Beantwoording inspraakreacties planmer
1. Mevrouw H.H. Stekelenburg-Hoogervorst en ABS Milieugroep
1.
2.
Inspraakreacties mevrouw H.H. Stekelenburg – Hoogervorst & ABC Milieugroep De planMER procedure wordt niet juist gevolgd. Het bestemmingsplan buitengebied 2008 is in juli 2009 vastgesteld, zonder planMER.
Het blijft onduidelijk hoe de resultaten van het plan MER een input kunnen zijn
Beantwoording Om de besluitvorming omtrent de beide bestemmingsplannen voor de LOG’s te onderbouwen is er planMER (milieueffectrapport voor een plan) opgesteld. Het planMER is dus niet opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan buitengebied wat in juli 2009 is vastgesteld. Echter is er in dit planMER wel ingegaan op de ontwikkelingen en effecten in andere delen van het buitengebied van Baarle-Nassau. Dit omdat de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in de LOG’s nauw samenhangt met de ontwikkelingen van de intensieve veehouderij elders. In hoofdstuk 2 van de planMER is nader ingegaan op de relatie van het MER met de verschillende bestemmingsplannen. De resultaten van dit planMER kunnen worden gebruikt bij een eventuele integrale of
Conclusie
voor het bepalen van de ontwikkelingsmogelijkheden voor IV in het bestemmingsplan buitengebied dat reeds is vastgesteld. 3.
4.
gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan buitengebied 2009. Bijvoorbeeld als het gaat om de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in de verwevingsgebieden. Voor beide LOG’s dient een apart De bevoegdheid tot het vaststellen van een inrichtingsplan te worden opgesteld in het inrichtingsplan is op grond van de Wet kader van de Wet Inrichting Landelijk inrichting landelijk gebied toegekend aan Gebied, waarin de milieugebruiksruimte gedeputeerde staten. GS hebben niet besloten tot die in deze gebieden beschikbaar is opstelling van een dergelijk inrichtingsplan, nauwkeurig is bepaald. Het planMER is zodat niet gesteld kan worden dat de LOG’s voor dit doel te globaal van opzet omdat tevens inrichtingsplannen zijn in de zin van de er voor de LOG’s geen milieunormen in WILG. de planMER zijn opgenomen waaraan In het planMER is bij het bepalen van de kan worden getoetst. milieugebruiksruimte en bij het bepalen van de milieueffecten rekening gehouden met milieunormen, bijvoorbeeld op het gebied van geur en ammoniak. De volgende relevante (milieu)Op de verbeelding (plankaarten) van de informatie die van belang is voor de bestemmingsplannen, de kaarten in het MER en besluitvorming ontbreekt in de ter inzage in diverse tabellen en teksten in het MER is o.a. legging: informatie gegeven over: Overzicht beschikbare agrarische • de ligging en omvang van de agrarische bouwblokken in de drie plangebieden; bouwblokken, Overzicht bouwblokken die duurzaam • de vergunde rechten van de veehouderijen, zijn • de cumulatieve geurhinder Overzichtskaart met cumulatie van (achtergrondbelasting geur) op basis van stankhinder verschillende alternatieven Staat van veehouderijbedrijven in de drie • De cumulatieve milieubelasting voor plangebieden en de milieuinformatie per andere aspecten, zoals de depositie van
bedrijf Het advies van de GGD d.d. 29 januari 2010 “Gezondheidkundige aanbevelingen bij planMER bestemmingsplan landbouwontiwkkelingsgebieden Het Ontwikkelingsplan dat heeft gediend als uitgangspunt en onderbouwing van de planMER en de bestemmingsplannen voor de LOG’s
5.
Uitgegaan zou moeten van de maximaal fysiek beschikbare (uitbreidings)ruimte (omvang en aantal bouwblokken) en niet van de milieuvergunningen.
6.
In het planMER dienen ook nieuwe ontwikkelingen die al concreet zijn te worden opgenomen.
ammoniak • De milieuruimte op het gebied van geur, ammoniak en fijn stof . Het ontwikkelingsplan is als achtergrondinformatie gebruikt, maar is niet leidend geweest bij het opstellen van het MER. Het MER bevat een volledige beschrijving van de gebruikte gegevens en uitgangspunten voor de berekeningen en effectbepalingen. Het MER en de aanvulling daarop bevat naar het oordeel van de gemeente dan ook de relevante milieu-informatie die van belang is voor de besluitvorming. Dit heeft alsnog plaatsgevonden in de opgestelde aanvulling “planMER bestemmingsplannen buitengebied Baarle-Nassau”. Zo zijn er in deze aanvulling een tweetal worst case varianten uitgewerkt. Hierdoor zijn de maximale mogelijkheden welke de voorontwerp bestemmingsplannen bieden alsnog getoetst. Zowel in het planMER als in de aanvulling hierop is rekening gehouden met nieuwe ontwikkelingen. Zo is in de planMER specifiek ingegaan op de effecten van die verplaatsingen en is in de aanvulling rekening gehouden met lopende aanvragen om een ontheffing van de Verordening ruimte (een bouwblok groter dan 1,5 hectare).
7.
8.
9.
De maximale mogelijke milieugevolgen van de wijzingbevoegdheden en ontheffingsmogelijkheden zijn niet uitgewerkt in het planMER. Het meest milieuvriendelijk alternatief dient te worden vergeleken met het definitieve voorkeursalternatief. De alternatieven voor de LOG’s zijn niet realistisch omdat in beide LOG’s uitbreidingen aan de orde zijn tot 2,5 hectare.
10. Ingevolge de Habitatrichtlijn is voor de drie plangebieden een uitvoerbaarheidtoets/omgevingstoets vereist. 11. De voorziene autonome ontwikkeling, in combinatie met extra groeimogelijkheden in verwevingsgebied en in de LOG’s kunnen leiden tot een kwaliteitsverslechtering van de omringende Natura 2000-gebieden. 12. Ingevolgde de IPPC-richtlijn dient een
Zie hiervoor de reactie bij opmerking 5.
