Basisboek Markt- en micro-economie met de praktijk van het mededingingsrecht C. van Gent P.A.G. van Bergeijk H.J. Heuten
Wolters-Noordhoff Groningen
Deze cd-rom hoort bij Basisboek Markt- en micro-economie, ISBN 9001334725 Eventuele op- en aanmerkingen over deze of andere uitgaven kunt u richten aan: Wolters-Noordhoff bv, Afdeling Hoger Onderwijs, Antwoordnummer 13, 9700 VB Groningen, e-mail:
[email protected] Copyright 2004 Wolters-Noordhoff bv Groningen/Houten, The Netherlands All rights reserved.
Woord vooraf Deze CD-Rom moet studenten helpen met het zich eigen maken van de leerstof uit het Basisboek.Voor dit doel bevat de CD-Rom: • Een serie extra vragen, gerangschikt per hoofdstuk en onderverdeeld in open vragen en vraagstukken. Open vragen zijn beknopt geformuleerde vragen waarin om elementaire toepassing van leerstofgedeelten uit een hoofdstuk wordt gevraagd. Bij vraagstukken wordt de kennis getoetst op een hoger niveau dan de open aanloopvragen. De uitwerkingen van de open vragen en vraagstukken die gemarkeerd zijn met een * (asterisk) zijn in het antwoordengedeelte van deze CD-Rom opgenomen. De rest van de antwoorden op deze vragen staan in de docentenhandleiding. • Een aantal integratieoefeningen. Deze oefeningen hebben kennis op de leerstof uit het hele boek. Bij deze oefeningen wordt de nadruk gelegd op het kunnen leggen van verbanden uit de verschillende leerstofonderdelen van het boek. • Een antwoordengedeelte. Het betreft de antwoorden van de meerkeuzevragen en de casussen uit het Basisboek alsmede antwoorden op de open vragen, vraagstukken en integratieoefeningen op deze Cd-Rom. • Verdiepingstof. Het betreft hier leerstof die dient als aanvulling op de leerstof van het boek. De verdiepingsstof bevat onder andere verdere analyses van marktmodellen, wiskundige analyses en verslagen van empirisch onderzoek naar de in het Basisboek aangeboden leerstof. • Internetadressen van markttoezichthouders, relevante onderzoeksinstituten en internbronnen voor gegevensbronnen en wetenschappelijke studies. Het raadplegen van deze internetbronnen geeft de student achtergrondinformatie, verdiepingsstof en actuele informatie over de onderwerpen in het Basisboek. april 2004, Cees van Gent Ernst-Jan van Heuten Peter van Bergeijk
Inhoud Oefeningen per hoofdstuk (open vragen en vraagstukken) Integratieoefeningen (casussen)
35
Antwoorden oefeningen per hoofdstuk • Meerkeuzevragen (boek) • Casussen (boek) • Open vragen • Vraagstukken Antwoorden integratiecasussen Verdiepingsstof Internetadressen
62 77
61
41
7
Oefeningen per hoofdstuk
1 Theorie van de economische stelsels Open vragen 1.1
*1.2 1.3 *1.4
Op welke wijze kan economische vernieuwing door de markteconomie zelf worden gestimuleerd? Geef een uiteenzetting over de functie van de prijs in het marktmechanisme. Geef het verschil tussen collectieve en individuele goederen met een praktijkvoorbeeld aan. Leg uit waarom voor zuiver collectieve goederen normaal gesproken geen prijs totstandkomt.
1.5
Welke motieven kan de overheid hebben om zich met de productie van collectieve en quasicollectieve goederen te bemoeien?
1.6
Op welke manier zouden collectieve goederen tot stand kunnen komen anders dan door overheidsfinanciering?
*1.7
Beredeneer waarom een autosnelweg een quasi-collectief goed is.
*1.8
In hoofdstuk 1 worden drie taken van de overheid in een gemengde markteconomie genoemd. Onder welke van deze taken is de rol van sectorspecifieke reguleringstoezichthouders zoals OPTA en DTe te rubriceren?
*1.9
Wat is de rol van actiegroepen als Greenpeace in een markteconomie?
Open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
7
2 De onderneming in de markteconomie Open vragen *2.1 2.2
*2.3
2.4
Wat is het verschil tussen een onderneming en een bedrijf? Waarom geldt voor oerproducenten vaak een meer dan gemiddelde bereidheid tot samenwerking? Geef enkele voorbeelden van samenwerkingsvormen die we in de praktijk veel tegenkomen bij oerproducenten. Geef aan waarom de kapitaalintensiteit van veel dienstverlenende ondernemingen zoals banken en verzekeringsmaatschappijen de afgelopen jaren stijgende is.
*2.5
Noem een oorzaak waarom de kosten per eenheid product op bedrijfsniveau vóór het bereiken van de minimaal efficiënte schaal (MES) dalen.
2.6
Noem twee oorzaken van het behalen van schaalvoordelen op ondernemingsniveau.
*2.7
2.8
*2.9
Leg uit in welke opzichten er bij het aanbieden van internetabonnementen in combinatie met diensten voor elektronisch betalingsverkeer of (mobiele) telefonie door één onderneming sprake kan zijn van economies of scope. Welk gevolg heeft de verkoop van consumentenproducten via ‘virtuele winkels’ op het internet voor de bedrijfskolom van dit soort producten? Van welke groeirichting is er sprake wanneer een supermarktketen naast levensmiddelen ook computers en mobiele telefoons gaat verkopen?
Vraagstukken V2.1
a b c
d
In hoofdstuk 2 wordt de leercurve behandeld. Stel, er is een bepaalde bedrijfstak met een beperkt aantal aanbieders waarin elke huidige en toekomstige producent met dezelfde vorm en ligging van de leercurve wordt geconfronteerd. Bovendien geldt dat de huidige aanbieders allen dezelfde gemiddelde langetermijnkostencurve kennen. Hetzelfde geldt voor toekomstige producenten. De huidige aanbieders zijn op exact hetzelfde moment met hun productie van het goed begonnen. Betekent het bovenstaande dat voor elke huidige producent de kostprijs van het goed dezelfde is? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Betekent het bovenstaande dat elke huidige producent dezelfde prijs voor zijn product berekent? Van welke factoren is een en ander afhankelijk? Waarom zou een nieuwe aanbieder in deze bedrijfstak vergeleken met de bestaande producenten c.p. met een kostennadeel worden geconfronteerd? (Concentreer u in uw antwoord op ‘leercurve-effecten’.) Bedenk een reden waarom het onder c veronderstelde kostennadeel slechts gedeeltelijk zou optreden.
Open vragen/Vraagstukken 8
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
*V2.2
Gegeven is een onderneming in een bepaalde bedrijfstak waarin de leercurve de volgende vorm heeft: Tc = Y · Ln
a b c V2.3
waarin Y staat voor de gemiddelde productiekosten in de uitgangssituatie, Tc voor de kosten van de c-de eenheid product, L voor de leercoëfficiënt (perunage) en de macht ‘n’ voor het aantal keren dat de cumulatieve productie verdubbeld is. De leercoëfficiënt is een getal dat de mate aangeeft waarin door een onderneming wordt geprofiteerd van leereffecten, uitgedrukt als de daling van de gemiddelde kosten bij een grotere gecumuleerde productie. De (cumulatieve) productieomvang van de desbetreffende onderneming is 1 miljoen stuks, de kosten per eenheid product bij een productie van 1 miljoen stuks zijn 1.000 en de leercoëfficiënt is 0,6. Wat zijn c.p. de gemiddelde productiekosten bij een productie van 8 miljoen stuks? Wat is het verschil tussen de leercurve en de gemiddelde-kostencurve op lange termijn? Waarom worden leereffecten ook wel dynamische schaalvoordelen genoemd? Gegeven: een onderneming in een bepaalde bedrijfstak waarin de leercurve de volgende vorm heeft: Tc = Y · 0,8n waarin Y staat voor de gemiddelde productiekosten in de uitgangssituatie, Tc voor de kosten van de c-de eenheid product, de macht ‘n’ voor het aantal keren dat de cumulatieve productie verdubbeld is, terwijl 0,8 de leercoëfficiënt voorstelt. In de uitgangssituatie geldt dat bij een productie van 1 miljoen stuks de gemiddelde productiekosten (Tc) gelijk zijn aan 1.000. Teken de leercurve voor deze onderneming voor de cumulatieve productieniveaus van 1 tot 32 miljoen stuks.
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
9
3 Ondernemers, innovaties en de groeicyclus Open vragen 3.1
*3.2
Leg uit waarom het ondernemerschap in de grote onderneming in het algemeen minder makkelijk te lokaliseren is. Verklaar het feit dat de doelstellingen van managers van een onderneming en de aandeelhouders uiteen kunnen lopen.
3.3
Op welke wijze kunnen innovatoren de bestaande marktstructuren doorbreken en de machtsposities van gevestigde ondernemers ondermijnen?
3.4
Welke drie fasen gaan meestal vooraf aan de innovatie- of introductiefase van een product?
3.5
Op welke wijze is de ondernemer vaak gemotiveerd een idee om te zetten in een innovatie?
3.6
Geef aan welke fasen in de groeicyclus worden onderscheiden en omschrijf ze kort.
3.7
Wordt elke fase in de groeicyclus noodzakelijkerwijs doorlopen? Motiveer uw antwoord.
3.8
Welk (mogelijk) deel van de groeicyclus wordt niet door de logistische kromme weergegeven?
3.9
Omschrijf het verschil tussen een inventie en een innovatie.
3.10
Wat wordt verstaan onder ‘proefproductie’ in de introductiefase?
*3.11
Welke marktvorm overheerst in deze introductiefase gewoonlijk?
3.12
Wat wordt verstaan onder productproliferatie en in welke fase van de groeicyclus komen we dat kenmerk met name tegen?
*3.13
In de tekst komt de uitspraak voor dat een monopolist aan de wieg en aan het sterfbed van een product staat. Verklaar deze uitspraak aan de hand van de kenmerken van de groeicyclus.
3.14
Waarin verschilt de ‘monopolist op kraamvisite’ van de stervensbegeleidende monopolist?
3.15
Wat is het belangrijkste verschil tussen de statische en de dynamische markttheorie?
*3.16
Welke rol vervult de ondernemer in de dynamische markttheorie? ‘Een marktstructuur met een melange van concurrentie en marktmacht, met de nadruk op concurrentie, waarborgt waarschijnlijk de hoogste graad van innovatieve activiteit binnen de bedrijfstak’, aldus de tekst van het Basisboek.
3.17
Geef de mogelijke relaties aan tussen marktmacht, innovativiteit en winstgevendheid.
3.18
Noem drie verschillen tussen innovatief gedrag van grote en kleine ondernemingen.
3.19
Welke invloed hebben de voorkeuren van de consumenten op de prijsontwikkeling tijdens de expansiefase?
Open vragen 10
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
3.20
Wat is de relatie tussen de relevante markt en de productomschrijving?
3.21
In de introductiefase van de groeicyclus zien we in de praktijk vaak dat ondernemingen gaan samenwerken op het gebied van research. Geef hiervoor een verklaring en noem een voorbeeld.
3.22
Leg uit waarom het toepassen van penetratieprijzen op de lange termijn kan leiden tot een verbetering van de concurrentiepositie.
*3.23
Op welke wijze beïnvloeden respectievelijk patenten en de grootte van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid de keuze tussen het aanbieden tegen penetratieprijzen of afroomprijzen?
3.24
Waarom zijn de marktinspanningen van de ondernemer in de expansiefase vooral gericht op prolifereren en differentiëren van het eigen product?
3.25
Verklaar waarom in de verzadigingsfase de prijs een minder geschikt wapen in de concurrentiestrijd is.
3.26
Waarom zijn veelbelovende jonge ondernemingen geschikte overnamekandidaten voor ondernemingen die met hun producten in de stagnatiefase zitten? Noem voor beide partijen de voordelen.
*3.27
De omzet van de ondernemingen die opereren op intermediaire markten wordt drie- à viermaal zo groot geschat als die van ondernemingen die leveren aan finale consumenten. Geef een verklaring voor het verschil in omzet.
3.28
Een goed inzicht in het koopgedrag van consumenten is voor ondernemingen van wezenlijk belang. Noem drie redenen waarom dat het geval is.
3.29
Welke relatie bestaat er tussen de omvang van de discretionaire ruimte in het inkomen en de uitgaven aan voedsel?
3.30
Waarom speelt de prijs geen doorslaggevende rol voor de afnemers die tijdens de introductiefase het product kopen?
3.31
Geef een verklaring voor het feit dat de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid van een product in de teruggangsfase positief is.
Vraagstukken *V3.1
Een fabrikant staat op het punt een nieuw type elektrische tandenborstel op de markt te introduceren. Door toepassing van een nieuw oplaadprocédé kan het apparaat ongeveer drie keer zo lang zonder opladen gebruikt worden als bij vergelijkbare apparaten het geval is. De fabrikant heeft voor de ontwikkeling van het procédé een investering van 2 mln gedaan. De fabrikant heeft voor wat de introductieprijs de volgende keuzemogelijkheden: Prijs in euro’s 50 25
Verwachte afzet jaar 1 50 000 100 000
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
11
Verder is bekend dat de gemiddelde variabele productiekosten bij een cumulatieve productie van 50 000 stuks 5 bedragen. Bij een toename van de productie met 25 000 stuks nemen deze kosten af tot 3,50, waarna ze zich bij een niveau van 100 000 stuks stabiliseren op 3. a b c d *V3.2
Wat is het nadeel van een hoge prijsstelling ( 50) in de introductiefase? Wat is het voordeel van een hoge prijsstelling in de introductiefase? Geef een mogelijke verklaring van de afname van de productiekosten bij een stijgende cumulatieve productie. Bereken de te verwachten winst in jaar 1 bij een prijs van 50 respectievelijk 25. De markt voor digitale camera’s is een markt met veel mogelijkheden, zo blijkt uit de volgende, gedeeltelijk overgenomen publicatie op de website www.aimnet.com. Door de introductie van goedkopere en kwalitatief betere modellen begint de digitale camera interessant te worden voor de consument. Vooralsnog verdringt de digitale camera de conventionele camera nog niet van de markt, hoewel de prijs/kwaliteitverhouding steeds beter wordt. De goedkopere digitale camera wordt nu met name gebruikt bij het produceren van elektronische documenten, voor internettoepassingen, waaronder e-mail en waar snelle verificatie belangrijk is. Het hart van de camera is nog algemeen een CCD (‘Charge Coupled Device’), maar de verwachtingen van geïntegreerde CMOS-chips zijn hooggespannen, zowel wat betreft kwaliteit, energieverbruik als prijs. Digitalisering van de fotografie geeft een hele reeks van nieuwe mogelijkheden tot bewerking, het samenstellen van documenten, albums enzovoort en het scheppen van virtuele omgevingen. Voor de fotohandel betekent het nieuwe producten en processen en nieuwe concurrenten. Gevestigde bedrijven in de fotografiemarkt worden plotseling geconfronteerd met spelers uit de consumentenelektronica en PC-branche, zoals Casio, Sony en Hewlett Packard, die hun kans ruiken. Kodak, Canon en Fuji Photo Film zoeken een nieuwe groeimarkt naast de stagnerende markt voor fotorolletjes, waar bovendien de concurrentie toeneemt en de prijzen onder druk staan. De bedrijven uit de PC-branche zien de digitale camera als ‘randapparatuur’ van de PC. In die optiek kan met een eenvoudige camera worden volstaan waar nauwelijks enige digitale gegevensverwerking plaatsvindt. Deze opzet mist echter een belangrijk voordeel van de meeste digitale camera’s: de mogelijkheid om meteen op een LCD-schermpje de gemaakte foto te beoordelen en eventueel opnieuw te maken.
a b c d
Welke gevolgen heeft de introductie van de digitale fotocamera waarschijnlijk voor de levenscyclus van de conventionele fotocamera? Wat zijn de strategische mogelijkheden voor fabrikanten van conventionele camera’s in de gegeven situatie? Welke gevolgen heeft de introductie van de digitale fotocamera mogelijk voor de levenscyclus van het product fotocamera in het algemeen? Wat valt op grond van de gegevens uit de tekst te zeggen over de hoogte van de introductieprijs van de digitale fotocamera?
Vraagstukken 12
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
4 Fusies en overnames Open vragen 4.1
Waarom is het in de praktijk vaak niet duidelijk of er sprake is van een fusie danwel van een overname?
*4.2
Leg aan de hand van de werking van het concurrentieproces uit dat winst, buiten de normale beloning voor arbeid, kapitaal en management, in een goed functionerende economie slechts tijdelijk is.
*4.3
In hoeverre spelen bij een aandelenfusie de juridische structuur van de onderneming en feitelijke factoren een rol?
4.4
*4.5
In het Basisboek wordt geconcludeerd dat de ondernemingsconcentraties zich vooral voordoen in oudere of verouderde bedrijfstakken. Geef hiervoor een verklaring. In het Basisboek wordt gesteld dat, naarmate de golf zich voltrekt, de gecombineerde omzet van de deelnemende partijen toeneemt. Noem enkele factoren waardoor dat veroorzaakt zou kunnen worden.
4.6
Noem enkele voorbeelden van fusies of overnames waardoor een hoofdzakelijk verticaal gerichte asymmetrische machtsverhouding ontstond.
4.7
Indien men spreekt over marktcorrectie als motief voor fusies en overnames, welke markt wordt dan gecorrigeerd?
4.8
Licht het antwoord op vraag 7 toe met een voorbeeld.
4.9
Fusiedeskundige prof. dr. H. W. de Jong wijst als verklarende factor voor golfbewegingen op een algemeen gevoelde toename van de concurrentiedruk. In hoeverre komt zijn visie overeen met de eclectische benadering voor de verklaring van de vierde fusiegolf in Europa?
4.10 *4.11
Leg uit hoe de fusie als beschermingsconstructie kan worden toegepast. Geef aan in welke gevallen fusies en overnames uit mededingingspolitiek respectievelijk industriepolitiek oogpunt zouden kunnen worden getoetst.
Vraagstukken *V4.1
a
Porter onderscheidt in zijn diamant de volgende condities op de thuismarkt, die van invloed zijn op de (inter)nationale concurrentiekracht van een onderneming: • factorcondities • aard van de vraag op de thuismarkt • netwerken van dienstverlenende en ondersteunende bedrijven • nationale concurrentieverhoudingen. Op welke wijze kan de aard van de vraag op de thuismarkt de internationale concurrentiepositie van een onderneming beïnvloeden?
Open vragen/Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
13
b
*V4.2
Op welke manier zou Porter fusies en overnames beoordelen in het licht van de door hem benoemde condities op de thuismarkt? Dat de effecten van fusies en overnames niet onverdeeld positief zijn, blijkt uit de volgende, gedeeltelijk overgenomen publicatie uit het archief van de website www.bizz.nl. ■ Synergie Veel kopers laten zich in de praktijk verleiden door allerlei enthousiaste verhalen van verkopers over onstuimige groeicijfers en synergievoordelen. Het verhaal van één plus één is drie en geen twee. De verkoper probeert met het toverwoord ‘synergie’ zo een hogere prijs in de wacht te slepen, maar ook de koper kan dergelijke verhalen nodig hebben om het plaatje mooier in te kleuren dan de werkelijkheid is en zo zijn aankoop te rechtvaardigen. Sentimenten spelen in een koop/verkoopproces nu eenmaal vaak een grote rol, soms groter dan nuchtere argumenten. Opnieuw waarschuwende woorden van deskundigen. Synergie is een zwaar overschat begrip, benadrukken De Jong en Kole. De kosten die gemaakt moeten worden om synergie te bereiken, worden dikwijls vergeten. Synergie komt echter niet vanzelf. U moet er hard aan werken en de benodigde maatregelen kosten vaak veel geld. Wil er sprake zijn van extra voordelen, dan moeten er bijvoorbeeld eerst afdelingen worden samengevoegd, panden worden afgestoten, personeel en afdelingen worden verhuisd. Dat kost allemaal handen vol geld, net als het afscheid nemen van productgroepen, het afvloeien van overtollig geworden personeel en het afstemmen van elkaars automatisering. Wil samenvoeging tot extra rendement leiden, dan moet u ook dat zorgvuldig voorbereiden, nog voor de daadwerkelijke koop. En de implementatie moet vlotjes verlopen. Integratieprocessen worden dikwijls geforceerd met alle gevolgen van dien: een stoelendans onder het personeel. Stijgend ziekteverzuim en het vertrek van de beste mensen is het gevolg. U kunt het allemaal missen als kiespijn.
a b c
Wat dient in algemene zin te worden verstaan onder synergie? Verklaar de vaak tegenvallende resultaten van fusies en overnames op het gebied van winstgevendheid met behulp van gegevens uit de tekst. Wat zou u kunnen zeggen over het nut van mededingingspolitieke toetsing van fusies en overnames als we kijken naar de resultaten ervan in termen van verbeterde winstgevendheid?
Vraagstukken 14
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
5 Statische markttheorie, basisconcepten Open vragen 5.1
*5.2
Waarom is er sprake van winstmaximalisatie als de marginale opbrengsten van een product gelijk zijn aan de marginale kosten? Waarom zijn de marginale opbrengsten van een product bij een monopolist doorgaans lager dan de prijs die de monopolist ontvangt?
5.3
Indien een bepaalde marktvorm veel aanbieders heeft, op welke manier moet de term ‘veel’ dan worden geïnterpreteerd?
5.4
Waarom kan op een markt van volledig vrije mededinging de collectieve aanbodcurve op de lange termijn naar rechts verschuiven?
*5.5
Noem naast de in het monopoliemodel zichtbare effecten als een hogere prijs, minder afzet en hogere winsten twee andere voor afnemers nadelige effecten van een markt waarop slechts één aanbieder opereert.
5.6
*5.7
Wat is het essentiële verschil tussen de marktresultaten op de lange termijn van de marktvormen volledig vrije mededinging en monopolistische concurrentie? Geef praktijkvoorbeelden van markten die veel kenmerken vertonen van de marktvorm monopolistische concurrentie.
5.8
Leg uit waarom productheterogeniteit ook als toetredingsbarrière is te beschouwen.
5.9
Wat dient te worden verstaan onder de gedifferentieerdheid van producten?
5.10
Welke instrumenten hanteren aanbieders van producten zoal om hun product te differentiëren?
*5.11
Geef aan welke relatie er bestaat tussen productdifferentiatie en prijsconcurrentie.
*5.12
Geef praktijkvoorbeelden van markten waarin sunk costs een grote rol spelen.
5.13
Leg uit waarom sunk costs in de praktijk zowel een toetredings- als een uittredingsbarrière vormen.
Open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
15
Vraagstukken V5.1
Gegeven is de volgende figuur voor de curve voor de totale kosten TK:
Geef op basis van deze figuur aan welke vorm de marginalekostencurve MK en de gemiddeldekostencurve GK hebben. *V5.2
Een ondernemer opereert op een markt met volledig vrije mededinging. De marktprijs van het door hem aangeboden product bedraagt 0,75 per stuk. De totale constante kosten bedragen 40.000 per jaar. De marginale kosten (MK) en de gemiddelde variabele kosten (GVK) hangen als volgt samen met de productieomvang: MK = 1/3000 q GVK = 1/6000 q
a b V5.3
a b c
*V5.4
180 000 ≤ q ≤ 240 000
q = het aantal producten De MK en GVK zijn in eurocenten per stuk uitgedrukt. De productiecapaciteit bedraagt 240 000 stuks per jaar. De ondernemer streeft naar maximale winst. Bereken voor deze ondernemer de productieomvang waarbij de winst maximaal is. Bereken de totale winst voor de ondernemer bij deze productieomvang. Voor een artikel dat wordt aangeboden op een markt met volledig vrije mededinging gelden voor een bepaalde periode de volgende collectieve vraag- en aanbodfunctie: p = 2Qv + 200 (vraagfunctie) p = Qa + 50 (aanbodfunctie) Hierbij is Qv, Qa de gevraagde/aangeboden hoeveelheid in eenheden van 1000 kg en p is de prijs in euro’s per kg. Bereken de evenwichtsprijs per kg die in deze periode totstandkomt. Hoe hoog is de totale marktomzet in euro’s? Welke waarde heeft de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid in het evenwichtspunt? Gegeven is een ondernemer op een markt van volledig vrije mededinging die op korte termijn de volgende totale kosten TK van productie heeft: TK = q3 – 6q2 + 17q + 12
Vraagstukken 16
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
a b c d
V5.5
Druk de marginale kosten MK uit als functie van de hoeveelheid q. Druk de gemiddelde variabele kosten GVK uit als functie van de hoeveelheid q. Hoeveel zou deze ondernemer individueel op de markt aanbieden wanneer de marktprijs 17 zou bedragen? Hoeveel zou deze ondernemer individueel op de markt aanbieden wanneer de marktprijs gelijk zou zijn aan 5? Gegeven is een markt van volledig vrije mededinging, waar individuele ondernemers de volgende kosten van productie hebben: TK = q3 – 3q2 + 12q + 9
a b V5.6
De prijs die op de markt totstandkomt is gelijk aan 36. Bepaal de hoeveelheid die ondernemers individueel op de markt aanbieden. Bepaal de winst van de individuele ondernemers. Gegeven is een markt van volledig vrije mededinging op de lange termijn, waar de afnemers van de producten de volgende vraag uitoefenen: Qv = 2400 – 40p
a b c
V5.7
a b
Verder is gegeven dat er op lange termijn een prijs van 10 totstandkomt. Bepaal de totale op de markt aangeboden hoeveelheid op de lange termijn. Bepaal de marginale kosten van productie van de individuele ondernemers in het evenwicht op de lange termijn. Bepaal de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid bij de onder onderdeel a gevonden hoeveelheid. Gegeven zijn de volgende kostencurven op de korte termijn:
Verder is gegeven dat er op de markt een prijs pi totstandkomt. Maken de individuele ondernemers op de korte termijn winst? Motiveer uw antwoord. Is het op korte termijn zinvol om te blijven produceren of zou het verstandiger zijn om daarmee te stoppen? Motiveer uw antwoord.
