisie, een belangrijke rol als ‘socialisators’ en ‘cultivators’ binnen onze samenleving. Media kunnen opvattingen en informatie openbaar maken en zijn in staat een homogene groep, een publiek van de individuele ontvangers te maken. Daarin schuilt volgens Gerbner de kracht van de massamedia, die nu de rol van cultuurverspreider hebben gekregen. ‘Cultivering’ is dan ook volgens Gerbner het gevolg van de blootstelling aan de televisie (De Boer en Brennecke, 1998, pp. 135-140). De kijker is naar zijn mening ‘non-selectief’, omdat kijkgedrag ritueel is, bij ‘zwaar’ kijken selectiviteit niet mogelijk is en omdat het medium non-selectief is, met dezelfde soorten normen in alle programma’s. Daarnaast maakt Gerbner onderscheid tussen een televisiewerkelijkheid (pseudo-realiteit) en de echte werkelijkheid. Hij is van mening dat massacommunicatie niet een eenzijdig, lineair proces is. De structuur en inhoud van de massamedia zijn volgens Gerbner een reflectie van de maatschappelijke werkelijkheid, omdat zij door en binnen die maatschappij worden geproduceerd. Onderzoek op basis van deze theorie bestaat volgens Gerbner uit: de analyse van de factoren die van invloed zijn op de productie van mediaboodschappen (Institutional Process Analysis); de analyse van de mediaboodschap zelf (Message System Analysis); de analyse van de cultivering die mediaboodschappen bij het publiek teweegbrengen (Cultivation Analysis). In Nederland is door Bouwman (1987) onderzoek gedaan naar de culturele indicatoren. Deze vier maten of indexen volgen logisch uit de theoretische uitgangspunten van Gerbner met betrekking tot de rol die de televisie speelt bij de beantwoording van fundamentele levensvragen. Deze vier indicatoren zijn: aandacht (waarop vestigt de televisie de aandacht); 34
nadruk (waarop legt de televisie de nadruk); tendentie (welke waardeoordelen spreekt de televisie uit) en structuur ( welke verbanden legt de televisie tussen verschijnselen). Een van de meest opvallende resultaten uit het onderzoek van Bouwman is, dat de geweldsindex, waarmee het vóórkomen van geweld op de televisie wordt gemeten, voor liefdesverhalen hoger is dan voor misdaadseries (Bouwman, 1987). Maurice Vergeer, Paul Rutten en Peer Scheepers hebben in 1996 eveneens onderzoek gedaan naar cultivatie in Nijmegen. Volgens Gernber’s methode dient bij de variabele blootstelling onderscheid gemaakt te worden tussen lichte kijkers en zware kijkers. Vergeer, Rutten en Scheepers hebben kritiek op deze dichotomiesering, omdat dit volgens hen van invloed is op de resultaten. Zij geven aan dat je niet alleen zou moeten kijken naar de totale blootstelling aan televisie, maar dat je de televisie blootstelling zou moeten differentiëren in bijvoorbeeld verschillende genres (Vergeer, Rutten & Scheepers, 1996, pp.121-123). Vergeer, Rutten en Scheepers hebben in hun onderzoek gebruik gemaakt van een vragenlijst en een experiment. Zij toetsen in hun onderzoek verschillende hypotheses (in totaal 16), die betrekking hebben op de eerste orde van cultivatie, namelijk of de perceptie van de werkelijkheid onder invloed is van televisie blootstelling (snelheid van schattingen van de werkelijkheid maken bijvoorbeeld) en daarnaast op de tweede orde van cultivatie, namelijk of attitudes ten aanzien van de werkelijkheid beïnvloed worden door blootstelling aan televisie (Vergeer, Rutten & Scheepers, 1996, pp.125-128). De resultaten van hun onderzoek tonen ook aan dat een dergelijk onderscheid maken zin heeft om het cultiveringeffect beter te kunnen onderzoeken: er blijkt niet alleen een gedifferentieerd kijkpatroon te zijn, maar ook een gedifferentieerd cultivatiepatroon (Vergeer, Rutten & Scheepers, 1996, pp.143-144). Daarom pleiten zij bij vervolgonderzoek voor een hernieuwde boodschapanalyse op het steeds veranderende Nederlandse televisieaanbod, zodat termen voor cultivatievariabelen beter gekozen kunnen worden (Vergeer, Rutten & Scheepers, 1996, pp.145). Gerbner voorspelt bij zijn ‘cultiveringanalyse’ dat de cultiverende invloed van televisie voornamelijk gericht is op het behoud van de status quo. De functie van televisie is volgens hem het verspreiden en stabiliseren van sociale patronen, met als doel weerstand tegen 35
veranderingen te cultiveren (De Boer en Brennecke, 1998, pp.145-146). Zijn onderzoek omvat een meerjarenstudie en loopt, voorzover bekend, nog steeds. De bezorgdheid over de invloed van de televisie en dan met name op kinderen, blijkt reeds jaren een financiële bron te betekenen voor wetenschappelijk onderzoek hiernaar. Verschillende onderzoekers hebben cultiverende effecten van mediaboodschappen op het publiek aangetoond, zoals Severin en Tankard (1988), Bouwman (1987) en Gunter (1994), maar dikwijls blijken gedragseffecten eveneens te worden beïnvloed door andere factoren dan de media-inhoud.
36
4.1.4. Media System Dependency Als uitgangspunt voor dit onderzoek geldt dat media invloed hebben. In de komende twee paragrafen worden twee benaderingen besproken die bij het verklaren van de werking van massacommunicatie uitgaan van een actief publiek, de ‘Media System Dependency’-theorie en de ‘Uses and Gratifications’-benadering. Nog steeds wordt in beide benaderingen de media invloed toegedicht, maar de theorieën verklaren waarom het effect in de ene situatie groter is, dan in de andere. In deze paragraaf volgt een korte uitleg van de ‘Media System Dependency’-theorie. De ‘Media System Dependency’-theorie, van hieraf MSD-theorie genoemd, is eind jaren zeventig opgesteld door de Amerikaanse onderzoekers Ball-Rokeach en DeFleur (1976), waarmee zij probeerden te verklaren waarom massacommunicatie in sommige gevallen directe, krachtige effecten teweegbrengt en in andere gevallen indirecte, zwakke effecten. Het optreden van effecten heeft volgens Ball-Rokeach en DeFleur te maken met het netwerk van afhankelijkheidsrelaties binnen een maatschappij (De Boer en Brennecke, 1998, pp.116-132). Ball-Rokeach en DeFleur hebben aangetoond dat het actieve media publiek voor verschillende doelen afhankelijk is van het mediasysteem (De Boer & Brennecke, 1998, pp.116-124; De Boer & Velthuijsen, 2001, pp.141-142). De interactie tussen informatiedoelen van het publiek en de informatiebronnen (capaciteiten/ hulpbronnen) van de media zorgt ervoor dat er verschillende afhankelijkheidsrelaties ontstaan (De Boer & Velthuijsen, 2001, pp. 142). Het mediasysteem wordt binnen de volgens Ball-Rokeach en DeFleur organisch gestructureerde maatschappij gezien als een informatiesysteem. Het beschikt over drie capaciteiten (hulpbronnen) die afhankelijkheid kunnen voortbrengen, want andere systemen hebben deze capaciteiten nodig om hun doeleinden te bereiken. De afhankelijkheidsrelaties worden dan ook gekenmerkt door de wisselwerking tussen doeleinden en hulpbronnen. De hulpbronnen zijn: het verzamelen of scheppen van informatie, het verwerken of bewerken van informatie en het verspreiden van informatie (De Boer & Brennecke, 1998, pp.116-124). 37
De drie soorten doeleinden die individuen proberen te bereiken bij blootstelling aan media kunnen allen op sociaal of individueel niveau plaatsvinden. Het eerste doel dat Ball-Rokeach en DeFleur omschrijven is begrip. Op persoonlijk niveau is dat zelfbegrip en op sociaal niveau is het kennis over de samenleving verkrijgen en de interpretatie van gebeurtenissen bewerkstelligen. Het tweede doel is oriëntatie, op persoonlijk niveau houdt dat actie oriëntatie in, bijvoorbeeld beslissen wat men koopt, hoe men zich kleedt of hoe men zal stemmen. Op sociaal niveau betekent dat interactie oriëntatie, bijvoorbeeld het verkrijgen van informatie over hoe men zou moeten handelen in nieuwe of moeilijke situaties. Het derde mogelijke doel is spel. Op persoonlijk niveau wordt dit solitair spel genoemd. Dan worden media bijvoorbeeld gebruikt om te ontspannen wanneer je alleen bent. Op sociaal niveau wordt dit sociaal spel genoemd. Een voorbeeld hiervan is wanneer je met vrienden naar de film gaat. Mensen gebruiken de media dus voor vele doeleinden, maar vooral om informatie te verkrijgen over belangrijke gebeurtenissen in de wereld. En daarnaast ook met name om hun omgeving beter te kunnen interpreteren en beter beslissingen te kunnen maken. Zo bepalen de media volgens de MSD-theorie waar de mensen over denken en hoe ze handelen en wordt hen daarmee grote macht toegeschreven.