In het kader van de Modernisering m.e.r. welke per 1 juli 2010 van kracht is geworden is het niet verplicht een meest milieuvriendelijke alternatief (MMA) in het MER op te nemen. Een bouwblok groter dan 1,5 hectare is alleen mogelijk na een ontheffing van de provinciale verordening ruimte. De lopende aanvragen voor zo’n ontheffing zijn in de analyse meegenomen. Nieuwe aanvragen zullen via een zelfstandige planologische procedure moeten verlopen en maken dus geen onderdeel van de bestemmingsplannen voor beide landbouwontwikkelingsgebieden. Zie ook de reactie bij opmerking 5. In het planMER, de aanvulling hierop en de Passende Beoordeling is specifiek ingegaan op mogelijke effecten op gebieden die op basis van de Habitatrichtlijn beschermd worden (Natura 2000 gebieden) Zie hiervoor de reactie bij opmerking 10.
In het planMER en in de aanvulling daarop is
onderzoek gedaan te worden naar de cumulatieve stankhinder.
13. De gemeente heeft in haar bestemmingsplannen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om Wro milieunormen op te nemen.
14. De huidige feitelijke situatie HS-W speelt geen rol in de effectbeschrijving.
15. De effecten van de autonome
uitgebreid ingegaan op cumulatieve geurhinder, ook wel achtergrondbelasting genoemd. Voor de huidige situatie, de autonome ontwikkeling, de alternatieven en de worstcase-varianten is berekend en in kaart gebracht welke achtergrondbelasting aan geur kan optreden. De op deze wijze bepaalde achtergrondbelasting is vertaald naar een beoordeling van het woon- en leefklimaat. Zie bijvoorbeeld paragraaf 6.3 van het planMER. In de aanvulling op het MER is aangegeven hoe de gemeente de aanvaardbaarheid van een ontwikkeling kan toetsen aan grens- of streefwaarden met betrekking tot de achtergrondbelasting van geur. Dat is een concrete invulling van de suggestie die in deze inspraakreactie is opgenomen. Aanknopingspunten om aanvullende normen op te nemen ziet de gemeente niet, omdat deze al voldoende in andere wetten en regels zijn opgenomen en deze aan de orde komen bij toetsing van initiatieven. Het klopt dat deze onvoldoende naar voren is gekomen bij de effectbeschrijving en – vergelijking in het planMER. Voor de meest kritische thema’s ammoniak en geur heeft dit alsnog plaatsgevonden in de opgestelde aanvulling “planMER bestemmingsplannen buitengebied Baarle-Nassau”. In het MER en in de aanvulling is ingegaan op
ontwikkeling + de ontwikkeling in de LOG’s op de leefomgeving t.o.v. de huidige feitelijke situatie blijft onderbelicht. 16. Het doorrekenen van de alternatieven “begrenzen tot op de muur” is een zinloze. Deze optie is in strijd met het heersende en voorgenomen beleid en regelgeving van reconstructiewet en verordening ruimte. 17. In de planMER staat dat de ammoniakemissie t.o.v. de huidige situatie afneemt, maar dat is mijns inziens onjuist. Ten gevolge van autonome ontwikkeling en uitbreiding in de LOG’s zal de ammoniakemissie verder toenemen. Ook op basis van de wijzigingsmogelijkheden en ontheffingsmogelijkheden is een verder toename mogelijk.
de effecten van de autonome ontwikkeling en de ontwikkeling in de LOG’s. Zie ook de reactie bij opmerking 5. Dit alternatief is vooral om methodische redenen benoemd en uitgewerkt, om zo de effecten van uitbreidingen binnen het bouwblok en vergrotingen van het bouwblok beter te kunnen duiden. Dit is uitgebreid beschreven in de planMER en de aanvulling hierop. Hierin is beschreven dat de Natuurbeschermingswet en de Verordening Stikstof en Natura 2000 randvoorwaarden stellen aan emissie per dierplaats en de totale depositie van stikstof op Natura 2000 gebieden. Dit leidt er toe dat de planologische ruimte (benutting bestaande bouwblok, mogelijkheden voor uitbreiding van bouwblokken, mogelijkheden voor omschakeling) in het bestemmingsplan buitengebied of de bestemmingsplannen voor de LOG’s niet samen kan gaat met een per saldo toename van de totale emissie van stikstof (waaronder ammoniak). Het benutten van planologische ontwikkelingsmogelijkheden zal gepaard moeten gaan met investeringen in technieken die leiden tot verdergaande reductie van de emissies (bijvoorbeeld door het toepassen van emissiearme stallen en luchtwassers) en/of het salderen via de provinciale depositiebank
18. Het verwachte effect van afname aan ammoniakemissie door AMvBhuisvesting op de emissiereductie wordt niet berekend.
19. De stallen voor melkveehouderij zijn niet opgenomen in AMbB en de autonome ontwikkeling hiervan zal ook een stijging van de ammoniakemissie en –depositie tot gevolg hebben.
20. Hoe groot de milieugebruiksruimte is voor ammoniakemissie in de drie bestemmingsplannen gezamenlijk, blijft onduidelijk. Is dat de fysiek beschikbare ruimte op basis van aanwezige agrarische bouwblokken, of de huidig vergunde situatie?
(dus met stoppers en krimpers, in Baarle-Nassau of elders). In zowel het planMER als in de aanvulling is expliciet ingegaan op het effect van de AMvB – huisvesting op de emissie en depositie van ammoniak. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 5 en 6 van de planMER en hoofdstuk 4 van de aanvulling. Zowel het Besluit Huisvesting als de verordening stikstof en veehouderij bevatten maximale emissiewaarden voor melkvee. Ook voor melkveebedrijven gelden de randvoorwaarden m.b.t. de depositie van stikstof (waaronder ammoniak) op Natura 2000 gebieden. Deze mag per saldo niet toenemen. Zie verder de reactie bij opmerking 17. De milieuruimte voor ammoniakemissie wordt sterk bepaald door de Natuurbeschermingswet en de Verordening Stikstof en Natura 2000. In paragraaf 3.1.2 van het planMER is beschreven hoe aanvragen worden beoordeeld, dus met welke referentie wordt gerekend. De uitbreidingsruimte van het bouwblok speelt hierbij geen rol. Aanvragen worden namelijk getoetst aan het gecorrigeerd emissieplafond. Dit is de emissie van ammoniak volgens de op 7 december 2004 geldende vergunning, gecorrigeerd voor de vereisten uit de AMvB Huisvesting. Voor bedrijven die al eerder een Nbwet-vergunning hebben gekregen, de daarin
21. De toepassing van luchtwassers en het stalsysteem kan niet worden afgedwongen in het bestemmingsplan. 22. In de autonome situatie, waarin alle bedrijven voldoen aan AMvB huisvesting, kan de ammoniakemissie tenminste toenemen tot de huidige vergunde situatie. Tevens is geen rekening gehouden met de autonome ontwikkeling in de melkveehouderij en de mogelijkheid o veehouderij te vestigingen op bouwblokken die nu niet voor veehouderij in gebruik zijn of “leeg” staan. 23. In het planMER is geen rekening gehouden met de ontwikkelingen in het gedeelte van LOG-Oostflank dat in de gemeente Alphen/Chaam ligt.