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
17
*V5.8
Gegeven is een monopolist die opereert op twee, goed van elkaar gescheiden deelmarkten. De vraag op de beide deelmarkten valt respectievelijk als volgt weer te geven: QI = 20 – 4pI QII = 80 – pII De totale kosten van productie zijn gelijk aan: TK = (QI + QII) + 4
a b c
*V5.9
a b c d e V5.10
a b c
Bepaal de winstmaximaliserende prijzen en hoeveelheden op de beide deelmarkten. Bepaal de winst W van de monopolist. Bepaal de prijselasticiteiten van de gevraagde hoeveelheid op de beide markten bij de bij onderdeel a gevonden prijzen. Stel dat de monopolist uit de vorige opgave niet meer in staat is de deelmarkten van elkaar te scheiden, bijvoorbeeld als gevolg van wegvallende grenzen tussen landen. Voor iedere afnemer geldt dan dezelfde prijs. Bepaal voor deze nieuwe situatie: de marginale opbrengsten MO als functie van de hoeveelheid Q voor de monopolist; de marginale kosten MK als functie van de hoeveelheid Q; de hoeveelheid die de monopolist op de markt aanbiedt; de prijs die de monopolist rekent voor zijn product; de maximale winst W van de monopolist. In de volgende figuur zijn drie punten, A, B en C, ingetekend.
Ga voor de drie punten na welke van de volgende karakteriseringen op het desbetreffende punt betrekking heeft: winstmaximaliserende monopolist inelastische vraag prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is oneindig klein.
Vraagstukken 18
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
*V5.11
a b c
Een ondernemer opereert op een markt met monopolistische concurrentie. Zijn prijs/afzetfunctie en de totale kostenfunctie zien er op de korte termijn als volgt uit: prijs/afzetfunctie: qi = 18.000 – 1000 pi totale kostenfunctie: TK = 6q + 20250 Verklaar het licht hellende verloop van de prijs/afzetrelatie als functie van q in het licht van de gegeven marktvorm. Bereken de winstmaximaliserende productieomvang en de prijs. Bereken de daarbij behorende winst. De ondernemer wordt op de lange termijn geconfronteerd met toetreding. Zijn prijs/afzetfunctie verandert hierdoor tot: qi = 15 000 – 1000 pi
d e f V5.12
a b c
d
*V5.13 a b V5.14 a
b
V5.15
Verklaar de ligging van de nieuwe prijs/afzetrelatie ten opzichte van die welke voor de toetreding bestond. Bereken de winstmaximaliserende productieomvang en prijs na de toetreding. Bereken de winst na de toetreding. In de oorspronkelijke, structuralistische zienswijze wordt de absolute en relatieve concentratie van een bedrijfstak als de belangrijkste determinant van gedrag en resultaat op de markt gezien. Wat is het verschil tussen de absolute en de relatieve concentratie? Wat zijn de maatstaven voor de absolute en de relatieve concentratie die in het boek worden genoemd? Welk bezwaar geldt voor de meest gebruikte maatstaf voor absolute concentratie en op welke wijze wordt bij de maatstaf voor relatieve concentratie aan dat bezwaar tegemoetgekomen? Welk nadeel wordt in het boek genoemd voor de bedoelde maatstaf voor relatieve concentratie? Gegeven is dat een bepaalde bedrijfstak een C4-ratio van 60% kent. Verder is bekend dat het aantal aanbieders 10 bedraagt en dat de grootste vier aanbieders van gelijke grootte zijn. Beredeneer waarom de HH-index moet liggen tussen 0,1167 en 1. Beredeneer waarom de HH-index niet boven de 0,145 kan uitkomen. In het boek worden de HH-index en de C4-ratio als maatstaven voor concentratie onderscheiden. Geef een getallenvoorbeeld van een bedrijfstak met 10 aanbieders waarbij de HH-index wijst op een afname van de concentratie, terwijl de C4 op een tegenovergestelde ontwikkeling wijst. Geef een nauwkeurige verklaring voor de ontwikkeling in de bedrijfstak die u onder a heeft beschreven. Stel dat de prijs/afzetcurve van een monopolist de volgende is: Q = – 2p + 400 Bepaal de vergelijking voor de marginale opbrengsten MO van deze monopolist als functie van de aangeboden hoeveelheid Q.
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
19
*V5.16
Gegeven is een ondernemer die op een markt van volledig vrije mededinging opereert. Zijn totale kosten TK van productie zijn op de korte termijn de volgende: TK = q2 + 44 Verder is de prijs (p) van het product, gedicteerd door de markt, gelijk aan 12 geldeenheden. Bepaal voor deze ondernemer het minimale verlies.
*V5.17
Stel dat op een markt van volledig vrije mededinging 1000 ondernemers opereren met identieke kostenstructuren. Het aanbod van de individuele ondernemers is weer te geven door de volgende vergelijking: p = 20 – q Bepaal de vergelijking voor het collectieve aanbod.
V5.18
Gegeven is een markt van volledig vrije mededinging die zich op de lange termijn in evenwicht bevindt. Het minimum van de gemiddelde kosten van de individuele ondernemers is gelijk aan 10. Dit minimum treedt op bij de productie van 20 eenheden. De geaggregeerde vraag van de consumenten op deze markt is de volgende: Qv = 20000 – 400p Hoeveel ondernemers opereren op deze markt?
V5.19
Stel dat er twee monopolisten bestaan in respectievelijk land 1 en land 2. Beiden bieden hetzelfde product aan. Tussen de landen vindt geen handel plaats; er wordt dus niet geëxporteerd of geïmporteerd. Voor de twee onderscheiden monopolisten bestaan de volgende vraagcurven: Qv = – p + 44 (monopolist in land 1) Qv = – ½ p + 10 (monopolist in land 2) De gemiddeldekostenfuncties voor de twee monopolisten zijn: GK = 10q (monopolist in land 1) GK = 3q (monopolist in land 2)
a b c
Bepaal voor de monopolist in land 1 (in het vervolg te noemen monopolist 1) de winstmaximaliserende prijs en hoeveelheid. Bepaal voor monopolist in land 2 (in het vervolg monopolist 2) de winstmaximaliserende prijs en hoeveelheid. Hoe groot is de prijselasticiteit voor elk van de monopolisten in het punt van winstmaximalisatie? In het boek is met betrekking tot de definitie van de zogenaamde mark-upratio te lezen dat: p (1 + q/p · dp/dq) = MK → p (1 + 1/εQp) = MK → p = µMK
Vraagstukken 20
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
d
e f g h i j k l
m
V5.20
a b *V5.21
Bepaal de waarde van µ – de mark-upratio – in termen van de prijselasticiteit (met andere woorden: herschrijf de laatste regel zo, dat er links van het =-teken de variabele µ staat en rechts ervan alleen de prijselasticiteit voorkomt). Welke betekenis krijgt – in het licht van het antwoord op vraag d – de regel dat de monopolist bij winstmaximalisatie produceert in het elastische deel van de vraagcurve? Bepaal de waarde van de mark-upratio voor elk van de monopolisten in het punt van winstmaximalisatie. Wat is de betekenis van de onder f gevonden waarde voor monopolist 2? Geef verbaal aan wat de relatie is tussen de mark-upratio bij de hoeveelheid behorend bij het punt van winstmaximalisatie en de daarvoor geproduceerde eenheden. Geef verbaal de relatie aan tussen de mark-upratio en de winst. Bepaal de Lerner-index voor elk van de monopolisten in het punt van winstmaximalisatie. Wat is de (algebraïsche) relatie tussen de mark-upratio en de Lerner-index? Bepaal, onder meer met behulp van de relatie die u onder vraag k heeft gevonden, de algebraïsche relatie tussen de Lerner-index en de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Geef, in het licht van de uitkomst onder l, aan wat de betekenis is voor de Lerner-index van de regel dat de monopolist bij winstmaximalisatie produceert in het elastische deel van de vraagcurve. In de volgende figuur is voor twee monopolisten in twee verschillende landen (land A en land B) de vraagcurve getekend.
De helling van de vraagcurve (V respectievelijk V’) is in beide landen gelijk, de ligging verschilt. Beredeneer nu, met de kennis die u heeft verkregen in vraagstuk 5.19, voor welke monopolist de mark-upratio bij een productie van 6 groter is. Geef daarvoor met economische argumenten een verklaring. Gegeven is de volgende prijs/afzetrelatie: QV = 40 – 2p
a b
Geef de genoemde prijs/afzetrelatie grafisch weer. In welke informatie zijn ondernemers met name geïnteresseerd als het gaat om het verband tussen prijs en afzet van hun product(en)?
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
21
c d e f g
*V5.22
Met behulp van welk kengetal kan men de informatie zoals onder vraag a bedoeld achterhalen? Bereken de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 5, 10 en 15. Verklaar in eigen woorden het nogal grote verschil in uitkomst tussen de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 5 en bij een prijs van 15. Geef bij de prijs van 5 en 15 aan wat de gevolgen zijn voor de totale omzet, indien de ondernemer overgaat tot een geringe prijsverlaging. Leg, gebruikmakend van de hoogte van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid, uit waarom de ondernemer die met genoemde prijs/afzetrelatie te maken heeft, zijn omzet maximaliseert bij een prijs van 10. Gegeven is de volgende prijs/afzetrelatie: QV = 30 – ½p Bereken de prijs en hoeveelheid waarbij de omzet maximaal is.
*V5.23
a b c d
e
Beredeneer of, en zo ja op welke wijze onderstaande gebeurtenissen van invloed kunnen zijn op de ligging van de prijs/afzetrelatie van koopwoningen in het Noord-Hollandse stadje Schagen. Geef bovendien aan welke de gevolgen voor de prijzen van koopwoningen kunnen zijn. De Rabobank in Schagen verhoogt de hypotheekrente. De Rabobank in Schagen vergroot de leenmogelijkheden voor tweeverdieners. De gemeenteraad van Schagen besluit de grondprijs voor nieuwbouwlocaties te verhogen met 35 per vierkante meter. Door de sterk gestegen waarde van de woningen in de gemeente Schagen en een ongewijzigd tarief per waardeeenheid van 1.000 stijgt de onroerendezaakbelasting voor eigenaren van woningen sterker dan die voor huurders. De huurprijzen van vrijesectorwoningen in Schagen stijgen met gemiddeld 5%.
Vraagstukken 22
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
6 Oligopolistische markten en strategisch gedrag Open vragen *6.1
In welk opzicht is het in hoofdstuk 6 genoemde Cournot-Nash-evenwicht als een evenwicht te beschouwen?
*6.2
Waarin schuilt volgens de economische theorie het belangrijkste gevaar voor de stabiliteit van kartels?
6.3
Waarom is het verband tussen structuur, gedrag en resultaat in de marktvorm oligopolie niet eenduidig?
6.4
Welk verwacht reactiepatroon ligt besloten in de geknikte prijs/afzetcurve? Formuleer uw antwoord met behulp van het begrip prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid.
6.5
Leg een verband tussen het reactiepatroon van de vorige vraag en het bestaan van prijsstarheid op oligopolistische markten.
6.6
Leg uit vanuit welke gedachte een oligopolistische marktstructuur met een homogeen productaanbod concurrentiebevorderend kan werken.
6.7
Leg uit vanuit welke gedachte een oligopolistische marktstructuur met een homogeen productaanbod (in tegenstelling tot het bij vraag 6 gesuggereerde verband) collusoir gedrag kan ondersteunen.
6.8
‘Duopolistische marktstructuren zijn vanuit welvaartsoogpunt onwenselijk’. Becommentarieer deze stelling.
*6.9
Welke gedachtegang ligt ten grondslag aan het introduceren van een herhalingselement in de speltheorie?
6.10
Een aanbieder van APK-keuringen voor personenauto's biedt een laagste prijsgarantie. Leg uit waarom dit gedrag als een voorbeeld van mogelijk (stilzwijgend) collusoir gedrag kan worden beschouwd. Veronderstel dat de relevante markt waarop de aanbieder voor deze keuringen actief is een oligopolide structuur kent.
*6.11
6.12 *6.13
6.14
Bij de aankoop van een huis kan een koper zijn eigen makelaar meenemen, die namens de koper de prijsonderhandelingen voert met de makelaar van de verkopende partij. Om welke reden zou het mogelijk prijsvoordeel voor de koper kunnen tegenvallen, indien ervan uit wordt gegaan dat de makelaars als bemiddelaars op een oligopolistische markt opereren en voor hun eigen opbrengst van de verkoop van huizen afhankelijk zijn van de hoogte van de verkoopprijs. Wat is het verschil tussen endogene en exogene entreebarrierès? Om welke reden kan het entreebelemmerende effect van entreebarrières als schaalvoordelen of leereffecten gering zijn? Op welke wijze kan investeren in overcapaciteit entreebelemmerend werken?
Open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
23
*6.15
Leg uit waarom de mogelijkheid om een (mobiel)telefoonnummer mee te nemen naar een andere dienstenaanbieder van vaste of mobiele telefonie de concurrentie voor dit soort diensten kan bevorderen.
Vraagstukken V6.1
Gegeven is een situatie waarin twee autofabrikanten met een nieuw model personenauto op de markt komen. In de volgende tabel zijn de winsten van de beide ondernemers opgenomen, behorende bij de verschillende prijscombinaties. De winst van fabrikant 1 is in iedere cel linksonder vermeld, de winst van fabrikant 2 is in iedere cel rechtsboven weergegeven. Fabrikant 2
Fabrikant 1 P = 20.000
P = 23.000 50
P = 20.000 50
40 40
40
P = 23.000 40
50 50
Geef aan welke combinatie of combinaties van prijzen corresponderen met een evenwicht, in de zin dat geen der fabrikanten zijn prijs zou willen wijzigen, gegeven de prijs die de ander vraagt. *V6.2
Gegeven is een heterogeen duopolistische markt waar twee ondernemers de keus hebben uit twee prijzen voor hun product. De prijs die elk van de ondernemers hanteert, heeft een directe weerslag op de winst van de ander. De winsten van de beide ondernemers zijn in de volgende tabel weergegeven. De winst van ondernemer A is in iedere cel linksonder vermeld, de winst van ondernemer B is in iedere cel rechtsboven weergegeven. Ondernemer B
Ondernemer A Pb = 8
Pb = 10 5
Pa = 8 5
7
Pa = 10 7 a b
*V6.3
4 4 5 5
Bij welke combinatie van prijzen Pa en Pb ontstaat er een evenwicht? Wat kunt u zeggen over de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid indien beide aanbieders hun prijs verhogen van 8 naar 10? Softwarehuis Lensoft overweegt toe te treden tot de markt voor besturingssystemen, waarin tot nu slechts één grote onderneming de scepter zwaait. De winst die de beide ondernemers maken, is direct afhankelijk van de beslissing die Lensoft zal nemen om al dan niet toe te treden en van de reactie van de gevestigde onderneming op deze beslissing. De winsten van de ondernemingen bij de verschillende beslissingen zijn weergegeven in de tabel. De winst van de gevestigde onderneming is in iedere cel linksonder vermeld, de winst van Lensoft is in iedere cel rechtsboven weergegeven.
Vraagstukken 24
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Gevestigde onderneming:
Lensoft Treedt toe
Blijft weg –20
Verzet zich tegen toetreden 40
20
Tolereert toetreding 70 a b c
V6.4
0 90 0 90
Wat is de beste reactie van de gevestigde onderneming, onder de veronderstelling dat deze rationeel handelt, in geval Lensoft toetreedt? Om welke reden kan – wanneer Lensoft besluit toe treden – verzet tegen toetreding tot gevolg hebben dat de gevestigde onderneming minder winst maakt? In hoeverre is het dreigen met verzet tegen toetreding door de gevestigde ondernemer in deze situatie geloofwaardig? Twee aanbieders van breedbandinternetabonnementen beconcurreren elkaar hevig op de Nederlandse markt. De concurrentiestrijd heeft ertoe geleid dat de ondernemers hun abonnementstarieven steeds verlaagden. In de tabel zijn de winsten van de beide ondernemers opgenomen, behorende bij verschillende prijscombinaties. De winst van ondernemer A is in iedere cel linksonder vermeld, de winst van ondernemer B is in iedere cel rechtsboven weergegeven. Ondernemer B
Ondernemer A Laag
Hoog 70
Laag 70
100
Hoog 35 a b c d
*V6.5
35 100 90 90
Verklaar de lagere winst van B wanneer onderneming A, uitgaande van het hoge tarief, haar abonnementstarief als enige verlaagt. Hoe zal onderneming B waarschijnlijk op de actie van onderneming A in vraag a reageren? Wat is de waarschijnlijke uitkomst van dit spel indien het één keer wordt gespeeld en indien de ondernemers hun individueel belang laten prevaleren? Beredeneer met behulp van de methode van achterwaartse inductie waarom de uitkomst van dit spel niet anders zal zijn indien het tien ronden achter elkaar zou worden gespeeld. Om wat meer vertrouwen bij huidige en toekomstige klanten te krijgen, hebben beide ondernemingen uit vraagstuk 6.5 een klantvriendelijke clausule in hun voorwaarden opgenomen. Mocht de onderneming de abonnementstarieven voor nieuwe klanten verlagen, dan geven ze deze prijsverlaging alsnog door aan de bestaande klanten. Dit geldt ook voor de abonnementskosten die ze in het verleden hebben betaald. De bestaande klanten krijgen zo achteraf niet het gevoel te veel te betalen, hetgeen het vertrouwen in de onderneming ten goede komt. In de tabel zijn de winsten van de beide ondernemers opgenomen, behorende bij verschillende prijscombinaties. De winst van ondernemer A is in iedere cel linksonder vermeld, de winst van ondernemer B is in iedere cel rechtsboven weergegeven.
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
25
Ondernemer B
Ondernemer A Laag
Hoog 70
Laag 70
75
Hoog 35 a b
35 75 90 90
Verklaar de verschillen in de winsten van beide ondernemers met de uitkomsten uit de tabel in vraagstuk 6.4. Wat is de waarschijnlijke uitkomst van dit spel indien de ondernemers hun individueel belang laten prevaleren?
Vraagstukken 26
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
7 Algemeen mededingingstoezicht Open vragen 7.1
Bij welke stroming in de markttheorie sluit zowel het Nederlandse als het EGmededingingsbeleid het beste aan en waarom?
7.2
Welke artikelen op mededingingsgebied zijn in het Verdrag van Rome het belangrijkst en wat is de inhoud van deze artikelen?
*7.3
Geef het verschil weer tussen een kartelovereenkomst en onderling feitelijk afgestemd gedrag.
7.4
Noem een reden waarom het vaststellen van misbruikelijk gedrag in de vorm van het hanteren van excessieve prijzen voor een mededingingsautoriteit complex kan zijn.
*7.5
Geef een voorbeeld waaruit blijkt dat het verbieden van prijsdiscriminatie contraproductief kan uitwerken.
7.6
In welk geval is er bij excluderend gedrag geen sprake van machtsmisbruik maar juist van scherpe concurrentie?
*7.7
7.8
Geef een voorbeeld van een verticale restrictie waarvan gesteld wordt dat het de concurrentie bevordert. Het Amsterdamse kabelbedrijf A2000 besloot in 1996 de sportzender Sport7 als onderdeel van een extra pakket, dus in combinatie met een aantal andere zenders, uitsluitend tegen betaling aan de consument aan te bieden. Van welke soort mededingingsbeperking is hier mogelijk sprake?
*7.9
Waarom vormt het concentratietoezicht een onmisbaar onderdeel van de Mededingingswet?
7.10
Bij de beoordeling van concentraties kijken zowel de NMa als de Europese Commissie naar de omvang van de relevante markt. Waarom is deze analyse van belang?
7.11
Twintig ondernemers in een bedrijfstak komen met elkaar overeen om de losse componenten van de door hen geproduceerde apparaten onderling uitwisselbaar te maken. Hierdoor onstaat een productiestandaard die voor de hele markt geldig is. Welke vraag zou bij u opkomen indien u een dergelijke overeenkomst onder het kartelverbod zou moeten beoordelen?
*7.12
Prijsafspraken en marktverdelingskartels worden als zware inbreuken op het kartelverbod gezien (zogenaamde hard core-restricties). Geef aan waarom dit het geval is.
7.13
Leg uit waarom horizontale adviesprijzen (bijvoorbeeld afgegeven door een brancheorganisatie) als een inbreuk op het kartelverbod worden gezien, terwijl dit bij verticale adviesprijzen (bijvoorbeeld afgegeven door een importeur) van geval tot geval moet worden bekeken.
Open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
27
*7.14
Leg uit waarom een monopolist die een limit pricing-strategie, zoals beschreven in hoofdstuk 6, toepast waarschijnlijk geen misbruik van een economische machtspositie maakt.
7.15
Wat dient te worden verstaan onder een mededingingsregeling met een interstatelijk effect?
7.16
Leg uit waarom er van substitueerbaarheid aan de vraagzijde over het algemeen een sterkere concurrentiedwang uitgaat dan van subsititueerbaarheid aan de aanbodzijde.
*7.17
Van inktpatronen die in printers worden gebruikt, is algemeen bekend dat deze verhoudingsgewijs duur zijn ten opzichte van de printer en veelal niet uitwisselbaar zijn tussen de verschillende merken printers. Welke conclusies zou u hieruit kunnen trekken ten aanzien van de vraag of de aanbieder van inktpatronen van printermerk X op een aparte relevante markt voor inktpatronen van merk X actief is?
Vraagstukken *V7.1
Een Nederlandse onderneming die actief is in de chemische industrie, heeft al jarenlang een aandeel van ongeveer 60% in de verkoop van kunstharsen n Nederland. Op een gegeven moment komt de directie ter ore dat een Duits chemisch bedrijf een nieuwe soort kunsthars op de Nederlandse markt wil brengen die ongeveer 10% onder de verkoopprijs van het Nederlandse bedrijf zal worden verkocht. De directie van het Nederlandse bedrijf besluit de prijzen van haar product met 12% te verlagen om de ‘indringer’ van de markt te weren. Het Duitse bedrijf accepteert deze handelwijze niet en dient een klacht in bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
a
Met welk onderdeel van het mededingingstoezicht krijgt het Nederlandse bedrijf door zijn actie mogelijk te maken? Welke stappen zal de Nederlandse Mededingingsautoriteit moeten nemen om aan te tonen dat het Nederlandse bedrijf de mededingingswet overtreedt? Tegen welke moeilijkheden kan de NMa aanlopen bij het afbakenen van de relevante markt voor kunstharsen?
b c
V7.2
Een onderneming waarvan bekend is dat zij monopolist is op een Nederlandse relevante markt, wordt door een consumentenorganisatie beschuldigd van het hanteren van excessieve prijzen voor monopolieproduct A. Tijdens het onderzoek van de NMa presenteert de monopolist de volgende gegevens. Benchmark studie gemiddelde prijs product A (in euro's) in zes Europese landen Land: Jaar: België Duitsland Frankrijk Italië Nederland Spanje
2000
2001
2002
2003
8,00 7,90 7,95 8,10 7,50 7,65
8,25 7,95 8,05 8,35 7,60 7,75
8,50 8,00 8,25 8,60 7,70 7,85
8,55 8,10 8,65 8,85 8,05 8,10
Van de in de tabel gepresenteerde landen is verder bekend dat daar in alle gevallen monopolisten actief zijn.