38
4.1.5. Uses and Gratifications Naast de ‘Media System Dependency’-theorie is er nog een bekende benadering die uitgaat van een actief publiek bij het verklaren van de werking van massacommunicatie. De ‘Uses and Gratifications’-benadering, hierna te noemen U&G-benadering, richt zich op andere variabelen die het mediagebruik of effect zou kunnen verklaren, dan de MSD-theorie. Waar de MSD-theorie de driehoeksrelatie tussen maatschappij, media en publiek benadrukt als determinant voor de afhankelijkheidsrelaties met de media, draait het bij de U&Gbenadering om de psychologische en sociologische behoeften van individuen (De Boer en Brennecke, 1998, p.131). Laatstgenoemde benaderwijze zal in deze paragraaf kort worden toegelicht. Bij de U&G-benadering bepaalt de ontvanger van de mediaboodschap meer het effect, dan de zender. Het publiek wordt dan niet gezien als een homogene massa, maar als een verzameling individuen die de media actief voor bepaalde doeleinden gebruiken. Verschillende wetenschappers hebben vanuit dit gezichtspunt onderzoek gedaan, maar hun interpretaties van de benadering verschillen. De omschrijving van Katz, Blumler en Gutevitch (1974) benadert wat met deze theorie wordt bedoeld: “The Uses and Gratifications approach is concerned with 1. the social and psychological origins of 2. needs, which generate 3. expectations of 4. the mass media or other sources which lead to 5. differential patterns of media exposure (or engagement in other activities), resulting in 6. need gratification and 7. other consequences, perhaps mostly unintended ones.” Katz, Blumler en Gutevitch pleiten voor bestudering van de behoeften en verwachtingen die voorafgaan aan de blootstelling aan mediaboodschappen, niet zozeer de inhoud van die boodschappen (De Boer en Brennecke, 1998, pp.97-115). Hoewel deze benadering niet direct wijst op de invloed die media (kunnen) hebben, kan wel gesteld worden dat de inhoud van de mediaboodschappen wel degelijk interessant is om te onderzoeken, omdat deze, weliswaar 39
volgens deze theorie gekozen door het publiek om bepaalde behoeften te bevredigen, toch effect (kunnen) hebben op dat publiek. Het verschil is, dat volgens deze benadering het publiek zelf op zoek is naar die effecten, maar dat neemt niet weg dat het interessant is te weten wat in die boodschappen staat, dat die effecten teweegbrengt. Met name omdat men juist spreekt van effecten. Van belang hierbij is, dat in de U&G-benadering geen waardeoordeel wordt gegeven over de culturele betekenis van de massamedia noch over de aan het mediagebruik ontleende bevrediging (De Boer en Brennecke, 1998, p.101). De U&G-benadering richt zich dan ook niet op de effecten, maar op mediagebruik. Uit onderzoek van Overste (1978) blijkt het probleem dat achter deze benadering schuilt: een eenduidige, theoretisch gefundeerde indeling van behoeften en voldoeningen ontbreekt, waardoor iedere onderzoeker zijn of haar eigen indeling maakt. Overste had een indeling gemaakt met 26 motieven voor televisiekijken, samengevat in vier clusters. Uit zijn onderzoek bleek dat mensen niet zozeer door specifieke programma’s in hun behoeften werden bevredigd, maar door het medium televisie als zodanig (De Boer en Brennecke, 1998, p.109). Dit duidt juist op het tegenspreken van de theorie, namelijk dat mensen weinig selectief gebruik maken van het medium televisie. Hiermee ondermijnt de interpretatie van de onderzoeker van de benadering de verwachtingen van de theorie door het ontbreken van een eenduidige indeling van behoeften.
40
4.1.6. Social learning In deze paragraaf wordt uitgelegd wat wordt bedoeld met de ‘Social Learning’ theorie. Hierbij gaat het niet om het specifieke ‘leren’ door blootstelling aan massa communicatie. Deze theoretische benadering is in 1977 ontwikkeld door Bandura als algemene verklaring voor hoe mensen nieuwe vormen van gedrag opdoen. Met name visuele media blijken bij uitstek geschikt om gedragsmodellen te tonen en over te nemen. De theorie wordt bijvoorbeeld met succes toegepast bij gedragsbeïnvloedingcampagnes (Stiff, 1994, pp. 236-243). Veel ‘learning’ theorieën gaan uit van het principe van ‘beloning’ bij gewenst gedrag en ‘straf’ bij ongewenst gedrag. De associatie met de beloning zorgt ervoor dat men zich uiteindelijk het gewenste gedrag aanleert. Bandura’s ‘Social learning’ theorie verschilt van dergelijke theorieën, omdat hierbij de capaciteit van mensen om te leren door observatie wordt benadrukt, in plaats van door de directe ervaring van de positieve en negatieve resultaten van het proberen (Stiff, 1994). Bepaalde vormen van gedrag kunnen niet geleerd worden door proberen en fouten maken, maar voorbeelden, modellen, zijn nodig. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kind dat continu een model van communicatie, taal, kan afkijken bij zijn ouders. Ook is ‘observational learning’ geschikt wanneer men het zich niet kan veroorloven fouten te maken, bijvoorbeeld als het risicovolle activiteiten betreft (Stiff, 1994). Volgens de ‘Social learning’ theorie vormen mensen zich een idee van ‘hoe men nieuwe vormen van gedrag uitvoert’, door naar anderen te kijken en bij latere gelegenheden dient deze informatie als een leiddraad voor hun eigen gedrag (Bandura, 1977, p.2, in Stiff, 1994, p.238). Het observeren van het gedrag van anderen dient volgens Bandura drie functies. Allereerst de informatieve functie, die mensen in staat stelt hypothesen te ontwikkelen en testen over welke reacties het meeste gepast zijn en de hoogste kans hebben op beloning. Daarnaast de motiverende functie, die ervoor zorgt dat mensen de waarde (beloning) van gewenst gedrag weten in te schatten wat ertoe leidt dat men dat gedag wil uitvoeren. Tenslotte is er de bevestigende functie, waarbij het verband dat men reeds heeft geleerd tussen gedrag en resultaat, weer wordt bevestigd. 41
Volgens Bandura’s theorie doorloopt effectief modelgedrag (om ‘observational learning’ teweeg te brengen) in massa communicatie verschillende stadia. Het modelgedrag dient door de beoogde ‘toeschouwer’ te worden geobserveerd, deze dient zich met het model te identificeren, hij of zij dient zich te realiseren dat het geobserveerde gedrag het gewenste resultaat oplevert. De toeschouwer dient de handelingen van het model te onthouden en het relevante gedrag te kunnen reproduceren en tenslotte dient het modelgedrag ‘bevestigd’ te worden, zodat het vaker uitgevoerd zal worden door de toeschouwer. James Stiff noemt in zijn boek verschillende onderzoeken die hebben aangetoond dat kinderen en volwassenen houdingen, emotionele reacties en nieuwe gedragsstijlen opdoen door vertoon van modelgedrag op televisie en in films (Stiff, 1994, p.239-241). Onder andere bij het gedrag van jongeren met betrekking tot drank en autorijden en geslachtsgemeenschap is onder meer door DiBlasio en Benda (1986, 1987, 1990) het ‘Social learning’ model aangetoond. De ‘Social learning’ theorie wordt met name toegepast bij persuasieve campagnes, bijvoorbeeld tegen roken, dat bij jongeren bij uitstek een sociaal gebeuren is. Elliot Aronson omschrijft de ‘Social learning’ theorie als de theorie dat we sociaal gedrag (zoals agressie) leren door anderen te observeren en ze te imiteren (Aronson, 1999, p.460). Hij argumenteert middels ondersteunende onderzoeken dat rolmodellen (helden, hoofdpersonen) die op televisie en in films agressief gedrag vertonen grote invloed op kinderen hebben. In deze studies kwam onder meer naar voren dat hoe meer geweld individuen als kind zien op TV, des te meer geweld deze later als jongeren en volwassenen gebruiken (Aronson, 1999, p.281).
42
4.2. Television Culture Ruim vijftig jaar na zijn invoering is het medium televisie haast niet meer weg te denken uit onze huidige samenleving. Het massamedium lijkt te zijn verweven in onze westerse cultuur. In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe volgens wetenschappers de ‘television culture’ tot stand komt. Volgens John Fiske kunnen we televisie tegenwoordig beschouwen als een ‘cultural agent’, een soort drager/ uitdager en verspreider van betekenissen, (populair)plezier en cultuur (Fiske, 1987, p.1). In de paragraaf over cultivation werd reeds onderscheid gemaakt tussen een televisierealiteit en de ‘echte’ werkelijkheid. Televisie is niet alleen, zoals lang werd volgehouden, een medium dat ‘de realiteit’ reflecteert, als ware het een spiegel. Televisie produceert realiteit (Fiske, 1987, p.21). Realiteit is het product van mensen, in plaats van een universeel object dat we observeren van buitenaf. Wij maken de realiteit omdat wij er deel van uitmaken. Je kunt dan ook niet spreken van een realiteit die voor iedereen hetzelfde is, want hoe die realiteit wordt waargenomen, verschilt van persoon tot persoon. Mensen maken realiteit, zo maken dus ook makers van televisieprogramma’s realiteit. In deze televisieprogramma’s is het idee dat mensen van hun realiteit hebben terug te vinden. Omdat televisie, of liever gezegd programmamakers, hun idee van realiteit weergeven in hun programma’s, is het interessant om de inhoud van die programma’s te onderzoeken. Die realiteit bevat cultuurgebonden kenmerken en wordt beïnvloed door in de samenleving heersende ideologieën en discoursen over bepaalde onderwerpen. Wanneer je televisieprogramma’s analyseert, kun je een beeld krijgen van die heersende ideologieën, dominante en ondergeschikte discoursen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Fiske benadrukt dat televisie betekenissen maakt, of probeert te maken, die de dominante belangen in de samenleving dienen en dat televisie deze betekenissen verspreid onder de wijde variëteit aan groepen die zijn publieken vormen (Fiske, 1987).