vergunde situatie, gecorrigeerd voor de vereisten uit de AMvB Huisvesting. Is de emissie in de nieuwe, aangevraagde situatie hoger dan dit gecorrigeerd emissieplafond, dan dient er gesaldeerd te worden via de depositiebank. Dat klopt, eisen m.b.t. de te bereiken emissiereducties vinden hun grondslag in andere regels. Wel leiden die regels tot randvoorwaarden waarbinnen een ontwikkeling gestalte kan krijgen. Voor wat betreft de ontwikkeling van de emissie van ammoniak: zie het antwoord bij opmerking 19. In de aanvulling van het MER is in de worstcase varianten rekening gehouden met het omschakelen van een aantal bouwblokken naar intensieve veehouderij.
Het opgestelde planMER is bedoeld voor de besluitvorming omtrent het bestemmingsplan LOG Oostflank van de gemeente Baarle-Nassau. Hierbij is rekening gehouden met de veehouderijen in de omgeving van BaarleNassau. De ontwikkelingsalternatieven (planMER) en de worstcase varianten (aanvullingen) zijn gebaseerd op ontwikkelingen binnen het grondgebied van Baarle-Nassau,
omdat het MER gekoppeld is aan een bestemmingsplan van de gemeente BaarleNassau.
24. De gemeente moet zelfstandig een onderzoek doen in het kader van de Habitatrichtlijn en dit onderzoek vertalen naar de milieugebruiksruimte voor ammoniakemissie. 25. Ook de gevolgen van de autonome toename aan ammoniakemissie voor de waterkwaliteit wordt in het planMER niet nader uitgewerkt. In het planMER opgesteld voor het Reconstructieplan De Baronie is gesteld dat er een watertoets moet worden gemaakt op het niveau van concrete bestemmingsplannen.
26. Uit het PlanMER valt te herleiden dat er 71 agrarische bouwblokken onbenut zijn waar in de toekomstig (intensieve) veehouderij gevestigd kan worden.
Voor dat gedeelte wat in de gemeente Alphen/Chaam ligt zal bij wijziging van het betreffende bestemmingsplan tevens een m.e.r.procedure moeten worden doorlopen. Dat onderzoek is verricht en uitgebreid beschreven in de planMER en de aanvulling daarop. In het kader van de bestemmingsplanprocedure is de procedure van de watertoets doorlopen. Wij verwijzen naar de vooroverlegreactie van het waterschap en de verwerking daarvan in het bestemmingsplan. In het planMER is beschreven dat er per saldo geen sprake kan zijn van een toename van de ammoniakemissie. Zie ook de reactie bij o.a. opmerking 17. Een negatief effect op de waterkwaliteit door ammoniakemissie, voor zover die relatie er zou zijn, is dus niet aan de orde. Er zijn geen “onbenutte” agrarische bouwblokken. Gedoeld wordt waarschijnlijk op agrarische bouwblokken die geen aanduiding “intensieve veehouderij” hebben in relatie met
Onduidelijk is in welke gebieden deze “lege” bouwblokken zijn gelegen en hoe het uitgangspunt nulgroei intensieve veehouderij en rundvee hiermee verband houdt.
de (on)mogelijkheden voor omschakeling naar intensieve veehouderij. Effecten van de omschakelingen van agrarische bouwblokken naar bouwblokken met de aanduiding intensieve veehouderij zijn beschreven in de aanvulling (worst case varianten)
27. Op pagina 53 van de plan-Mer staat in de eerste alinea dat er in LOG Ulicoten 35 agrarische bedrijven liggen en in LOG Oostflank 83. In beide LOG's samen liggen 88 veehouderijen? 35 + 83 = 118. Of zijn niet alle agrarische bedrijven veehouderijen en liggen er verspreid over de twee LOG’s nog 40 agrarische bedrijven zonder vee? In LOG Oostflank liggen 5 bedrijven met een andere activiteit en in LOG-Ulicoten 4. Dan kom ik op 109 veehouderijen in de beide LOG's i.p.v. 88.
Inderdaad niet alle agrarische bedrijven zijn veehouderijen en niet alle veehouderijen zijn intensieve veehouderijen.
28. Op basis van het BVB tel ik in LOG Oostfank 60 bedrijven met een milieuvergunning en in LOG Ulicoten 26. In totaal 86 bedrijven in de LOG”s + 156 bedrijven in verwevings- en
In het planMER hebben wij het BVB uit 2010 gehanteerd. Met behulp van de gemeente hebben wij dit bestand gecontroleerd en waar nodig verbeterd. O.a. door de vergunningen te koppelen aan de bouwblokke.
De tekstpassage waar naar verwezen wordt is gebaseerd op aantallen die genoemd zijn in het ontwikkelplan (2007). In tabel 5.8 van het planMER zijn aantallen veehouderijen (dus veehouderijen met en zonder een tak intensieve veehouderij) per reconstructiezone, op basis van het vergunningenbestand uit 2010, genoemd. Het totaal aantal veehouderijen in beide LOG’s is 88 en dus niet 109 of 118.
extensiveringsgebied = 242 veehouderijen (in plaats van 233). De milieugebruiksruimte voor ammoniak op basis van deze milieuvergunningen is 523.330 kg. Per jaar. 29. In recente gegevens van het CBS is overigens sprake van 215 veehouderijen in Baarle-Nassau. Als er 304 agrarische bouwblokken zijn dan zijn er op dit moment 62 en 71 locaties van tenminste 1,5 ha beschikbaar voor vestiging van (intensieve) veehouderij.