Vraagstukken 28
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Noem twee bezwaren tegen het zonder meer gebruiken van deze informatie als maatstaf voor de vraag of de tarieven van de Nederlandse monopolist excessief zijn. V7.3
Bij een mededingingsautoriteit is door een consument een klacht ingediend tegen fabrikant A die bedden met een spiraalbodem verkoopt. De fabrikant zou de consument dwingen om haar bedden in alle gevallen in combinatie met een matras van dezelfde beddenfabrikant af te nemen. Teneinde te bepalen op welke relevante productmarkt de beklaagde fabrikant actief is, heeft de mededingingsautoriteit de volgende gegevens verzameld over de stad van de klager, de drie andere grootste steden in het land en drie andere beddenmerken die mogelijk als concurrent van merk A kunnen worden aangemerkt. Fabrikant A verkoopt zijn bedden uitsluitend via eigen winkels. Over bedbodems is verder bekend dat deze voor veel consumenten een belangrijk productkenmerk vormen bij de aankoopbeslissing voor een bed. De bedden van fabrikant B hebben als enige eveneens een spiraalbodem die qua ligcomfort grote overeenkomsten vertoont met de bedbodem van merk A. De bedbodems van merk C wijken sterk af van die van merk A en B. De vier steden vormen in geografisch opzicht een relevante markt.
Stad van de klager Stad X Stad Z Stad Y
a b
Gemiddelde prijs merk A (in EUR) 1250 1225 1275 1250
Aantal Aantal Aantal Totaal aantal verkooppunten verkooppunten verkooppunten Verkooppunten merk A merk B merk C 2 0 1 3 3 4 2 9 1 2 0 3 4 0 1 3
Welk marktafbakeningsvraagstuk staat in deze zaak centraal? Het gemiddelde prijsniveau voor bedden van merk A in de steden waar A concurrentie ondervindt van merk B is even hoog als in de steden waarin A geen concurrentie ondervindt van B. Tot welke conclusie ten aanzien van relevante productmarkt lijkt dit gegeven aanleiding te geven?
*V7.4
Europese Unie roept Microsoft tot de orde
Amerikaanse softwaremaker hanteert volgens Europese Commissie een strategie om concurrenten uit de markt te drukken Van onze correspondenten Bart Dirks Bert Landing Brussel De Europese Commissie heeft softwaregigant Microsoft een recordboete van 497 miljoen euro opgelegd omdat het volgens de EU misbruik heeft gemaakt van zijn bijnamonopolie. Ook moet het Amerikaanse bedrijf binnen negentig dagen een versie van zijn Windows-besturingssysteem aanbieden zonder Windows Media Player, een programma om muziek of video af te spelen. Volgens eurocommissaris Mario Monti (mededingingsbeleid) moet Microsoft verder binnen 120 dagen informatie over de interfaces aan concurrerende bedrijven geven, zodat hun producten
kunnen ‘communiceren’ met het universeel aanwezige besturingssysteem Windows. Interfaces fungeren als schakels tussen softwareprogramma’s, waardoor de producten kunnen samenwerken. Microsoft liet via zijn advocaat Brad Smith meteen weten dat het in beroep zal gaan bij het Hof van Eerste Aanleg in Luxemburg. Hij voorspelde dat de zaak daardoor nog wel eens vier tot vijf jaar kan voortslepen. Het is nog onduidelijk of de boete en de maatregelen die de Commissie van Microsoft eist, in dat geval zullen worden opgeschort. Dat is iets waarover de Europese rechter zal moeten beslissen. Monti wilde daar gisteren niets over zeggen. Door Microsoft te dwingen op de Europese markt ook een Windowsversie zonder Media Player te leveren, krijgen concurrenten de kans om zo’n
programma te verkopen, is de redenering. Volgens Monti heeft Microsoft zijn machtspositie misbruikt door zijn audiovisuele software te koppelen aan het Windows-systeem. Daardoor hebben concurrerende softwareprogramma’s die los worden verkocht, minder kans. ‘De consument hoort de keuze te hebben, niet Microsoft’, aldus Monti. De boeten van 497 miljoen euro bedraagt 1,72 procent van de totale wereldomzet van Microsoft. Gezien de enorme reserves die het bedrijf heeft, is de boete geen onoverkomelijk probleem voor Microsoft. De Commissie mag boetes geven van maximaal 10 procent van de jaaromzet. Monti wees er echter op dat het de hoogste boete is die de Commissie ooit aan een bedrijf heeft opgelegd. Bovendien kan de constatering dat Microsoft de regels
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
29
heeft overtreden, de weg vrijmaken voor particuliere rechtszaken tegen het bedrijf. De corrigerende maatregelen die de Commissie van het softwarebedrijf eist, gelden alleen voor de Europese markt. Volgens Monti had de Commissie ook kunnen eisen dat Microsoft zijn praktijken wereldwijd verandert. Maar de Commissie heeft dat volgens hem niet gedaan ‘uit respect’ voor de kartelautoriteiten in de VS. Om te bewerkstelligen dat het bedrijf zich aan de eisen houdt, wil de Commissie een trustee aanwijzen die moet kijken of Microsoft voldoende informatie vrijgeeft en of de ‘kale’ en uitgebreide versie van Windows verder gelijkwaardig zijn. Microsoft-topman Steve Ballmer had op het laatste moment nog geprobeerd een schikking met de Commissie te treffen. Maar de onderhandelingen mislukten omdat de Commissie ook zeggenschap wilde over welke programma’s in de toekomst aan Windows mogen worden toegevoegd. De Commissie begon het onderzoek tegen Microsoft nadat Sun Microsystems vijf jaar geleden een klacht had ingediend, omdat Microsoft
had geweigerd bepaalde interfaceinformatie te verstrekken die Sun nodig had om producten te kunnen ontwikkelen die op correcte wijze zouden ‘communiceren’ met de Windows-pc’s. Sun wilde onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren op de markt van besturingssystemen voor netwerkcomputers. Uit het onderzoek van de Commissie bleek dat Sun niet de enige onderneming was waaraan door Microsoft informatie geweigerd werd. Volgens Brussel maakte het niet-vrijgeven van informatie door Microsoft deel uit van een strategie die erop gericht was concurrenten uit de markt te drukken. Daardoor werd de concurrerentie op het gebied van andere productkenmerken als betrouwbaarheid, veiligheid en snelheid naar een tweede positie verdrongen, en werd het succes van Microsoft op de markt verzekerd. Een overgrote meerderheid van klanten deelde de Commissie mee dat het feit dat Microsoft haar informatie niet deelt, hun keuze kunstmatig heeft beïnvloed in het voordeel van Microsofts producten voor netwerkcomputers. Volgens Monti blijkt ook uit Microsofts gegevens dat er verband is
tussen het groeiende marktaandeel van het concern en het niet-verstrekken van de informatie. De Commissie concludeert in het onderzoek naar Windows Media Player dat het meeleveren van deze software met Windows voor andere bedrijven kunstmatig de stimulans vermindert om producten te ontwikkelen voor concurrerende programma’s, zoals Real-Player van RealNetworks of Quicktime van Apple. De markt voor concurrenten wordt afgeschermd en de keuze van de consument uiteindelijk beperkt, stelt de Commissie. Dat Windows Media Player profiteert van de koppeling met Windows, blijkt al uit de beschikbare gegevens. De markt zou waarschijnlijk definitief omslaan in het voordeel van Microsoft, verwacht de Commissie, als zij niet zou optreden. De onderneming zou dan in staat zijn om aanverwante markten te beheersen in de sector van de digitale media, bijvoorbeeld op het gebied van coderingstechnologie, software voor het uitzenden van muziek via het internet en digitale-rechtenbeheer.
Bron: Volkskrant, 25 maart 2004, blz. 7
Lees het artikel ‘Europese Unie roept Microsoft tot de orde’ door en beantwoord de volgende vragen. a b c d e
f
*V7.5
a
Welk artikel uit het algemeen mededingingsrecht is in deze zaak gehanteerd? Onder welke voorwaarde kan de NMa dit artikel vanaf 1 mei 2004 (gedecentraliseerd) toepassen? Om welke reden ligt een optreden door uitsluitend de NMa in deze zaak minder voor de hand? In hoofdstuk 7 worden een vijftal misbruikscategorieën aan de orde gesteld. Welke zijn in deze zaak in ieder geval aan de orde? Op welke categorie relevante markten hebben de vermoede misbruikelijke gedragingen van Microsoft als aanbieder van het Windows-besturingssysteem een mogelijk anticompetitief effect? Welke afweging maakt een mededingingsautoriteit doorgaans alvorens een gedraging als de weigering om informatie te verschaffen over de interfaces van een besturingssysteem als vermoedelijk misbruik van een economische machtspositie te kwalificeren? In september 1999 besloot de Europese Commissie een voorgenomen concentratie tussen twee Britse aanbieders (touroperators) van georganiseerde korteafstandsvakanties (Airtours en First Choice) te blokkeren. De reden voor het blokkeren van de concentratie was gelegen in het feit dat na de concentratie een situatie van collectieve dominantie zou ontstaan. Om welke reden levert een situatie van collectieve dominantie een mededingingszorg op? Concurrentie door aanbieders van georganiseerde reizen kan in beginsel op twee momenten plaatsvinden: (1) het moment waarop de capacitiet voor het volgende reisseizoen wordt vastgelegd (touroperators kopen bijvoorbeeld hotelkamers of vervoerscapacititeit in) en (2) het moment waarop touroperators de door hen georganiseerde reizen aan de consumenten verkopen. Vraagstukken 30
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
b
c
Volgens welke redenatie kan de mate van concurrentie bij het aankopen van capaciteit sterk bepalend zijn voor de hoogte van de prijzen van de reizen op het moment dat zij aan consumenten worden verkocht? Volgens welke redenatie kan het in vraag b bedoelde opwaartse effect op de consumentenprijs zelfs plaatsvinden zonder dat er sprake is van collusie bij het aankopen van capaciteit? De Europese Commissie ging in haar besluit de concentratie te blokkeren uit van een relevante markt voor georganiseerde korte afstandsvakanties die geografisch samenvalt met het Verenigd Koninkrijk. De markt kenmerkt zich door een tamelijk heterogeen productaanbod en (volgend uit diverse Britse onderzoeken) een tamelijk hoge variabiliteit in marktaandelen die mede wordt veroorzaakt door een relatief grote mate van toe- en uittreding.
d
In hoeverre is uitgaande van de hier genoemde omstandigheden en informatie het bestaan van een collectief dominante positie waarschijnlijk als we er bovendien van uitgaan dat er na de concentratie sprake is van een relatief gering aantal spelers en dat deze omstandigheden ook in de toekomst zullen gelden? Maak bij de beantwoording van de vraag gebruik van de in hoofdstuk 7 genoemde marktkenmerken die van belang zijn bij het bestaan van collectieve dominantie.
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
31
8 Instrumenten en effecten van markttoezicht Open vragen 8.1
*8.2
8.3 *8.4
8.5
Om welke reden kiest de Nederlandse overheid de laatste jaren steeds vaker voor het sectorspecifiek reguleringstoezicht als vorm van specifiek machtspositiebeleid? Om welke reden kan de noodzaak van sectorspecifiek reguleringstoezicht voor sommige sectoren snel achterhaald zijn? Op welke manier kan de overheid het onder vraag 2 bedoelde probleem tegengaan? Een in hoofdstuk 8 genoemde (veel voorkomende methode) van sectorspecifiek reguleringstoezicht is het opleggen van toegangsverplichtingen aan ondernemingen met een zeer dominante positie als eigenaar van netwerkinfrastructuur. Geef hiervan twee praktijkvoorbeelden. Het opleggen van toegangsverplichtingen gaat meestal gepaard met de verplichting van de netwerkeigenaar om een tarief aan de gebruikers van het netwerk in rekening te brengen dat niet hoger is dan kostengeoriënteerd. Wat dient hier onder te worden verstaan en wat is de reden voor het opleggen van deze verplichting?
*8.6
Leg uit volgens welke redenatie een te strikte regulering van tarieven onder sectorspecifiek reguleringstoezicht de concurrentiekansen voor nieuwe infrastructuren nadelig kan beïnvloeden.
8.7
De NMa publiceert met enige regelmaat documenten waarin zij haar mededingings(economische) visie op een bepaalde sector of markt uiteenzet. Voorbeelden hiervan zijn de Rapportage Internetuitkoppeling en de Rapportage over de marktdefinitie van het afwikkelen van gesprekken op mobiele netten. Deze publicaties zijn op de website van de NMa (www.nmanet.nl) te vinden. Van welk instrument van markttoezicht uit hoofdstuk 8 vormen deze rapportages een voorbeeld en wat kan het doel zijn van het inzetten van dit instrument?
8.8
Voor welk soort sectoren of markten wordt het onder vraag 7 bedoelde instrument van markttoezicht doorgaans ingezet?
8.9
Door welke factoren kan de preventieve werking van sancties voor inbreuken op de mededingingsregelgeving, naast het feitelijk verhogen van de veroordelingskans of boetes, worden vergroot?
*8.10
Waarom is het logisch om de betrokken omzet voor kartelafspraken bij aanbestedingen hoger te laten zijn dan bij ‘gewone’ kartels?
Vraagstukken *V8.1
In hoofdstuk 8 is aangegeven dat de toegangsregulering een belangrijk onderdeel vormt van het sectorspecifiek toezicht in bepaalde netwerksectoren. Beoordeel tegen de achtergrond van dit gegeven en mede met gebruikmaking van de stof uit hoofdstuk 5 en hoofdstuk 7 de volgende stelling:
Open vragen/Vraagstukken 32
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
‘Het toestaan van prijsdiscriminatie door een dominante onderneming staat op gespannen voet met de toetredingskansen tot de markt.’ *V8.2
De bouwfraude laait weer op. Nieuwe miljoenenboetes dreigen neer te dalen op de aannemers. Met een run op het Clementiebureau van de NMa proberen zij de schade te beperken. Een hachelijke poging. Calculerend gedrag Plotselinge, collectieve gewetensnood? Nou nee, puur calculerend gedrag. Aannemers, althans hun juristen, weten dat degene die een kartel als eerste vrijwillig meldt bij het Clementiebureau, aanspraak kan maken op boete-immuniteit. Volgens de Richtsnoeren Clementietoezegging is vrijwaring nadrukkelijk alleen weggelegd voor de eerste verklikker, mits die ‘alle medewerking’ aan het onderzoek verleent en andere aannemers niet gedwongen heeft tot deelname aan het kartel. Latere bekeerlingen moeten genoegen nemen met een boetevermindering van tien tot maximaal vijftig procent, afhankelijk van de kwaliteit van de ‘additionele informatie’ die ze aanbrengen. De run op de NMa kan de spijtoptanten in theorie miljoenen besparen, want de boetes kunnen aardig oplopen. In december vorig jaar legde de NMa 22 bouwbedrijven boetes op voor een totaalbedrag van ruim honderd miljoen euro. Wie de race om boete-
immuniteit gewonnen heeft, vertelt de NMa niet, maar VolkerWessels had, dankzij De Telegraaf, absoluut de beste kansen. De NMa heeft overigens nog geen enkele toezegging gedaan. “We zijn nog met de bedrijven in gesprek”, meldt de NMa-woordvoerster. Of de aannemers er genadig van afkomen, staat trouwens nog te bezien. Minister Laurens-Jan Brinkhorst van Economische Zaken verzekerde de Tweede Kamer vorige week dat ze ‘geen generaal pardon’ krijgen. Integendeel: hij stelde ze een ultimatum. Als de aannemers niet vóór 1 mei 2004 vrijwillig al hun zonden uit het verleden opbiechten bij de NMa, dan komen ze op een zwarte lijst zodra ze daarna betrapt worden op kartelvorming. Dan kunnen ze verder naar overheidsopdrachten fluiten, dreigt de bewindsman. Of die zwarte lijst er komt, is onzeker, want minister Piet Hein Donner van Justitie betwijfelt of die juridisch haalbaar is.
Bron: FEM Business, 29 februari 2004
Lees de tekst over de toepassing van de clementieregeling van de NMa door (de tekst betreft een deel van het artikel ‘Bouw is terug in de schaduw’) en beantwoord de volgende vragen. a b
c
Van welk soort kartelafspraken als genoemd in hoofdstuk 8 van het boek wordt door de NMa specifiek ten aanzien van de bouwsector vaak onderzoek gedaan? Op welke wijze worden de prikkels om al dan niet aan een kartel deel te nemen door clementieregelingen zoals die door de NMa worden gehanteerd, gehonoreerd? Maak bij de beantwoording van deze vraag gebruik van de in hoofdstuk 8 van het boek genoemde factoren die de karteldeelnemer tegen elkaar afweegt bij het vergelijken van de opbrengst van het kartel en de verwachte sanctie van een inbreuk op de Mededingingswet. Om welke reden heeft een tweede melder of kartelleider minder boetekorting in het vooruitzicht dan de eerste melder van een kartel?
Vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
33
V8.3
1.1.1 Maximale stijging eindgebruikerstarieven Opta besloot in juni 2002 om de regulering van de eindgebruikerstarieven van KPN voor vaste telefonie per 1 juli 2002 te versoepelen. Dit was mogelijk omdat KPN de toegang tot haar vaste netwerk voor andere aanbieders van vaste telefoondiensten verder heeft verbeterd, waardoor de concurrentie op vaste telefonie ten gunste van eindgebruikers verder toenam. Op aandringen van OPTA nam KPN de volgende stappen: KPN zorgde voor een daling van de tarieven voor interconnectie, wijzigde de toerekening van de kosten die specifiek samenhangen met de netwerkorganisatie van KPN (ook wholesale specifieke kosten), voorzag haar portfolio van een aanbod voor groothandelshuurlijnen, verbeterde het aanbod voor lokale interconnectie en maakte lokale Carrierpreselectie
(CPS) mogelijk. Hierdoor zijn concurrentieomstandigheden op groothandelsniveau sterk verbeterd. Dit had onder meer tot gevolg dat OPTA minder regulerend hoefde op te treden ten aanzien van de eindgebruikerstarieven van KPN voor vaste telefonie. OPTA stelde een nieuw prijsplafond vast voor de tarieven van de belangrijkste eindgebruikersdiensten van KPN. Vanaf 1 juli 2002 tot 1 juli 2006 mogen de tarieven jaarlijks met maximaal het inflatiepercentage stijgen. Voor deze tijd was het prijsplafond het inflatiecijfer min 5,3 procent. Het nieuwe plafond geldt voor lokale en nationale en abonnementstarieven, en voor tarieven van vast naar mobiel. Wanneer de nieuwe Europese regels in werking treden, wordt onderzocht of het prijsplafond zal worden voortgezet.
Bron: Jaarverslag 2002, Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA)
Lees de tekst over het sectorspecifieke toezicht op de eindgebruikerstarieven voor vaste telefonie van KPN door (hierboven). Beantwoord de volgende vragen. a b
c
d e
Welke vorm van prijsregulering voor de eindgebruikerstarieven van KPN voor vaste telefonie is in de tekst aan de orde? In de tekst wordt aangegeven dat het prijsplafond vóór 1 juli 2002 werd vastgesteld door het inflatiecijfer te verminderen met een korting van 5,3%.Welk soort marktonvolkomenheid als genoemd in hoofdstuk 1 van het Basisboek wordt met het toepassen van dit soort kortingssystemen tegengegaan? Wat kan het voordeel van deze vorm van regulering voor de gereguleerde onderneming zijn boven de situatie dat een regulator een prijs vaststelt die op de werkelijke (verwachte) kosten inclusief een redelijk rendement is gebaseerd? Volgens welke gedachtegang kan een strikt toegepaste price-cap-regulering (met hoge kortingen) nadelig zijn voor de consument? Op welke wijze is de focus van het reguleringstoezicht op de markten voor vaste telefonie volgens de tekst veranderd? Welke gedachtegang gaat hier achter schuil?
Vraagstukken 34
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Integratieoefeningen (casussen) C1 Groot is de ergernis onder consumenten die zich lieten verleiden tot de aankoop van een alleszins betaalbaar apparaat dat naderhand een niet te stoppen stroom extra kosten met zich meebracht. Het is een uitgekiende strategie, ‘relatiemarketing’: Hengel de consument naar binnen met relatief goedkope hardware en laat hem vervolgens financieel bloeden voor de aanschaf van onmisbare accessoires. Door Maurice Wilbrink “Ik kocht voor een heleboel geld een Sonicare elektrische tandenborstel en nou ben ik drie keer per jaar 19 euro kwijt voor een nieuw opzetstukje!” Een mix van verbazing en ergernis staat te lezen op het gezicht van deze tandenpoetser. Het apparaatje van Philips blijkt in gebruik een heel stuk duurder dan zij bij de aanschaf kon overzien. Gratis! Eigen e-mailadres bij IncrediMail. Al meer dan 25 miljoen mensen over de hele wereld zijn u voorgegaan. Maar wat zijn de kosten van ‘gratis’? IncrediMail laat overal op uw pc-scherm reclames knipperen. U kunt natuurlijk ook de reclameloze versie krijgen; voor 49,95 dollar. Snel!! MyCom, een computerwinkelketen, bood onlangs een adsl-abonnement aan. Reageren binnen een dag leverde een gratis computer op, volgens MyCom ter waarde van 499 euro. Het vaste maandelijkse bedrag voor snel internetten is een jaar lang schappelijk, maar gaat dan wel structureel omhoog. Maar dan Het is een ervaring van miljoenen consumenten. Ze worden dagelijks gebombardeerd met op het eerste gezicht verleidelijke aanbiedingen. Een interessant, aantrekkelijk, handig of statusverhogend product wordt tegen een stuntprijs verkocht. En de klant slaat toe, heel tevreden over zijn eigen prijsbewustzijn. Maar dan. Na het eerste kopersgeluk en de perfecte demonstratie thuis van het nieuwste snufje, volgen de bijkomende kosten. Bekend is natuurlijk de printer. Voor minder dan honderd euro aangeschaft en de prints zijn een lust voor het oog. Totdat de inktpatronen op zijn. Verbouwereerd worden vijftig euro voor een setje cartridges met zwarte en kleureninkt over de toonbank geschoven. De volgende printjes lijken ineens een
stuk duurder dan de eerste. Helaas loont het net niet om een heel nieuwe printer te kopen waar alvast de nieuwe cartridges worden bijgeleverd. De fabrikant doet hiermee echter niets wat onoirbaar is. De wereld is een markt en wie de macht heeft knijpt de klant af. Geen van de grote bekende producenten van printerapparatuur profileert zich als de firma die concurreert op de prijs van de inktpatroontjes. Je slacht toch niet de kip met de gouden eieren? Tommo Bijmolt, hoogleraar marketing research aan de Universiteit van Tilburg, kent de voorbeelden uit zijn eigen leven. Ook hij kocht een printer die heel duur in gebruik bleek toen nieuwe cartridges moesten worden gekocht. “De instapkosten worden bewust laag gehouden en de bijkomende kosten zijn niet goed zichtbaar. Mensen doen een weinig rationele aankoop, maar krijgen dan moeite om die latere kosten te beïnvloeden.” Bijmolt besloot minder te printen, want het werd hem gewoon te kostbaar. “Dan maar wat langer naar het computerschermpje kijken, voordat je de beslissing neemt om te printen.” Wat hem tot een andere observatie brengt: “Het is eigenlijk vreemd dat winkelverkopers ook die bijkomende kosten weglaten, om mensen te verleiden tot de snelle eerste aanschaf. Ik zou zeggen: verlaag de prijs van de cartridges, zodat de omzet omhoog gaat, omdat mensen dan ook meer zullen printen.” Fenomeen Het fenomeen van de lage aanschafprijs met snel oplopende kosten achteraf heeft de moderne consument geheel in de greep. Wie zijn vloer reinigt met de ‘Swiffer’ van Procter & Gamble is waarschijnlijk een keer bezweken voor de scherp geprijsde ‘starterskit’. Wat een gemak! ‘Zelfs mijn man kan het gebruiken’ laat de fabrikant iemand op z’n website zeggen. Op diezelfde site is niets te vinden over de kosten van de dweilen en de spray die steeds opnieuw moeten worden gekocht om te blijven ‘swifferen’. Talloos zijn de klanten die trots hun gloednieuwe digitale cameraatje tonen, om er in tweede instantie achter te komen dat het apparaat belachelijk weinig intern geheugen heeft. Zo wordt de digitale camera van het merk Trust – verkoopprijs 150 euro – toch nog een duur ding als er voor 49 euro nog eens 128 MB geheugen bijgekocht moet worden.