43
Televisie werkt volgens Fiske volgens codes, ‘systemen, geleid door regels, van tekens, waarvan de regels en conventies gedeeld worden door de leden van een cultuur en die gebruikt worden om betekenissen op te wekken en te verspreiden binnen en voor die cultuur’. Codes voor televisie zijn verbanden tussen teksten, producenten en publieken en zorgen voor intertekstualiteit waardoor teksten binnen een netwerk aan betekenissen onze culturele wereld samenstellen. Fiske spreekt van een hiërarchische structuur waarbinnen deze codes zijn georganiseerd (Fiske, 1987, pp.4-13). Hieronder volgt een kort overzicht van hoe die hiërarchische indeling van codes eruitziet. Een gebeurtenis die wordt uitgezonden op televisie is reeds onderworpen aan ‘sociale codes’, zoals die van ‘Niveau 1: Realiteit’ (verschijning, aankleding, make-up, omgeving, gedrag, spraak, gebaren, expressie, geluid). Deze worden elektronisch onderworpen aan ‘technische codes, zoals die van ‘Niveau 2: Representatie’ (camera, belichting, bewerking, muziek, geluid). Met deze technische codes worden de ‘conventionele representatieve codes’ doorgegeven, die de representaties vormen (verhaal, conflict, karakter, actie, dialoog, setting, casting). Op ‘Niveau 3: Ideologie’ worden deze representaties tenslotte georganiseerd in samenhang en sociale acceptabelheid door ‘ideologische codes’ (individualisme, patriarchen, ras, klasse, materialisme, kapitalisme, enzovoorts) (Fiske, 19987, p.5). Vervolgens is voor dit onderzoek relevant hoe volgens Fiske televisieprogramma’s, tekst en discours samenhangen. Programma’s worden geproduceerd, gedistribueerd en gedefinieerd door de industrie. Teksten zijn in feite producten van hun lezers, omdat pas op het moment van ‘lezen’, een programma tekst wordt, wanneer publieken er betekenissen/ plezier aan verbinden. Om te begrijpen hoe programma’s geproduceerd worden en hoe daarvan betekenissen worden geproduceerd, is het volgens Fiske van belang de werking van discoursen te begrijpen (Fiske, 1987, p.14). Fiske vat discours op als ‘de organisatie van taal boven het niveau van de zin’. Het kan gezien worden als een taal of systeem of representatie die zich sociaal heeft ontwikkeld om een 44
coherent systeem van betekenissen over een belangrijk onderwerp te maken en te doen circuleren. Deze betekenissen dienen de belangen van dat deel van de samenleving waaruit het discours vandaan komt. Het discours helpt om op ideologische wijze die betekenissen in gezond verstand om te zetten. Discours is dus een sociaal gebeuren dat de dominante ideologie goedkeurt of afwijst. Indien men het over discours heeft, dient men te refereren aan het onderwerpgebied en de oorsprong van het discours, bijvoorbeeld een patriarchaal discours van sekse. Je komt dergelijke (dominante) discoursen vaak tegen in media, omdat deze zich houden aan sociale conventies die door industrie en consumenten stilzwijgend zijn aanvaard. Discoursen spelen daarom niet alleen een rol in de productie en ‘lezing’ van teksten, maar ook in het begrijpen van sociale ervaringen. Iedereen heeft een ‘repertoire van discoursen’ waarvan we gebruik maken om de wereld om ons heen te begrijpen (Fiske, 1987, p.15). De analyse van een programma kan de belangrijkste discoursen blootleggen waarmee het is gestructureerd. De discoursen van de lezer bepalen uiteindelijk welke betekenissen hij of zij aan het programma verbindt. Omdat, zoals hierboven vermeld wordt, programmamakers vaak gebruik maken van dominante discoursen, is het niettemin interessant om de programma’s te analyseren, te meer omdat daarmee uitspraken over sociale conventies en heersende ideologieën in de samenleving kunnen worden gedaan.
45
5. Methode 5.1. Inleiding Om betekenissen van mediaboodschappen te onderzoeken gebruiken wetenschappers uiteenlopende methoden. In dit onderzoek draait het om het beeld van dieren dat in het programma ontstaat, de semantische en retorische informatie die in het communicatieproces wordt overgedragen, in Lasswell’s termen het ‘what, to whom en how’ van de communicatie. Door teksten te analyseren kunnen uitspraken worden gedaan over de zender, de ontvanger, of over de tekstkenmerken op zich en hun eventuele onderlinge samenhang (Van Cuilenburg, Scholten en Noomen, 1996, p.142). In het theoretisch kader is reeds besproken wat wordt verstaan onder de relevante begrippen. In deze inleiding volgt een kort overzicht van de gekozen analysemethoden, in de hierop volgende paragraaf wordt uitgelegd hoe deze methode wordt toegepast bij het onderzoeksobject van dit onderzoek. Semiotische analyse De semiotische analyse van de beelden (tekens) verloopt volgens de stappen die Liesbet van Zoonen heeft beschreven. Elke geselecteerde aflevering (zie hiervoor Beschrijving onderzoeksobject) zal aan de hand van deze stappen geanalyseerd worden, om antwoord te kunnen geven op de eerste deelvraag. Discoursanalyse De discoursanalyse verloopt eveneens volgens de stappen die Liesbet van Zoonen heeft beschreven. Elke geselecteerde aflevering zal aan de hand van deze stappen worden geanalyseerd, om antwoord te kunnen geven op de tweede deelvraag. Vergelijking Visueel en Verbaal De resultaten van de semiotische analyse en de discoursanalyse worden vergeleken. Paul Messaris geeft aan dat het interessant is visuele communicatie te vergelijken met verbale communicatie in media uitingen. Beeld en tekst kunnen elkaar ondersteunen, tegenspreken, of de combinatie ervan kan juist leiden tot nieuwe betekenissen (Messaris, 1997, introduction). Van elke geselecteerde aflevering zal worden bijgehouden op welke wijzen de tekens en betekenissen zich verhouden tot de discursieve aspecten en retorische structuren. Hiermee kan 46
antwoord worden gegeven op de derde deelvraag. De antwoorden op de drie deelvragen tezamen leiden uiteindelijk tot beantwoording van de hoofdvraag. 5.2. Operationalisatie In deze paragraaf wordt precies uitgelegd volgens welke stappen de analyses van de programma’s verlopen, om de deelvragen te kunnen beantwoorden die tezamen tot beantwoording van de hoofdvraag leiden. Telkens wordt uitgelegd welke deelvraag met de analyses wordt beantwoord. Zoals eerder gezegd, wordt onderscheid gemaakt tussen het analyseren van de verbale en de visuele communicatie in de televisieprogramma’s, omdat beiden op verschillende wijzen bijdragen tot het beeld van dieren dat ontstaat in de programma’s. In de deelvragen komt dit onderscheid eveneens naar voren. De eerste deelvraag behandelt het visuele gedeelte van televisieprogramma’s, de tweede deelvraag behandelt het verbale gedeelte en de derde deelvraag behandelt de implicaties van de combinatie van het visuele en het verbale gedeelte. Na de semiotische analyse kan de eerste deelvraag worden beantwoord: 1) Welke tekens en betekenissen zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? a) Welke iconische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? b) Welke indexicale tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? c) Welke symbolische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? Na de discoursanalyse kan de tweede deelvraag worden beantwoord: 2) Welke discursieve aspecten en retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? a) Welke dominante en/ of ondergeschikte discoursen komen voor in dierentelevisieprogramma’s? b) Welke retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? Systematische vergelijking van de antwoorden op de eerste deelvraag en de antwoorden op de tweede deelvraag, leidt tot beantwoording van de derde deelvraag: 47
3) Hoe verhouden de tekens en betekenissen in dierentelevisieprogramma’s zich tot de discursieve aspecten en retorische structuren? Per aflevering worden dus drie analytische stappen doorlopen, semiotische analyse, discoursanalyse en vergelijking van het visuele met het verbale gedeelte. Deze resultaten worden bijgehouden per aflevering. Vervolgens worden de resultaten geïnterpreteerd, waardoor de deelvragen en de hoofdvraag beantwoord kunnen worden. Praktisch houdt bovenstaande in, dat per televisieprogramma de volgende stappen worden genomen/ bijgehouden: Analyse •
Semiotische analyse: het visuele gedeelte wordt geanalyseerd aan de hand van de volgende stappen:
1. Welke tekens zijn aanwezig (symbolisch, iconisch, indexicaal)? Op denotatief en connotief niveau. 2. Hoe zijn de tekens met elkaar gecombineerd (syntagmatische relatie)? 3. Wat zijn de impliciete, onzichtbare opposities van de tekens (paradigmatische relatie)? •
Discoursanalyse: het verbale gedeelte wordt geanalyseerd aan de hand van de volgende stappen:
1. Welke opposities zijn aanwezig? 2. Hoe worden ze met elkaar gecombineerd (lokale samenhang)? 3. Welke microkeuzes worden gemaakt (grammatica, woordkeus, zins- en paragrafenvolgorde)? 4. Welke retorische manoeuvres vinden plaats? •
Vergelijking visueel en verbaal:
Na deze observaties en analyses wordt vergeleken hoe het visuele gedeelte van het programma zich verhoudt tot het verbale gedeelte. De resultaten van de semiotische analyses worden vergeleken met de resultaten van de discoursanalyses. Daarnaast worden de mogelijke relaties (situaties) bijgehouden die voorkomen tussen beide gedeelten. Daarbij wordt steeds uitgelegd hoe de relatie in elkaar zit. De volgende situaties zijn denkbaar: 48
++
Het visuele gedeelte ondersteunt het verbale gedeelte en het verbale gedeelte ondersteunt het visuele gedeelte.
+-
Het visuele gedeelte ondersteunt alleen het verbale gedeelte, het verbale gedeelte ondersteunt het visuele gedeelte niet.
-+
Het verbale gedeelte ondersteunt alleen het visuele gedeelte, het visuele gedeelte ondersteunt het verbale gedeelte niet.
--
Het visuele gedeelte en het verbale gedeelte ondersteunen elkaar niet.
Omdat het onderzoek beschrijvend van aard is, kunnen geen hypotheses worden uitgesproken, alleen verwachtingen. Tijdens de drie analytische stappen worden alle resultaten van de analyses genoteerd. Hierna volgt zoals eerder gezegd de interpretatie van deze resultaten en daarmee beantwoording van de deelvragen en hoofdvraag.