We verwijzen verder naar de aantallen uit het planMER. Het aantal veehouderijen uit het CBS-bestand zal afwijken van het aantal op basis van de bestemmingsplankaarten en het vergunningenbestand. Ten behoeve van het planMER zijn de gegevens van de bouwblokken gekoppeld aan de het vergunningenbestand. In de aanvulling van het planMER is ingegaan op de effecten van omschakeling naar- of hervestiging van intensieve veehouderijen, in totaal 7 stuks, aanvullend aan de drie initiatieven in het LOG Ulicoten. Dit aantal is ook genoemd in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau en is gebaseerd op een inschatting van de maximale behoefte. In het ontwerp-bestemmingsplan is geen sprake meer van omschakeling of hervestiging
30. In het planMER wordt gesproken over 304 agrarische bouwblokken in verwevingsgebied en behoud van bouwblokken in extensiveringsgebied. Met een oppervlakte van 456 ha IV. Dat is 1,5 ha per bouwblok maar er zijn 40
Op bladzijde 58 van het planMER is de volgende passage opgenomen: “De verordening ruimte maakt een bouwvakgrootte mogelijk tot 1,5 ha, onder voorwaarde dat tenminste 10% van een bouwblok wordt aangewend voor landschappelijke inpassing. Dat laatste betekent
bedrijven met een bouwblok dat groter is dan 1,5 ha.
31. De 10% voor landschappelijke inpassing is niet erg waarschijnlijk want het beplantingsplan kan volgens de gemeente juridisch niet worden afgedongen in het nieuwe bestemmingsplan. Een totaal beschikbare oppervlakte van (264 X 1,5 ha +40 X 2,5 ha)= 496 ha voor IV is dan ook niet onwaarschijnlijk. Dat is 1.636.900 kg ammoniak per jaar i.p.v. 1.504.800 kg. 32. Wat het extensiveringsgebied betreft is het planMER ten onrechte uitgegaan van behoud van bouwrechten. Middels de provinciale Verordening Ruimte is dit niet meer mogelijk. De gemeente moet
in feite dat nog 1,35 ha met bijkomende NH3 emissie zou kunnen resteren per bouwvlak. Uit het gemeentebestand blijkt een 40-tal agrarische bouwvlakken reeds groter te zijn dan 1,5 ha, waarbij uitgangspunt is dat deze planologische ruimte als bestaand recht geldt. Voor het aantal bouwvlakken dat maximaal bestemd zou kunnen worden en de bijbehorende totale omvang is een inschatting gemaakt, waarbij verondersteld is dat bovengenoemde constateringen (te weten 1,35 ha resteert versus 40 bouwvlakken met oppervlakte groter dan1,5 ha) elkaar compenseren.” De eis van 10% ruimte voor landschappelijke inpassing is opgenomen in de verordening ruimte en moet dus zo worden overgenomen in de bestemmingsplannen. Die ruimte is dus niet te benutten voor nieuwe bebouwing. In het planMER is beschreven dat er per saldo geen sprake kan zijn van een toename van de ammoniakemissie. Zie ook de reactie bij o.a. opmerking 17. Uitbreiding van bebouwing binnen het bestaande bouwblok van intensieve veehouderijen was mogelijk tot 1 oktober 2010. Vanaf die datum geldt als maximum omvang de bestaande bebouwing op die datum of in de in aanbouw of
dit vertalen in haar bestemmingsplan.
vergunde bebouwing (“slot op de muur”). In het ontwerp bestemmingsplan voor de LOG’s zal worden aangesloten op het “slot op de muur” uit de provinciale Verordening ruimte. 33. Uit het planMER wordt niet duidelijk hoe In de aanvulling van het planMER is Baarle-Nassau nationale en provinciale geadviseerd om in het bestemmingsplan een beleidsmaatregelen die zijn gericht op een voorwaarde op te nemen dat alleen bij zicht op vermindering van de stikstofdepositie toestemming vanuit de Natuurbeschermingswet vertaalt in de bestemmingsplannen. medewerking te verlenen aan een verzoek tot uitbreiding of wijziging van het bouwvlak. Tevens is aangegeven dat er overwogen kan worden om aanvullend daaraan te verwijzen naar de provinciale Verordening Stikstof en Natura 2000. 34. Welke maatregelen nodig zijn om in Baarle-Nassau de waterkwaliteit te verbeteren is in de planMER niet onderzocht.
Een van de beoordelingscriteria is de beïnvloeding van het watersysteem (o.a. paragraaf 6.6). Er worden geen relevante positieve of negatieve effecten op de waterkwaliteit verwacht (beoordeling: neutraal) 35. Voor de referentiesituatie is gekozen voor In het planMER en de aanvulling daarop is de vergunde in plaats van de feitelijke ingegaan op het verschil tussen het aantal situatie. Er lijkt sprake te zijn van een vergunde dierplaatsen en de veebezetting op structureel oververgunde situatie, de basis van de CBS meitellingen. Dit verschil conclusies wat betreft de trendmatige wordt veroorzaakt door verschillen in wijze van ontwikkeling wordt dan ook niet registreren (locatie inrichting versus locatie onderschreven. eigenaar), functionele leegstand (afvoeren van slachtvee, schoonmaken het stallen), het feit dat bedrijven in opbouw zijn en daarom de vergunde ruimte nog niet volledig benutten, bedrijven
gestopt zijn maar vergunningen nog niet zijn ingetrokken of omdat bedrijven structureel of marktomstandigheden hun vergunde ruimte niet benutten. De trendmatige ontwikkelingen zoals beschreven in hoofdstuk 5 van het planMER zijn gebaseerd op CBS-cijfers. 36. In de trendmatige ontwikkeling is er ook geen rekening gehouden met het feit dat het systeem van dierenrechten voor kippen en varkens in 2015 zal komen te vervallen en dat in dat jaar ook het melkquotum wordt opgeheven. Een daling van het aantal locaties in de toekomst wordt ook niet onderstreept.
37. In de beoordeling van de trends zijn cijfers verwerkt t/m 2008. Zijn er inmiddels geen recentere cijfers? 38. De planMER gaat niet in op de consequenties die de maximaal mogelijk geurruimte (voor het bestemmingsplannen voor de LOG’s mogelijkheid opengelaten voor een gemeentelijk geurbeleid) kan hebben voor de cumulatieve stankhinder.