Legio zijn de drama’s van de nietsvermoedende klanten die voor niks een mobieltje krijgen en verstrikt raken in zwaar tegenvallende rekeningen voor de gesprekskosten. Leed dat wordt geëxploiteerd door internetwebsites, waar tariefvergelijkingen kunnen worden gemaakt. Relatiemarketing Fabrikanten zijn uiterst karig met het openbaren van de ‘verborgen kosten’. Het gaat erom dat een hechte, liefst langdurige, relatie met een klant kan worden aangegaan. KPN, marktleider in telefonie in ons land, zet mobieltjes uit met dure abonnementen, die een jaar of langer kasgeld opleveren. Gezinnen die mobiele telefonie combineren bij KPN met bellen via het vaste net van KPN, zijn de beste klanten: als zij van thuis met een vaste lijn naar de eigen mobiele telefoon bellen, loopt de rekening helemaal snel op. Bijmolt: “Het gaat erom mensen te binden. Als ze fysiek of emotioneel-sociaal aan je vastzitten moeten ze kosten maken. Kijk om je heen: er staan in onze omgeving steeds meer apparaten waarmee we een relatie aangaan met een bedrijf.” Bedrijven, aldus de Tilburgse onderzoeker, doen aan relatiemarketing: “In plaats van het verkopen van een product, gaan ze een positieve relatie aan met de consument en die wordt ondersteund met het aanbieden van een product.” Dat laatste gaat bijvoorbeeld via een klantenkaart en een databank, waarin precies het koopgedrag van de klant wordt gevolgd. Zover willen veel mensen echter toch ook niet gaan. Ze hebben geen zin om zich te veel aan de Bijenkorf over te leveren. Nee, ze kiezen liever zelf de plek waar ze door de knieën gaan voor een ogenschijnlijk aantrekkelijke aanbieding. Er zijn al 2,5 miljoen Senseo Crema’s van Philips verkocht, soms al voor 50 euro. Philips en Douwe Egberts, die de koffiezetter samen ontwikkelden, verdienen sindsdien veel geld aan de ‘coffee pads’, de filters met koffie waarvan er al meer dan een miljard zijn verkocht. Koffie op die manier verpakt, is veel duurder dan koffie uit een pak. Het megasucces is min of meer gekopieerd: eerder al bracht voedingsmiddelenconcern Nestlé in samenwerking met keukenmachinefabrikant Magimix een duurdere koffiemachine op de markt, die
Integratieoefeningen (casussen) 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
35
ook weer verplicht tot de steeds te herhalen aanschaf van capsules; 10 kopjes voor 2,74 euro. Eindeloze reeks De reeks is eindeloos: watercoolerapparaten die dure vaatjes water nodig hebben; online spelletjes waarvan een update moet worden gekocht, omdat de server de oude versie niet meer draait; peperdure stofzuigerzakken voor de
Nilfisk waar de goedkopere kloon niet goed in past; een gratis adsl-abonnement met bij nader inzien fikse bijkomende kosten (25 eurocent voor de eerste telefoontik); het over enkele maanden te verkrijgen Philips strijkijzer dat een cartridge ‘ontkreuk-vloeistof’ van Unilever-merk Robijn nodig heeft. Het mooiste is de klant een leven lang te strikken. Een kenner van de wondere wereld van de consumentensoftware
verwacht dat ook particulieren over enkele jaren geen softwarepakket meer kunnen kopen van Microsoft, maar een licentie. “Je maakt jaarlijks een bepaald bedrag over en dan krijg je het recht hun software te gebruiken. Als Microsoft de markt blijft domineren, kan ze via dat licentierecht jarenlang een vaste inkomstenstroom genereren.” Zie als klant maar eens uit zo’n fuik te zwemmen.
Bron: Rotterdams Dagblad, 28 januari 2004
Lees het artikel ‘Goedkoop in de winkel, maar duur in gebruik’ door en beantwoord de volgende vragen. a
b
c
d
e
f
g h i
Leg uit waarom de in het artikel genoemde voorbeelden van het hanteren van hoge prijzen voor losse onderdelen of toebehoren (complementaire producten verkocht op een afgeleide markt) bij de hoofdproducten mede mogelijk is door het niet compatibel maken van het hoofdproduct met toebehoren of onderdelen van andere fabrikanten. Geef een voorbeeld uit de dienstenmarkt waaruit blijkt dat het niet compatibel maken van het hoofdproduct met het complementaire product van andere leveranciers, de toetreding van andere leveranciers tot de markt voor het hoofdproduct kan bellemmeren. De in het artikel geciteerde hoogleraar geeft aan dat de instapkosten van printers bewust laag worden gehouden. Welke informatie geeft dit citaat over de intensiteit van de prijsconcurrentie op de markt waarop de printers worden aangeboden? In hoeverre is er volgens u sprake van marktimperfecties als de printers met verlies worden verkocht en dit verlies over de levensduur van de printer wordt gecompenseerd door hoge prijzen van de cartridges én onder de veronderstelling dat de printerfabrikanten uiteindelijk geen economische winsten maken? De eerder genoemde hoogleraar adviseert printerfabrikanten om de prijs van de cartridges te verlagen; dit zou dan meer omzet opleveren. Welke veronderstelling omtrent de hoogte van de prijselastciteit van de gevraagde hoeveelheid ligt aan deze voorspelling ten grondslag? Acht u het navolgen van het advies de prijzen van de cartridges te verlagen voor de printerfabrikant rationeel? Ga bij de beantwoording van deze vraag uit van de veronderstelling dat de printerfabrikant als aanbieder van cartridges als monopolist op een afzonderlijke relevante markt voor cartridges van zijn eigen printers opereert en naar maximale winst streeft. Zou – uitgaande van de veronderstellingen uit vraag f – deze printerfabrikant ceteris paribus zijn prijzen van de cartridges blijvend en winstgevend met 5 tot 10% kunnen verhogen? Welke gevolgen heeft uw antwoord op vraag g voor de in het geding zijnde relevante markt? Licht uw antwoord toe. In het boek worden enkele algemene ciriteria genoemd die in ogenschouw kunnen worden genomen bij de vraag of de afgeleide markt een aparte relevante markt is. Pas deze criteria toe op de vraag of cartridges bij printers een aparte relevante markt vormen per printermerk of -type.
Integratieoefeningen (casussen) 36
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
*C2 Nederland is in de greep van de prijzenoorlog. Supermarkten, internetbedrijven, reisbureaus, luchtvaartmaatschappijen, zelfs notarissen zijn aan het stunten. Over de zin en onzin van prijzenoorlogen. “Voetbal is oorlog.” Rinus Michels mocht dat misschien wel denken, hij had het nooit hardop moeten zeggen. Iedere keer als een speler een tegenstander onder pollen probeert te schoffelen of als er een supporter met bebloede kop wordt afgevoerd, duikt het legendarische citaat van ‘de generaal’ weer op. En altijd weer met hetzelfde verwijt: als trainers dat soort vergelijkingen gaan maken, ja dan vráág je om geweld. In het bedrijfsleven doen ze minder moeilijk over krijgszuchtig taalgebruik. Topmannen laten zich chief executive officer noemen, hun afdelingen divisies en hun plannetjes strategie. Ze veroveren markten met mission statements en targets. Dat geeft een lekkere martiale schwung aan verder vreedzame activiteiten als het verkopen van levensverzekeringen, luiers of melk. In moeilijke tijden wordt de beeldspraak altijd nog wat krijgshaftiger. De alledaagse prijsconcurrentie escaleert via gevechten om het schap, prijzenslagen naar complete prijzenoorlogen. ‘Moegestreden’ ondernemers gooien tenslotte ‘de handdoek in de ring’. Journalisten doen er graag nog een schepje bovenop. Gretig beschrijven ze managers die ‘het prijswapen uit de kast halen’ als ware het een geavanceerde bunkerbuster van het Pentagon: “Zo gaat het niet langer. Haal het prijswapen uit de kast.” Al die krijgszuchtige taal is natuurlijk overdreven maar dat neemt niet weg dat er een flinke kern van waarheid in zit. Voor veel ondernemers staat tijdens een prijzenoorlog hun voortbestaan op het spel. De supermarktoorlog kost kleine winkels nu al de kop. In Nederland zullen er zeker een of twee aanbieders van mobiele telefonie het loodje leggen omdat ze de prijzenslag niet vol kunnen houden. Prijsbeukers als Easyjet en Ryanair kunnen oude luchtvaartmaatschappijen als de KLM kapot maken. Michael Dell is zo agressief en zo consequent bezig met het verlagen van prijzen van PC’s dat HP en Compaq in elkaars armen gedreven
worden. Autofabrikanten geven hun auto’s weg met renteloze leningen in een wanhopige poging om hun marktaandeel te behouden. Knersing der tanden De consument heeft daar allemaal niets mee te maken. Die profiteert alleen maar en vraagt zich hoogstens af waarom hij in de jaren voor het uitbreken van de prijzenoorlogen zoveel moest betalen voor zaken die nu bijna te geef zijn. “Leuk dat die Pampers in de aanbieding zijn. Maar waarom waren ze vorig jaar dan zo duur?” Of: “Fijn dat ik nu voor een prikkie naar Zuid-Frankrijk kan vliegen. Maar waarom vroeg de KLM daar vroeger een half maandsalaris voor?” Het magische woord is concurrentie. Maak een willekeurige econoom midden in de nacht wakker en hij kan het lesje moeiteloos opdreunen. Concurrentie houdt bedrijven scherp en zorgt voor innovatie. De productiviteit stijgt en de prijzen dalen. Prettige bijkomstigheid is dat het de inflatie drukt. De zwakke broeders vallen om of worden overgenomen, waarna hun productiemiddelen elders efficiënter ingezet kunnen worden. Dat doet zo hier en daar even flink pijn maar uiteindelijk profiteert iedereen. Tot zover de theorie. In de praktijk zijn veel ondernemers niet dol op pittige concurrentie. ‘Daar zal wening zijn en knersing der tanden’, schreef Mattheüs al. Geen prijzenoorlog zonder luidkeels klagende slachtoffers. Net als in een echte oorlog komt er flink wat propaganda bij kijken om het publiek te overtuigen van het eigen gelijk. Het verschil met echte oorlogen is dat bij prijsgevechten juist de verdedigers het verst gaan met het oprekken van de waarheid. Daarbij hebben ze een hele reeks argumenten voorradig. Het standaardverweer dat ondernemers altijd weer gebruiken tegen prijsconcurrentie is het ‘belang van de klant’. Zo kan de directie van TCA altijd hartverwarmend mooi uitleggen dat concurrentie op de taximarkt heel slecht is voor de reiziger in het algemeen en voor de toerist in het bijzonder. Die zou wel eens lelijk in verwarring kunnen raken als hij of zij kon kiezen uit verschillende bedrijven met verschillende tarieven. Die concurrenten werden en worden daarom,
uiteraard in het belang van de klant, van de straat geslagen. Notarissen en dierenartsen hebben wat langer doorgeleerd dan Amsterdamse taxichauffeurs en gebruiken daarom nettere tactieken, maar hun argumenten tegen prijsconcurrentie komen op hetzelfde neer. Toen een Amsterdamse dierenarts in 1998 ging prijsbeuken met vaccinaties voor honden en katten werd hij voor de tuchtrechter gedaagd. Concurreren op prijs was onethisch, vonden zijn vakbroeders. Uiteraard stelde de NMa de prijsbeuker in het gelijk. Notarissen verzetten zich jaren tegen prijsconcurrentie in het belang van hun klanten: de hoge tarieven voor huizentransporten subsidieerden de verliesgevende testamenten voor oude omaatjes. Hartverwarmend betoog, maar waarom notarissen een veelvoud moesten verdienen van de president van de Hoge Raad konden de heren (en een enkele dame) nooit goed uitleggen. Inmiddels is er een bescheiden prijsconcurrentie op gang gekomen. Tranentrekkende verhalen Een variant op ‘het belang van de klant’ is het argument dat prijsoorlogen op korte termijn misschien wel voordelig zijn voor de consument, maar dat hij op de langere toch de dupe is, omdat prijsoorlogen namelijk leiden tot uitholling van de marges en verschraling van het aanbod. Dat argument moet bijvoorbeeld het gebrek aan prijsconcurrentie in de cdmarkt rechtvaardigen. Zo’n betoog gaat vaak gepaard met tranentrekkende verhalen over kleine middenstanders die weggepest worden door het grootwinkelbedrijf. Vorige week nog klaagde de middenstand in Amsterdam dat het aantal winkels in een paar jaar tijd sterk was gedaald. Dat klinkt heel ernstig maar of het nu zo slecht is voor de consument? Quiz voor thuis: noem eens een product dat twintig jaar geleden overal verkrijgbaar was en nu node gemist wordt. En nu omgekeerd: noem eens honderd producten die er twintig jaar geleden niet waren en nu wel. Verschraling van het aanbod is een kul-argument tegen prijsoorlogen. Een oorlog is niet compleet zonder leunstoelstrategen. De BBC en CNN hebben gepensioneerde generaals
Integratieoefeningen (casussen) 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
37
naast hun zandbakjes met plastic tankjes, de prijsoorlog heeft zijn consultants en marketinggoeroes. Die mogen graag vanaf de zijlijn uitleggen welke fouten bedrijven maken in het vuur van de strijd. Vorig jaar al hield de Amerikaanse ‘klantwaardedeskundige’ Bradley Gale Europese managers voor dat ze niet moeten gaan stunten met de prijs maar de klanten moeten overtuigen van de waarde van hun product. Sla een willekeurig vakblad open en de goeroe’s geselen de ongelukkige managers die in hun onwetendheid het prijswapen hebben ingezet. In Incentive klaagt Peter Boswinkel, directeur van communicatieadviesbureau BMB dat bedrijven niet meer aan creatieve sales promotion doen: “Prijskortingen bieden geen enkele toegevoegde waarde voor zo’n merk.” Twee consultants van Atos KPMG adviseren in MarketingTribune om toch vooral niet te snel naar het prijswapen te grijpen. DAT DOOR PRIJZENOORLOGEN HET AANBOD ZOU VERSCHRALEN IS KUL
Niets doen is voor ondernemingen ook een optie, als de klanten tenminste trouw zijn. Als er toch iets moet gebeuren, is het beter om de marge te behouden door bijvoorbeeld tarieven te differentiëren en door meer, betere of andere service te gaan bieden. De reactie van de goeroes is begrijpelijk. In een prijzenoorlog valt er voor hen weinig eer te behalen. Net zomin als voor losgetrilde marketeers. Er moet omzet gebeukt worden, er is weinig ruimte voor fratsen en verfijnde strategieën die misschien over een paar jaar meer marktaandeel opleveren. Daar zit de klant nu ook niet op te wachten. ‘Blijvend in prijs verlaagd,’ het nieuwe motto van Albert Heijn, laat weinig ruimte voor leuke dingetjes tussendoor. De boekhouders zijn nu aan de macht: zij bepalen de speelruimte in de prijzenoorlogen. Stunten mag best even geld kosten, maar het bedrijf moet natuurlijk niet op de fles gaan. Nu de economie weer voorzichtig aantrekt is het de vraag of de prijzenoorlogen over een poosje weer stilzwijgend beëindigd kunnen worden. Dat lijkt niet waarschijnlijk. De Britse stuntopticien Specsavers zal niet ineens veel duurdere brillen gaan verkopen. Easyjet geeft het
gevecht met de gevestigde maatschappijen niet op. Michael Dell blijft sleutelen om zijn PC’s nog goedkoper op de markt te krijgen. Mocht Albert Heijn de prijzen volgend jaar stiekem weer verhogen dan heeft de klant dat snel genoeg door. En anders trekken Consumentenbond en Dirk van den Broek wel aan de bel. Dat betekent niet dat de consument voorgoed is overgeleverd aan prijsbeukers en nergens anders meer terecht kan. Albert Heijn zal altijd luxer blijven dan de Dirk. Veel mensen willen hun PC niet bestellen via internet maar het ding eerst vasthouden in de winkel. Dell houdt dus duurdere concurrenten. Als het economisch herstel doorzet zullen managers als eerste op zakenreizen de cattle class willen verlaten en bij hun baas gaan zeuren om business class tickets. Leuk voor de KLM, jammer voor Easyjet. De prijsbeukers blijven wel als waakhonden in de nek hijgen. In goede tijden zijn ze een rem op excessieve prijsstijgingen, in slechte tijden staan ze als eerste klaar om bezuinigende klanten weg te snoepen.
[email protected] Bron: FEM Business, 22 november 2003
Lees het artikel ‘Concurreren is oorlog’ door en beantwoord de volgende vragen. Een in het artikel verkondigde visie is dat een teveel aan prijsconcurrentie tot verschraling van het aanbod zou leiden. a b c d
e
f
Op welk structuurkenmerk van de markt wordt zeer waarschijnlijk gedoeld als er wordt gesproken over verschraling van het aanbod? Welk verband tussen het in vraag a bedoelde structuurkenmerk en intensiteit van de prijsconcurrentie bestaat er volgens het model van volkomen concurrentie? Met behulp van welk kengetal uit het Basisboek kan de intensiteit van de prijsconcurrentie worden gemeten? Welke marktmodellen uit het Basisboek voorspellen een hogere intensitiet van de prijsconcurrentie als gevolg van het bestaan van het onder vraag a bedoelde structuurkenmerk? Een manier om aan de gevolgen van felle prijsconcurrentie voor de (winst)marge te ontkomen, is volgens het artikel gelegen in het differentiëren van het product. Onder welke marktomstandigheid levert productdifferentiatie volgens de marktmodellen in het Basisboek een hogere winst op? Volgens welke redenatie kan het bestaan van het onder vraag a bedoelde structuurkenmerk bijdragen aan het vormen van kartels?
Integratieoefeningen (casussen) 38
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
g
Concurreren op prijs bij vaccinaties voor honden zou volgens sommige dierenartsen onethisch zijn. In welk opzicht komt de ethiek van het marktssyteem in het Basisboek aan de orde?
*C3 Alles aan Wal-Mart is overweldigend groot. Het is de grootste winkelketen ter wereld met dit jaar een omzet van zo’n 350 miljard gulden. Met meer dan een miljoen medewerkers. Met winkels van 20.000 vierkante meter en 90.000 verschillende artikelen. Alles aan Wal-Mart is tegelijkertijd van een verbluffende eenvoud. Het stond al op de allereerste winkel, in 1942 in het stadje Rogers in de Amerikaanse staat Arkansas. We sell for less. Wal-Mart heeft iedere dag de laagste prijzen en maakt winst doordat het 1. de laagste kosten heeft, en 2. het meeste verkoopt. Wal-Mart was veertig jaar gelukkig in zijn thuismarkt. De Verenigde Staten zijn groot genoeg om stevig te kunnen groeien. Wal-Mart beperkte, en beperkt zich zelfs tot slechts een deel van de VS: het platteland tussen de druk bevolkte oostkust met zijn grote metropolen en het al even druk bevolkte Californië In dat midden liggen honderden steden van enige tienduizenden inwoners met twee grote voordelen. De concurrenten hebben er geen, of nauwelijks, winkels en het is er eenvoudiger om de vakbonden buiten de deur te houden. Vakbonden zijn lastig omdat ze de lonen en daarmee de kosten opdrijven. Maar het uitgestrekte midden van de Verenigde Staten is niet onverzadigbaar. Tien jaar geleden koos Wal-Mart daarom voor twee nieuwe wegen om de jaarlijkse omzetgroei van 20 procent te kunnen volhouden. Als dat lukt, dan doorbreekt Wal-Mart over zes jaar de grens van 1 biljoen gulden omzet en over tien jaar de grens van 1 biljoen dollar. Het bedrijf verkocht voornamelijk non-food en besloot vol de concurrentie aan te gaan met supermarkten. De markt voor food, de vakterm voor verpakte levensmiddelen en verse producten, heeft alleen in de VS al een jaarlijkse omzet van ruim 900 miljard gulden. En Wal-Mart stak de grens over. Eerst naar Mexico en Canada, daarna naar Brazilië en Argentinië, toen naar ZuidKorea en China en tenslotte naar Europa. In 1997 naar Duitsland, waar het nu 95 winkels heeft, en dit jaar naar het Verenigd Koninkrijk, waar het voor 22 miljard gulden de 229 winkels van Asda overnam. De Europese supermarktwereld krijgt het er benauwd van. Want Wal-Mart wil winnen. Enough is never enough. “Heb je succes? Neem tien seconden; geniet ervan. En ga verder.” Zo dacht Sam
Walton, de legendarische oprichter van Wal-Mart. Frankrijk staat bovenaan het verlanglijstje en Nederland is een klein, drukbewinkeld landje. Maar Nederland is wel eenvoudig te bedienen als provincie van Duitsland. Er staan hier nu 125 A&P supermarkten en zes hypermarkten te koop. Binnen twee weken valt de beslissing. De vier kandidaatkopers, zo melden goed ingevoerde bronnen, zijn twee Nederlandse supermarktconcerns (Laurus en Schuitema), een Duits concern (waarschijnlijk Lidl) en een financiële partij (bijvoorbeeld CVC). Maar het is heel goed mogelijk dat die zes hypermarkten meteen weer worden doorverkocht aan Wal-Mart, dat zijn Duitse distributiecentrum in Düsseldorf heeft staan. Als Wal-Mart komt, verandert er veel. In de eerste plaats voor de winkelketens. Zowel in Groot-Brittannië als in Duitsland is deze zomer een prijzenoorlog losgebarsten. De Britse marktleider Tesco meldde gisteren dat het dit jaar voor 1,3 miljard gulden prijsverlagingen doorvoert. Marktleider Rewe in Duitsland moppert dat het meer dan 100 miljoen mark aan winst is kwijtgeraakt. Voor vijftig groepen producten heeft Rewe de prijzen met 20 tot 30 procent moeten verlagen. In de tweede plaats voor de leveranciers. In Duitsland moesten de grote fabrikanten in de onderhandelingen met de lokale Wal-Mart-operatie plotseling 10 procent van hun prijs inleveren. Anders zouden ze problemen krijgen in de Verenigde Staten. Vandaar dat er gisteren zestig Nederlandse managers, van Unilever en Heineken, van Super De Boer en de Superunie, naar een congres waren gekomen over ‘Wal-Mart verovert Europa; Wanneer volgt Nederland?’. Belangrijkste sprekers ware Steve Furner en Brent Berry, die respectievelijk 21 en 24 jaar voor WalMart hebben gewerkt. Het is de eenvoud, zeiden ze. Het is niet alleen de prijs, waarschuwden ze, maar de formule, de cultuur, de service. “We zijn nog steeds een klein bedrijf. We denken vanuit de klant. We denken vanuit die ene winkel”, zei Furner. “Iedereen noemt elkaar bij de voornaam – en dat werkt. Alleen Sam, daar heb ik problemen mee, die noemde ik Mister Sam.” Sam Walton is nog altijd de verpersoonlijking van de bedrijfscultuur. De klant is koning en wordt overweldigd met een ‘agressieve gastvrijheid’. De klant wordt
bijvoorbeeld bij binnenkomst altijd welkom geheten door een ‘groeter’, wordt altijd aangesproken en toegelachen als hij in de winkel bij een medewerker in de buurt komt en bij de kassa altijd bedankt voor zijn business. De eerste Wal-Mart opende zijn deuren in 1942 in Arkansas, vlakbij Bentonville, waar nog steeds het hoofdkantoor staat. Walton was een van de pioniers van de zelfbediening en discounting. Liever tien keer een dubbeltje verdienen dan drie keer een kwartje. En hij was een van de eersten die zag dat de buitenwijken belangrijk werden; dat iedereen een auto zou kunnen kopen om boodschappen mee te doen aan de rand van de stad. Hij veranderde het Amerikaanse landschap met zijn grote boxen die de binnensteden leegzogen en de kleine mama-en-papa-winkels in het centrum om zeep hielpen. Grote, platte winkels met een assortiment van kleren en schoenen tot tandpasta en zeep, van luiers en speelgoed tot meubels en barbecues, van fietsen en vuurwapens tot gereedschap en autoaccessoires. Tot zijn dood in 1992 bleef Sam de pater familias. Hij was de gewone, spaarzame, hardwerkende man, ook al was hij halverwege de jaren tachtig de rijkste inwoner van Amerika geworden (tot Bill Gates de computerwereld veroverde). Hij was iedere ochtend om half zes op kantoor en op zaterdag zat hij al om vier uur over de lijsten met omzetcijfers van de week gebogen. Hij reed in een aftandse pickup-truck en stond gewoon in het telefoonboek. Sam leidde zijn bedrijf by walking around. Hij bezocht zoveel mogelijk winkels en praatte daar voortdurend met de mensen op de vloer. “Gewoon in het magazijn, in een kring”, vertelt oud- Wal-Mart-manager Steve Furner. “Met een blikje tonijn uit de winkel als lunch. Dat ik moest betalen, want hij had nooit geld bij zich.” Hoe kunnen wij jullie werk eenvoudiger, beter maken, wilde Sam weten. Hoe kunnen de kosten omlaag? Kan het licht uit in de wc als die niet wordt gebruikt? Hoe kunnen we de klant beter bedienen? Welk artikel loopt goed, welk niet? En waarom? Walton praatte ook voortdurend met het management. Berry vertelde over de beruchte zaterdagochtendbijeenkomsten in Bentonville. Iedere week om half acht ’ochtends. “In het begin wil je helemaal
Integratieoefeningen (casussen) 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
39
niet werken op zaterdagochtend”, vertelde Berry. “Maar ik mis ze nu. De sfeer was zo informeel dat het geen enkele moeite kostte om het woord te voeren.” Meer dan driehonderd man in een zaal die ieder minimaal een keer per maand vertellen hoe hun afdeling erbij staat, welke plannen ze hebben, welke problemen. De meeste multinationals houden zo’n bijeenkomst één keer per jaar, met honderd man. De eenvoud zit ook in de formule. In vaktermen heet het discount of EDLP, Every Day Low Prices. Altijd lage prijzen, geen aanbiedingen. Die formule zorgt voor voorspelbaarheid bij de klanten. “We beloven niet dat we altijd overal de laagste prijs hebben”, zei Berry, “maar met een gemiddelde boodschappenkar ben je bij ons altijd goedkoper uit.” Het zorgt ook voor voorspelbaarheid bij de leveranciers, die geen overuren hoeven te maken om de extra voorraden voor de aanbieding van de week op tijd af te hebben. Het bespaart ruimte in de magazijnen. En het voorkomt dat medewerkers iedere week weer tientallen prijskaartjes en computercodes moeten aanpassen.