49
5.3. Beschrijving onderzoeksobject In paragraaf 1.2 is een globale indeling gegeven in categorieën dierentelevisieprogramma’s. In verband met de uitvoerbaarheid van het onderzoek is in overleg met mijn begeleider een werkbare indeling gemaakt in deze categorieën en vervolgens is gekozen voor het analyseren van een aflevering van twee programma’s per categorie. Onder meer door het zenderaanbod en tijdstip van uitzenden is het verzamelen van data soms bemoeilijkt. De verzameling van te analyseren afleveringen is er als volgt uit komen zien: Infotainment met dieren: Alle dieren tellen mee: 30 minuten (NL2) Animals are people too: 55 minuten (SBS6) Medische dierenprogramma’s: Dieren op spreekuur: 1 uur (SBS6) Animal emergency: 30 minuten (Net5) Reportages over dieren: Panda Nursery: 1 uur (National Geografic) Dogs with jobs: 30 minuten (National Geografic) Natuurdocumentaires: Wildlife: 1 uur (NL1) Vogels in hun landschap: 30 minuten (NL1) Kinderprogramma’s over dieren: WNF Ranger Report: 25 minuten (NL3) Nieuws uit de natuur: 20 minuten (NL3) Hierbij dient te worden opgemerkt dat het aanbod van programma’s afhankelijk is van het seizoen en de zenderstrategie, wat kan betekenen dat bovengenoemde programma’s niet worden uitgezonden tijdens de periode van data analyse en dat andere programma’s binnen dezelfde categorieën wel worden uitgezonden. Getracht is de geselecteerde programma’s zo divers mogelijk te laten zijn, zodat de representativiteit van dit onderzoek gewaarborgd is (een 50
steekproef (geselecteerde afleveringen) die zo weinig mogelijk afwijkt van de gehele populatie (alle afleveringen van alle dierenprogramma’s)). Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te realiseren (of de resultaten niet op toeval berusten), is ervoor gekozen van elke categorie twee programma’s te analyseren en niet slechts een programma per categorie. Voor dit onderzoek wordt het niet relevant geacht meerdere afleveringen per programma te selecteren, omdat de te onderzoeken punten per aflevering waarschijnlijk niet veel zullen verschillen.
51
5.4. Televisiezenders De periode van dataverzameling is ingegaan na goedkeuring van het definitieve scriptievoorstel, om de gegevens zo recent mogelijk te houden. Bij dit onderzoek was men voor het zenderaanbod van uitzender UPC afhankelijk. De (Nederlandstalige en/ of Nederlands ondertitelde) zenders (voor het zenderaanbod zie: Bakker en Scholten, 1997) die aanvankelijk worden betrokken in het onderzoek zijn: 1. Nederland 1 2. Nederland 2 3. Nederland 3 4. RTL 4 5. RTL 5 6. SBS 6 7. Yorin 8. Fox Kids/ V8/ Veronica 9. Net 5 10. VRT TV 11. Canvas 12. National Geografic 13. AT5 Bij de keuze van de programma’s is echter allereerst rekening gehouden met of de geselecteerde categorieën wel voldoende vertegenwoordigd waren, daarna of er voldoende verschillende zenders betrokken zijn. In de hieraan voorafgaande paragraaf valt te lezen door welke zenders de geselecteerde programma’s zijn uitgezonden.
52
6. Verwachtingen Naar aanleiding van het onderzoek verwacht ik uitspraken te kunnen doen over: •
Het beeld van dieren dat naar voren komt in dierentelevisieprogramma’s.
•
De aanwezigheid van specifieke tekens in dierentelevisieprogramma’s, waaronder: o Iconen specifiek voor dierentelevisieprogramma’s o Indexen specifiek voor dierentelevisieprogramma’s o Symbolen specifiek voor dierentelevisieprogramma’s.
•
Welke discursieve aspecten en retorische structuren voorkomen in dierentelevisieprogramma’s.
•
De aanwezigheid van dominante discoursen in dierentelevisieprogramma’s, waarmee misschien voorspellingen kunnen worden gedaan over dominante discoursen in de samenleving.
•
De aanwezigheid van ondergeschikte discoursen in dierentelevisieprogramma’s, waarmee misschien voorspellingen kunnen worden gedaan over ondergeschikte discoursen in de samenleving
•
Heersende ideologieën met betrekking tot dieren in dierentelevisieprogramma’s, waarmee misschien voorspellingen kunnen worden gedaan over heersende ideologieën in de samenleving.
•
De manier waarop de betekenissen en tekens in dierentelevisieprogramma’s zich verhouden tot de discursieve aspecten en retorische structuren.
•
De mogelijke verschillen in bovenstaande bevindingen bij de verschillende categorieën (zie Paragrafen 1.1, 5.3 en 5.4) dierentelevisieprogramma’s.
53
7. Interpretatie resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van de analyses besproken en hiermee wordt getracht een antwoord te geven op elke deelvraag. Voor de analyses zelf verwijs ik u naar de bijlagen, zij zijn daarin vanwege hun grote omvang opgenomen. Bij de behandeling van elke deelvraag wordt steeds aangegeven naar welke bijlage wordt verwezen en wat u daarin aantreft. 7.1. Interpretatie resultaten en beantwoording deelvraag 1 In deze paragraaf worden de bevindingen uit de semiotische analyses besproken en geïnterpreteerd. Getracht zal worden hiermee een antwoord te geven op de eerste deelvraag. Ter herinnering, deelvraag 1 luidt: 1) Welke tekens en betekenissen zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? a) Welke iconische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? b) Welke indexicale tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? c) Welke symbolische tekens zijn specifiek voor dierentelevisieprogramma’s? Met de beantwoording van deze deelvraag zal worden voldaan aan de eerste doelstelling van dit onderzoek, namelijk: Doelstelling 1.a Nagaan welke betekenissen tot stand komen en welke tekens voorkomen in dierentelevisieprogramma’s. Voor de resultaten van de semiotische analyses verwijs ik u naar bijlage I. In het hoofdstuk over de methode is reeds besproken welke stappen doorlopen zijn. In bijlage I treft u per programma eerst de denotatie aan, hierin staan alle visuele tekens ‘opgeschreven’ in chronologische volgorde. Daaronder treft u de connotatie aan, hierin staat omschreven waarnaar bepaalde tekens verwijzen, er is geen onderscheid gemaakt tussen iconen, indexen of symbolen, maar allen staan door elkaar. Het bleek ondoenlijk dit per programma in zo’n grote hoeveelheid te onderscheiden. Onder de connotatie ziet u de syntagmatische relaties omschreven en daaronder de paradigmatische relaties. In deze paragraaf worden deze resultaten besproken en geïnterpreteerd.
54
Interpretatie semiotische analyses Denotatie - Connotatie Voorkomende dieren in onderzochte dierentelevisieprogramma’s Gordeldier, hond (diverse rassen), kat (diverse rassen), papegaai, rat, duif, eend, zwaan, meerkoet, reiger, cavia, (mens, maar niet als dier), koe, paard, gans, schildpad, fret, slang, kip, goudvis, reuzenpanda, valk, worm, meeuw, konijn, leeuw, gnoe, olifant, zebra, hyena, mangoest, bij, zwijn, baviaan, buffel, nijlpaard, gier, chimpansee, wrattenzwijn, antilope, struisvogel, zeekoe. De onderstreepte diersoorten zijn het meest voorgekomen in de onderzochte dierentelevisieprogramma’s. Honden komen opvallend vaak voor in deze programma’s, vaak in een belangrijke rol, met veelal positieve connotaties: vriendschap, trouw, braaf zijn, gehoorzaamheid. Wat hierbij tevens opvalt is dat in de onderzochte programma’s opvallend veel bekende dieren voorkomen, zoals hond, kat, slang, duif, reiger, eend, konijn. Onbekendere dieren komen minder vaak in beeld en hier wordt vaak minder aandacht aan besteed, zoals mangoest, gordeldier of zeekoe. Hoofdrol/ bijrol Wat betreft verdeling in hoofdrol/ bijrollen valt verder op te merken dat wanneer het programma voornamelijk over één diersoort gaat, (Wildlife: leeuwen; Panda Nursery: reuzenpanda’s), andere diersoorten geen of slechts een kleine rol spelen en dat vaak een beeld wordt geschetst vanuit het perspectief van het ‘hoofddier’. Het wordt bijvoorbeeld benadrukt dat het goed is dat de leeuw een gnoe vangt, want dan is er eten, maar het noodlottige perspectief van de gnoe wordt onderbelicht. Wellicht omdat zoveel gebruik wordt gemaakt van dezelfde bekende dieren, zijn opvallend veel (symbolische) associaties bij sommige van deze dieren te noemen. Veel connotaties duiden op (menselijke) eigenschappen die over het algemeen positief of negatief gewaardeerd worden. Denk bijvoorbeeld aan trouw, liefde, vriendschap, sluwheid, onschuld. 55
Medische denotaties Een deel van de onderzochte selectie van programma’s bestaat uit medische dierentelevisieprogramma’s. Logisch gevolg is dat daardoor opvallend veel situaties voorkomen, waarin dieren gewond of ziek zijn. Dit roept associaties op als ‘mens moet dier in nood helpen, mens is verder ontwikkeld dan dier, mens is verantwoordelijk, mens weet (beter dan dier zelf) wat goed voor het dier is’, enz.. Positief - negatief Diersoorten die in dierentelevisieprogramma’s voorkomen kunnen vaak geassocieerd worden met iets erg positiefs, of juist iets dat erg negatief is. Wanneer in een programma veel verschillende diersoorten voorkomen, valt het op dat er zowel dieren met een sterk positieve connotatie in voorkomen, als dieren met een sterk negatieve connotatie. Als er bijvoorbeeld een hond in voorkomt, dan ook een slang, als er een konijn in voorkomt, dan ook een valk, enz. Ook zou je het kunnen opvatten als wanneer er een prooidier in voorkomt, dan komt er ook een (bijbehorend) roofdier in voor. Opvallende positieve connotaties3 Zeldzaam, bijzonder, trouw, mensenvriend, braaf, gezelschap, vrede, sierlijk, trots, machtig, liefde, eeuwige trouw, knuffeldier, (kinder-)huisdier, intelligent, lief, loyaliteit, rustig, edel, groot, nobel, gehoorzaam, waaks, vertederend, ontroerend, gracieus, puur, onschuld, slim, vriendschap, sterk, vriendelijk, zacht, zachtaardig, nieuw leven, vrijheid, natuur, moeder, heerser, grootsheid, baas, koning, vader, wijsheid, gevoelig, behendig, speels, lenig, vrolijk. Opvallende negatieve connotaties Ondeugend, roofdier, gevaarlijk, jager, sluw, aaseter, gemeen, lomp, smerig, ‘kop in het zand steken’, log, glibberig, schuw, slachtoffer, prooi, verraad, onheil, gif, dood, geniepig, kwaad, sluw, bedreigd, bedreigend, zielig, naïef, simpel, ongevaarlijk, seks, prikken, vies, grof, ruw, bot, plagen, zwaar, kuddedier, langzaam, aaseter, gierig, hebberig, vogelpoep, kwetsbaar, scherp (tanden), imitator, ongedierte, ziektenverspreider, proefdier, vlees, ongeluk, hekserij, onhygiënisch.
