Meervouden A + s, en, of eren De meeste zelfstandige naamwoorden kunnen in het enkelvoud en in het meervoud voorkomen. In de Nederlandse taal kan dat op drie manieren. Voorbeelden + • •
s
tafel - tafels broer - broers
Voorbeelden + en • •
stoel - stoelen taart - taarten
Voorbeelden + eren • •
kind - kinderen ei - eieren
Uitzonderingen op de meervouden van zelfstandige naamwoorden zijn: B fwordt v Bij de meeste Nederlandse woorden die eindigen op een f, verandert in het meervoud de fin de v. Voorbeelden: • • •
duif - duiven dief - dieven slurf - slurven
C fblijft f Bij een aantal vreemde woorden die eindigen op aaf of oof, verandert de f niet in de v, maar behoudt het woord de f in het meervoud. Ook andere vreemde woorden behouden in het meervoud de f. Voorbeelden: • fotograaf - fotografen • filosoof - filosofen • triomf - triomfen D S wordt z Bij sommige woorden die eindigen op een s, verandert in het meervoud de s in de z. Voorbeelden: • • •
huis - huizen poes - poezen grens - grenzen
38
E s blijft s Bij sommige woorden die eindigen op een s, verandert de s niet in de z, maar behoudt in het meervoud de s. Voorbeelden: • • •
kers - kersen kaars - kaarsen kous - kousen
F meervouden met trema Als er geen klemtoon op de laatste lettergreep ligt, komt er op de laatste e een trema. Voorbeelden: • •
bacterie - bacteriën porie - poriën
Als de klemtoon op de laatste lettergreep ligt, komt er ook nog een extra e bij. Voorbeelden: • • • •
knie - knieën industrie - industrieën idee - ideeën zee - zeeën
G woorden die eindigen op ik, es of et Woorden die eindigen op ik, es of et en onbeklemtoond zijn, krijgen in het meervoud geen verdubbeling. Voorbeelden: • • • • •
havik - haviken dreumes - dreumesen lemmet - lemmeten slimmerik - slimmeriken luiwammes - luiwammesen
H woorden die eindigen op us of urn Woorden uit het Latijn eindigend op us krijgen in de meeste gevallen in het meervoud een i. Woorden die eindigen op urn kunnen in het meervoud een s eraan vast krijgen of ze eindigen op een 8. Voorbeelden: • •
musicus - musici museum - museums / musea
39
Verkleinwoorden A uitgangen die eindigen op je, kje, pje, tje of etje De meeste Nederlandse zelfstandige naamwoorden, krijgen bij een verkleining je, kje, pje, tje of etje achter het grondwoord. Bij woorden die eindigen op ing, verandert de g in een k. Voorbeelden: • • • • •
koek - koekje ketting - kettinkje boom - boompje tafel - tafeltje bloem - bloemetje
Bij sommige woorden verandert het hele woord. Voorbeelden: • •
bel - belletje knar - knarretje
B woorden die eindigen op a, 0 of u Wanneer een woord eindigt op a, 0 of u, krijg je dubbel aa, Voorbeelden: • • •
auto - autootje pagina - paginaatje menu - menuutje
40
00
en uu voor de uitgang tje.
Hoofdletters
~
I
l'------
~ A nieuwe zin Aan het begin van een nieuwe zin schrijf je altijd een hoofdletter. Voorbeelden: • •
Ik ga naar huis. Ga je met me mee?
B namen Bij namen van mensen, plaatsen, landen en instanties gebruik je een hoofdletter. Voorbeelden: • • • •
Jeroen Rotterdam Spanje ANWB
C woorden die van namen zijn afgeleid Bij woorden die van namen zijn gemaakt (zie B) gebruik je een hoofdletter. Voorbeelden: • • •
Surinaams Amsterdams Piets boek
o feestdagen en historische gebeurtenissen Namen die afgeleid zijn van een feestdag of een historische gebeurtenis, schrijf je met een hoofdletter. Voorbeelden: • •
Kerstmis Tweede Wereldoorlog
4-1
Leestekens A punt Een punt schrijf je aan het eind van elke zin. Voorbeelden: • Ik heb vakantie. • Opa en oma zijn naar Benidorm. B vraagteken Een vraagteken schrijf je aan het eind van een vraagzin. Voorbeelden: • •
Ga je mee naar de disco? Is deze plaats vrij?
C uitroepteken Een uitroepteken gebruik je na een uitroep of een bevel. Voorbeelden: •
Goed gedaan!
•
Ga weg!