De formule kan bestaan dankzij twee voorwaarden. Een uiterst efficiënt logistiek systeem waardoor Wal-Mart zijn spullen altijd goedkoper naar de winkels kan brengen dan zijn concurrenten. En een bewuste beperking van het assortiment. Wal-Mart wil voorzien in 80 procent van de behoeften van zijn klanten. “Die overige 20 procent willen we juist niet hebben”, vertelde Berry. “Die laten we aan andere winkels over. Omdat het te duur is om die artikelen ook op voorraad te hebben: de omzetsnelheid is te traag, de prijs is te hoog of wat dan ook.” In Groot-Brittannië bestaat Wal-Mart inmiddels. Asda was al een krachtige formule en, zo verklaarde het Asdamanagement vol trots bij de overname, ‘een kopie van Wal-Mart’. Het marktaandeel van Asda is de afgelopen vijf jaar van bijna 8 tot bijna 10 procent gestegen. En in een verkennend gesprek met de Britse premier Tony Blair, vlak voor de overname, heeft Wal-Mart waarschijnlijk de toezegging gekregen dat het mag bouwen op nieuwe locaties. In Duitsland moest Wal-Mart zich behelpen met slechtdraaiende winkels, het enige wat te koop was. Die winkels staan nog in de
steigers, de computersystemen moeten nog worden geïmporteerd. In Frankrijk heeft de concurrentie niet stilgezeten. Carrefour en Promedès verdedigden zich door het sluiten van een fusie waarmee ze het grootste Europese supermarktconcern werden. En iedere dag verspreiden de financiële markten nieuwe geruchten over fusies en overnames. Ahold, marktleider in Nederland met Albert Heijn en C1000, zou samen willen gaan met het Franse Casino. Ahold zou hebben gepraat met het Britse Sainsbury (maar dat vroeg te veel geld) en het Britse Safeway, waar net een ex-Makro en ex-Wal-Martmanager is benoemd als topman. Wal-Mart zou het Franse Auchan willen kopen. Auchan zou met Intermarché willen fuseren en daarmee Carrefour en Promedès weer passeren. Carrefour zou Ahold en/of het Britse Tesco er wel bij willen hebben. Of WalMart zou Ahold willen kopen. Wal-Mart is gearriveerd in Europa. Het landschap verandert. De leveranciers moeten ‘samenwerken’. De grote Europese supermarktconcerns worden gedwongen een keuze te maken. En in de winkels kunnen de prijzen omlaag.
Bron: R. Otten, NRC Handelsblad, 2 december 1999
Lees het artikel ‘Eenvoud en omvang’ door en beantwoord de volgende vragen. a b
c d
e f g h
Welke plaats nemen supermarktketens in de bedrijfskolom in? Wat kan worden gezegd over de concentratiegraad aan de vraag- en aanbodzijde van de levensmiddelenmarkten beredeneerd vanuit de positie van supermarktketens? Wat betekent dit voor de machtspositie van de supermarktketens? Baken de relevante markt voor levensmiddelen af zowel vanuit de vraagzijde als de aanbodzijde. In het artikel wordt gesproken over de gestage omzetgroei van Wal-Mart. Wat kan op grond hiervan worden geconcludeerd over de fase in de groeicyclus waarin bijvoorbeeld de levensmiddelenafzet zich bevindt? Welke aanwijzingen zijn in het artikel te vinden dat de markten waarop supermarktketens opereren zich in de verzadigingsfase van de groeicyclus bevinden? Leg uit waarom de Every Day Low Prices formule van Wal-Mart kostenbesparend kan werken. In welk opzicht kan Wal-Mart volgens het artikel bij het verwerven van een sterke positie op de Europese markt gebruik maken van schaalvoordelen op ondernemingsniveau? Welke motieven staan bij fusies van Europese supermarktketens waarschijnlijk centraal?
Integratieoefeningen (casussen) 40
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Antwoorden oefeningen per hoofdstuk 1 Theorie van de economische stelsels Antwoorden meerkeuzevragen 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8
c d c d a b c d
Antwoorden casussen (boek) C1.1a
b
c
d
1 De NS heeft kennelijk nog veel invloed bij publieke diensten zoals de organisatie die de capaciteit op het spoor moet verdelen en de verkeersleiding. Verder heeft de NS allianties met busbedrijven voor de exploitatie van minder rendabele lijnen, waardoor toetreding in dit deel van de markt zeer moeilijk is. 2 Allereerst dient de relevante markt te worden afgebakend, in de tweede plaats dient te worden vastgesteld of er naast de NS nog andere aanbieders op deze markt actief zijn. 3 Er is slechts één aanbieder (de NS). Indien deze monopolist misbruik maakt van zijn economische machtspositie, kan dit leiden tot te hoge tarieven. Een gebrek aan concurrentie kan daarnaast tot inefficiënte productie en een minder goede kwaliteit van de dienstverlening leiden. Een tijdelijk alleenrecht heeft tot gevolg dat periodiek door andere aanbieders kan worden meegedongen voor de exploitatie van het hoofdnet. We praten hier over concurrentie om het spoor. Om kans te maken op een verlenging van de concessie zal de NS onder andere aan een set van voorwaarden moeten voldoen op het gebied van kwaliteit van de dienstverlening. De overheid zal deze aspecten met andere aanbieders vergelijken. De mogelijkheid dat andere aanbieders een concessie kunnen overnemen, zal de NS volgens deze redenatie prikkelen om de kwaliteit van haar dienstverlening op peil te houden. De exploitatie van het hoofdnet kan uit technische efficiency-overwegingen het beste door één onderneming worden uitgevoerd. Hierbij valt te denken aan het feit dat exploitatie door meerdere spoorwegondernemingen tot hogere kosten per reizigerskilometer leidt, omdat de bedrijven de vraag naar reizigerskilometers moeten delen. Dit leidt bijvoorbeeld tot een hogere inzet van locomotieven of een lagere bezettingsgraad van de wagons. Daarnaast zorgen meerdere aanbieders voor coördinatie- en afstemmingsproblemen (dienstregelingen moeten op elkaar aansluiten), hetgeen hogere kosten oplevert. Er kan in het geval van de spoorwegen sprake zijn van een natuurlijk monopolie. 1 De NS beoordeelt het rendement op een treindienst met bedrijfseconomische maatstaven en normen. 2 De bedrijfseconomische rentabiliteit van de treindienst kan een onjuist beeld geven van de werkelijke baten en lasten van een treindienst. Een treindienst zorgt bijvoorbeeld voor bereikbaarheid van afgelegen dorpen. Hiervan kunnen naast de gebruikers van de treindienst ook derden profiteren zoals werknemers van voorzieningen in het dorp die dank zij de goede bereikbaarheid gehandhaafd kunnen worden (bijvoorbeeld scholen, huisartsenposten, winkels). Daar waar deze voordelen door de markt onvoldoende Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek) 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
41
worden beloond, kan de overheid zich namens deze derden opwerpen als eigenaar van deze voordelen en besluiten de treindienst te ondersteunen met een subsidie. Antwoorden open vragen 1.2
1.4
1.7
1.8 1.9
De prijs stelt de vrager in staat een beslissing te nemen of hij een goed of dienst al dan niet zal aanschaffen. De aanbieder van het goed neemt op grond van de prijs een beslissing om wel of niet te produceren (criterium is de prijs winstgevend of niet). Hieraan gerelateerd zorgen prijzen voor een afstemming van vraag en aanbod. Een te hoge prijs leidt tot toenemend aanbod en afnemende vraag. Is het aanbod bij deze prijs groter dan de vraag, dan zullen producenten met voorraden blijven zitten. Gevolg is concurrentie die een prijsverlaging tot gevolg heeft, net zo lang tot het hierdoor dalende aanbod en de toenemende vraag weer in evenwicht zijn. Er is sprake van non-rivaliteit. Dat wil zeggen dat het gebruik van het goed door meerdere mensen niet ten koste gaat van de gebruiksmogelijkheden van anderen. Daarnaast is er sprake van non-exclusiviteit; dat wil zeggen: niemand kan van het gebruik worden uitgesloten. Deze beide factoren zorgen ervoor dat er geen sprake is van schaarste en er derhalve geen prijs tot stand komt. Quasi-collectieve goederen zijn goederen met een zekere mate van non-exclusiviteit en/of non-rivaliteit. Bij een autosnelweg is er sprake van non-rivaliteit zolang er bijvoorbeeld geen files zijn. In geval van files leidt het gebruik door de ene automobilist tot beperking in het gebruik van de weg voor de andere automobilist. Allocatieve overheidstaak, in het bijzonder gericht op het wegnemen van marktimperfecties. De economische orde dient het economisch proces zodanig te begeleiden dat de uitkomsten zo goed mogelijk aansluiten bij de wensen van de participanten van het economische systeem. Het bestaan van actiegroepen laat zien dat een aantal participanten niet tevreden is met de resultaten van de bestaande economische orde. Er is bijvoorbeeld sprake van te veel milieuvervuiling, oftewel in de behoefte aan een schoon milieu wordt volgens de actiegroep te weinig door de economische orde voorzien.
Antwoorden open vragen 42
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
2 De onderneming in de markteconomie Antwoorden meerkeuzevragen 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
b d a d a c c a
Antwoorden casussen (boek) C2.1a b c d e f
g
De voorbeelden in het artikel hebben betrekking op de assemblerende industrie. Ook de machinebouw kan echter als maakindustrie worden betiteld. Het feit dat de assemblerende industrie (en ook de machinebouw) kennisintensief is. Philips als leverancier van nanologische toepassingen aan de markt neemt ASML als aanbieder van productietechnologie voor nanologische toepassingen over. Een vrachtwagenbedrijf neemt ASML over. De schaalgrootte is nodig om voldoende innovatief te kunnen blijven. Dit motief kan gericht zijn op het verbeteren van de toekomstige marktpositie. Het gaat hier om het bereiken van schaalvoordelen teneinde investeringen in innovatie te kunnen handhaven en niet om kostenvoordelen die direct samenhangen met de omvang van de productie. Dit soort strategische schaalvoordelen kunnen met name worden bereikt op meer ondernemingsniveau. De kosten van innovatieve activiteiten alsmede de risico's van innovatie kunnen over verschillende ondernemingen worden verspreid. Hiermee samenhangend kunnen grotere ondernemingen een betere onderhandelingspositie hebben als het gaat om het verkrijgen van kapitaal voor innovatieve activiteiten. Een samenwerkingsverband lijkt hier meer op zijn plaats (bijvoorbeeld een joint venture waarin uitsluitend onderzoeksinspanningen worden gebundeld). Het is namelijk zeer de vraag of een fusie van de genoemde bedrijven voldoende schaalvoordelen oplevert in de productie, gegeven het zeer heterogene en waarschijnlijk arbeidsintensieve karakter van de productie.
Antwoorden open vragen 2.1
2.3 2.5
Onder een bedrijf verstaan we een zelfstandige productieorganisatie in technischorganisatorische zin (een fabriek, een boerderij enzovoort). Een onderneming is een economische en juridisch zelfstandige, productieorganisatorische productieorganisatie en kan bestaan uit één of meer bedrijven. Bij oerproducenten komen veel (langdurig bestaande) kartels voor. We zien kartels als de OPEC, stabilisatiefondsen voor grondstoffenprijzen en landbouwcoöperaties. De kosten per eenheid product kunnen dalen door specialisatie van activiteiten binnen het primaire proces. Daarnaast kan bij grotere productie gebruikgemaakt worden van de optimale verwerkingscapaciteit van machines en hoeven de kosten van onderhoudspersoneel en het aanhouden van reserveonderdelen minder dan evenredig toe te nemen met de productie.
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
43
2.7
2.9
Het tegelijkertijd aanbieden van elektronische betaaldiensten, internetabonnementen en telefoondiensten in één pakket levert voordelen in de marketing op (zelfde afzetkanalen) en mogelijk ook in de productie. De homepage van de provider kan tegelijkertijd worden gebruikt als toegang tot het pakket elektronische betaaldiensten. Daarnaast profiteert de onderneming van het feit dat de telefoonomzetten door het internetgebruik naar haar toevloeien. Er is in algemene zin sprake van economies of scope, wanneer een onderneming goedkoper twee of meer producten gezamenlijk kan produceren of distribueren dan wanneer de producten afzonderlijk door gespecialiseerde ondernemingen worden voortgebracht of gedistribueerd. Diagonale groei. Het gaat hier om het betreden van markten die buiten de oorspronkelijke bedrijfskolom liggen. Er is hooguit nog enige verwantschap met de eigen bedrijfstak (distributie via winkels).
Antwoorden vraagstukken V2.2a b
c
Bij 8 miljoen stuks is de productie driemaal verdubbeld (1, 2, 4, 8), dus Tc = 1000 × 0,63 = 216. Naarmate een onderneming in de loop van de tijd meer ervaring krijgt in het produceren van een bepaald product, zullen de gemiddelde kosten van het product dalen. De curve van de gemiddelde kosten op lange termijn is een functie van de per periode geproduceerde hoeveelheid, terwijl de leercurve het verband weergeeft tussen de cumulatief geproduceerde hoeveelheid (dus niet per periode) en het gemiddeld kostenniveau. Leereffecten ontstaan (door het opdoen van ervaring) met het verstrijken van de tijd. Het is geen statisch effect.
Antwoorden vraagstukken 44
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
3 Ondernemers, innovaties en de groeicyclus Antwoorden meerkeuzevragen 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9
c a b d b d d a c
Antwoorden casussen (boek) C3.1
Bij olie gaat het om een oerproducent die een bekend product voortbrengt waar nog maar weinig technologische vooruitgang wordt geboekt en waar weinig of geen nieuwe toepassingen worden aangeboord. De vraag is in deze verzadigingsfase prijsinelastisch en in hoge mate bepaald door de conjuncturele ontwikkeling. Dit blijkt uit fluctuaties in prijs en hoeveelheid. Bij de computerkarakteristieken gaat het om een product van industriële productie waarbij de technologische ontwikkeling doorslaggevend is. We zien hier in de tijd een continue prijsdaling optreden die leereffecten reflecteert alsmede het ontstaan en verspreiden van nieuwe toepassingsgebieden
Antwoorden open vragen 3.2
3.11 3.13
3.16 3.23
3.27
De effectieve macht in een onderneming ligt veelal bij het management. Managers vormen de dagelijkse leiding van de onderneming. Managers kunnen uit hoofde van hun positie over andere, vaak betere informatie met betrekking tot de positie van de onderneming beschikken. Hierdoor is er sprake van informatieasymmetrie tussen managers en aandeelhouders. Dit kan ertoe leiden dat het management niet overeenkomstig de wensen en doelstellingen van de aandeelhouders handelt. Monopolie. Veelal is er in de introductiefase een innovatiemonopolist. In de teruggangsfase hebben sommige ondernemingen zich wellicht na een ruïneuze concurrentie al uit de bedrijfstak teruggetrokken. Er blijft slechts één monopolist over of enkele oligopolisten. In de dynamische markttheorie is het uitgangspunt dat de marktstructuur het resultaat is van ondernemingsgedragingen. Wanneer een product wordt beschermd door een patent, kan tijdelijk de imitatieconcurrent van de markt worden geweerd, waardoor er ruimte is voor het toepassen van een politiek van afroomprijzen. Ook bij een geringe prijsgevoeligheid van de vraag is deze prijsstrategie goed toe te passen. Veel producten moeten een lange weg afleggen (door de bedrijfskolom), voordat ze de consumenten bereiken en zijn dan al vaak verhandeld op de diverse (intermediaire) markten tussen de verschillende geledingen van de bedrijfskolom. De gezamenlijke omzet op deze markten is hierdoor vele malen groter dan de omzet op de markten waar de afnemer zijn producten koopt.
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
45
Antwoorden vraagstukken V3.1a b c d
V3.2a
b
c
d
Een hoge prijsstelling lokt toetreding uit van andere fabrikanten die (mede gelokt door de hoge winsten) ook brood in de markt zien. De terugverdientijd van de investeringen kan aanmerkelijk worden verkort door de hoge winsten. Leereffecten. Bij een prijs van 25 maakt de fabrikant een nettowinst van 100.000 (25 – 3) = 2.200.000. Bij een introductieprijs van 50 maakt de fabrikant een nettowinst van 50.000 (50 – 5) = 2.250.000. De levenscyclus van de conventionele camera kan hierdoor worden bekort. In de tekst wordt ook een aantal kenmerken van de markt genoemd waaruit blijkt dat deze camera in de teruggangsfase zit. Men zou kunnen overwegen een fabrikant van digitale camera’s over te nemen, of technologie en toepassingsmogelijkheden van digitale camera’s op digitale camera’s toe te passen. De levenscyclus van de fotocamera kan belangrijk worden verlengd of zelfs een nieuwe impuls krijgen door de extra toepassingsmogelijkheden van de digitale fotocamera (zie publicatie). Deze is waarschijnlijk aan de (te) hoge kant. In de tekst wordt gesteld dat de prijs/kwaliteitverhoudingen van digitale camera’s nog achterblijven bij conventionele camera’s.
Antwoorden vraagstukken 46
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
4
Fusies en overnames
Antwoorden meerkeuzevragen 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
c d a d d b a b
Antwoorden casussen (boek) C4.1a b c d
De fusies leiden in ieder geval niet tot vergroting van marktmacht (verliezen lopen op). Aan het tegenvallen van ondernemingsresultaten na een fusie kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen, zoals een tegenvallende conjunctuur. Fusies leiden tot minder innovatieve slagkracht en fusies brengen problemen met zich mee voor wat betreft het integreren van de samen te voegen ondernemingen. Deze ontwikkelingen dragen niet bij aan de doelmatigheid van fusies.
Antwoorden open vragen 4.2
4.3
4.5
4.11
De winstpositie van de succesvolle onderneming zal verslechteren, doordat andere ondernemers zullen reageren met imitatie of met het verbeteren van de ondernemingsformule, het product, het productieproces en/of de marketing. De statuten kunnen voor bepaalde besluiten een gekwalificeerde meerderheid vereisen. Ook de hoeveelheid en het soort aandeel bepalen de invloed op het bestuur van de onderneming. Ook feitelijke factoren, zoals de spreiding van het aandelenbezit, zijn van belang (bijvoorbeeld Fokker/DASA). Aan het eind van de fusiegolf zijn de ondernemingen met een relatief kleine omzet reeds gefuseerd. Daarnaast is het vanuit strategische overwegingen voor grote ondernemingen noodzakelijk geworden om hun positie te versterken. Voorzover er sprake is van een mogelijk concurrentieverminderend effect (allocatieve inefficiency), worden fusies vanuit mededingingsoptiek getoetst. Daar waar technische efficiency (bijvoorbeeld schaalvoordelen of de concurrentiekracht van een sector) in het geding is, kunnen fusies uit industriepolitiek oogpunt worden getoetst.
Antwoorden vraagstukken V4.1a
b
Veeleisende en kritische vragers dwingen de ondernemer tot het maken van een kwalitatief hoogwaardig product. Hiermee kan de ondernemer ook op de internationale markten succesvol zijn. Porter hecht veel waarde aan de concurrentie als sleutel tot succes. Niet fusies en overnames, maar concurrentie door bijvoorbeeld innovaties geven volgens Porter op lange termijn de beste kansen tot behoud van de marktpositie.
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen/vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
47
V4.2a b c
Voordelen als gevolg van samenvoeging bij ondernemingen gelegen op het gebied van productie (schaalvoordelen), research/innovatie, transport, distributie en marketing. Het bereiken van synergievoordelen gaat met grote inspanningen en reorganisatiekosten gepaard, hetgeen de winstcijfers drukt. De in het Basisboek aangehaalde onderzoeken laten zien dat de overgrote meerderheid van de fusies nauwelijks tot een verbetering van de samengevoegde onderneming leidt. Zo op het eerste gezicht lijkt het hierdoor de vraag of een mededingingspolitieke toetsing noodzakelijk is. Toch kan ondanks de tegenvallende winstcijfers er wel degelijk sprake zijn van een economische machtspositie waarvan misbruik wordt gemaakt. De magere resultaten in termen van winstgevendheid van de samengevoegde onderneming moeten in dat geval geïnterpreteerd worden als het saldo van een sterk gestegen bedrijfsomzet aan de ene kant en een sterk verslechterde productiviteit aan de andere kant. Zowel de gestegen bedrijfsomzet als de verslechterde productiviteit kan het gevolg zijn van een economische machtspositie.
Antwoorden vraagstukken 48
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
5 Statische markttheorie, basisconcepten Antwoorden meerkeuzevragen 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
a c c d b b b a
Antwoorden casussen (boek) C5.1a
b
c
d
e
1 We spreken van een natuurlijk monopolie als één onderneming tegen de laagst mogelijke gemiddelde kosten aan de totale marktvraag kan voldoen. 2 Er is sprake van grote schaalvoordelen, met name in lokale gedeelten van het netwerk, waardoor duplicatie van netwerken economisch niet rendabel is. Natuurlijke monopolies zijn vanuit het oogpunt van technische efficiency gewenst (er is vanuit kostenoogpunt plaats voor één onderneming). Vanuit het oogpunt van allocatieve efficiency beschikken ze over marktmacht. Het onbeperkt uitoefenen van die macht levert de welvaartsnadelen van het monopolie op, inclusief een minder efficiënte productie vanwege het ontbreken van prijsprikkels. 1 Door belemmering van medegebruik kan de beheerder zijn positie op de dienstenmarkt handhaven. 2 Bij scheiding van transport en diensten ontbreekt het belang van de netwerkeigenaar om een positie op de dienstenmarkt te handhaven. Daarnaast kan hij ook geen gebruik meer maken van zijn positie op de transportmarkt om zijn positie op de dienstenmarkt te handhaven. Zo zou hij als transporteur zijn eigen dienstverlening kunnen bevoordelen ten opzichte van de diensten van derden, door sneller te leveren, betere kwaliteit te 3 Verticale integratie kan op zichzelf bepaalde positieve synergievoordelen opleveren die leiden tot kostenvoordelen. Er hoeft bijvoorbeeld niet te worden onderhandeld over de voorwaarden waartegen het ene bedrijfsonderdeel aan het andere bedrijfsonderdeel levert of de communicatie kan soepeler verlopen dan in geval de bedrijven verticaal zijn gesepareerd. Deze kostenvoordelen kunnen teniet worden gedaan bij verticale scheiding van de bedrijfsonderdelen. Het bestaan van concurrentie tussen infrastructuren levert de beste prikkel voor de aanbieder om zijn kosten laag te houden. In geval van een zwak natuurlijk monopolie kunnen de kostenbesparingen vanwege het bestaan van concurrentie opwegen tegen het verlies aan technische efficiëntie, omdat er verschillende ondernemingen zijn. 1 Investeringen in het netwerk zijn vaak zeer specifiek aan één of een beperkt aantal gebruiksmogelijkheden van het kapitaalgoed gekoppeld. Bijvoorbeeld een gasnetwerk is alleen geschikt voor gastransport. Dit zorgt ervoor dat de directe opbrengst bij gedwongen verkoop vaak veel lager is dan de boekwaarde. 2 Post: deze sector is sowieso het minst kapitaalintensief. Daarnaast is een deel van de investeringen niet als verzonken te beschouwen (denk aan auto’s voor postbezorging). 3 Verzonken kosten leveren hoge toetredingsbarrières op. Als een ondernemer de investering eenmaal heeft gedaan levert het stoppen met de activiteit een groot verlies op. Om dezelfde reden zullen de in de markt reeds actieve ondernemingen ook alles in
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek) 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
49
f
1
2
3 4
het werk stellen om hun bestaande positie te handhaven door bijvoorbeeld ver beneden de kostprijs te gaan aanbieden op het moment dat toetreding aan de orde is. Bij drie abonnees is het aantal communicatiemogelijkheden zes (3 abonnees hebben de mogelijkheid om twee anderen te bellen). Bij vier abonnees is het aantal communicatiemogelijkheden 12 (4 abonnees hebben ieder afzonderlijk de mogelijkheid om 3 anderen te bellen). In dit voorbeeld leidt een toename van het aantal abonnees met 25% tot een verdubbeling van het aantal combinatiemogelijkheden. Een vierde abonnee gaat een overeenkomst aan met een telefoonaanbieder; derden die niet bij deze transactie betrokken zijn (de drie anderen) profiteren in de vorm van meer communicatiemogelijkheden met andere bellers. Een klant die overstapt naar een nieuwe telefoonaanbieder verliest in principe alle communicatiemogelijkheden met de abonnees van de bestaande telefoonaanbieder. Dit probleem kan echter worden voorkomen door de bestaande telefoonaanbieder te verplichten om verbindingen tussen de klanten van de nieuwe telefoonaanbieders en de bestaande telefoonaanbieders tot stand te brengen (interconnectieplicht).