3
Deze indeling is natuurlijk geheel subjectief, als met alle toeschrijvingen van betekenissen.
56
De onderstreepte connotaties zijn ook voorbeelden van vermenselijking in betekenisgeving. Hierbij kan de betekenis (connotatie) van een teken (denotatie) duiden op menselijke eigenschappen, menselijk gedrag, of menselijke situaties/ verschijnselen. Syntagmatische relaties Extra positieve betekenissen Combinaties van tekens leveren vaak positieve betekenissen op, vaak met betrekking tot mens-dier relaties. Een kind brengt bijvoorbeeld een cavia naar de dierenarts, deze combinatie van tekens geeft extra positieve betekenissen als ‘mens zorgt voor dier’, ‘goede band tussen kinderen en huisdieren’, ‘mensen hebben veel voor hun huisdier over’, enz.. In medische dierentelevisieprogramma’s valt op dat dikwijls de goede afloop wordt benadrukt door aan het eind van elk ‘verhaaltje’ beelden te tonen van een gelukkig baasje met een gezond (huis-)dier. Vermenselijking Een van voornoemde uitersten in hoe mensen met dieren omgaan, is het dier steeds meer als een mens beschouwen en behandelen. Aan deze ‘vermenselijking’ wordt veel aandacht gegeven in de onderzochte programma’s. De manier waarop dieren door mensen worden behandeld, is niet natuurlijk, dieren worden in contact gebracht met spullen van mensen, wat niet natuurlijk voor ze is. Een voorbeeld is de hond in de ‘hondenwasbus’. De hond wordt behandeld als een mens, een klant; hij wordt gewassen, zijn tanden worden gepoetst, hij krijgt zelfs een parfum opgespoten. De extra betekenissen door deze combinaties duiden op vermenselijking van het beeld van het dier. Dieren komen in contact met mensen en ‘mensen-dingen’. Andere voorbeelden zijn de poes op de röntgentafel, de hond op de surfplank, de hond in het duikerspak in de zee. Zelfs in documentaires als het programma Wildlife, waarin de mens lijkt te ontbreken, is de invloed van de mens te zien: de ‘rotscamera’ wordt in het leven van de leeuwen opgenomen, de documentairemakers dringen door in het leven van de wilde dieren. Vervangen soortgenoten door mensen Sommige combinaties laten zien dat mensen soortgenoten in het leven van dieren vervangen voor iets anders (mens of ding). Een zwaan raakt bijvoorbeeld ‘gehecht’ aan een kunststof bootje in de vorm van een zwaan. Bij een speciaal fokprogramma neemt een verzorger 57
opvoedingstaken bij reuzenpandababy’s over en wisselt de opvoeding af met de moederpanda. Menselijk perspectief Opvallend vaak wordt in beeld gebracht wat dieren voor mensen kunnen betekenen, maar vaak nauwelijks wat mensen voor dieren kunnen doen. De mens is weliswaar maker van het televisieprogramma en de ontvanger van het beeld, maar het perspectief ligt slechts in enkele gevallen bij het dier, of bij wat voor rol de mens speelt in het leven van het dier. Buitengewone combinaties Met name ongewone combinaties van tekens worden in beeld gebracht, alsof programmamakers hiernaar zoeken, in plaats van het ‘gewone’, het alledaagse. Voorbeelden zijn buitenissige manieren van omgaan met dieren door mensen, honden met ‘banen’, hulphonden, mensen die dieren dingen laten doen die niet natuurlijk voor ze zijn. Bij dierenartsenprogramma’s komen zowel ‘normale’, als ‘gecompliceerde’ gevallen voor. In documentaires is de situatie soms buitengewoon (wisselopvoeding bij panda’s), soms natuurlijk (het leven van leeuwen in het wild). Opvallend meer ongewone situaties doen zich echter voor in de onderzochte dierentelevisieprogramma’s, wellicht omdat die interessanter zijn (meer nieuwswaarde hebben). Een meisje met een duif als huisdier komt prominent in beeld bijvoorbeeld, of een show van honden die kunstjes doen. Paradigmatische relaties Mens-dier relatie Impliciete, onzichtbare opposities tussen tekens brengen extra betekenissen met zich mee. Met name in de relatie mens-dier kom je veel tegenstellingen tegen. Hierbij gaat het vaak om hoe je met een dier moet omgaan. Natuurlijk gedrag wordt van belang geacht, in bepaalde situaties spelen economische belangen een rol, in andere gevallen gaat men juist heel ver in het ‘ingrijpen’ in het dierenleven. Dit laatste kan variëren van de meest gecompliceerde operaties laten uitvoeren om het huisdier te redden, tot het meenemen van je hond naar een duiksessie.
58
In de onderzochte programma’s valt als ‘rode lijn’ op dat de tegenstellingen in hoe mensen met dieren omgaan veel aandacht krijgen. Met name de uitersten worden hierbij veel in beeld gebracht, maar er blijft ook plaats voor meer alledaagse situaties. Dit verschilt weliswaar per programma, maar blijft een terugkerend verschijnsel. Veel voorkomende tegenstellingen in dierentelevisieprogramma’s zijn bijvoorbeeld dat de mens het dier in huis haalt als huisdier, maar tegelijkertijd wordt daardoor het dier uit zijn natuurlijke omgeving gehaald. De mens zorgt goed voor zijn (huis-)dier, maar stelt het dier niet in staat zijn natuurlijke gedrag te vertonen. Mensen vinden dierenwelzijn belangrijk, maar geven hier weinig om als het dier de mens tot voedsel dient. Mensen zijn bevriend met dieren, maar tegelijkertijd worden dieren door mensen gebruikt/ beschouwd als landbouwdier, proefdier, huisdier. Grote tegenstellingen zijn daar waar bepaalde diersoorten op verschillende wijzen door mensen worden ‘gebruikt’: een slang kan bijvoorbeeld huisdier, proefdier, of productiedier (leer) zijn voor de mens. De mens als heerser over de wereld bouwt bovendien de leefwereld van het dier vol met huizen, wegen en legt parken aan waar dieren ‘mogen’ wonen. Opvallend is bijvoorbeeld het beeld van de drukke stad, met geasfalteerde wegen, stenen bebouwing en druk verkeer en daarnaast de vele soorten vogels die temidden van dit alles leven en lijken te gedijen. De tegenstelling tussen beide geeft extra betekenissen: de bebouwing biedt beschutting en de mensen ‘morsen’ voedsel, mens en dier hebben een manier gevonden om samen te leven. Ambivalentie komt veel voor in hoe mens-dier relaties worden neergezet in dierentelevisieprogramma’s, wat extra betekenissen met zich meebrengt. Met veel pijn en moeite wordt bijvoorbeeld een barende koe geholpen door een dierenarts, maar als het geboren kalf van het ongewenste geslacht (stier) blijkt te zijn euthanaseert de arts het dier net zo makkelijk. Enerzijds gaat de mens ver om het leven te redden van zijn dier, anderzijds blijkt uit hoe makkelijk de mens zich van dat leven kan ontdoen, wat het dier de mens waard is: economisch voordeel, een productiemiddel. Veel voorkomende tegenstellingen De meest voorkomende tegenstellingen in dierentelevisieprogramma’s worden tot stand gebracht door de combinatie van mensenwereld met dierenwereld. Juist door de beelden van 59
deze tegenstellingen af te wisselen, zoals vaak gebeurt in deze programma’s, worden de tegenstellingen versterkt. Voorbeelden van tegenstellingen die in dierentelevisieprogramma’s voorkomen, zijn: Stad, bebouwing, bestrating, druk, vol Vriendschap mens en dier
-
-
Natuur, ruimte, groen, begroeiing
Dier als productiedier, proefdier, lastdier, hulpdier
Mens zorgt voor dier en leefwereld dier -
Mens vervuilt leefwereld dier, verwaarloost dier
Hiërarchie in dierenwereld
-
Mens laat dier onnatuurlijke dingen doen Men beschermt bedreigd dier
-
Mens is altijd baas over dier -
Mens en dier zijn bevriend
Mens profiteert van zeldzaamheid dier (exploiteert)
Mens verandert natuurlijke omgeving dier - Dier profiteert van veranderingen aan omgeving Goede afloop In veel programma’s worden de ‘verhalen’ afgesloten met beelden die een goede, positieve afloop tonen. De tegenstellingen die in deze verhalen zijn voorgekomen, krijgen hiermee vaak een positieve bijsmaak, waardoor de kijker een positief beeld overhoudt. Omdat de tegenstellingen vaak te maken hebben met de rol die de mens in het leven van het dier speelt, krijgt deze ook meer positieve connotaties. Het uiteindelijke beeld dat vaak wordt neergezet, is dat de invloed van de mens niet altijd slecht is voor het dier, wat voorafgaand het idee lijkt te zijn. Door de goede afloop van veel van de verhalen is het laatste beeld vaak positief. Evolutietheorieën benadrukken Bekende theorieën over het dierenrijk als de evolutietheorie komen voor in de verhalen die de beelden in dierentelevisieprogramma’s vertellen. ‘Survival of the fittest’, zelfregulatie van de natuur, het recht van de sterkste, komen dikwijls in beeld met name in documentaires over in het wild levende dieren. De tegenstelling tussen de zwakke, zieke, jonge (prooi-)dieren en de sterke, vitale (roof-)dieren, het verhaal dat het sterke dier het zwakke dier vangt en opeet, het verhaal dat het zieke dier overlijdt en het sterke dier overleeft, benadrukken deze theorieën. Beantwoording deelvraag 1 Tekens (iconen, indexen en symbolen) en betekenissen die specifiek zijn voor dierentelevisieprogramma’s zijn hiervoor besproken. In deze paragraaf wordt samenvattend een antwoord gegeven op deelvraag 1. 60