De hoofdtrend van de afgelopen jaren is dat het aantal locaties daalt en een groei van de overblijvende bedrijven. Er is geen aanwijzing dat die trend de komende jaren zal wijzigen. De ontwikkelalternatieven uit het planMER gaan van die trend uit, dus groei en krimp gelijktijdig. De worstcase varianten uit de aanvulling gaan uit een (zeer) sterke groei van de intensieve veehouderij. Deze gegevens zijn inmiddels bekend. Deze gegevens zorgen echter niet voor een wijziging in de verwachte trends. In het MER en de aanvulling op het MER is ingegaan op de ontwikkeling van de cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting geur) bij uitbreiding, omschakeling en hervestiging van intensieve veehouderijen. Daarbij is uitgegaan van de geldende voorgrondnormen met betrekking tot de geurbelasting uit stallen. Er
39. Wat betreft de achtergrondbelasting voor geur is de huidige situatie gebaseerd op de vergunde situatie welke 41% hoger is dan de feitelijke situatie. 40. De geurbelasting vanuit Belgische stallen is niet meegenomen. 41. Het planMER geeft geen inzicht in de wijze waarop de beoordeling van het leefklimaat voor geur tot stand is gekomen. Het bureau GMV van de GGD adviseert echter een maximale geurbelasting van 6 oue/m3 voor een acceptabel leefklimaat. 42. In het bestemmingspan voor LOG Oostflank is op een aantal burgerwoningen sprake van een geurbelasting van 65 ou.
liggen geen voorstellen voor wijziging van die normen (soepeler of strenger) op basis van de Wet Geurhinder en Veehouderij. Een van de aanbevelingen is wel om randvoorwaarden te stellen met betrekking tot de achtergrondbelasting. In de opgestelde aanvulling zijn de alternatieven en worst case varianten getoetst aan de feitelijke situatie (huidige situatie CBS en referentie CBS) voor het thema geur. Er is inderdaad geen inventarisatie uitgevoerd naar vergunningen van veehouderijen in Belgie, gezien de grote afstand tot de LOG’s. In paragraaf 6.3 van het planMER is beschreven hoe de achtergrondbelasting is gerelateerd aan de kans op geurhinder en de beoordeling van het woon- en leefklimaat. Hierbij is aangesloten bij de toelichting/handleiding van de Wet geurhinder en veehouderij. In paragraaf 6.3 van het MER en in bijlage 4 van het MER is informatie opgenomen over de achtergrondbelasting in het hele grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau, uitgaande van de vergunde rechten. Hierbij is dus geen rekening gehouden met een lagere veebezetting (CBS-correctie). Situaties met een zeer hoge achtergrondbelasting zijn in de regel te wijten aan historisch ontstane knelpunten met betrekking tot de voorgrondbelasting, waarbij de
43. In het planMER is geen aandacht besteed aan het gezondheidkundig advies dat de GGD op 29 januari 2010 heeft uitgebracht ten behoeve van het planMER. 44. Er dient met de kennis van nu t.b.v. het planMER een Gezondheids Effect Screening te worden gemaakt.
45. Een verwijzing naar de beeldkwaliteitsplannen die in 2004 zijn gemaakt voor de LOG’s worden gemist in het kader van de effecten van de voorziene ontwikkelingen. De effecten voor landschap, cultuurhistorie en archeologie moeten negatiever worden beoordeeld dan in het planMER gedaan.
afstand tussen geurgevoelig object en de nabijgelegen veehouderij niet voldoet aan de huidige normen. In bijlage 1 “consultatie: verwerking in planMER” is beschreven hoe de adviezen naar aanleiding van de consulatie, zoals het advies van de GGD, zijn verwerkt in het planMER. Dit is geen verplichting. De gemeente staat op het standpunt dat de informatie uit het MER in combinatie met de resultaten van de landelijke onderzoeken, voldoende informatie geeft op basis van nu beschikbare kennis. Het uitvoeren van een GES zal leiden tot een andere presentatie van de informatie zoals die ook is opgenomen in het MER, maar niet tot het verminderen van de leemten in kennis. Daarvoor zijn resultaten zijn landelijke en internationale onderzoeken vereist. In het planMER is aandacht besteed aan het risico op aantasting van waarden op het gebied van landschap, cultuurhistorie en archeologie. De alternatieven zijn licht negatief of negatief beoordeeld. In het MER is aangegeven hoe tot die beoordeling is gekomen (paragraaf 6.4). Ook zijn er mitigerende en compenserende maatregelen beschreven. Bij het beoordelen van concrete initiatieven kunnen inderdaad de beeldkwaliteitsplannen voor de LOG’s worden gebruikt.
46. De verkeersveiligheid op de Chaamseweg-Hazenberg wordt verbonden aan het vrij liggend fietspad. Echter zal dit fietspad niet worden aangelegd. 47. 48.
49.
50.
Indien er geen sprake is van een vrijliggend fietspad zal de verkeersveiligheid vanwege een toename van vooral vrachtverkeer afnemen. In het bestemmingsplan is evenwel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om t.z.t. een vrijliggend fietspad te kunnen aanleggen Op de meeste wegen in beide LOG’s Dergelijke knelpunten zijn ook benoemd in kunnen vrachtwagens elkaar niet passeren paragraaf 6.5 van het MER op het asfalt. Onduidelijk is hoe de ontsluiting voor 2 In het MER is benoemd dat uit nadere nieuwvestigers aan de Hondeindsebaan verkeersstudies moet blijken of de gaat gebeuren. De in het verkeersbewegingen leiden tot negatieve bestemmingsplan voorziene verharding effecten op de verkeersafwikkeling en biedt geen soulaas omdat het zware verkeersveiligheid. vrachtverkeer de bocht hiernaartoe niet Gelet op het abstractieniveau van het planMER kan maken. De effectscore dient derhalve is niet ingegaan op de ontsluiting per bedrijf. Het negatief te zijn voor verkeer. is nadrukkelijk de bedoeling dat de ontsluiting vbiet via het Hondseind zal plaatsvinden maar rechtstreeks van de Hondseindsebaan op de Maaijkant. De quick scan kan alleen al vanwege de Zie beantwoording volgende zienswijze datum (27 januari 2010) waarop het onderzoek is uitgevoerd niet dienen als onderbouwing van het planMER. Wat betreft de vogels die in het Het bijgevoegde broedvogelonderzoek plangebied voorkomen wordt verwezen (Ecologisch Adviesbureau Cools, 2009) leidt naar het broedvogelonderzoek dat in niet tot een wezenlijk andere beoordeling van de 2009 is uitgevoerd in opdracht van mogelijke effecten. Hoewel het gebied van mevrouw S. Borsboom. belang is voor weidevogels en struweelvogels, zijn de dichtheden relatief gezien laag. De
ontwikkelingen hebben dan ook weinig invloed op de geschiktheid van deze gebieden voor beide soorten.