Antwoorden open vragen 5.2
5.5 5.7 5.11
5.12
Door de prijs te verlagen verliest de monopolist opbrengsten van de productie die tot dusver tegen een hogere prijs werden verkocht. Bij het verlagen van de prijs dient de monopolist hiermee rekening te houden, door deze gederfde opbrengst in mindering te brengen op de prijs die hij voor het extra product ontvangt. Mogelijke andere nadelige uitkomsten zijn: gebrek aan product- en procesinnovatie, een beperkter assortiment en een gebrekkige service en kwaliteit. Te denken valt met name aan consumentenmarkten met veel aanbieders in grotere steden, zoals horeca en kledingzaken. Productdifferentiatie maakt prijsconcurrentie minder noodzakelijk en door eventueel gecreëerde merkentrouw ook minder effectief dan bij een homogeen product het geval is. Door productdifferentiatie kan de marktconcurrentie zich ten dele verplaatsen naar concurrentieparameters die samenhangen met de aard en de presentatie van het product. Het gaat in het algemeen over markten waarin veel productiemiddelen met zeer specifieke gebruiksmogelijkheden worden ingezet. Hierbij valt te denken aan de markt voor recreatie, bijvoorbeeld pretparken of musea die volgens een bepaald concept zijn opgezet, of de chemische industrie.
Antwoorden vraagstukken V5.2a
b
Op de markt van volledige vrije mededinging geldt in evenwicht: MK = p 1/3000 · q = 75 q = 225.000 Voor de totale kosten TK van productie vinden we: TK = TVK + TCK = GVK · q + 4.000.000 = 1/6000 · (225.000)2 + 4.000.000 = 12.437.500 Voor de winst W van de individuele ondernemer vinden we: W = p · q – TK = (75 · 225.000) – 12.437.500 = 4.437.500 (in eurocenten)
Antwoorden open vragen/vraagstukken 50
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
V5.4a b c d
V5.8a
b c
V5.9a
b
c
MK = dTK/dq = 3q2 – l2q + 17 GVK = TVK/q = q2 – 6q + 17 De ondernemer zou zoveel aanbieden dat de marginale kosten gelijk zouden zijn aan de prijs. Hier impliceert deze conditie 3q2 – 12q + 17 = 17, dus q = 4 3q2 – l2q + 17 = 5. Herschrijven levert: q2 – 4q + 4 = 0 en dus: q = 2; er geldt echter dat de prijs groter moet zijn dan het minimum van de gemiddelde variabele kosten (dat minimum is hier gelijk aan 8). Dat is hier niet het geval (5 < 8). Er wordt hier dus niets aangeboden. Allereerst drukken we de vraagvergelijkingen op de beide deelmarkten uit als functie van Q naar p. Voor deelmarkt I vinden we: pI = 5 – 1/4 · QI En voor deelmarkt II geldt: pII = 80 – QII De vergelijking voor de winst W van de monopolist wordt nu: W = (5 – 1/4 · QI) · QI + (80 – QII) · QII – (QI + QII + 4) = – 1/4 · QI2 – QII2 + 4 · QI + 79 · QII – 4 Wanneer we de functie naar QI en QII maximaliseren vinden we: QI = 8 en QII = 391,5 Voor de prijzen op de beide deelmarkten geldt dan: pI = 3 en pII = 40,5. De winst W vinden we door de onder a gevonden hoeveelheden in de winstvergelijking in te vullen. Na enig rekenwerk volgt: W = 1572,25 Voor de prijselasticiteit op deelmarkt I geldt: EQIpI = – 4pI/(20 – 4pI) En na invulling van de onder a gevonden prijs vinden we: EQIpI = – 1,5 Op dezelfde manier vinden we voor II: EQIIpII = – pII/( 80 – pII) = – 1,025 De totale vraag van de consumenten wordt: QV = QI+ QII = 20 – 4p + 80 – p = 100 – 5p Deze vraag kan als volgt worden herschreven: p = 20 – 1/5 · Q Voor de totale opbrengsten vinden we nu: TO = (20 – 1/5 · Q) · Q = 20 · Q – 1/5 · Q2 De marginale opbrengsten vinden we door de totale opbrengsten naar Q te differentiëren, dus: MO = 20 – 2/5 · Q Voor de totale kosten geldt: TK = Q + 4 en voor de marginale kosten vinden we na differentiatie: MK = 1 De winstmaximaliserende productieomvang vinden we door marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk te stellen. Dit wordt: 20 – 2/5 · Q = 1
Antwoorden vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
51
d
e
V5.11a
b
c d e f
V5.13a
b
en hieruit volgt direct: Q = 47,5 Voor de winstmaximaliserende prijs geldt: p = 20 – 1/5 · Q = 101/2 De winst is gelijk aan opbrengsten minus kosten, ofwel: W = 20 · Q – 1/5 · Q2 – Q – 4 = 950 – 451,25 – 47,5 – 4 = 447,25 Weliswaar is elke producent in de marktvorm monopolistische concurrentie een monopolist voor zijn eigen product, maar de producten van de vele andere aanbieders zijn onderling relatief goed substitueerbaar, zodat een relatief grote prijsstijging van deze aanbieder een groot effect op zijn individuele afzet heeft. De vraagfunctie kan als volgt worden herschreven: p = 18 – 0,001q Voor de totale opbrengsten TO vinden we dan: TO = p · q = 18q – 0,001q2 De uitdrukking voor de marginale opbrengsten wordt: MO = 18 – 0,002q De marginale kosten van de ondernemer vinden we door de totale kosten naar q te differentiëren, dus: MK = 6 De winst is maximaal, indien marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten, ofwel als 18 – 0,002q = 6 en hieruit volgt na enig rekenwerk: q = 6000 De winstmaximaliserende prijs vinden we door de gevonden q in de vraagvergelijking in te vullen. We vinden: p = 18 – 0,001 · 6000 = 12 De maximale winst wordt: W = p · q – TK = 12 · 6000 – (6 · 6000 + 20250) = 15750 De aanbodcurve is naar links verschoven omdat de nieuwe aanbieder(s) een deel van de markt naar zich toetrekken. Op analoge wijze als bij onderdeel b vinden we: q = 4500 en p = 10,5 Zoals op basis van de theorie mocht worden verwacht, vinden we op de lange termijn een winst van 0: W = p · q – TK = 4500 · 10,5 – (4500 · 6 + 20250) = 0 De HH-index kent als uiterste grenzen 1 (bij een monopolie) en 1/z (waarin z = het aantal aanbieders: de HH-index neemt deze waarde aan bij volkomen gelijke marktaandelen van de ondernemingen in de bedrijfstak). In dit geval met 10 aanbieders zijn de uiterste grenzen 0, 1 en 1. Er is echter nog meer gegeven: de C4-ratio is 60%. De meest gelijke verdeling die nu nog mogelijk is, is dat de 4 grootste ondernemingen elk een marktaandeel van 15% hebben en de 6 kleinere elk een gelijk aandeel in de overige 40% (namelijk 6,66%). In dat geval is de HH-index: HH = 6 · 0,0662 + 4 · (0,15)2 = 0,1167. Dit is de ondergrens voor de waarde van de HH-index. De HH-index ligt daarom in ieder geval tussen 0,1167 en 1 (de maximale waarde). De maximale waarde zal niet boven de 0,145 uitkomen: marktaandeel van de grootste 6 producenten 15%, van de zevende bijna 10% (immers: het totaal van de marktaandelen
Antwoorden vraagstukken 52
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
komt nooit boven de 100%!) en dat van de overige producenten verwaarloosbaar (dat is de meest scheve verdeling). V5.16
De winstmaximaliserende voorwaarde voor de marktvorm volledige vrije mededinging luidt: MK = p Dit onder de voorwaarde dat het verlies nooit groter zal uitvallen dan de omvang van de vaste kosten. Het is immers altijd mogelijk niets te produceren en het verlies tot de vaste kosten te beperken. Hier vinden we voor de marginale kosten: MK = 2q De winstmaximaliserende voorwaarde wordt: 2q = 12 en dus: q=6 De winst wordt hier: W = p · q – TK = 12q – q2 – 44 = 72 – 36 – 44 = – 8 (een verlies van 8 geldeenheden).
V5.17
Herschrijf de individuele aanbodvergelijking tot: q = 20 – p Het collectieve aanbod is de som van het aanbod van de individuele ondernemers, ofwel: Q = 1000 (20 – p) = 20000 – 1000p
V5.21a b
c d
Prijsafzetrelatie met als snijpunt met y-as bij p = 20, snijpunt met x-as bij Q = 40. Ondernemers zijn vooral geïnteresseerd in de gevolgen voor de afzet (en hun totale omzet) van relatief kleine prijswijzigingen. Relatief grote prijswijzigingen zijn in stabiele markten meestal niet aan de orde. De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Deze elasticiteit is een maatstaf voor veranderingen in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van kleine veranderingen in de prijs. Voor de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid vinden we: EQp = dQ/dp · p/Q
e
f
g
bij p = 5 geldt Q = 40 – 2 ∞ 5 = 30 – EQp = – 2 · 5/30 = –1/3 bij p = 10 geldt Q = 20 – EQp = – 2 · 10/20 = –1 bij p = 15 geldt Q = 10 – EQp = – 2 · 15/10 = –3 De prijs van 15 en de bijbehorende hoeveelheid van 10 is te vinden op het elastische deel van de prijs/afzetrelatie. Dit betekent dat een prijsverlaging tot een relatief grote hoeveelheidsstijging leidt. Deze relatief grote stijging is eenvoudig te verklaren uit het feit dat de hoeveelheden op dit deel van de prijs/afzetrelatie relatief klein zijn. Een stijging van de hoeveelheid met bijvoorbeeld 1 is relatief groter bij een hoeveelheid van 10 dan bij een hoeveelheid van 30. p = 5 → totale omzet zal dalen, een elasticiteit van –1/3 betekent dat de hoeveelheidsstijging als gevolg van de prijsdaling kleiner is dan prijsdaling. p = 15 → totale omzet zal stijgen, een elasticiteit van –3 betekent dat de hoeveelheidsstijging als gevolg van de prijsdaling groter is dan prijsdaling. Bij een prijs van 10 is de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid gelijk aan –1. Een prijsdaling leidt op dit punt tot een even grote hoeveelheidsstijging. Het punt p = 10, Q = 20 Antwoorden vraagstukken 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
53
ligt op de overgang van het elastische naar het inelastische deel van de prijs/afzetrelatie. De absolute waarde van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is links van dit punt groter dan 1 en rechts van dit punt kleiner dan 1. Dit betekent dat een prijsdaling links van dit punt steeds leidt tot een omzetstijging en rechts van dit punt steeds leidt tot een omzetdaling (zie ook vraag f). De maximale omzet is derhalve bereikt op het punt waar een prijsdaling tot een even grote hoeveelheidsstijging leidt. V5.22
We herschrijven de prijs/afzetrelatie tot: 0,5p = 30 – Q → p = 60 – 2Q De totale omzet (TO) is p × Q = 60Q – 2Q2 Het verband tussen omzet en hoeveelheid (omzetvergelijking) is een bergparabool. De omzet is maximaal op het punt waar deze bergparabool zijn top bereikt. Bij dit punt geldt dat de omzet van de laatst verkochte eenheid gelijk is aan 0. Gebruikmakend van deze wetenschap kunnen we de hoeveelheid waarbij de parabool zijn top bereikt vinden door de eerste afgeleide van de omzetvergelijking gelijk aan 0 te stellen: dTO/dQ = 60 – 4Q = 0 → Q = 15 Gebruikmakend van de prijs/afzetrelatie vinden we p = 30.
V5.23a
b
c d
e
Verhoging hypotheekrente → verschuiving van de vraagcurve naar links. Bij een gegeven prijs zijn minder vragers bereid te kopen, omdat hun maandlasten stijgen. De prijzen van koopwoningen zullen dalen. Vergroting leenmogelijkheden → verschuiving van de vraagcurve naar rechts. Bij een gegeven prijs voor een koopwoning zijn meer vragers in de markt, omdat de bank bereid is aan meer kopers grotere hypotheken te verstrekken. De prijzen van koopwoningen zullen stijgen. Verhoging grondprijs → verschuiving langs de vraagcurve. De beslissing van de gemeenteraad kan tot een prijsstijging van nieuw te bouwen koopwoningen leiden. Verhoging OZB-aanslag → verschuiving van de vraagcurve naar links → bij een gegeven prijs voor een koopwoning zijn minder vragers bereid te kopen, omdat men met hogere vaste lasten te maken krijgt. De prijzen van koopwoningen zullen dalen. Verhoging huren → verschuiving van de vraagcurve naar rechts. Bij een gegeven prijs van de koopwoning zijn meer vragers in de markt, omdat de prijs van het alternatief (huurwoning) is gestegen. De prijs van een koopwoning zal stijgen.
Antwoorden vraagstukken 54
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
6 Oligopolistische markten en strategisch gedrag Antwoorden meerkeuzevragen 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8
c a c a c b a d
Antwoorden casussen (boek) C6.1a
b
c d
e
f g
h i
De allocatieve effecten in paragraaf 6.3.1 zijn gelijk aan de directe en indirecte effecten als omschreven in het artikel. De kosten van het organiseren en handhaven van kartels worden zowel in paragraaf 6.3.1 als in het artikel als aparte categorie benoemd. Vak A = verlies aan consumentensurplus, winst aan producentensurplus Vak B = neutraal ten opzichte van de uitkomst van marktvorm volledig vrije mededinging op lange termijn Vak C = verlies aan producentensurplus Vak D = verlies aan consumentensurplus De juiste interpretatie is het prijsniveau dat zou resulteren in een markt van volkomen concurrentie. In een markt van volkomen concurrentie kun je verwachten dat bedrijven net hun kosten goedmaken. Aandachtspunt bij een kostprijsvergelijking is dat de werkelijke kosten te hoog kunnen zijn vanwege efficiency-verliezen. Met behulp van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is in te schatten hoeveel vraaguitval een prijsverhoging, ten opzichte van de evenwichtsprijs in het model van volkomen concurrentie oplevert. Met behulp van deze vraaguitval en de prijsverhoging kan worden bepaald welk consumentensurplus verloren gaat als gevolg van die vraaguitval. Een verkoopkartel levert vraaguitval op hetgeen ook de afzetmogelijkheden van toeleveranciers aan de ondernemingen in het kartel nadelig beïnvloedt. Een lage prijselasticiteit van de vraag biedt bij een collectief monopolie meer mogelijkheden om de prijs in verdergaande mate boven de marginale kosten te laten stijgen. Deze mogelijkheid komt tot uitdrukking in de Lerner-Index (vergelijking 5.15). Er is sprake van een hogere prijselasticiteit van de vraag. Dit levert meer vraaguitval en substitutie naar andere producten op bij prijsverhogingen. Door de lagere prijselasticiteit van de vraag in kartel X levert ontduiking minder voordeel op of mogelijk zelfs verlies aan omzet voor de ontduiker. In kartel Y levert ontduiking waarschijnlijk uitsluitend winst op voor de ontduiker.
Antwoorden open vragen 6.1 6.2
Het is een evenwicht in die zin dat bij gegeven prijzen geen van de ondernemingen bereid is individueel haar prijs te veranderen. Het ontduiken van de prijsafspraak door een van de kartelleden is voor het kartellid lucratief zolang de ontduiking onontdekt blijft.
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
55
6.8
6.9
6.11
6.13
6.15
In deze stelling wordt gedoeld op de mogelijkheid dat in deze marktstructuur prijzen tot stand kunnen komen die langdurig boven het niveau van de marginale kosten liggen. In hoofdstuk 6 kunnen we zien dat dit niet het geval hoeft te zijn. De gedachte is dat wanneer spelers elkaar ook in de toekomst tegenkomen, dit de mogelijkheid biedt om het ontduiken van kartels in eerdere ronden te bestraffen. Het spelen van een spel in meerdere (oneindig aantal) ronden, levert dus een verklaring op voor de stabiliteit van kartels. Een mogelijke reden is dat de makelaars elkaar regelmatig als bemiddelaar zullen tegenkomen. Indien een makelaar bij transactie X namens een koper opereert en daarbij te scherp onderhandelt met makelaar B die namens de verkoper opereert, kan makelaar B dit bij bijvoorbeeld transactie Y (waar hij namens een koper opereert) vergelden met een scherpe onderhandeling naar makelaar A die dan namens de verkoper opereert. Het gaat in de praktijk over de geloofwaardigheid dat de gevestigde ondernemers kort voor of na de toetreding van nieuwe aanbieders van deze voordelen gebruik gaan maken. Is die er niet, dan zullen de entreebelemmeringen potentiële toetreders niet afschrikken. De overstapper hoeft geen nieuw telefoonnummer aan zijn of haar relaties door te geven. Dit maakt het wisselen van abonnement eenvoudiger, hetgeen de concurrentie betere kansen geeft.
Antwoorden vraagstukken V6.2a b
V6.3a
b
c
V6.5a
b
Er is evenwicht als Pa = 10 en Pb = 8. Geen van beide ondernemers kan zijn winst dan verhogen door een andere prijs voor zijn product te rekenen. Nee. Hoewel alleen als de omzetniveaus (niet de winstniveaus) gelijk blijven bij een prijsverhoging zouden we kunnen zeggen dat er sprake is van prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid van –1. Maar in dit geval is niets bekend over de omzetniveaus omdat we niet op de hoogte zijn van de kostenontwikkeling. De gevestigde ondernemer kan zich beter niet verzetten. Verzet levert weliswaar op dat Lensoft verlies maakt, maar de gevestigde ondernemer maakt zelf ook minder winst dan wanneer hij Lensoft zou tolereren. De gevestigde ondernemer zal bijvoorbeeld de prijzen verlagen om Lensoft buiten de deur te houden of een dure reclamecampagne of verbeteringen moeten toepassen om zijn product onder de aandacht te houden. Dreigen met verzet is niet geloofwaardig. De gevestigde ondernemer is slechter af, indien hij zich verzet dan wanneer hij Lensoft tolereert. Bij een individuele verlaging (uitgaande van een hoge prijs), zijn de winsten van A of B lager dan de winsten in vraagstuk 6.4. Dit is het gevolg van het (met terugwerkende kracht) doorgeven van de korting aan bestaande klanten. Beide ondernemers zullen kiezen voor een hoog tarief omdat dit de hoogste individuele winst oplevert.
Antwoorden vraagstukken 56
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
7 Algemeen mededingingstoezicht Antwoorden meerkeuzevragen 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8
d d b b d c a d
Antwoorden casussen (boek) C7.1a b
c d
Excluderend prijsgedrag of predatory pricing. Er dient sprake te zijn van een EMP op de relevante markt. Verder dient LOI (Waldeck) onder haar variabele kosten te produceren, indien dit niet het geval is maar zij bijvoorbeeld wel onder haar totale kosten produceert dient een intentie te worden aangetoond dat LOI van zins is om haar concurrent uit de markt te drijven. Verder geldt in ieder geval dat de concurrent minstens even efficiënt als LOI is en dient het aannemelijk te zijn dat LOI de geleden verliezen door prijsverlaging naderhand kan terugverdienen. Er kan sprake zijn van behoorlijke prijsverschillen en de student beschikt in vergelijking met regulier onderwijs over meer mogelijkheden om zijn studieactiviteiten zelf te plannen. Door de gebruikte taal en de manier waarop de cursus is gepresenteerd, kan er sprake zijn van een specifieke gerichtheid op een Nederlands publiek. Verder kan gelden dat het Nederlands publiek mogelijk onbekend is met buitenlandse cursussen of de daarvoor geldende diploma's niet in Nederland geldig zijn.
Antwoorden open vragen 7.3
7.5 7.7
7.9
7.12 7.14
7.17
Bij een kartelovereenkomst is er sprake van een explicete overeenkomst tussen de kartelleden. Bij onderling afgestemd gedrag is er sprake van een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking. Wanneer het bijvoorbeeld de NS verboden zou worden prijsdiscriminatie toe te passen, zou daardoor het totale reizigersaanbod (ouderen, kinderen) kunnen verminderen. Het hanteren van een selectief distributiesysteem kan worden uitgelegd als een vorm van kwaliteitsconcurrentie. In dit geval concurreren de producent en zijn detaillist als keten met grootwinkelbedrijven. Bij het ontbreken van concentratietoezicht zouden ondernemingen concentraties kunnen gebruiken als alternatieve manier voor het vormen van een machtspositie. Deze geneigdheid kan sterk toenemen wanneer kartels hard worden aangepakt. Deze overeenkomsten zijn naar hun aard mededingingsbeperkend. Zij strekken ertoe de mededinging te beperken. De monopolist opereert boven zijn eigen productiekosten, maar onder het niveau van de productiekosten van de mogelijke toetreder. In dat geval is er geen sprake van oneerlijke, maar scherpe concurrentie. Er bestaat waarschijnlijk geen aparte relevante markt voor de inktpatronen van printermerk X. Het feit dat de inktpatronen verhoudingsgewijs duur zijn en dit bovendien algemeen bekend is, maakt het aannemelijk dat voldoende consumenten bij de aanschaf van een printer al rekening houden met deze hoge prijs en aldus een vergelijking maken met de
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
57
prijzen van de printers en inktpatronen van andere merken. Met andere woorden, er vindt concurrentie plaats met een bundel van producten (printers + patronen).