Bekende diersoorten en bekende betekenissen Ten eerste is opgevallen dat met name bekende diersoorten als hond, kat, rat, zwaan, slang, konijn, duif het meeste voorkomen in dierentelevisieprogramma’s. Aan minder bekende (alledaagse) diersoorten wordt minder aandacht besteed. Logisch gevolg is dat veel voorkomende connotaties dan ook bekender zijn, dan weinig voorkomende connotaties. Positieve en negatieve betekenisgeving Veel connotaties duiden op (menselijke) eigenschappen, die over het algemeen erg positief of erg negatief gewaardeerd worden. Wanneer veel diersoorten voorkomen met sterk positieve connotaties, komen ook ongeveer evenveel diersoorten voor met sterk negatieve connotaties. Menselijke eigenschappen In betekenisgeving bij dierentelevisieprogramma’s valt op dat veel associaties duiden op menselijke eigenschappen die over het algemeen sterk gewaardeerd of sterk afgewezen worden. Opvallende positieve connotaties die veel voorkomen, zijn trouw, vrede, macht, intelligentie, vriendschap. Opvallende negatieve connotaties die veel voorkomen, zijn gevaarlijk, gemeen, lomp, geniepig, vies. Mens-dier relatie: vermenselijking Syntagmatische relaties tussen mensgerelateerde tekens en diergerelateerde tekens leveren vaak extra positieve betekenissen op met betrekking tot mens-dier relaties. Veel aandacht wordt gegeven aan de manier waarop mensen met dieren omgaan. Ook worden hierbij vaak buitengewone combinaties van (vooral mensgerelateerde met diergerelateerde) tekens getoond. Opvallend vaak wordt in beeld gebracht hoe mensen (eerder genoemde bekende) dieren steeds meer als mensen beschouwen, behandelen en betrekken in hun menselijk handelen (mee laten doen). Ook valt op dat dikwijls in beeld komt dat mensen of menselijke artefacten dierlijke soortgenoten vervangen. De tegenstellingen die door de beelden worden benadrukt hebben eveneens grotendeels te maken met de relatie tussen mens en dier en plaatsen de situaties in een breder perspectief. Vooral kwesties als hoe mensen met dieren (moeten) omgaan, hoe mensen dieren ‘gebruiken’ en de invloed van de mens in de dierenwereld krijgen op die manier vaak aandacht. 61
7.2. Interpretatie resultaten en beantwoording deelvraag 2 In deze paragraaf worden de bevindingen uit de discoursanalyses besproken en geïnterpreteerd. Getracht zal worden hiermee een antwoord te geven op de tweede deelvraag. Ter herinnering, deelvraag 2 luidt: 2) Welke discursieve aspecten en retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? a) Welke dominante en/ of ondergeschikte discoursen komen voor in dierentelevisieprogramma’s? b) Welke retorische structuren komen voor in dierentelevisieprogramma’s? Met de beantwoording van deze deelvraag zal worden voldaan aan de tweede doelstelling van dit onderzoek, namelijk: Doelstelling 1.b Nagaan welke discursieve aspecten en retorische structuren voorkomen in dierentelevisieprogramma’s. Voor de resultaten van de discoursanalyses verwijs ik u naar bijlage II en III. In het hoofdstuk over de methode is reeds besproken welke stappen doorlopen zijn. In bijlage II treft u per programma de uitgeschreven gesproken of ondertitelde tekst aan, elke zin is genummerd. In bijlage III ziet u hoe deze zinnen zijn geanalyseerd, de nummers die er steeds bij staan, verwijzen naar de zinnen in de ‘uitgeschreven tekst’. Allereerst treft u in deze discoursanalyses per programma de gevonden proposities aan, daarna de combinaties/ en of evaluaties, vervolgens de lexicale en/ of syntactische microkeuzes en tenslotte worden de retorische manoeuvres besproken. In deze paragraaf worden deze resultaten besproken en geïnterpreteerd.
62
Interpretatie discoursanalyses Dieren behandelen Het gaat vaak over hoe je dieren zou moeten behandelen en verzorgen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen dieren. Deze groepen zijn ingedeeld op basis van de manier waarop de mens van het dier ‘gebruik maakt’. Sommige dieren worden namelijk gebruikt als landbouwdier en worden gehouden voor menselijke consumptie. Andere dieren worden als huisdier gehouden en weer andere groepen dieren worden beschouwd als wild. Voor landbouwdieren spelen economische belangen een grote rol in de manier waarop men vindt dat men met het dier moet omgaan. Bij huisdieren spelen emotionele motieven een meer belangrijke rol in hoe men vindt dat men het dier moet behandelen. Bij wilde dieren worden verschillende standpunten ingenomen in deze programma’s. Vaak wordt in dierentelevisieprogramma’s benadrukt hoe belangrijk het is dat de natuur zijn gang kan gaan en dat de mens zich hiermee zo weinig mogelijk dient te bemoeien. Soms vindt men echter dat de mens moet optreden als natuurbeschermer en diersoorten voor uitsterven moet behoeden door bijv. speciale fokprogramma’s of landschapsbeheer. In bepaalde situaties wordt benadrukt dat de mens verantwoordelijk is voor het dier, bijvoorbeeld wanneer iemand een huisdier in huis neemt, is dat het begin van de verantwoordelijkheidsrelatie, het dier verdient verzorging en aandacht. Of wanneer men vee in zijn stal heeft staan, is men er verantwoordelijk voor dat de dieren gezond blijven. Er worden veel waardeoordelen gegeven over het houden van en het omgaan met dieren. Wat opvalt is dat het bijna overal wordt benaderd vanuit een positief beeld van dieren. Met andere woorden in deze programma’s gaat het niet alleen over dieren, maar het belang van de dieren wordt vaak benadrukt. Dieren worden van belang geacht voor het behoud van onze wereld, de natuur, de ecosystemen, maar zijn ook belangrijk in de levens van mensen, als huisdier, hulpdier, therapeutisch dier, consumptiedier, enzovoorts.
63
Vermenselijking Mensen worden vaak met dieren vergeleken en dieren vaak met mensen. Het gedrag van dieren wordt vaak vergeleken met menselijke eigenschappen. Over dieren wordt gesproken alsof het mensen zijn, alsof ze menselijke dingen doen, voelen, denken. Soms worden dieren beschouwd als collega’s. Eenvoudige benadering Wanneer iets wordt uitgelegd wordt de kijker vaak op kinderachtige of eenvoudige wijze toegesproken. Met name in medische programma’s worden situaties met zeer eenvoudig taalgebruik aan de kijker uitgelegd. Ook de bezitters van huisdieren worden op deze soms zelfs kinderachtige manier benaderd. Opvallend is ook de manier waarop men zich richt tot (huis-)dieren. Tegen hen wordt op een manier gesproken alsof men wel weet dat ze de taal niet verstaan, net als bij een baby, maar alsof het dier het toch begrijpt. Wanneer men zich richt tot het dier, wordt zeer eenvoudige taal gebruikt, alsof men een jong kind benadert. Opvallend is dat naast deze eenvoudige manier van toespreken van kijker, baasje en dier, de arts soms bijna verheerlijkt lijkt te worden. Dierenartsen worden vaak op een voetstuk geplaatst als zeer deskundige experts die steeds maar weer levens van dieren weten te redden en daarmee baasjes gelukkig weten te maken. In situaties waar mensen ingrijpen in de ‘dierenwereld’, worden die ‘ingrijpers’ eveneens voorgesteld als zeer deskundige mensen die het beste met de dieren voor hebben en vaak zelfs beter weten wat goed is voor het dier of de diersoort, dan zijzelf. Soms lijkt het alsof de programmamakers het gedrag van de mens goedpraten, alsof ingrijpen noodzakelijk is. Sensatie In sommige dierentelevisieprogramma’s wordt steeds weer gebruikt gemaakt van sensationele aspecten, drama en emotie, om de aandacht van de kijker vast te houden. Kleine onschuldige verschijnselen worden overdreven en menselijke emoties komen breeduit in beeld. Persoonlijke verhalen krijgen veel aandacht (human interest).