51. In de planMER ontbreekt een effectbeschrijving met een quick scan
Voor het bestemmingsplan is geen uitgebreid Flora- en onderzoek gedaan, maar de mate van onderzoek is voldoende voor een afweging van alternatieven en het vaststellen van het bestemmingsplan. Vanuit de Flora- en faunawet is het vereist (algemene zorgplicht, art. 2) om bij concrete initiatieven een controle uit te voeren op de aanwezigheid van beschermde soorten. Dit is echter afhankelijk van de aard van het initiatief en is dus nog niet uitvoerbaar op detailniveau van het planMER. Mogelijk dienen bij sloop, uitbreiding of andere activiteiten mitigerende en compenserende maatregelen genomen te worden en/of een ontheffing aangevraagd te worden (zie ook de maatregelen in de quick scan voor de nieuwe locaties). Voor het bestemmingsplan is het voldoende te weten dat de Flora- en faunawet geen belemmering vormt. Als mogelijkheden voor compensatie bij voorbaat al zijn uitgesloten vormt dit een belemmering voor het bestemmingsplan. Gezien de beperkte natuurwaarden en voorgestelde inrichting wordt er vooralsnog geen belemmering verwacht. Aangezien op het niveau van planMER de detailinformatie niet voorhanden is voor
flora & fauna voor LOG Oosflank
52. Volgens de planMER liggen de nieuwvestigingslocaties op tenminste 100 meter afstand van omliggende bouwblokken met (bedrijfs) woningen. Dit is feitelijk niet het geval. 53. Het stiltegebied Chaamdijk heeft een overlap met LOG Ulicoten. De toename van het verkeer vormt een forse afname van de stiltekwaliteit van dit gebied. De effecten zijn hierdoor zeker negatief en niet neutraal. 54. De bestemmingsplannen bieden in de planregels wel degelijk de mogelijkheid om mestverwerkingsinstallaties op te richten. 55. De beschreven effecten in het hoofdstuk “effecten LOG Ulicoten” is veel te summier (effecten verkeerssituatie, geluidsbelasting). 56. De Passende Beoordeling is onvoldoende concreet om als toetsingskader voor de bestemmingsplannen te dienen omdat de ammoniakemissie in de plangebieden t.o.v. de huidige feitelijke situatie significant zal toenemen.
oriëntatie op de Flora en faunawet (er zijn geen concrete initiatieven) schuift deze informatieplicht door naar meer concrete initiatieven.
Ook de mogelijkheid tot mestvergistingsinstallaties is in een worst case variant (in de aanvulling op het MER) meegenomen in de aanvulling en is getoetst voor de thema’s ammoniak en geur. De effectbeschrijving sluit aan bij het abstractieniveau van het te nemen besluit en wordt op dit punt getoetst door de commissie m.e.r. In de opgestelde aanvulling heeft er voor ammoniak alsnog een toetsing plaatsgevonden aan de feitelijke situatie “planMER bestemmingsplannen buitengebied BaarleNassau”. Zie ook de reactie bij o.a. opmerking 17.
2. Beantwoording inspraakreactie R. Beerens
Nr. Inspraakreacties R. Beerens
Reactie
1.
Zie de reacties op de inspraakreacties van mevrouw H.H. Stekelenburg – Hoogervorst & ABC Milieugroep.
De heer R. Beerens sluit zich aan bij de zienswijze van ABC milieugroep – Vereniging voor Milieubescherming.
Conclusie
3. Beantwoording inspraakreactie GGD
Nummering Inspraakreacties GGD
Reactie
1.
Een lokale toename is niet altijd te voorkomen, maar de geurbelasting zal wel acceptabel moeten zijn.
2
Geadviseerd wordt te voorkomen dat de lokale belasting aan geur toeneemt bij verplaatsing van bedrijven naar het LOG.