Antwoorden vraagstukken V7.1a b
c
V7.4
a b c
d
e f
V7.5a
b
c
d
Het verbod op misbruik van economische machtspositie. De Nederlandse Mededingingsautoriteit zal moeten aantonen dat er misbruik wordt gemaakt van economische machtspositie. Daartoe zal eerst moeten worden bepaald of het Nederlandse bedrijf over een machtspositie beschikt. De NMa zal hiervoor de relevante markt van kunstharsen moeten afbakenen. Indien blijkt dat het Nederlandse bedrijf over een machtspositie beschikt, zal moeten worden aangetoond dat er misbruik van wordt gemaakt. Het is de vraag of de relevante markt de Nederlandse markt is (en niet de Europese). Daarnaast zal ook goed gekeken worden naar de soort van kunsthars die in het geding is. Het is de vraag of alle kunstharsen dezelfde gebruiksmogelijkheden kennen. Daarnaast moet ook aangetoond worden dat er sprake is van misbruik. Als de Nederlandse ondernemer ondanks de prijsverlaging toch nog winst maakt of tegen kostprijs produceert, kan de actie van de Nederlandse ondernemer worden uitgelegd als scherpe concurrentie in plaats van misbruik. Artikel 82 van het verdrag van Rome. Indien er sprake is van een mededingingsregeling met een interstatelijk effect, kan de NMa het betreffende artikel gedecentraliseerd toepassen. Er is sprake van een mededingingsregeling met een sterk internationaal karakter. Dat wil zeggen dat Microsoft haar ter discussie gestelde gedragingen waarschijnlijk in veel Europese lidstaten en ook daarbuiten tentoonspreidt. In dat geval is een centrale aanpak door de Europese Commissie effectiever dan een aanpak door de NMa. Koppelverkoop (de verkoop van Windows Media Player in combinatie met Windowsbesturingssystemen) en leveringsweigering (het niet verstrekken van informatie over de interfaces met Windowsbesturingssystemen). Bijzonder in deze casus is dat de vermeende anticompetieve effecten zich manifesteren op aanpalende markten en niet op de markt voor besturingssystemen. Bij de vermeende weigering om informatie is een belangrijke vraag of de geweigerde informatie onontbeerlijk is voor de toegang tot de relevante markt. Toegang tot een algemeen gerbruikt besturingssysteem kan voor de vragende partijen onder voorwaarden onontbeerlijk zijn om toegang tot de relevante markt te krijgen. Door de concentratie ontstaat een marktomgeving waarin het waarschijnlijk wordt dat ondernemingen, al dan niet gefaciliteerd door collusoir gedrag, prijzen kunnen hanteren die boven de marginale kosten van de productie liggen. Het beperken van concurrentie bij de inkoop van capaciteit (bijvoorbeeld operators spreken af dat ze een beperkte hoeveelheid capaciteit inkopen) is bepalend voor de schaarste bij de verkoop van reizen aan consumenten. Verwezen zij naar de stof van hoofdstuk 6. Daar is uitgelegd dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is dat zelfs indien aanbieders uitsluitend hun eigenbelang nastreven, er sprake is van een prijsopdrijvende werking door het hanteren van de capaciteit als strategische beslissingsvariabele (hoeveelheidsconcurrentie volgens Cournot). Uitgaande van de in de vraagstelling en de inleiding genoemde marktkenmerken lijkt het bestaan van een collectief dominante positie niet aannemelijk. De hier genoemde omstandigheden zijn zodanig dat niet voldaan wordt aan de hoofdeisen van stabilitiet van de markt, de symmetrie van marktposities en de transparantie van de markt. Daar komt nog bij dat het aankopen van capaciteit niet frequent plaatsvindt en dat de marktomstandigheden bij een volgende ronde zodanig kunnen zijn veranderd dat het gedrag van de aanbieders vooral wordt gedicteerd door die veranderende marktomstandigheden in plaats van het reageren op acties van de concurrent in de vorige aankoopronde. Antwoorden vraagstukken 58
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
8 Instrumenten en effecten van markttoezicht Antwoorden meerkeuzevragen 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6 8.7 8.8
c d c a d b c a
Antwoorden casussen (boek) C8.1
Op 16 juli 2002 is na onderzoek rapport opgemaakt tegen vijf mobiele operators wegens een mededingingsbeperkende afspraak om gezamenlijk en vrijwel gelijktijdig de vergoedingen aan dealers voor het afsluiten van mobiele telefoonabonnementen te verlagen, waardoor de consument duurder uit is bij de aanschaf van een mobiele telefoon in combinatie met een abonnement. De ingezette instrumenten zijn: het onderzoek, het rapport, alsmede het persbericht daarover. Op 1 augustus 2002 is een rapportage gepubliceerd waarin per mobiele operator een aparte markt werd afgebakend voor het afwikkelen van belverkeer. Hieruit bleek dat de NMa meende dat er sprake was van een economische machtspositie per operator en dat tarieven derhalve excessief zouden kunnen zijn. De ingezette instrumenten zijn de marktafbakening en de rapportage daarover, alsmede het persbericht daarover. Op 30 december 2002 is het besluit genomen boetes op te leggen tot een totaal van 88 miljoen inzake de overtreding waarover op 16 juli 2002 werd gerapporteerd. De ingezette instrumenten zijn: het boetebesluit (dat openbaar is), de boete alsmede het persbericht.
Antwoorden open vragen 8.2
8.4
8.6
8.10
De concurrentiële situatie op relevante markt waarop een te reguleren onderneming opereert kan door technologische ontwikkelingen veranderen. (Er ontstaat bijvoorbeeld concurrentie tussen infrastructuren voor een bepaald soort telecommunicatiedienst, waardoor de marktmacht van de gereguleerde onderneming kan worden ondergraven.) KPN is als eigenaar van het vaste telefoonnet verplicht om serviceproviders als Tele2 toe te laten op (delen van) haar telefoonnet. Eigenaren van (lokale) elektriciteitsnetwerken zijn verplicht om concurrerende leveranciers van elektriciteit toe te laten. Een te strikte regulering kan tot zodanig lage prijzen leiden dat een onderneming die overweegt om een infrastructuur aan te leggen die concurreert met die van de gereguleerde onderneming hiertoe minder mogelijkheden ziet, omdat door regulering een zeer laag prijsniveau in de markt is ontstaan. Bij een aanbesteding krijgt slechts één of een deel van de aanbesteders (in combinatie) een opdracht. De aanbesteders spreken van tevoren af wie dit zal zijn en tegen welke (te hoge) prijs deze aanbesteder zal inschrijven. Deze afspraak maakt dan deel uit van een serie afspraken die zich tevens uitstrekt over vorige en volgende aanbestedingen. Aanbesteders spreken bijvoorbeeld af dat bij een volgende aanbesteding een andere aanbesteder de opdracht krijgt. In dit geval wordt ook de toekomstige omzet beschermd van partijen aan wie bij de onderzochte aanbesteding geen opdracht is gegund.
Antwoorden meerkeuzevragen/casussen (boek)/open vragen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
59
Uitwerkingen vraagstukken V8.1
V8.2a b
c
Overwegingen bij de beoordeling van stelling: • Met name bij het gericht onderbieden van toetreders (selectieve onderbieding), kan prijsdiscriminatie de toetredingsmogelijkheden bemoeilijken. • Bij meer structurele vormen van prijsdiscriminatie dient te worden bedacht dat ook de toetreder mogelijkheden heeft om te discrimineren. Met andere woorden indien de toetreder verlies maakt op productvariant X voor doelgroep A, kan hij winst maken op productvariant Y voor doelgroep B in dezelfde markt. Dit kan er toe leiden dat overall gesproken de toetreder geen verlies of zelfs winst kan maken. • Onverlet het voorgaande kan worden opgemerkt dat prijsdiscriminatie voordelig kan uitpakken voor de consument. Het product wordt voor grotere groepen consumenten toegankelijk. Bid rigging, het overtreden van de Mededingingswet bij aanbestedingen. Door het – onder voorwaarden – verlenen van (gedeeltelijke) boete-immuniteit wordt de verwachte sanctie bij voortgezette karteldeelname groter. De kans wordt groter dat één van de karteldeelnemers onder bescherming van de clementieregeling ‘schoon schip maakt’ en naar de NMa stapt. Hierdoor neemt zowel de opsporings- en veroordelingskans van het kartel toe. Tegelijkertijd is de verwachte opbrengst en stabiliteit van een kartel kleiner naarmate de kans dat één of meerdere deelnemers via de clementieregeling uitstapt, toeneemt. Deze prikkelstructuur levert voor deelnemers een extra stimulans op om een kartel zo snel mogelijk bij de NMa te melden. Te lang wachten levert dan reductie van het mogelijke voordeel op. Het doen van een tweede melding kan bovendien mede zijn beïnvloed door het feit dat de tweede melder op de hoogte is dat het kartel reeds door een eerste karteldeelnemer is gemeld.
Antwoorden vraagstukken 60
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Antwoorden integratiecasussen C2a b
c d
e
f
g
C3a b
c
d
e f
g h
De homogeniteit of heterogeniteit van het productaanbod op de markt. Bij volkomen concurrentie is er sprake van een zeer intensieve concurrentie in combinatie met een homogeen product. Met andere woorden een homogene productie zou tot een zeer intensieve prijsconcurrentie leiden. Let hier op de oorzaak-gevolgrelatie dat een homogeen product leidt tot intensieve prijsconcurrentie en niet andersom. De intensiteit van de concurrentie kan worden gemeten met behulp van de mark-upratio, die aangeeft in hoeverre de prijs boven de marginale kosten wordt gesteld. Volkomen concurrentie en Bertrand concurrentie met homogene producten. Ook van het model van monopolistische concurrentie en Bertrand concurrentie kan worden gezegd dat ze een positief verband veronderstellen tussen de mate van producthomogeniteit en de intensiteit van de prijsconcurrentie. Met andere woorden als de heterogeniteit van de productie ceteris paribus toeneemt, neemt de intensiteit van de concurrentie af. Er dient sprake te zijn van een gering aantal aanbieders. Met andere woorden Bertrand concurrentie met heterogene productie levert een hogere mark-upratio op dan monopolistische concurrentie. Bij een homogeen product is de invloed van prijsveranderingen van concurrent A op de afzet van concurrent B eerder opgemerkt. Een dergelijke situatie kan bijdragen tot het handhaven van de karteldiscipline. De ethiek van het marktsysteem komt in het boek aan de orde in relatie tot de vraag of de transactie via de markt de oneerlijkheid zou bevorderen of niet. Supermarktketens zijn de laatste schakel in de keten voor de consument. Daarvoor zitten groothandelaren en of fabrikanten van levensmiddelen en Non Food. De concentratiegraad aan de vraagzijde is zeer laag (individuele consumenten). De concentratiegraad aan de aanbodzijde is zeer hoog. De supermarkketens kunnen hierdoor macht uitoefenen ten opzichte van de consumenten. De mogelijkheden tot machtsuitoefening ten opzichte van leveranciers zijn minder duidelijk, aangezien dit ook afhangt van de aanbodconcentratiegraad van de leveranciers op de verschillende deelmarkten. Vanuit de vraagzijde geredeneerd is de relevante markt voor levensmiddelen steeds meer een nationale markt die een breed scala aan producten omvat. Door de opkomst van het doen van boodschappen via het internet en de daaraan gekoppelde levermogelijkheden is een consument minder afhankelijk van en gebonden aan het plaatselijke aanbod van supermarkten, slagerijen bakkerijen en groentewinkels. Vanuit de aanbodzijde kan worden gesproken over een internationale markt. Het is voor grote supermarktketens zeer wel mogelijk om op een buitenlandse markt actief te worden. Het feit dat de Wal-Mart een sterke groei doormaakt, betekent nog niet dat de markt voor levensmiddelen in de expansiefase van de groeicyclus zit. De totale afzet van levensmiddelen zal waarschijnlijk veel minder groeien dan de afzet van Wal-Mart. Wal-Mart bereikt haar afzetgroei vooral met buitenlandse overnames van bestaande supermarktketens. Kosten worden kennelijk zeer belangrijk; groei van supermarktketens vindt hoofdzakelijk door fusies en overnames plaats, de prijzen staan onder druk. De EDLP-formule houdt in dat men gemiddeld gesproken lage prijzen hanteert, maar geen bijzondere aanbiedingen heeft. Dit laatste voorkomt incidenteel hoge voorraden bij leveranciers of in magazijnen en bespaart tijd in de winkels voor aanpassen van prijzen op de producten. Door haar sterke positie op de Amerikaanse markt kan Wal-Mart Europese leveranciers dwingen om haar prijzen in Europa te verlagen door te dreigen met sancties in Amerika. Het gaat hier om strategische/marktmachtmotieven met een defensief karakter. Door te fuseren kunnen Europese supermarktketens de concurrentiestrijd met Wal-Mart mogelijk beter aan, of kunnen ze Wal-Mart er van weerhouden haar groeiplannen in Europa door te zetten.
Antwoorden integratiecasussen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
61
Verdiepingsstof Psychologie en europrijzen (verdiepingsstof hoofdstuk 3) Na de introductie van de euro bleken veel consumenten moeite te hebben met het correct inschatten van de europrijzen. Volgens een onderzoek van De Nederlandsche Bank hadden kleine ondernemingen gemiddeld 1,7% in hun prijzen doorberekend in reactie op de gemaakte kosten voor de introductie van de euro. Deze 1,7% kwam bovenop de andere kostenstijgingen waarmee deze ondernemingen aan de inkoopkant en op de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt werden geconfronteerd. Volgens datzelfde onderzoek meende ongeveer driekwart van Nederland dat de inflatie veel hoger was dan het door het CBS gemeten percentage van 3,6%. Acht maanden na de introductie van de euro moest 70% van de Nederlanders europrijzen nog steeds terugrekenen naar guldens om te kunnen zien of iets duur of veel was en de helft van de ondervraagden gaf aan onbedoeld meer uit te geven doordat men zich niet goed realiseerde hoeveel men uitgaf. Blijkbaar leidt de introductie van nieuw geld in een vertrouwde omgeving tot ernstige langdurige cognitieve dissonantie. Een mogelijke verklaring is dat het nogal moeilijk is te leren waar en hoe een min of meer bekende relatieve prijsstructuur verandert nadat een nieuwe numeraire (geldeenheid) is geïntroduceerd. Waarschijnlijk geeft zo’n relatief bekende omgeving minder aanleiding mentale energie te investeren in zoekactiviteit. Ook is het mogelijk dat het herevalueren van een relatieve prijsstructuur voor veel mensen gewoonweg te moeilijk is (één op de acht Nederlanders bleek te denken dat de prijzen helemaal niet veranderd waren). Daar komt bij dat het beslisproces deels mentaal geautomatiseerd is en daardoor speelt het geheugen soms een spelletje met de rationele consument en wordt de aankoopbeslissing genomen alsof het prijskaartje in guldens luidt. Daarbij is tevens van belang dat de natuurlijke en vertrouwde signalen dat iets (relatief) duur is opeens veel minder zuiver zijn geworden. Het omslagpunt tussen muntgeld en bankbiljetten ligt in dezelfde orde van grootte, maar 5 euro is wel 10% meer dan 10 gulden. En dit geldt vanzelfsprekend ook voor de grotere coupures: met 50 euro betalen en 5 euro terugkrijgen voelt in ieder geval heel anders dan met 100 gulden betalen. In economische termen is er door de introductie van de euro derhalve sprake van een verschuiving van de vraagcurve voor dagelijkse uitgaven, zoals kleding, voeding en de horeca (bij dezelfde prijs wordt meer gekocht) en ook neemt de helling van die curve waarschijnlijk toe (de directe en kruislingse prijselasticiteiten nemen af). Ongeacht de marktcondities stijgen dan de prijzen. Vanuit de theorie is dit verhaal beter te rijmen dan de doorberekening van een eenmalig en van het transactievolume in essentie onafhankelijk kostenbedrag. Maar hoe komt het dat de gevoelsinflatie zoveel hoger is dan volgens de statistieken? Het officiële inflatiecijfer wordt berekend voor een vast bestedingspakket van een gemiddelde consument. De aandelen van de bestedingscategorieën krijgen een ander gewicht doordat de vraagcurve verschuift. De producten die relatief sterk in prijs stijgen, zijn ondervertegenwoordigd en het officiële inflatiecijfer onderschat daarmee waarschijnlijk de feitelijke inflatie. Belangrijker is dat de individuele inflatieperceptie vooral bepaald wordt door het eigen bestedingenpakket. Het kunnen evalueren en wegen van alle (vele honderden) prijzen is natuurlijk onmogelijk. Maar op de kosten van de gemiddelde boodschappen heeft iedereen behoorlijk zicht. Wie op het eind van het huishoudgeld merkt dat er nog een stuk maand over is, maar onvoldoende doorheeft dat euro’s sneller rollen dan guldens komt al gauw tot de conclusie dat zijn koopkracht is gedaald. De inflatie moet Verdiepingsstof hoofdstuk 3 62
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
‘dus’ wel zijn toegenomen en voelt bovendien fors indien de gepercipieerde koopkrachtdaling tegen de uitgaven voor dagelijkse boodschappen wordt afgezet. Overigens is de Nederlandse ervaring met de euro niet uniek. In alle landen van het eurogebied hadden consumenten het moeilijk en werden grapjes gemaakt over de ‘duro’. De Italianen, opgegroeid als zij waren met biljetten van duizenden lires waarvoor je net een pilsje kon kopen) konden er maar niet aan wennen dat een muntje iets waard was en vroegen om een biljet van 2 euro. Ook bij eerdere veranderingen in de numeraire traden er problemen op. Decennia lang hebben de oudere generaties Fransen nog gesproken over de Ancien Franc die gold voor de geldzuivering na een periode van extreem hoge inflatie. (Daarbij werden duizend Ancien Francs vervangen door één nieuwe. Zelfs het wegstrepen van drie nullen levert dus al waarnemings- en rekenproblemen op.) De gegevens zijn ontleend aan Wennen aan de euro, DNB, Amsterdam, augustus 2002
Verdiepingsstof hoofdstuk 3 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
63
De empirische inhoud van de dynamische markttheorie (verdiepingsstof hoofdstuk 3) Het empirisch onderzoek naar de groeicyclus heeft in overwegende mate uit bedrijfstakonderzoek bestaan. Er zijn al flink wat bedrijfstakonderzoeken naar het groeicyclusconcept gedaan en in het algemeen kunnen we stellen dat ex post bij individuele bedrijfstakken het concept een goed hanteerbaar referentiekader blijkt te bieden. Grootschalig onderzoek naar kenmerken uit de groeicyclustheorie is er weinig geweest. In Nederland heeft het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf in 1984 zo’n onderzoek gepubliceerd, maar de resultaten daarvan lenen zich slecht voor conclusies over de markttheoretische toepasbaarheid van het groeicyclusconcept. Men tracht bijvoorbeeld de industriële ontwikkeling van het Nederlandse bedrijfsleven gedurende de periode 1964– 1981 op het bedrijfsklassenniveau aan de productlevenscyclus te relateren. Een bedrijfsklasse bevat een groot aantal economische activiteiten waarbij als indelingscriterium niet alleen het product, maar ook de aard van de grondstoffen en de productiewijze gehanteerd wordt. In het onderzoek heeft men bijvoorbeeld voor de bedrijfsklasse met code 20/21 van de Standaard Bedrijfsklasse Indeling – de voedings- en genotmiddelenindustrie – een groeicyclus afgeleid. Echter, wat is de empirische inhoud van zo’n cyclus als we in zo’n bedrijfsklasse een diversiteit aan bedrijfsgroepen tegenkomen als producenten van margarine, fruit- en groenteconserven, van sigaren, koffie, sigaretten, bier, meel, suiker, cacao enzovoort? Een goed voorbeeld waar dergelijke problemen zijn omzeild, is het onderzoek dat Thorelli en Burnett in 1981 publiceerden in de Journal of Marketing. Zij pasten het concept van de productlevenscyclus toe op gegevens voor de Verenigde Staten waarbij de waarnemingen plaatsvinden op het niveau van ruim 1000 lines of business. Een line of business is een productlijn met een zorgvuldig gedefinieerde groep gebruikers en concurrenten, zodanig dat een line of business een goede benadering is van een relevante markt. Zo wordt bijvoorbeeld het product schokbrekers opgesplitst in twee lines of business, omdat de groep afnemers enerzijds uit automobielfabrikanten bestaat zoals General Motors en Ford en anderzijds uit onderdelendistributeurs die een totaal ander koopgedrag vertonen. De lines of business werden ingedeeld naar tijdstip waarop de basistechnologie van het product voor het eerst geïntroduceerd werd. Zo werden zeven leeftijdsgroepen samengesteld met bijbehorende groeicijfers van de marktafzet. In de volgende figuur wordt dit geïllustreerd. Het gegevensmateriaal leende er zich slecht voor om de beide uiterste fasen in het concept van de productlevenscyclus, dat wil zeggen de introductiefase en de verzadigings- of teruggangsfase, te ontwaren. Aan de groeicijfers kunnen we zien dat slechts de expansiefase met z’n sterke afzetgroei en de rijpheidsfase met verminderde maar nog steeds positieve groei in de cijfers terug te vinden zijn.
In het onderzoek zijn de karakteristieken van de productleeftijdperioden met elkaar vergeleken. Voor 22 variabelen zijn gemiddelden binnen de zeven leeftijdsgroepen berekend. Over de leeftijdsgroepen zien we een dalende marktgroei. Bij de producten die na 1969 zijn geïntroduceerd vinden we een gemiddelde groei van 18,1%. Die groei daalt tot 0,5% voor producten die vóór 1930 zijn geïntroduceerd.
Verdiepingsstof hoofdstuk 3 64
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
De relatie tussen reële marktgroei en productietijd Jaarlijkse reële marktgroei in procenten
↑ 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 na 1969 (n=25)
1969=65 (n=76)
1964-60 (n=129)
1959-55 (n=124)
1954-50 (n=127)
1949-30 (n=447)
voor 1930 (n=220)
Introductiejaar van het product → Bron: Thorelli & Burnett, Journal of Marketing (1981).
Verdiepingsstof hoofdstuk 3 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
65
Structuurgedrag en resultaatvariabelen en de productlevenscyclus (gemiddeld en in procenten, tenzij anders vermeld) Variabele
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
a b c d e
Aantal respondenten Reële marktgroei a Aantal afnemers a Koopkracht afnemers b Aantal concurrenten C4-concentratieratio H4-index Totaal van veranderingen in marktaandelen c Toetreding c Uittreding c Technische verandering d Aandeel nieuwe producten Idem, voor drie belangrijkste concurrenten c Patenten e R&D-uitgaven e Marketinguitgaven ROS = return on sales ROI = return on investment e Brutomarge e Cashflow Uitvoer van de bedrijfstak Invoer van de bedrijfstak Handelsbalans van de bedrijfstak
Moment van introductie Na 1969
1969 – 1965
25 18,1 2,8 6,1 1,8 83,4 27,5
Voor 1930
R Correlatiecoëfficiënt
1964 – 1960
1959 – 1955
1954 – 1950
1949 – 1930
76 10,8 3,5 5,5 2,0 77,8 25,5
129 7,7 3,3 5,4 2,0 77,4 24,1
124 6,9 3,4 5,6 2,1 74,5 22,7
127 5,0 3,4 5,5 2,1 75,7 24,1
447 3,0 3,8 5,2 2,3 73,3 21,5
220 0,5 3,9 5,0 2,5 67,3 17,8
13,3 48 40 72 19,3
14,1 47 17 53 16,9
12,6 39 23 43 15,9
12,0 34 24 41 11,8
11,8 29 21 28 9,2
10,0 21 17 23 6,4
7,9 18 11 16 3,4
0,26
24,2 40 5,4 10,5 8,2 18,4 30,3 –1,1 13,0 4,0
20,4 59 4,3 10,5 8,7 19,9 30,3 –7,2 8,5 3,9
17,0 44 3,8 9,4 9,6 23,7 29,2 2,3 10,0 4,5
13,2 40 2,6 7,9 10,6 22,5 26,5 2,7 10,0 4,2
10,6 40 3,2 8,5 10,7 23,1 28,7 2,3 9,6 3,7
6,8 33 2,2 7,4 10,4 22,9 25,5 4,9 7,9 5,3
3,7 22 1,3 6,8 9,1 21,0 23,2 3,4 8,7 7,0
0,34 0,36 0,19 0,07 0,05 0,17 0,19 0,12 0,15
8,4
4,2
5,4
5,9
5,7
2,7
2,0
0,18
0,37 0,19 0,17 0,17 0,17 0,17
0,32
1 = weinig; 9 = veel 1 = weinig; 5 = veel percentage respondenten dat verschijnsel meldt aandeel in verkoop van product dat in drie voorafgaande jaren is geïntroduceerd in procenten van de omzet
Bron: Thorelli & Burnett, Journal of Marketing (1981).
Marktconcentratie Het groeicyclusconcept voorspelt afnemende concentratie tot en met de rijpheidsfase door entree van imitatieconcurrenten. Na de rijpheidsfase volgt een ‘shake-out’ die zowel in de rijpheidsfase maar vooral ook in de teruggangsfase teruggevonden zou moeten worden. Helaas laten de gemiddelde groeicijfers hier zien dat de eerste en laatste fase van de levenscyclus niet door het datamateriaal worden gedekt. De variabelen 4 tot en met 9 hebben alle met toetreding, uittreding en concentratie te maken. In het algemeen zijn de resultaten in overeenstemming met het productlevenscyclusconcept. Het aantal concurrenten neemt toe, de concentratie-indices laten een afnemende concentratie zien naarmate het hier voorgestelde deel van de groeicyclus vordert, de marktaandeelverschuivingen nemen af en de entree is het grootst in de expansiefase. Opmerkelijk is dat de rijpheidsfase niet die mate van uittreding laat zien die op grond van de groeicyclustheorie verwacht mocht worden. Innovativiteit De vernieuwingsactiviteiten worden benaderd door de variabelen 10 tot en met 14. Ook hier weer een beeld dat overeenstemt met het concept van de productlevenscyclus. Verdiepingsstof hoofdstuk 3 66
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Winstgevendheid en cashflow Hier komen we een merkwaardig verschijnsel tegen. Op het eerste gezicht laat alleen variabele 18 – de brutomarge – het verwachte verloop zien. Brutomarge betekent hier verkoopopbrengsten minus aankopen, distributie en afschrijvingen, maar niet de marketingen R&D-uitgaven. Zoals we echter kunnen zien aan variabele 14 en 15 nemen ook deze uitgaven met het verloop van de groeicyclus af. Per saldo blijven dus de verkoopresultaten (variabele 16) constant over de fasen van de cyclus. Uiteraard geldt dat nog steeds alleen voor de expansie- en rijpheidsfase. Over de andere fasen kunnen we niets zeggen. Ook de return on investment (variabele 17) blijft ruwweg constant over de cyclus, zodat het niet verwonderlijk is dat de cashflow (periodewinst plus afschrijvingen op duurzame activa) een contrair verloop te zien geeft met het vorderen van de cyclus. NB Belangrijk is dat we hier constateren dat de winst klaarblijkelijk constant verloopt over de onderzochte fasen van de cycli. Verminderde brutomarges worden gecompenseerd, althans in de expansie- en rijpheidsfase, door lagere marketing- en onderzoeksuitgaven. Dat geldt zeker niet voor de introductiefase, waarin ondernemingen haast onvermijdelijk te kampen krijgen met aanloopverliezen en hoge marketing- en R&D-uitgaven. Conclusies Wat kunnen we nu concluderen over de empirische inhoud van het markttheoretische groeicyclusconcept? Uit individueel bedrijfstakonderzoek is gebleken dat het concept zich uitstekend leent als referentiekader voor dit soort specifiek onderzoek. Het doet recht aan de complexiteit en dynamiek van de economische werkelijkheid. Uit het schaarse onderzoek blijkt echter dat op geaggregeerd niveau de verklarende waarde gering is. Daarvoor zijn de gevonden relaties, zoals ook aan de hand van het onderzoek van Thorelli en Burnett is te concluderen, te zwak. Toch zijn de verbanden, hoe zwak ook, statistisch significant, hetgeen aangeeft dat het levenscyclusconcept enig houvast biedt voor de analyse van de ontwikkeling van markten. Maar kennelijk is de factor tijd niet de enige variabele om de structuur, het gedrag en de resultaten op markten te kunnen verklaren, c.q. gaan er waardevolle aanwijzingen uit het materiaal verloren wanneer de data geaggregeerd worden.