D komma Een komma wordt geplaatst om een rustmoment aan te geven in een enkelvoudige of in een samengestelde zin. Voorbeelden: • •
Zeg, kom je nog? Ik kom zo naar buiten, maar pak eerst even mijn tas.
Tussen twee bijzinnen staat er een komma tussen de twee persoonsvormen. Voorbeelden: • Omdat jij riep, kwam ik meteen. • Toen ik voorbij fietste, toeterde de auto. In een opsomming worden de verschillende genoemde onderdelen gescheiden door een komma, behalve het laatste onderdeel. Voorbeelden: • Ik houd van: patat, tomatensoep en tosti's. • We gaan straks lezen, rekenen en gymen. E dubbele punt Een dubbele punt gebruik je aan het begin van een citaat. Voorbeelden: • De badmeester zei: "Nu gaan jullie twee baantjes op je rug zwemmen." • De schorre goochelaar fluisterde: "Van wie kan ik even een horloge lenen?"
42
Een dubbele punt gebruik je aan het begin van een opsomming. Deze herken je door verschillende onderdelen achter elkaar op te sommen. De onderdelen worden gescheiden door komma's. Het laatste onderdeel wordt gescheiden door het woord en en wordt afgesloten door een punt. Voorbeelden: • Ik ga kopen: brood, melk, kaas en thee. • In de uitverkoop waren: tv's, wasmachines en centrifuges. Een dubbele punt gebruik je als je een nadere uitleg wilt geven; een verklaring. Voorbeelden: • We kwamen tot de volgende conclusie: zo kan het niet langer. • Hij heeft een klas gedoubleerd, dat wil zeggen: hij is blijven zitten. F aanhalingstekens Aanhalingstekens gebruik je aan het begin en einde van een citaat. Wanneer er iets gezegd wordt (of geschreeuwd, gefluisterd, enz.), schrijf je dat tussen dubbele aanhalingstekens. Voorbeelden: • Olivier zei: "Hoi, mam!" • Sjors zegt: "Ik ga nu eerst mijn kamer opruimen." Een leesteken als komma schrijf je buiten de aanhalingstekens. Voorbeelden: • "Ik voel me misselijk", zei de kok. • "Lust jij roti?", vroeg mijn buurman.
Leestekens als punt, vraagteken en uitroepteken schrijf je binnen de aanhalingstekens. Voorbeelden: • "Ga je mee naar de film?", vroeg mijn vriendin. • Tessa riep: "Zo lust ik er nog wel tien!" • Kasper fluisterde: "Ik ben al acht jaar." Wanneer een uitspraak onderbroken wordt, bijvoorbeeld door zei hij, sluit je het eerste deel af met aanhalingstekens en open je het vervolg weer met aanhalingstekens. Voorbeelden: • "Hee", zei Eva, "Waarom ga je niet mee?" • "Ja doei", riep Luuk, "Doe het zelf!" Wordt binnen een bestaande tekst een andere tekst aangehaald, kunnen enkele aanhalingstekens worden gebruikt: Voorbeelden: • Piet zei: "Mark zei net: 'Ik doe niet mee'." • De journalist riep: "De president heeft net verteld: 'Dit land heeft nieuwe verkiezingen nodig'."
43
G trema Met een trema (twee puntjes op een klinker) kun je laten zien dat twee klinkers los van elkaar gelezen moeten worden. Dit doe je voor een goede uitspraak. Voorbeelden: • ruïne • coördinator Soms schrijf je geen trema terwijl je er wel één zou verwachten. Dit komt vaak voor bij woorden die uit andere talen zijn overgenomen. Voorbeelden: •
marmoleum
• • •
museum speciaal station
Koppelteken A uitspraak Een koppelteken gebruik je om een woord makkelijker uit te spreken. Voorbeelden: •
doe-het-zelfzaak
•
na-apen
B aardrijkskundige namen Een koppelteken gebruik je bij aardrijkskundige Voorbeelden: • •
namen en afleidingen daarvan.