In de huidige situatie maar ook in de verschillende toekomstscenario’s liggen enkele tientallen woningen qua geur slecht tot extreem slecht
In de aanvulling van het MER is geadviseerd niet alleen te toetsen aan de voorgrondnormen (maximale geurbelasting door 1 bedrijf), maar bij het beoordelen van initiatieven ook rekening te houden met de achtergrondbelasting “De gemeente kan dit risico nog verder beperken door bij het beoordelen van ruimtelijke initiatieven grenswaarden te stellen aan de maximale geurbelasting, als onderdeel van de basistoets op een goede ruimtelijke ordening. De gemeente werkt dan alleen mee aan een planologische procedure indien er sprake is en blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat”. Zie de reactie bij opmerking 1
3
leefklimaat hebben. Ondanks dat er geen toename plaatsvindt aan gehinderde huishoudens is dit een belangrijk aandachtspunt. Ook uit het onderzoek (CES stand en Milieu 2010) blijkt dit gezondheidskundig knelpunt. Zijn er bovenwettelijke maatregelen mogelijk om geurbelasting bij woningen te verlagen? Ook onder de norm van 40 ug/m3 kunnen gezondheidseffecten optreden
Hoewel de Europese norm voor jaargemiddelde concentratie PM10 op 40 µg/m³ ligt, is de advieswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie 20 µg/m³. Er zijn groepen mensen die gevoeliger zijn voor blootstelling aan fijn stof. Dit betreft mensen met long- en/of hart- en vaataandoeningen, kinderen en ouderen. Verder zijn de normen in de buitenlucht gebaseerd op fijn stof en de gewoonlijk gevonden samenstelling daarvan. Ten aanzien van fijn stof zullen intensieve veehouderijen moeten voldoen aan de wettelijke normen met betrekking tot de concentratie en het aantal overschrijdingsdagen. Lokaal is een toename van de fijn stof concentratie niet uitgesloten. De achtergrondbelasting ligt in Baarle-Nassau boven de advieswaarde van de
WHO (zie paragraaf 4.2.4) en daarmee zal er gedurende langere tijd nog sprake zijn van een belasting op de volksgezondheid. Er zijn nog weinig meetgegevens beschikbaar van de concentratie en samenstelling fijn stof voor de directe omgeving van intensieve veehouderijen. In dit kader is landelijk onderzoek opgestart. In dit onderzoek wordt onder meer de aanwezigheid van fijn stof, bacteriën en virussen in de buurt van verschillende veehouderijbedrijven gemeten. Ook worden de gezondheidsproblemen van omwonenden in kaart gebracht om die vervolgens te vergelijken met de gezondheidsproblemen van mensen in andere gebieden. Het onderzoek constateert dat in de buurt van varkens- en kippenbedrijven een verhoogde endotoxinewaarde (dode celmateriaal op fijn stof) in de lucht wordt gemeten. Hierdoor kunnen effecten op de luchtwegen of andere gezondheidseffecten niet worden uitgesloten. Op korte afstand van vooral pluimveebedrijven kunnen de verhoogde endotoxineniveaus mogelijk tot effecten op het ademhalingsorgaan leiden. Op meerdere meetlocaties rond de onderzochte veehouderijen zijn signalen van de Q-koorts bacterie en van de veespecifieke vorm van MRSA aangetroffen. Gedetailleerde analyses van bestaande en nieuwe
meetresultaten moeten inzicht geven of er een samenhang bestaat tussen het voorkomen van bepaalde aandoeningen en specifieke blootstellingen. Er is aan de hand van de resultaten (juni 2011) geen duidelijke afstand tot veehouderijbedrijven, een relatie met megastallen of dierdichtheid te benoemen waarbij gezondheidseffecten bij mensen vaker optreden. Er is dus sprake van een belangrijke leemte in kennis over juist de ruimtelijke aspecten die van belang zijn voor een bestemmingsplan voor het buitengebied.Daar waar mogelijk zal de gemeente bij de vergunningverlening aansluiten bij het beoordelingskader en de modelvoorschriften die de minister van volksgezondheid aan provincies en gemeenten hoopt aan te reiken (brief van de minister van Volksgezondheid aan de Tweede Kamer, 21 juni 2011) 4.
Het planMER maakt niet duidelijke hoe op lokaal niveau de fijn stof belasting veranderd in de vier alternatieven ten opzichte van de huidige situatie. Ook is het effect op het aantal blootgestelde onduidelijk.
In hoofdstuk 4 van het planMER is ingegaan op de concentratie van fijn stof uit de veehouderijen in Baarle-Nassau (o.a. figuur 4.14) en de achtergrondconcentratie. In dit hoofdstuk is aangegeven dat in 2020 de achtergrondconcentratie mogelijk lager zijn, doordat de emissies uit verkeer mogelijk afnemen. Of de emissies uit de veehouderij afnemen hangt af van de bedrijfsontwikkeling. Enerzijds is waarschijnlijk sprake van afname door de
5.
6.
7.
Geadviseerde wordt de mitigerende en compenserende maatregelen voor wat betreft geluid bij individuele vergunningaanvragen in overweging te nemen. Geadviseerd wordt dat de gemeente onderzoek doet naar de mogelijkheden voor (verdere) beperking van de verslechtering van verkeersveiligheid in de LOG’s. Wanneer bijlage 6 Achtergrondinformatie
maatregelen vanwege de AMvB-Huisvesting (vooral voor intensieve veehouderijen), anderzijds zal ten gevolge van het legbatterijverbod en de omschakeling naar scharrelhuisvesting of andere systemen (pluimvee, leghennen) de emissie van fijn stof kunnen gaan toenemen. Fijn stof is voor veehouderijen in Baarle-Nassau geen bepalend of beperkend criterium voor wat betreft de milieuruimte, maar lokaal kan er wel sprake zijn van een toename van de concentratie die belastend is voor de volksgezondheid, ook al wordt er voldaan aan de wettelijke normen. Voor zover dergelijke knelpunten er kunnen zijn of ontstaan, betreft het vooral pluimveebedrijven en is het invloedsgebied beperkt, veel binnen de grens van de eigen inrichting In de wijzigingscriteria bij de nieuwvestiging of Aanpassen regels vergroting van bestaande bouwblokken wordt aandacht besteed aan onder meer de geluidseffecten
Als mitigerende en compenserende maatregel is in het planMER benoemd dat uit nadere verkeersstudies moet blijken of de verkeersbewegingen leiden tot negatieve effecten op de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid. Deze reactie is ter kennis genomen.
8.
9.
10.
gezondheid wordt ingezet richting belanghebbende, dan zou het nog een verbeterslag kunnen ondergaan. Geadviseerd wordt om lopende onderzoeken omtrent gezondheid te volgen.
In hoeverre en op welke manier worden de risicoverlagende mogelijkheden zoals beschreven in bijlage 6 doorvertaald naar maatregelen. Ondanks dat verschillende milieugezondheidseffecten neutraal zijn moet men er toch rekening mee houden dat een lokale verslechtering van het leefmilieu gepaard kan gaan met veel hinder en mogelijk ook gezondheidseffecten.
Deze reactie is ter kennis genomen. Dit was tevens een aanbeveling in het planMER “De gemeente dient goed op de hoogte te zijn en te blijven van inzichten in de relatie tussen veehouderij en gezondheid.” Daar waar mogelijk zal de gemeente bij de vergunningverlening aansluiten bij het beoordelingskader en de modelvoorschriften die de minister van volksgezondheid aan provincies en gemeenten hoopt aan te reiken (brief van de minister van Volksgezondheid aan de Tweede Kamer, 21 juni 2011) Zie verder de reactie bij opmerking 3 en 8.
De gemeente onderschrijft het streven om een verslechtering van het leefmilieu zo veel als mogelijk te beperken In de wijzigingscriteria in de regels is aan de effecten voor het milieu aandacht besteed
Aanpassen regels
Geadviseerd wordt om verdergaande en bovenwettelijke maatregelen te treffen of te stimuleren om de verslechtering van het lokale leefmilieu zo veel als mogelijk te beperken.