Verdiepingsstof hoofdstuk 3 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
67
Markttheoretisch onderzoek naar fusies en overnames (verdiepingsstof hoofdstuk 4) Van de 6000 fusies en overnames die Scherer en Ravenscraft (1987) onderzochten uit de periode 1950–1976 werden er een kleine 3000 vervolgens weer verkocht (47%). Zo’n 200 zelfs binnen een periode van tien jaar. De reden voor deze verkoop was niet om de winst te incasseren die de overnemende onderneming gemaakt had door het succesvol corrigeren van de onderneming op de beurs, maar in vrijwel alle gevallen omdat de overgenomen activiteit zwaar verlieslatend werd. En dat terwijl de winstcijfers voor de fusie/overname van deze 6000 ondernemingen gemiddeld duidelijk hoger waren dan die van niet-overgenomen ondernemingen. De verkoopaantallen waren overigens het grootst voor conglomerate fusies. Een flinke lijst onderzoekingen, waaronder een grootschalig onderzoek door Mueller e.a. uit 1980 waarin de fusieresultaten uit zeven verschillende landen, te weten België, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten onderzocht en met elkaar vergeleken werden, een Engels onderzoek door Cowling e.a. uit datzelfde jaar en ook het eerdergenoemde Amerikaanse onderzoek door Scherer en Ravenscraft uit 1987, toont aan dat de winstgevendheid van fusies bedroevend is. Het globale beeld is dat na drie tot zes jaar zo’n 40% van de fusies faalt in termen van verbeterde winstgevendheid, 40% is niet de moeite waard en slechts 20% levert een verbetering van de winstresultaten voor de samengestelde onderneming op. Ook op het gebied van de productiviteit, de groei en de concurrentiekracht zijn de berichten negatief. Wat dit laatste betreft, is een veelgehoord argument dat ondernemingen fuseren om beter opgewassen te zijn tegen de buitenlandse concurrentie. Dit argument speelt met name in de Europese Unie, waar een aantal lidstaten om deze reden aarzelt nationale fusies die op de thuismarkt een sterk dominante positie veroorzaken, te verbieden of te ontmantelen.
Verdiepingsstof hoofdstuk 4 68
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Porters diamantmodel: het belang van goede nationale concurrentieverhoudingen (verdiepingsstof hoofdstuk 4) M. Porter ontwikkelde in zijn studie The Competitive Advantage of Nations een diamantmodel, waarmee de succesfactoren van nationale bedrijfstakken (zogenoemde competitieve voordelen) werden onderzocht aan de hand van vier determinanten (factorcondities, vraagcondities, netwerken van toeleverende en ondersteunende bedrijven en nationale concurrentieverhoudingen). Porters diamant (zie de volgende figuur) benadrukt zowel het belang van ieder van deze factoren als hun onderlinge samenhang. Porter baseerde zich in zijn studie op een vergelijkend onderzoek dat betrekking had op casestudies van 110 succesvolle bedrijfstakken in Denemarken, Duitsland, Italië, Japan, ZuidKorea, Singapore, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Porters diamantmodel: vier factoren die competitief voordeel bepalen Nationale concurrentieverhoudingen
Factorcondities
Vraagfactoren
Netwerken van sectoren
Concurrentiekracht hangt vooral af van het vermogen van de ondernemingen om zich flexibel aan te passen aan gewijzigde condities op de wereldmarkt. Daarom is in eigen land de voortdurende druk van goede en actieve concurrentie een uiterst belangrijke determinant van succes op de wereldmarkt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat slechts in 2 van de 110 onderzochte situaties geen sprake was van noemenswaardige concurrentie op de thuismarkt. In de Europese gevallen bleek steeds dat sectoren waarin bedrijven met hoogwaardige binnenlandse concurrenten moesten wedijveren steeds weer de sectoren waren die het beste internationale concurrentievermogen hadden. Het dia-mantmodel is in Nederland in een groot aantal studies toegepast, onder andere in de sterkte/zwakteanalyse van Nederland, Economie met open grenzen, die het ministerie van Economische Zaken in 1990 publiceerde.
Verdiepingsstof hoofdstuk 4 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
69
Verband gemiddelde kosten op korte en lange termijn (verdiepingsstof hoofdstuk 5) In hoofdstuk 5 (boek) zijn er verbanden gelegd tussen gemiddeldekostenbegrippen. Er bestaan, hoewel er al heel wat verbanden zijn gelegd, ook nog verbanden tussen de kostenbegrippen op de korte en de lange termijn. De belangrijkste daarvan is het verband tussen de gemiddeldekostencurven op de korte termijn en die op de lange termijn. In de volgende figuur zijn drie gemiddeldekostencurven op de korte termijn getekend, alle behorende bij een vaste hoeveelheid kapitaal, en de gemiddeldekostencurve op de lange termijn. Gemiddelde kosten op de korte en de lange termijn
GK1 GTKK1
GTKK3 GTKK2
0
q1
GK
q→
Wat direct opvalt, is dat de gemiddeldekostencurve op de lange termijn (GK) de omhulling vormt van de gemiddeldekostencurven op de korte termijn. In de Angelsaksische literatuur wordt de GK-curve op de lange termijn daarom de envelope-curve genoemd. Ook wordt wel over de planningcurve of plancurve gesproken waarbij de gemiddeldekostencurven op de korte termijn dan plant-curven worden genoemd. De reden dat de GK-curve de omhulling van de korte termijn gemiddeldekostencurven vormt, is een eenvoudige. Uitgaande van ons voorbeeld, weten we dat de hoeveelheid kapitaal voor de ondernemer op de korte termijn een gegeven vormt en er dus in feite géén mogelijkheden bestaan om arbeid en kapitaal te substitueren. Doordat ondernemers op de lange termijn wel de mogelijkheid hebben om naar believen te substitueren, zijn de kosten op de lange termijn nooit hoger dan die op de korte termijn. Stel nu eens dat een ondernemer op de lange termijn de hoeveelheid q1 wenst te produceren, en hij dit tegen minimale kosten doet wanneer hij de hoeveelheden K1 en L1 van de productiefactoren aanwendt. De gemiddelde kosten op de korte termijn, wanneer de ondernemer de beschikking zou hebben over een hoeveelheid kapitaal K1, zouden dan dezelfde zijn als op de lange termijn. In beide gevallen worden immers dezelfde hoeveelheden van de productiefactoren ingezet. De curven GK en GTKk1 raken elkaar daarom bij de productieomvang q1. Deze redenering zouden we kunnen herhalen voor iedere willekeurige te produceren hoeveelheid q. Voor iedere productieomvang q is er een gemiddeldekostencurve op de korte termijn denkbaar die aan de gemiddeldekostencurve op de lange termijn raakt. De gemiddeldekostencurve op de lange termijn vormt daarom de omhulling van alle gemiddeldekostencurven op de korte termijn.
Verdiepingsstof hoofdstuk 5 70
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Mark-up-ratio’s in sectoren van de Nederlandse economie (verdiepingsstof hoofdstuk 5) De mark-up-ratio (de verhouding tussen prijs en marginale kosten) geeft een indicatie voor de mate waarin het theoretische model van volledig vrije mededinging in de praktijk opgeld doet, althans waar het de prijsvorming betreft. Indien de mark-up-ratio gelijk is aan 1, dan is de prijs gelijk aan de marginale kosten en heeft een individuele aanbieder geen marktmacht. Op basis van jaarcijfers voor de periode 1970–1990 is voor de 17 sectoren die in de volgende tabel worden genoemd, de mark-up-ratio geschat. Bij een betrouwbaarheidsinterval van 99% blijkt in 15 van de 17 sectoren de prijs significant boven de marginale kosten te liggen. De puntschattingen duiden erop dat de prijs in de onderzochte sectoren 20% en meer boven de kosten van een extra eenheid product is gesteld. Hierbij moet worden opgemerkt dat de standaardfout van de geschatte mark-up-ratio in de basismetaal relatief hoog is en dat de zeer hoge mark-up in de basismetaal daarom een groot onbetrouwbaarheidsinterval heeft. Deze mark-up ligt namelijk met 95% betrouwbaarheid tussen 1,7 en 15,8 en verschilt statistisch gezien dan ook niet van bijvoorbeeld de mark-up van de sector openbare nutsbedrijven die wel tamelijk nauwkeurig is bepaald.
Puntschatting en ondergrens van de mark-up-ratio in 17 sectoren van de Nederlandse economie 1
Puntschatting Basismetaal Openbare nutsbedrijven Chemische en rubberbedrijven Veehouderijproducten Dranken en tabaksproducten Landbouw, bosbouw en visserij Voedings- en genotmiddelenindustrie Elektrotechnische industrie Overige producten Hout en bouwmaterialen Papier- en grafische industrie Bouwnijverheid en -installatiebedrijven Totale metaalindustrie Transportmiddelenindustrie Metaalproducten en optische industrie Verkeer en vervoer Textiel-, kleding-, leder- en schoenenindustrie 1
2
3,1 2,1 2,1 2,0 1,9 1,6 1,5 1,5 1,5 1,4 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3 1,2 1,2
Ondergrens
2
1,5 1,9 1,3 1,4 1,5 1,3 1,2 1,3 1,2 1,2 1,2 1,1 1,1 1,0 1,1 1,1 1,0
De puntschatting van de mark-up volgt direct uit de econometrische schatting. Het feit dat een puntschatting in de ene sector hoger is dan in de andere sector, betekent niet noodzakelijkerwijs dat de mark-up-ratio’s ook in statistisch opzicht van elkaar verschillen. De ondergrens is de waarde waarboven de geschatte mark-up-ratio naar verwachting ligt indien een 99% betrouwbaarheidsinterval wordt gehanteerd.
Wordt weer een betrouwbaarheidsinterval van 99% gehanteerd, dan worden relatief hoge opslagen gevonden bij de openbare nutsbedrijven (ten minste 90%), de basismetaal (ten minste 50%), dranken en tabaksproducten (ten minste 50%) en veehouderijproducten (ten minste 40%). Alleen voor de transportmiddelenindustrie en de textiel-, kleding-, leder- en Verdiepingsstof hoofdstuk 5 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
71
schoenenindustrie ligt de prijs in de onderzochte periode niet aantoonbaar boven de marginale kosten. Bron: M.A. van Dijk en P.A.G. van Bergeijk, Economics Letters, 1997
Verdiepingsstof hoofdstuk 5 72
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
SGR-verklaringsschema in één model (verdiepingsstof hoofdstuk 5 en 6) Het is mogelijk de analyse uit paragraaf 5.3 als het ware te bundelen in één model, waarmee we de samenhang van het SGR-schema kunnen illustreren voor de besproken marktvormen. In het model zullen we vooral kijken naar drie variabelen: · We hanteren het marktaandeel van onderneming i (Si) als structuurvariabele. · De reactieparameter λ die weergeeft hoe andere ondernemingen de door hen aangeboden hoeveelheid Q aanpassen indien het individuele aanbod qi van onderneming i verandert, is onze gedragsvariabele. · Ten slotte bestuderen we als resultaatvariabele de prijs/kostenmarge van onderneming i. De prijs/kostenmarge wordt ook wel de Lerner-index voor monopoliemacht genoemd en wordt gerelateerd aan de prijs. De Lerner-index is gedefinieerd als
p − ci , waarbij ci de marginale productiekosten zijn. p
Om het rekenwerk beperkt te houden, veronderstellen we dat de marginale productiekosten constant zijn. Om het gedrag van de andere ondernemingen in de eerste-ordevoorwaarde van de winstfunctie onder te brengen, herschrijven we vergelijking [5.9] als volgt:
q dp dTK i = p 1 + i ⋅ = MK i p dq i dq i Vermenigvuldigen van de term
p + qi ⋅
[1]
dp dQ in vergelijking [1] met en herschikken levert op: dq i dQ
dp dQ ⋅ − MK i = 0 dQ dq i
In deze formulering van de eerste afgeleide van de winstfunctie is vooral de term
dQ erg dq i
belangrijk. Dit quotiënt geeft de verandering in de totale productie aan in reactie op een wijziging van qi. We kunnen deze verandering als volgt uitschrijven:
dQ dq i dQ o = + = 1 + λi dq i dq i dq i
[3]
Immers, Q = qi + Qo, waarin qi het individuele aanbod van de producent is en Qo het aanbod van de overigen. Met andere woorden: de verandering in de totaal geproduceerde hoeveelheid is te herschrijven tot 1 plus de reactie van de overige aanbieders op een verandering in qi. Dit laatste duiden we aan met de reactieparameter λ. Bij de verschillende oligopolietheorieën die er zijn speelt deze reactieparameter een cruciale rol. Vergelijking [2] kunnen we nu als volgt herschrijven:
Verdiepingsstof hoofdstuk 5 en 6 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
73
p + qi ⋅
dp ⋅ (1 + λi ) − MK i = 0 dQ
of:
p − MK i = − q i ⋅
dp ⋅ (1 + λi ) dQ
[4]
Delen door p levert op:
p − MK i q i dp = ⋅ (1 + λi ) p p dQ Q levert: Q p − MK i q Q dp =− i ⋅ ⋅ ⋅ (1 + λi ) p Q p dQ
Vermenigvuldigen met
We kunnen deze uitdrukking nog iets vereenvoudigen door voor
qi het individuele Q
marktaandeel Si te schrijven en door de absolute waarde van de prijselasticiteit E in te vullen. We hebben dan:
p − MK i Si (1 + λi ) = p E
[5]
Voor onderneming i hebben we nu de prijs/kostenmarge als percentage van de prijs uitgedrukt als relatie van: · het marktaandeel van onderneming i (Si); · de absolute waarde van prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (E); · de reactieparameter van overige aanbieders (λi). Met andere woorden: uitgaande van de algemene winstfunctie van een onderneming is het mogelijk de mate van marktmacht (Lerner-index) uit te drukken als functie van het individuele marktaandeel van de ondernemer, de prijselasticiteit en de hoeveelheidsreacties (gedrag) van de overige aanbieders. We zullen deze uitdrukking voor de prijs/kostenmarge van een onderneming nu op een aantal marktsituaties toepassen: · volledig vrije mededinging; · monopolie; · collusie onder digopolisten.
Volledig vrije mededinging Stel, de ondernemer maakt deel uit van een markt met volledige concurrentie. Er zijn dus veel aanbieders die alle identieke producten produceren en aanbieden. Uit het model weten we dat deze ondernemer op lange termijn geen winst kan maken. Deze prijs/kostenfunctie levert hetzelfde resultaat op. Verdiepingsstof hoofdstuk 5 en 6 74
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
p − MK i Si (1 + λi ) = p E In dit geval is Si oneindig klein. De reactiecoëfficiënt is zelfs gelijk aan nul (λi = 0) omdat de overige aanbieders niet reageren op de acties van i en omdat i zo klein is dat die zelf geen enkele invloed kan uitoefenen op de totale productie Q. Hieruit volgt dat:
s i (1 + λi ) = 0 ⇔ MK i p− =0⇔ p p = MK i De ondernemer in een situatie van volledig vrije mededinging heeft dus geen enkele marktmacht en kan niet anders dan zijn producten aanbieden tegen een prijs die gelijk is aan de marginale kosten. De prijs/kostenmarge is dus gelijk aan nul.
Monopolie Stel, de ondernemer is een monopolist. In dat geval is Si gelijk aan 1 en de waarde van λi is ook hier gelijk aan 0. Immers, de overige aanbieders bestaan zelfs niet. In vergelijking [5] uitgedrukt betekent dit:
p − MK i 1 = p E
[6]
De prijs/kostenmarge van de monopolist is dus volledig afhankelijk van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Hoe elastischer de gevraagde hoeveelheid, hoe kleiner de prijs/kostenmarge. En, omgekeerd, hoe inelastischer de vraag (dat wil zeggen ongevoeliger voor prijsverhogingen), hoe groter de mogelijke prijs/kostenmarge en dus de winst kan zijn. (NB bedenk overigens wel dat de monopolist in het micro-economisch model steeds een prijs vaststelt waarbij sprake is van een elastische vraag.) Monopolies staan er in de praktijk dan ook om bekend terdege rekening te houden met de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Waar mogelijk zullen ze zelf trachten de afzetmarkt zoveel mogelijk te splitsen naar prijselasticiteit en op die deelmarkten het prijsniveau aan te passen aan de prijsgevoeligheid. Deze prijsstelling staat in het transport bekend als ‘to charge what the traffic will bear’.
Collusie onder oligopolisten Stel nu dat er sprake is van een homogeen oligopolie waarin de ondernemers afspraken maken over de totaal te produceren hoeveelheid en de verdeling van aandelen daarin. Er is dus sprake van een marktverdelingskartel. De productietoewijzing ziet er als volgt uit: elke toe- of afname in de productie benodigd om de winsten te vergroten, wordt gelijktijdig door elke ondernemer uitgevoerd en staat in verhouding tot de respectievelijke individuele marktaandelen. Vertaald naar de reactieparameter λi betekent deze evenredigheid:
λi =
dQ o 1 − Si = dq i Si
Verdiepingsstof hoofdstuk 5 en 6 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
75
Ingevuld in vergelijking [5] geeft dit:
1 − Si Si 1 + S p − MK i i = Si + 1 − Si = 1 = p E E E
[7]
Een uitkomst die identiek is aan de uitkomst bij het monopolie. Vandaar dat we bij een kartel ook wel spreken over een collectief monopolie. Onze formule laat echter tevens zien dat er een relatie bestaat met de reactieparameters oftewel het gedrag van de oligopolisten. Dat werd in het oorspronkelijk empirisch onderzoek van Bain en de zijnen vaak vergeten. In geval van een monopolie of collectief monopolie was dat ook niet erg. In het tussenliggende geval van niet-perfect samenwerkende oligopolisten, moeten we rekening houden met deze oligopolistische reacties.
Bedrijfstakconcentratie De betekenis van de bedrijfstakconcentratie zoals gemeten met de Herfindahl-Hirschmanindex kan als volgt worden geïllustreerd in het model:
p − MK i Si (1 + λi ) = p E
Vervolgens vermenigvuldigen we beide leden met
qi , zodat we de volgende uitdrukking Q
krijgen: 2
qi ⋅ (1 + λi ) p ⋅ q i − MK i ⋅ q i Q = p⋅Q E
[8]
en wanneer we dan over alle ondernemingen sommeren, volgt: n
∑ Si2 (1 + γ )
p ⋅ q i − MK i ⋅ q i i = 1 = i =1 p⋅Q n
∑
[9]
E
waarin : n
γ=
∑ Si2 ⋅ λi
i =1
n
∑ Si2
i =1
= de met marktaandelen gewogen som van alle reactieparameters λi. Lijst van symbolen p qi Q Qo λi Si E
de marktprijs de geproduceerde hoeveelheid van de individuele ondernemer de totale geproduceerde hoeveelheid van het product de totale geproduceerde hoeveelheid door de overige aanbieders de reactieparameter het individuele marktaandeel de absolute waarde van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Verdiepingsstof hoofdstuk 5 en 6 76
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Internetadressen 1 Internetadressen van markttoezichthouders en relevante (semi)overheidsinstanties 1a Nationaal Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) www.nmanet.nl/ • Dienst toezicht energie (DTE) www.dte.nl/nl/ • Vervoerkamer www.nmanet.nl/nl/vervoerkamer.asp Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) www.opta.nl/ Ministerie van Economische Zaken www.minez.nl/ Ministerie van Financiën www.minfin.nl/ Autoriteit Financiële Markten (AFM) http://www.afm.nl/ 1b Internationaal
Europese Commissie DG IV Concurrentie http://europa.eu.int/comm/competition/index_nl.html International competition network http://www.internationalcompetitionnetwork.org/
Europese mededingingsautoriteiten België: http://mineco.fgov.be/organization_market/index_nl.htm Denemarken Competition Authority www.ks.dk/ Duitsland Bundeskartellamt http://www.bundeskartellamt.de/ Engeland • Office of Fair Trading • Competition Commission • Department for Trade and Industry Finland http://www.kilpailuvirasto.fi/ Frankrijk www.finances.gouv.fr/DGCCRF/index-d.htm Hongarije www.gvh.hu/angol/index.html Ierland www.tca.ie/ Italië www.agcm.it/ Noorwegen www.konkurransetilsynet.no/ Oostenrijk www.bwb.gv.at/BWB/default.htm Polen www.uokik.gov.pl/ Portugal www.dgcc.pt/ Spanje www.mineco.es/tdc/ Tsjechische Republiek www.oldmpo.cz/english/mpo_uk.htm Zweden www.kkv.se/
De belangrijkste mededingingsautoriteiten buiten Europa Verenigde Staten • Department of Justice Antitrust Division www.usdoj.gov/atr/index.html • Federal Trade Commision www.ftc.gov/ Canada competition.ic.gc.ca/epic/internet/incb-bc.nsf/en/home> Australië www.accc.gov.au/
Internetadressen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
77
Nieuw Zeeland www.moc.govt.nz/ Japan http://www.jftc.admix.go.jp/e-page/f_home.htm
2 Adressen van relevante onderzoeksinstituten Bij onderstaande internetadressen loont het persberichten en publicaties te zoeken. Vaak zijn er interessante rapporten en dikwijls ook relevante gegevensbestanden. 2.1 Nationaal Centraal Planbureau (CPB) http://www.cpb.nl/ – Afdeling marktwerking en instituties http://www.cpb.nl/nl/research/markt/ Consumentenbond http://www.consumentenbond.nl/ De Nederlandsche Bank (DNB) http://www.dnb.nl/ Economisch Instituut Midden en kleinbedrijf (EIM) http://www.eim.nl/ ECORYS/NEI http://www.nei.nl/ Nyfer: http://www.nyfer.nl/HTML/index.html Onderzoekscentrum Financieel Economisch Beleid (OCFEB) http://www.ocfeb.nl/ Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam (SEO) http://www.seo.nl/ TILEC http://www.tilburguniversity.nl/tilec/
2.2 Internationaal Center for Industrial economics http://www.econ.ku.dk/CIE/ Center for the Study of Industrial Organization http://www.csio.econ.northwestern.edu/ Center for Economic Policy Research (CEPR) http://www.cepr.org/ NBER industrial organization programme www.nber.org/programs/io/io.html NERA www.nera.com Oxera www.oxera.com Owen School at Vanderbilt University www.antitrust.org Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Competition / Antitrust Policy www.oecd.org/daf/clp
3 Relevante internetbronnen voor gegevensbestanden en wetenschappelijke studies Cijfermateriaal is natuurlijk ook te vinden bij de bovengenoemde overheidsinstellingen en mededingingsautoriteiten 3.1 Nationaal Centraal Bureau voor de Statistiek www.cbs.nl – Statline (dit is de zoekmachine die de beste toegang geeft tot de openabre gegevensbestanden) statline.cbs.nl ENCORE www.encore.nl
Internetadressen 78
2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
3.2 Internationaal Alle internetbronnen voor economen (RFE; dit is nogal omvangrijk en weinig specifiek) rfe.org Association of Competition Economics (ACE) http://www.tcd.ie/iiis/ACE1.html Center for Competition and Regulation http://www.ccr.uea.ac.uk/default.shtml Eurostat europa.eu.int/comm/eurostat/ Global Competition Review www.globalcompetitionreview.com JOKEC netec.wustl.edu/JokEc.html Law and Economics Working Papers econwpa.wustl.edu/months/le LINEC aris.ss.uci.edu/econ/personnel/kawa/aphorism.html
Internetadressen 2004 Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
79