Noord-Brabant Nieuw-Zeelander
C cijfers en symbolen Een koppelteken gebruik je als er een cijfer, symbool of afkorting in het woord voorkomt. Voorbeelden: • • •
65-jarige $-teken tv-kabel
o
hoofdletter Een koppelteken gebruik je als er één of meer hoofdletter(s) in voorkomen. Voorbeelden:
• •
Zuid-Afrika Sint-Maarten
E voorvoegsel Een koppelteken gebruik je na de voorvoegsels: oud, loco, ex, adjunct, semi, vice, pro en anti. Voorbeelden: • •
ex-minister loco-burgemeester
44
Het aan elkaar schrijven van woorden Samenstellingen worden over het algemeen aan elkaar geschreven. A bijwoorden Voorbeelden: • •
omdat waarvoor
•
erop
B
getallen tot honderd en de veelvouden van honderd en duizend
Voorbeelden: • •
vierenzestig zestien honderd
Let op! tweehonderd vijfentachtigduizend
Weglaatstreepje Een weglaatstreepje gebruik je om aan te geven dat we een deel van het woord (vaak een samenstelling) weglaten. Het weglaatstreepje komt op de plaats te staan van het weggelaten deel. Voorbeelden: • • •
zon- en feestdagen voor- en nadelen schoolboek en -tas
Tussenletters A tussenletters en Wanneer het eerste deel van een zelfstandig naamwoord alleen meervoud heeft op en, schrijf je en. Voorbeelden: • • •
fietsenhok klassendienst pannenkoek
B tussenletter e Als het eerste deel ook een meervoud heeft op s schrijf je e. Voorbeelden: • gemeente - gemeenten / gemeentes --+ gemeenteraad • keuze - keuzen / keuzes --+ keuzemenu Als het eerste deel alleen een meervoud op s heeft, schrijf je e. Voorbeelden: • garage - garages --+ garagehouder • horloge - horloges --+ horlogemaker
45
Als het eerste deel gaat over iets waar er maar één van bestaat, schrijf je e. Voorbeelden: • •
zonnestelsel Koninginnedag
Als het eerste deel een versterking is, schrijf je e. Voorbeelden: • •
beresterk reuzeleuk
C tussen letter s Als je de s tussen twee woorden hoort, schrijf je een Voorbeelden: • •
jongensdroom stationsplein
Als je de s ook schrijft bij andere samenstellingen Voorbeelden: • •
s.
stationsplein stationsstraat
46
met hetzelfde eerste woord, schrijf je een
s.
Afbreekregel Op de grens tussen twee lettergrepen Voorbeelden: • •
ta-fel be-de-Ien
Tussen de delen van een samenstelling Voorbeelden: • •
tafel-poot schoen-zool
Tussen een voorvoegsel en het grondwoord Voorbeelden: • •
ont-dekken af-ruimen
Tussen het grondwoord en een achtervoegsel als het laatste met een medeklinker begint of als het grondwoord eindigt met een klinker. Voorbeelden: • •
zwem-ster druip-rek
Op andere plaatsen als we zoveel mogelijk medeklinkertekens Voorbeeld: • •
naar het tweede deel brengen.
pu-bliek di-ploma
Als een x tussen twee klinkers staat, mag je rondom de x niet afbreken. Voorbeelden: • •
exa-men re-Iaxen
De ng en nk mogen uit elkaar gehaald worden. Voorbeelden: • •
han-ger pin-ken
Bij het afbreken van een woord mag er niet één letter alleen blijven staan. Voorbeelden: • enig (kun je niet afbreken) • egel (kun je niet afbreken)
47
Apostrof A meervouden We gebruiken een apostrof bij het meervoud van alle woorden die eindigen op een lange 0, i, en u. En bij woorden die eindigen op yen die je uitspreekt als ie. Voorbeelden: • • • • •
la - la's foto - foto's ski - ski's paraplu - paraplu's baby - baby's
B bezit Wanneer je aangeeft wiens bezit iets is, krijg je na de Voorbeelden: • •
8,
8,
e, i,
u of y, ook 's.
0,
opa's boek Theo's huis
Uitzondering: Als de e aan het einde onbeklemtoond
is, komt de
s eraan vast.
Wanneer je aangeeft wiens bezit iets is en het woord eindigt op een sisklank, komt er achter de een apostrof. Voorbeelden: • • •
Kees' huis Alex' jas Marquez' boeken
everkleinwoorden Bij verkleinwoorden Voorbeelden: • •
I
/
die eindigen op een y, krijg je tje.
baby'tje loly'tje
o
letters weglaten Bij sommige woorden wordt een deel van het woord weggelaten en krijg je de apostrof ervoor in de plaats. Het woord des gebruiken we tegenwoordig niet meer en is vervangen door de apostrof. De apostrof komt in de plaats te staan van de weggelaten letters. Voorbeelden: • •
des morgens ~ 's morgens des Gravenhage ~ 's-Gravenhage (Den Haag)
Bij sommige woorden wordt een deel van het woord weggelaten en krijg je de apostrof ervoor in de plaats. Ook kan het om één letter gaan. Voorbeelden: • • • •
Amsterdam ~ A'dam Rotterdam ~ R'dam zo een ~ zo'n zijn ~ z'n
48
s