64
Met name in de dierenartsenprogramma’s wordt gebruik gemaakt van verhaallijnen, cliffhangers en andere technieken. In het programma worden bijvoorbeeld vier verschillende medische cases behandeld. Van het ene verhaal wordt de kijker begeleid naar het andere verhaal, hierna langs een andere situatie, dan naar een vierde verhaal, om vervolgens weer terug te komen bij het eerste verhaal. Door steeds een stukje van een verhaaltje te laten zien en niet de verhalen in een keer achter elkaar te tonen (van het begin tot en met het eind), wordt betrokkenheid gecreëerd. Door middel van bijvoorbeeld cliffhangers wordt de kijker gestimuleerd om te blijven kijken, want ‘straks zien we hoe de operatie is verlopen’, of ‘straks zien we hoe het verder gaat met de Jack Russel’. Beantwoording deelvraag 2 Dominante en/ of ondergeschikte discoursen en retorische structuren die specifiek zijn voor dierentelevisieprogramma’s zijn hiervoor besproken. In deze paragraaf wordt samenvattend een antwoord gegeven op deelvraag 2. Dieren behandelen Opvallend vaak gaat het in televisieprogramma’s over dieren over de manier waarop mensen met dieren omgaan en over hoe mensen met dieren zouden moeten omgaan. Hierbij wordt dikwijls vooropgesteld binnen welke categorie het dier op dat moment valt: wordt het beschouwd als huisdier, proefdier, lastdier, productiedier, hulpdier, wild dier. Bij elke categorie horen onuitgesproken ‘regels’ voor hoe men met het dier zou moeten omgaan, bij vrijwel alle dierentelevisieprogramma’s komen deze op hetzelfde neer. Productiedieren, lastdieren en proefdieren dienen de mens tot economisch voordeel, voedsel, of maken deel uit van wetenschappelijke experimenten. Mensen voorzien deze dieren van voedsel en onderdak en gebruiken van het dier wat ze nodig hebben. Is het dier niet meer van nut, dan wordt het leven beëindigd. Mensen krijgen in principe geen emotionele band met deze categorieën dieren. Huisdieren, hulpdieren, zeldzame dieren, wilde dieren horen door mensen te worden beschermd, huisdieren en hulpdieren krijgen naast voedsel, onderdak ook nog aandacht, liefde 65
en verzorging. Bij zeldzame dieren hoort de mens zich in te zetten om de soort te behouden. Wilde dieren dienen ongestoord te kunnen leven in een wijd leefgebied en zich natuurlijk te kunnen gedragen. Dit zijn veelvoorkomende proposities over hoe men met dieren omgaat. Opvallend vaak worden situaties met laatstgenoemde categorieën in beeld gebracht, met bijbehorende positieve waardeoordelen over de relatie tussen mens en dier. Vermenselijking Dikwijls worden dieren vergeleken met mensen of met menselijke eigenschappen. Dieren worden vaak besproken alsof zij net als mensen kunnen voelen, zich gedragen, denken. Dieren worden in veel gevallen besproken alsof men over mensen praat. Hiermee wordt ook vaak het beeld geschetst dat menselijk ingrijpen in de dierenwereld noodzakelijk is, alsof de mens weet wat het beste is voor het dier (of de soort) en alsof men bij voorbaat al het gedrag van de mens probeert goed te praten. Eenvoudige benadering Een eenvoudige manier van spreken valt op in dierentelevisieprogramma’s. Wanneer de kijker wordt toegesproken, wanneer men zich in een programma richt tot een dier, of wanneer men zich richt tot de bezitter van een huisdier, wordt vaak eenvoudige taal gebruikt. Bijna op kinderlijke wijze worden medische zaken uitgelegd, waarbij de arts als ultieme expert wordt afgeschilderd en het ‘baasje’ als onnozel. Sensatie Overdrijving en sensationele aspecten, drama en emotie worden veelvuldig toegepast door de makers van veel dierentelevisieprogramma’s. Er wordt gebruik gemaakt van cliffhangers, verhaallijnen en andere technieken om de kijker geboeid te houden. Ruim aandacht wordt gegeven aan menselijke emoties en van overdrijving wordt vaak gebruik gemaakt. Persoonlijke verhalen krijgen veel aandacht (human interest).
66
7.3. Interpretatie resultaten en beantwoording deelvraag 3 In deze paragraaf worden de bevindingen uit de vergelijkingen van de verbale gedeelten van dierentelevisieprogramma’s met de visuele gedeelten besproken en geïnterpreteerd. Getracht zal worden hiermee een antwoord te geven op de derde deelvraag. Ter herinnering, deelvraag 3 luidt: 3) Hoe verhouden de tekens en betekenissen in dierentelevisieprogramma’s zich tot de discursieve aspecten en retorische structuren? Met de beantwoording van deze deelvraag zal worden voldaan aan de derde doelstelling van dit onderzoek, namelijk: Doelstelling 2. Nagaan hoe de betekenissen en tekens in dierentelevisieprogramma’s zich verhouden tot de discursieve aspecten en retorische structuren. Voor de resultaten van de vergelijkingen van de verbale gedeelten van dierentelevisieprogramma’s met de visuele gedeelten verwijs ik u naar bijlage IV. Hierin staat per programma aangegeven hoeveel keer een bepaalde situatie voorkomt. Dit geeft een beeld van op welke manier een verhaal wordt verteld, met name door beelden, of door tekst, of door een combinatie van beide. In deze paragraaf worden deze resultaten besproken en geïnterpreteerd. Zoals in het hoofdstuk over de methode reeds is besproken, dienen daarnaast de antwoorden op de eerste en de tweede deelvraag te worden vergeleken om een antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag. In deze paragraaf worden de uitkomsten van deze vergelijking besproken en geïnterpreteerd en wordt daarmee getracht de derde deelvraag te beantwoorden. Vergelijking visueel – verbaal (turven) Bij het vergelijken van het visuele gedeelte van de dierentelevisieprogramma’s met het verbale gedeelte, is gekeken hoe vaak het voorkwam dat het visuele gedeelte het verbale gedeelte ondersteunt (eerst tekst, dan beeld), het verbale gedeelte het visuele gedeelte ondersteunt (eerst beeld, dan tekst), hoe vaak beiden elkaar ondersteunen (tegelijkertijd), of wanneer er geen sprake was van ondersteuning. Wat meteen opvalt bij het bestuderen van de resultaten van de (turf) vergelijkingen van de visuele tekst met de verbale tekst, is dat de situatie van ondersteuning veel meer voorkomt, 67
dan de situatie van geen ondersteuning. Daarnaast valt op dat situaties waarin zowel verbale tekst de visuele tekst ondersteunt, als waarin visuele tekst de verbale tekst ondersteunt, meer voorkomen, dan alle andere situaties, in alle gevallen. Er is slechts in twee programma’s in sommige situaties sprake van geen ondersteuning. Wat daarnaast te zien is, is dat er iets meer situaties voorkomen waarin de visuele tekst de verbale tekst ondersteunt, dan waarin de verbale tekst de visuele tekst ondersteunt. Met andere woorden, het komt vaker voor dat eerst iets gezegd wordt, waarna de beelden de tekst bevestigen, dan dat er eerst beelden zijn, waarna deze ondersteund worden door tekst. Maar dit is slechts een klein verschil en wegens de zeer kleine selectie onderzoekseenheden kan dit slechts beschouwd worden als een waarneming die opvalt voor deze situatie. Waar de verschillen groter zijn, kan men misschien een vergelijking trekken naar alle dierentelevisieprogramma’s. Vermeld dient echter te worden dat de selectie te klein is om een representatieve steekproef te vormen voor de gehele populatie (dierentelevisieprogramma’s). Deze tellingen geven slechts een indicatie. Vergelijking resultaten deelvraag 1 en 2 Wanneer je de antwoorden op deelvragen 1 en 2 naast elkaar legt, vallen lijnen te trekken tussen de gevonden punten. Hieronder worden deze verbanden toegelicht. Uit de discoursanalyses komt naar voren dat het omgaan met dieren een prominente plaats inneemt, mensen delen dieren in in categorieën en aan de hand daarvan bepalen zij hoe zij ermee om dienen te gaan. Waardeoordelen worden uitgesproken over de relaties tussen mens en dier. Uit de semiotische analyses blijkt dat veel aandacht wordt besteed aan dit onderwerp, de tegenstellingen in tekens plaatsen dit in een breder perspectief, wat de waardeoordelen onderstreept. Vermenselijking komt terug bij zowel de discoursanalyses, als de semiotische analyses. In de tekst worden dieren, dierlijk gedrag, vergeleken met mensen, menselijke eigenschappen en gedrag. In de beelden wordt getoond hoe mensen dieren steeds meer als mens behandelen en beschouwen. 68
In dierentelevisieprogramma’s komen opvallend veel bekende diersoorten voor, met bijbehorende bekende associaties. In de retoriek valt op dat vaak op eenvoudige wijze wordt gesproken wanneer iets wordt uitgelegd aan kijker, dier, of baasje. Bekende dieren en eenvoudig taalgebruik maken de programma’s toegankelijk en begrijpelijk voor een breed publiek. Sensationele technieken, cliffhangers, overdrijving zijn veelgebruikte technieken die bij de discoursanalyses naar voren zijn gekomen. Bij de semiotische analyses is gebleken dat buitengewone situaties, combinaties van (bekende) diergerelateerde tekens met mensgerelateerde tekens veel voorkomen in dierentelevisie. Zowel beeld, als tekst sluiten hierbij op elkaar aan en versterken de boodschap. Beantwoording deelvraag 3 Uit deze verbanden is op te maken dat het verbale gedeelte het visuele gedeelte dikwijls ondersteunt en vice versa. Boodschappen en betekenissen worden door zowel beelden, als tekst benadrukt. Anders gezegd, betekenissen en tekens in dierentelevisieprogramma’s verhouden zich tot de discursieve aspecten en retorische structuren op een elkaar aanvullende en ondersteunende wijze.
69
8. Conclusie In de voorgaande paragrafen zijn antwoorden gegeven op de deelvragen en zijn de resultaten van dit onderzoek besproken. In dit hoofdstuk zal een antwoord worden gegeven op de hoofdvraag, aan de hand van de antwoorden op de deelvragen. Hierna zullen discussiepunten en aanbevelingen worden besproken. Ter herinnering, de hoofdvraag van dit onderzoek luidt: Welk beeld van dieren komt naar voren in dierentelevisieprogramma’s? Wanneer alle analyseresultaten, interpretaties daarvan en de antwoorden op de deelvragen worden bekeken, valt op dat de relatie mens-dier een belangrijke rol speelt in dierentelevisieprogramma’s. In zowel beeld, als tekst wordt veel aandacht besteed aan hoe mensen met dieren omgaan en zouden moeten omgaan. De rol die het dier voor de mens vervult, bepaalt die omgangswijze. De mens deelt dieren in in categorieën: productiedier, lastdier, hulpdier, proefdier, huisdier, wild dier en aan de hand daarvan staat volgens ‘ongeschreven’ regels vast hoe het dier dient te worden behandeld. In tekst worden waardeoordelen hierover uitgesproken en in beeld worden uitersten getoond om te laten zien hoe het niet moet en ‘normale’ situaties om te laten zien hoe het wel moet. Verbaal en visueel ondersteunen en versterken elkaar. Belangrijke andere steeds terugkomende aspecten van die mens-dier relatie in dierentelevisieprogramma’s zijn het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren, het behandelen van dieren alsof het mensen zijn, dieren dingen laten doen die mensen doen. Ook valt op dat mensen of menselijke artefacten dierlijke soortgenoten vervangen. De invloed die de mens heeft in de leefwereld van het dier komt eveneens steeds terug in de programma’s. Tegenstellingen worden hierbij veelvuldig in beeld gebracht om een breder kader te schetsen en dilemma’s aan te wijzen.