4. Beantwoording inspraakreactie Natuurvereniging Mark en Leij
Nummering Inspraakreacties Natuurvereniging Mark en Leij 1. De Natuurvereniging Mark & Leij sluit zich aan bij de zienswijze van ABC milieugroep – Vereniging voor Milieubescherming.
Reactie Zie de reacties op de inspraakreacties van mevrouw H.H. Stekelenburg – Hoogervorst & ABC Milieugroep.
5. Beantwoording inspraakreactie ABC Milieugroep
Inspraakreactie ABC Milieugroep 1.
Ten behoeve van deze planologische onderbouwing van het bestemmingsplan LOGOostflank behoort ons
De cumulatieve milieugevolgen voor onder andere ammoniak en geur zijn in het MER en in de aanvulling uitvoerig in beeld gebracht. Zie ook de beantwoording bij zienswijze nummer 12 bij de Inspraakreacties van mevrouw H.H. Stekelenburg –
inziens een duidelijk beeld te worden geschetst van de cumulatieve milieugevolgen.
Hoogervorst & ABC Milieugroep
2.
Ten behoeve van deze planologische onderbouwing van het bestemmingsplan LOGOostflank behoort ons inziens een flora- en faunaonderzoek te worden verricht.
Zie de beantwoording bij zienswijze nummer 50 bij de Inspraakreacties van mevrouw H.H. Stekelenburg – Hoogervorst & ABC Milieugroep
3.
In het bestemmingsplan LOG-Oostflank wordt geen aandacht besteed aan de flora- en fauna in het plangebied en wordt gesteld dat het gebied geen actuele en potentiële natuurwaarden heeft. Hierover merken wij op dat er in het plangebied enkele EHS gebieden liggen en een Ecologische Verbindingszone. Omdat het bestemmingsplan LOG-Oostflank een inrichtingsplan is ingevolge de
De bevoegdheid tot het vaststellen van een inrichtingsplan is op grond van de Wet inrichting landelijk gebied toegekend aan gedeputeerde staten. GS hebben niet besloten tot opstelling van een dergelijk inrichtingsplan, zodat niet gesteld kan worden dat de LOG’s tevens inrichtingsplannen zijn in de zin van de WILG. Op verschillende manieren is in het bestemmingsplan en MER aandacht besteed aan de aanwezigheid van beschermde planten en dieren: § Op blz 23 van de toelichting van het bestemmingsplan is aangegeven dat gegevens betreffende de aanwezigheid van aanwezige soorten zijn verzameld. Voor meer informatie wordt ook verwezen naar relevante rapporten. § In de bijlage van het MER is een quick-scan
Reconstructiewet, dient er voor dit plangebied een flora- en faunonderzoek te worden verricht .
natuurwetgeving opgenomen voor nieuwe locaties. In deze quick-scan is niet alleen aandacht besteed aan de Flora- en faunawet maar ook aan de aanwezigheid van de EHS. Voor een reactie op het opstellen van een flora- en faunaonderzoek wordt verwezen naar de beantwoording bij zienswijze nummer 50 bij de inspraakreacties van mevrouw H.H. Stekelenburg – Hoogervorst & ABC Milieugroep
4.
In het Reconstructieplan De Baronie wordt overigens op pagina 54 opgemerkt dat de kritische depositie op alle Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied in ruime mate wordt overschreden (meer dan 3000 mol stikstof per hectare per jaar). Ten behoeve van de beoordeling van de ammoniak depositie vanuit het LOG op de Natura 2000-gebieden rondom het plangebied is gebruik gemaakt van het Interim toetsingskader ammoniak.
In het planMER is in de Passende Beoordeling weergegeven dat de kritische depositiewaarden voor de relevante Natura 2000-gebieden overschreden wordt, dus dit gegeven is meegenomen. Voor deze Passende Beoordeling zijn berekeningen uitgevoerd voor de alternatieven en dus niet voor één bedrijf. De Habitatrichtlijn is in Nederland opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. De term uitvoerbaarheidtoets wordt in dit kader niet gehanteerd, de toetsing van effecten vindt plaats in een Voortoets en/of Passende Beoordeling of Verslechteringstoets. Voor het planMER is een Passende Beoordeling uitgevoerd in lijn met de richtlijnen van de commissie MER en de Natuurbeschermingswet 1998.
Hiermee wordt alleen inzicht verkregen in de individuele bijdrage van een bedrijf aan de ammoniak depositie, maar niet in de cumulatieve gevolgen van de juridisch planologische maximale mogelijke ontwikkelingen in het plangebied. Ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn is ons inziens voor het bestemmingsplan LOGOostflank een uitvoerbaarheidstoets vereist. Ook het feit dat het susteem van de depositiebank (in zijn huidige vorm) mogelijk geen stand zal houden bij de Raad van State maakt een uitvoerbaarheidtoets voor het bestemmingsplan noodzakelijk. 5.
In de plan-Mer (blz 87) wordt geadviseerd om in het bestemmingsplan een
Dit wordt alsnog in het bestemmingsplan opgenomen
Aanpassen regels
voorwaarde op te nemen om alleen bij zich op toestemming vanuit de Natuurbeschermingswet (Nbw) medewerking te verlenen aan een verzoek tot uitbreiding of wijziging van het bouwvlak. Dit advies is echter niet in het bestemmingsplan opgenomen. 6.
Aanvragen in het kader van de Wet milieubeheer en melding in het kader van de WABO moeten voldoen aan de spelregels in het bestuursakkoord. Deze spelregels zijn niet in de regels van het bestemmingsplan opgenomen.
7.
Onevenredig aantasten van in het gebied aanwezig waarden. Het is onduidelijk wat als een onevenredige aantasting van aanwezige waarden wordt beschouwd. In het plangebied liggen een
Met het in werking treden van het bestemmingsplan verdwijnt de beschermde werking van de Ecologische Hoofdstructuur niet. Het is bij het beoordelen van een initiatief belangrijk om inzicht te hebben in onevenredige aantasting van aanwezige waarden. Hierbij gaat het om kwantiteit door ruimtebeslag en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken (natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige
Ecologische Verbindingszone en enkele EHS-gebiedjes.
waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde). Voor onevenredige aantasting dienen compenserende maatregelen genomen te worden. In het planMER is aandacht besteed aan een mogelijke aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur.