Masaryk Universiteit, Brno Yves T’Sjoen (Universiteit Gent) 3-7 februari 2014 Hand-out en anthologie
AVANT POMO in de poëzie van Nederland en Vlaanderen (1960-1980) A: neodadaïstische en neorealistische tendensen (jaren zestig)
B: neoromantische, taalautonomistische en maniëristische tendensen (jaren zeventig)
Belangrijke websites voor de Nederlandse taal en literatuur:
DBNL = Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: www.dbnl.org
Voor een beknopt overzicht van de 20e-eeuwse literatuur van Nederland en Vlaanderen: www.literatuurgeschiedenis.nl/lg/20ste/
BNTL = Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Letterkunde: www.bntl.nl
www.dwvdnt.org (30 jaar Nederlandse Taalunie 1980-2010: De Wereld Van De Nederlandse Taal)
2
A. Neodadaïstische en nieuw-realistische tendensen in de poëzie in Nederland en Vlaanderen (jaren zestig) 1. Jaren zestig: politiek en kunst - consumptiemaatschappij en contestatiebewegingen - het fenomeen van de happening - C.B. Vaandrager, H. Sleutelaar en Armando: pleidooi voor ‘permanente revolutie’ readymades en (neo)dadaïstische experimenten - Provo (Amsterdam, 1965-voorjaar 1967) en internationaal studentensyndicalisme Herbert Marcuse, Eros and Civilisation, The Onedimensional Man Frankfurter Schule (T. Adorno, W. Benjamin) - democratiseringstendensen; defictionalisering (docuroman, faction) 2. Nieuw-realistische poëzie in Nederland - Gard Sivik (1957: H. Sleutelaar, C.B. Vaandrager; 1964: “een nieuwe datum in de poëzie”) - Zestigers en Vijftigers Armando: “Die Vijftigers, dat waren toch bohémiens, waardoor een groot deel van de realiteit hen ontging, een groot stuk rijkdom.” Armando: “Niet de Realiteit be-moraliseren of interpreteren (ver-kunsten), maar intensiveren. Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit. Interesse voor een meer autonoom optreden van de Realiteit, al op te merken in de journalistiek, tvreportages en film. Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog. ‘Poëzie’ als resultaat van een (persoonlijke) selectie uit de Realiteit.” - Barbarber (1958-[1971]): ‘tijdschrift voor teksten’ (verstechnieken, “barberisme”, K. Schippers (G. Stigter, 1936) en J. Bernlef (H.J. Marsman, 1937), “révolution du regard”, kijkpoëzie, verwantschap met W.C. Williams, E. Bishop, M. Moore) J. Bernlef en K. Schippers, Een cheque voor de tandarts (1967): a-politieke dadaïstische verwanten Het voorbeeld van M. Duchamp – “een koel wetenschapsman, een praktische observator” (Nouveaux Réalistes, Pop Art) poëzie: “ding onder de dingen, een verbruiksartikel” ‘koele’ noterende poëzie “waarbij de waarde van de observatie door de originaliteit van de gezichtshoek, het idee werd bepaald” - Gard Sivik/De nieuwe stijl (1965-1966) – Armando (H.D. van Dodeweerd, 1929) Zeroïsme (de Nul-beweging): (anti)schilderkunstige ontwikkelingen Radicaal (‘subjectloos’) neorealisme “isoleren en annexeren van fragmenten uit de Realiteit”, cf. agrarische en bokserscyclus (resp. 1962 en 1965) van Armando, ‘Kanker-cancer-Krebs’ van H. Verhagen Armando en H. Sleutelaar: Aanwijzingen voor de pers (1966): “Niet de fiktie, maar de realiteit dient tot kunst te worden verklaard”
3
Ontpersoonlijking, depoëtisering van de kunst/poëzie 3. Nieuwrealistische poëzie in Vlaanderen - Roland Jooris: van ‘kijkpoëzie’ naar ‘verdwijnpoëzie’ Nieuwe Visie/Nieuwe Beelding: poëzie en plastische kunst (R. Raveel, R. de Keyser, E. Elias en R. Lucassen) “More is less” (Bauhaus-architect M. van der Rohe) Gedichten 1958-78: Bluebird (1958), Een consumptief landschap (1969), Laarne (1971), Het museum van de zomer (1974) en Bladstil (1977) “Wegnemen/schrijven is wegnemen” (in ‘Minimal’, Het museum van de zomer) - Analyse van de NRP in Vlaanderen Verschillen tussen NRP in Nederland en Vlaanderen: geen spontane groepsvorming, individuele dichters (H. de Coninck, P. Lasoen, D. van Ryssel, J. Vanriet) geen programmatische teksten geen extreme varianten (anoniem informatisme) Ruimten (1961), Yang (1963), Kreatief (1966) en Revolver (1968) L. Wenseleers, De poëzie is niet meer van gisteren (1972) en J. Vanriet, Omtrent de werkelijkheid. Fotojoernaal (1974) - Concrete poëzie (poesia visiva, P. de Vree, M. Insingel) - Geëngageerde poëzie (democratisering, kritische functie van kunst): S. van den Bremt, H. Claus, P. Snoek, H. Van den Waarsenburg Nonbookpoetry, Poëzie in Carré (28 februari 1966), protestsong (Bob Dylan, Joan Baez, Leo Ferré) – ontwikkeling naar de parlandistische poëzie van zeventig Beknopte bibliografie Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen, Bert Bakker, Amsterdam, 2006, p. 162-369. Hugo Brems en Dirk de Geest, ‘Opener dan dicht is toe’. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990, Acco, Leuven, 1991. Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Vantilt/KANTL, Nijmegen/Gent, 2001, p. 955-1006. Lionel Deflo, Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. Een dokumentaire bloemlezing, Orion, Brugge, 1976 [= derde druk, druk 1: 1970]. Dirk de Geest en Stefaan Evenepoel, ‘Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. Ontstaan, doorbraak en profilering van een litzeraire beweging’, in: Spiegel der letteren 34 (1992) 1, p. 1-88. Stefaan Evenepoel, Bloemlezing uit de poëzie van Roland Jooris, Poëziecentrum, Gent, 1997, p. 7-64. Yves T’Sjoen, De gouddelver. Over het lezen van poëzie, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2005, p. 156-166.
4
ANTHOLOGIE
[1] HERMAN DE CONINCK Denkend aan vroegere gedichten
Wij waren jong, wij sprongen te paard op de taal en reden heersend de velden door, slingerend lasso’s van woorden naar alles wat we wilden veroveren. O, het waren dolle roekeloze tochten, pas toch een beetje op, riep Kees Fens ons nog na.
En `s avonds stond de taal nog na te trillen, op stal in een gedicht, hinnikend van heimwee naar de maan en naar de verste betekenissen.
5
[2] ROLAND JOORIS APPEL
men bijt nooit in het woord appel, maar in je verbeelding doe je het soms
zodat men een appel ziet in een woord maar welke?
is het die zachte cirkel met links een beetje rood en verder wat groen en wat geel, stil en zwijgend op een harde lijn van potlood of van een tafelblad?
APPEL, een woord op papier
6
[3] ROLAND JOORIS AFWEZIG
Geluid zit als schaduw in de kalk van een koele zijgevel geverfd;
geluid vliegt als een vlek op de grond voorbij;
geluid ligt als een lege speelplaats in de middag van mijn dorpsschool vroeger.
7
[4] ROLAND JOORIS SCHRIJVEN
Wegnemen schrijven is wegnemen,
waardoor ik enkel nog een baksteenrode bloempot op het raamkozijn laat staan en valavond als met potlood een hoek van de kamer zie vullen.
8
[5] ARMANDO
Cyclus ‘boksers’ voor sleutelaar
heeft nelis een glazen kin?
priem hem precies op z’n strot godverdomme geen asem meer
, een schijnstootje een paar plaagstootjes ik kom van links hij komt van rechts ik ga binnendoor ik pak ’m, hij gaat op z’n kont voor 3 rojen,
zeg: maak m’n handschoen los. water. zegt: toon zelfbeheersing. zeg: maak m’n handschoenen los. water. zegt: toon zelfbeheersing. zeg: krijg de kelere-kanker met je zelfbeheersing. water.
9
[6] J. BERNLEF Poëzie doet pijn
de bakker vult zijn brood met brood hij twijfelt noch aan de vorm noch aan de inhoud: er is geen brood dat niet bestaat
terwijl jij slaapt denk ik: jij slaapt terwijl ik denk voel het verschil: jij slaapt niet zonder mij
er is een schoorsteenmantel met een klok erop een ingelijst portret en helemaal links een kam: er is een schoorsteenmantel in mijn hoofd
waaraan ik mij nu stoot
10
B. Taalautonomistische, neoromantische en maniëristische tendensen in de poëzie van Nederland en Vlaanderen (jaren zeventig) 1. Taalgerichte of (taal)autonomistische poëzie in de jaren zeventig (voorafname op de postmoderne poëzie) -
twee modernistische tradities - twee poëticale opvattingen ‘onzuivere’ neoromantische poëzie (expressief en communicatief in de traditie van Whitman, Verhaeren, Neruda ‘zuivere’ postromantische of symbolistische poëzie in de traditie van het High Modernism (Mallarmé, Valéry, Eliot, Rilke)
-
het probleem van de term ‘taalgerichte poëzie’ – autonomistische poëzie en de dichter als poeta faber/’constructeur’; het gedicht als maakwerk, ‘objectief correlaat’ / neoromantische poëzie en de dichter als poeta vates/’profeet’; het gedicht als expressie van gevoelens
-
de evolutie van ‘onzuivere’ naar ‘zuivere’ traditie (en vice versa): Kopland en Bernlef / Kouwenaar Raster (1967-1973;1977-2009) als forum voor positiebepaling rond autonomistische poëtica (‘literatuur als avontuur’, ‘literatuur als constructie’): Hans C. TEN BERGE en de ‘logopoeia’: “dichtkunst waarvan het intellekt een blijvend element is en een motorisch onderdeel vormt, en waarin het een duidelijke taak krijgt zoals bijvoorbeeld in Pounds Cantos het geval is.”
-
Neo-experimentelen en pre-postmodernen van Raster: meta- en intertekstualiteit -
de metatalige poëzie: Gerrit KOUWENAAR (1923) en Hans FAVEREY (1933-1990) Taalwerkelijkheden van G. Kouwenaar: ‘weg/verdwenen’, in zonder namen (1962) Ontwikkeling naar een opener, narratieve schriftuur: Volledig volmaakt oneetbare perzik (1978) Taalwerkelijkheden van H. Faverey: Gedichten (1968) Ontwikkeling naar een toegankelijker poëzie (dood, vergankelijkheid): Chrysanten, roeiers (1977) en Het ontbrokene (1990) Selectieve bibliografie Gaston Franssen, Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen, Vantilt, Nijmegen, 2008. A.L. Sötemann, ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’, in: W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn (red.), Over poëtica en poëzie, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1985, p. 39-55.
11
A.L. Sötemann (red.), Verzen als leeftocht. Over Gerrit Kouwenaar, Historische uitgeverij, Groningen, 1998. Hans Groenewegen (red.), … Die zo rijk zijn aan zichzelf. Over Hans Faverey, Historische uitgeverij, Groningen, 1997. A.L. Sötemann, ‘“Non-spectacular” modernism. Martinus Nijhoff’s poetry in its European context’, in: W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn (red.), Over poëtica en poëzie, WoltersNoordhoff, Groningen, 1985, p. 19-37.
2. Nieuw-romantische tendensen in de jaren zeventig: Zeventig versus Zestig -
de actie-reactie dynamiek in de literatuurgeschiedenis (poëzie en proza) de terugkeer naar traditionele motieven en vormgeving, de parlandistische poëzie neorealisten worden neoromantici (cf. H. Verhagen en Armando: Duizenden zonsondergangen (1971) en Dagboek van een dader (1973)) verschillende vertakkingen van de neoromantische tendens (tot de jaren tachtig): thematiek en vormgeving Enkele casussen: Gerrit Komrij (1944): Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten (1968) Ironie: Levi Weemoedt, Jean-Pierre Rawie – Drs.P (H.H. Polzer) , Hans Dorrestijn, Willem Wilmink – Anton Korteweg (De stormwind van zijn hand, 1975), Kees Ouwens
-
revival van de traditionele poëzie: Nederland: Ida Gerhardt, Chris J. van Geel, Jan Emmens, Leo Vroman Vlaanderen: Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Jos de Haes, Herwig Hensen, Christine D’haen
-
Enkele succesrijke debuten: Ed Leeflang (De hazen en andere gedichten, 1979) en Jan Eijkelboom (Wat blijft komt nooit terug, 1979)
-
Tirade-poëzie: Rutger Kopland (1934) en Judith Herzberg (1934) algemene karakterisering Kopland: Onder het vee (1966), Een lege plek om te blijven (1975), Al die mooie beloften (1978) Herzberg: Beemdgras (1968), Strijklicht (1971)
-
Vlaanderen Enkele casussen:
12