70
Veel tegenstellingen en kwesties komen voort uit combinaties van mensgerelateerde tekens met diergerelateerde tekens. Hierbij gaat het bijvoorbeeld over hoe mensen met dieren (moeten) omgaan, hoe mensen dieren ‘gebruiken’ en in hoeverre de mens moet ingrijpen in de natuurlijke leefomgeving van dieren. De retorische aspecten ondersteunen het geheel door de boodschap te versterken, gebruik wordt gemaakt van sensationele technieken, overdrijving, drama, human interest, uitvergroting van emoties. Eenvoudig taalgebruik bij de benadering van de kijker, van de dieren en van de eigenaren van de dieren maakt de programma’s toegankelijk voor een breed publiek en geeft ruimte voor de boodschap om over te komen. Veel bekende diersoorten komen voor, met bijbehorende bekende associaties, hetgeen de begrijpelijkheid van het programma eveneens ten goede komt. Goede afloop aan het eind van een verhaal zorgt voor een positieve laatste associatie en daarmee meer kans op acceptatie van de boodschap. Discursieve en retorische aspecten ondersteunen betekenissen die tekens teweeg brengen en vice versa. Beeld en tekst ondersteunen elkaar. Concluderend valt te zeggen dat het belangrijkste beeld van dieren dat naar voren komt in dierentelevisieprogramma’s een beeld is dat met de mens als voorbeeld is geschetst. Het menselijk referentiekader bepaalt de verhaallijnen, manier van praten, woordkeuzes, retorische manoeuvres, keuze voor (afwisseling van, combinaties van) beelden en combinatie van tekst en beeld. Dieren worden veelal gezien als wezens die gelijkenissen vertonen met mensen in gedrag en eigenschappen. In dat beeld hoort dat mensen een belangrijke rol spelen in het leven van het dier, de mens bepaalt zelf op welke manier zij een relatie hebben en die indeling bepaalt hoe de mens met dit dier zou moeten omgaan. De mens heeft zelf deze ‘ongeschreven’ gedragsregels bepaald. De mens is van invloed op alle dieren ter wereld en dat brengt ook bepaald verantwoordelijkheden met zich mee. De mens als (be-)heerser over de dieren.
71
8.1. Discussie Het beeld van dieren dat in dit onderzoek naar voren is gekomen, is misschien niet zozeer verrassend, maar wel interessant. Het geeft eens te meer aan dat, ook al denkt men objectieve journalistiek te bedrijven, journalisten ook slechts mensen zijn en onder invloed staan van ons menselijk referentiekader. Ook documentaires, die de naam hebben feitelijk en objectief te zijn, bleken toch een bepaald (subjectief) beeld neer te zetten en de discursieve en retorische structuren, alsmede de denotatie, connotatie, syntagmatische en paradigmatische relaties droegen daaraan bij. Na afronding van deze scriptie en ook tijdens het schrijven ervan, ben ik erachter gekomen dat ik vele zaken anders had kunnen aanpakken. Relatief veel tijd is gaan zitten in het uitschrijven van de teksten en denotaties, het noteren van wat te zien en te horen (lezen) was. Dit werkte bijzonder ontmoedigend. Mede daardoor is het een hele kluif voor mij gebleken dit onderzoek af te ronden. Na een lange moeilijke tussenfase is het uiteindelijk toch gelukt het tot een einde te brengen, met interessante gegevens. De gekozen analysemethode is erg uitgebreid en gedetailleerd gebleken, waardoor het geheel veel meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf de bedoeling was. Vraagtekens zijn te plaatsen bij de gekozen methode, kwalitatief onderzoek krijgt dikwijls het verwijt in enige mate subjectief te zijn. De associaties en de kennis van betekenissen van iconen, indexen en symbolen berusten op die van één onderzoeker, in dit geval nota bene een student. De student in kwestie is echter bijna afgestudeerd wetenschapper en in dit onderzoek is de grootste moeite gedaan om de objectiviteit te waarborgen. De grote omvang van de analyses en de nauwkeurige werkwijze waarbij steeds scherp in de gaten is gehouden dat heel feitelijk werd omschreven en geanalyseerd, hebben hiervoor gezorgd.
72
8.2. Aanbevelingen Interessant kan dit onderzoek zijn voor programmamakers, zeker voor hen die vernieuwende programma’s willen maken. Het kan een nieuwe blik werpen op het eigen werk en biedt ruimte voor verbetering. Programmamakers kunnen kijken naar de boodschappen en betekenissen die naar voren komen en bepalen of dit het beeld is dat zij willen neerzetten of niet. Aan de hand daarvan kunnen zij hun beleid aanpassen. Ook voor wetenschappers zijn de resultaten van dit onderzoek interessant, omdat ermee wordt aangetoond dat het interessant is televisiebeelden en –teksten te analyseren en deze resultaten te vergelijken. Extra betekenissen die door de combinatie van tekst en beeld tot stand zijn gekomen worden op deze manier niet gemist. De gekozen methode kan verder worden uitgediept en verbeterd, de huidige werkwijze is zeer arbeidsintensief gebleken. Daarnaast kan dit onderzoek gebruikt worden als bron voor vervolgonderzoek. De gevonden resultaten zijn interessant en roepen nieuwe vragen op: Wat voor beeld van dieren zou in dierentelevisieprogramma’s naar voren moeten komen? Moet een keurmerk ontworpen worden voor dierentelevisieprogramma’s? Moet de overheid iets doen aan dit beeld van dieren, omdat de media weerspiegelen wat in de samenleving leeft? Is dit beeld van dieren schadelijk? Enzovoorts.
73
Literatuurlijst Bakker, P. & Scholten, O. (1997). Communicatiekaart van Nederland. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Berg, H. van den & Veer, K. van der (1986). Ideologie en Massamedia. Amsterdam: VU Uitgeverij Boer, C. de & Velthuijsen, A.S. (2001). Participation in Conversations about the News. International Journal of Public Opinion Research, 13:2, p.140-158. Boer, C. de & Brennecke, S.I. (1998). Media en publiek. Theorieën over media~impact. Amsterdam: Boom Bryant, J. & Zillmann, D. (1994). Media effects. Advances in theory and research. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Cuilenburg, J.J. van, Scholten, O. & Noomen, G.W. (1992). Communicatiewetenschap. Bussum: Coutinho Fiske, J. (1990). Introduction to communication studies. Second edition. Londen: Routledge Fiske, J. (1987). Television Culture. Cornwall: T. J. Press (Padstow) Ltd. McQuail, D. (1994). Mass Communication Theory. An introduction. Third Edition. Londen: Sage Publications McQuail, D. (1992). Media performance. Mass Communication and the Public Interest. Londen: Sage Publications Messaris, P. (1997). Visual Persuasion. The Role of Images in Advertising. Thousand Oaks: Sage Publications
74
Philips, L. (2000). Mediated Communication and the Privatization of Public Problems. Discourse on Ecological Risks and Political Action. In: European Journal of Communication, Vol. 15(2): pp. 171-207. London: Sage Publications Schoemaker, P.J. & Reese, S.D. (1996). Mediating the Message. Theories of Influences on Mass Media Content. Second edition. London: Longman Group Ltd. Vergeer, M. Rutten, P., & Scheepers, P. (1996). Cultivatietheorie in een veranderend medialandschap: Overzicht van eerdere studies en een toetsing voor een middelgrote stad. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 24, 120-151. Viallon, P. (1996). L’Analyse du Discours de la Télévision. Que sais-je? Parijs: Presses Universitaires de France Zoonen van, L. (1999). Media, Cultuur en Burgerschap. Amsterdam: Uitgeverij Het Spinhuis
75
Nawoord Ondanks vele tegenslagen en lastige persoonlijke omstandigheden is het na veel zwoegen en zweten gelukt deze afstudeerscriptie af te ronden. Doordat ik de ‘klus’ te omvangrijk had gemaakt, daarnaast een inhoudelijk interessante bijbaan had aangenomen is het moeilijk geweest mij steeds ertoe te zetten aan de slag te gaan. Ik ben erg blij en opgelucht dat het inmiddels af is. Graag richt ik mij in het nawoord tot de mensen die ik zou willen bedanken. Allereerst dank ik mijn moeder, Joke Bouman, die dit niet meer heeft mogen meemaken, maar die mij altijd inspireert en een drijvende kracht zal blijven bij alles dat ik zal ondernemen. Daarnaast dank ik mijn vader, Cees Bouman, die met geduld en inzicht een flinke steun in de rug heeft betekend. Altijd kon ik mij thuis terugtrekken om het weer eens te proberen. Mijn vriend Roel de van der Schueren is een grote steun gebleken in het opbrengen van de motivatie om dit onderzoek af te ronden. Dank ook voor de correcties die zeker nodig waren. Dank ook daarvoor aan mijn goede vrienden Sven Michal Mol en Arlette Scheifes, die ik altijd kon inschakelen voor hulp als het teveel werd. Daarnaast wil ik mijn begeleider Tudor Oltean danken voor zijn aanwijzingen en correcties in de voorstellen die ik deed en eerste versies die ik inleverde. Ook wil ik graag van mijn werk (ex-)directeur Lieke Keller en mijn collega Joanna Swabe danken voor hun motiverende woorden en steun gedurende deze periode. Tenslotte bedank ik hierbij iedereen die op enige wijze heeft bijgedragen tot het afronden van deze scriptie, maar die ik nog niet heb genoemd. Ik ben dankbaar dat het af is. Angela Bouman
76