Herman de Coninck (1944-1997): Zolang er sneeuw ligt (1975) en Met een klank van hobo (1980) Leonard Nolens (1947): Twee vormen van zwijgen (1975), Alle tijd van de wereld. Een poëtica (1979), De gedroomde figuur (1986), Geboortebewijs (1988), Liefdes verklaringen (1990) Luuk Gruwez (1950): Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977), Een huis om dakloos in te zijn (1981), De feestelijke verliezer (1985) Jotie T’Hooft (1956-1977): Schreeuwlandschap (1975) Miriam Van hee, Roel Richelieu van Londersele, Erik Verpale, Hendrik Carette e.a. Verschillen met de neoromantische tendensen in de Nederlandse poëzie Canoniserende publicaties: Daar komen de tachtigers al aan. Een keuze uit de recentste Zuidnederlandse poëzie (samenstelling: L. Gruwez en D. Billiet, 1977), De Nieuwe Romantiek. Situering en Bloemlezing (samenstelling: G. van Hoof, inleiding: H. Brems, 1981) 3. Maniëristische tendensen in de poëzie in Vlaanderen 1972-1982: Pink Poet genootschap (Antwerpen) Profielschets van de neodecadentistische en estheticistische poëzie van de jaren zeventig Literair-institutionele verankering: uitgeverijen (P.E.P., Manteau, Soethoudt, Contramine), tijdschriften (Nieuw Vlaams Tijdschrift) De poëzie van Nic van Bruggen, Hugues C. Pernath en Patrick Conrad (cf. Y. T’Sjoen, ‘Het schoonschrift van de schoonprater. Over de poëzie van Patrick Conrad’, in: De gouddelver. Over het lezen van poëzie, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2005, p. 176-181; ‘ De heiliging van tekens op het steen”. Nic van Bruggen en de cultus van een romantisch dichterschap’ en ‘Poëzie als schreeuw van het “benauwde in de borst”. Oświęcim-Brzezinka – Pernath aan de hellepoort in Polen’, in: Aansporingen. Essays en reflecties, Acco, Leuven/Den Haag, 2010, resp. p. 227-243 en p. 251-255)
13
ANTHOLOGIE
[1] GERRIT KOUWENAAR
het gebruik van woorden
Verdoofd door iets anders dan drank. o het gebruik van woorden zeg niets. iemand anders. dagblind. verdoofd. helderziend als een god. zogenaamd ik. jij. teveel van het goede. liefde ik schrijf het met zoveel gemak als een vinger in meel honing zeg je (denk ik) o het gebruik van woorden zeg niets
o het gebruik van woorden verzwijgt een herfstige wereld achter de vensters het stikken houdt aan, een hand wuift een plataanblad, een hart krimpt bij voorbaat van hitte. een oog traant.
er is geen zekerheid, maar
14
dit is zeker: het wordt winter. boers en strak staan mijn wangen. de vette schaatsen vlekken de smoking. o het gebruik van woorden voor een tastbare wereld en ik blaas mijn longen leeg in mijn letters
en achter die wereld morgen zo oud als aarde, dat is langzaam ver en ontdooiend water in de rietbossen, verscholen jij aangespoeld spinnetje zeester en ik de verraste verdoofde langzaam verdrinkende visser.
(het gebruik van woorden, 1958)
15
[2] GERRIT KOUWENAAR
doe die deur open
Doe die deur open doe nu toch die dichte deur open
doe nu toch dat kleine elastiekje af van dat grote pak brood
doe de grond open het licht open het oog probeer te zien waar het zwart zit
probeer je hand op te tillen probeer je vuist uit te leggen probeer een vinger te breken
proef je bloed roep je mond om de knoop te ontwarren om te zeggen hoe je proeft dat het zou smaken moeten
maak met andere woorden die deur dicht maak nu toch eindelijk eens voorgoed die open deur dicht – (Volledig volmaakt oneetbare perzik, 1978)
16
[3] HANS FAVEREY
Ik keer terug naar
de cactus. Ik denk niet aan licht. Ook denk ik het niet. (Licht). Op de
tast verwond ik mijzelf: een spel zo eenvoudig dat ik het graag –. (Gedichten, 1968)
17
[4] HANS FAVEREY
Van lieverlede; zo komen zij nader: 8 roeiers, steeds verder landinwaarts
groeiend in hun mytologie: met elke slag steeds verder van huis, uit allemacht roeiend; groeiend tot alle water weg is, en zij het hele landschap
vullen tot de rand. Acht – steeds verder landinwaarts roeiend; landschap daar al geen water meer is: dichtgegroeid landschap al. Landschap, steeds verder land-
inwaarts roeiend; land zonder roeiers; dichtgeroeid land al. (Chrysanten, roeiers, 1977)
18
[5] HANS FAVEREY
Zonder begeerte, zonder hoop op beloning, ook niet uit angst voor straf, de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt, zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt mij willen aanhoren, mij laten uitspreken, voor hij mij met stomheid slaat en mij doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat. (Het ontbrokene, 1990)
19
[6] HERMAN DE CONINCK
Even
Geluk is ineens, zaterdagnamiddag in de trein naar Amsterdam, weten dat het niet voor jou is weggelegd. En daar hoe dan ook erg rustig van zijn. Goed, dat weten we dan, dat hoeft niet meer gezegd.
Er vallen tenslotte nog andere dingen te beleven. We gaan naar Amsterdam kijken, en niet naar elkaar. En er is een voorzichtig-zijn met wat je even mag hebben, hooguit voor een paar jaar.
Zoiets als elke dag opnieuw weer honger krijgen, zoiets als elke keer met jou weer hijgen en hijgen en hijgen. En dan is het voorbij. En wie weet, nooit gebeurd. Dan blijven ik en jij.
Geluk is vandaag nog dingen willen schrijven als ’jouw ogen en hun sterrelingse pracht’. Godgod, nee zeg. Maar het is koud. En ik wil blijven bij jou. Omwille van de nacht.
20
[7] HANS VERHAGEN
Je naam ben ik vergeten
Ik heb geen naam, ik heb geen kleren aan, ik heb geen lichaam.
Ik heb jou, jij hebt mij, meer hebben we niet nodig. En mocht je mij niet treffen, zo zal het altijd zijn, Maria Magdalena.
Zo simpel is het. Jij bent de waarheid waar ik ben de tijd staat stil de klok verstrijkt en wij zijn altijd samen.
Dat is alles, een graankorrel, een blaadje sla, het ontluiken van een rode anemoon
21
en een glimlach van de zon van Galilea.
Je naam ben ik vergeten, je hebt geen kleren aan, Maria Magdalena, en geen lichaam.
(Duizenden zonsondergangen, 1971)
22
[8] GERRIT KOMRIJ
DE ZWIJGZAAMHEID
Eer maakt men lakens wit met inkt, Eer speelt men schaak met bezemstelen, Eer vindt men nog een roos die stinkt, Eer ruilt men stenen voor juwelen,
Eer breekt men ijzer met zijn handen, Eer zal men stijgen in valleien, Eer legt men een garnaal aan banden, Eer leert men geiten kousen breien,
Eer plant men bomen op de weg, Eer zal men kakken in zijn hoed, Dan dat ik u mijn ziel blootleg En zeg wat ik thans lijden moet.
(Tutti-Frutti, 1972)
23
[9] ANTON KORTEWEG
DE ROMANTISCHE DICHTER
Nadat ik me, eens en vooral, bewust geworden was van tragische gespletenheid in mijn bestaan – ’k wist zeker dat het nooit meer goed kwam – sedert onvrede met het hier-en-nu, zelfs lijden aan onvervulbaar heden, smartelijk verlangen naar ’k wist niet wat, de overhand verkreeg – liet ik nooit na voortdurend jong te sterven.
(De stormwind van zijn hand, 1975)
24
[10] RUTGER KOPLAND
ONDER DE APPELBOOM
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
25
van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
(Onder het vee, 1966)
26
[11] RUTGER KOPLAND
Boven het hooi hangt de boer in de balken. In de sneeuw ligt de blote boerin.
Onder de warme vacht van het dak heeft het varken vergeefs gewacht op slobber en slacht.
Wat is er gebeurd. Dit is heel erg, dit is een gedicht waarin de boer, de boerin en het varken
Sterven. Als een leeg nest in de winter is warmte. Ik ben de kat in dit huis, ze zijn weg.
Maar ik hou van de plek waar ik lag.
(Een lege plek om te blijven, 1975)
27
[12] JUDITH HERZBERG
ZIEKENBEZOEK
Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed. Toen hij zijn hoed had opgezet zei ik, nou, dit gesprek is makkelijk te resumeren. Nee, zei hij, nee toch niet, je moet het maar eens proberen.
(Beemdgras, 1968)
28
[13] LUUK GRUWEZ een generatie
nog jong noemt men mijn generatie, wijl zij zo gelig als heel oude boeken is en reeds onkennelijk bestoft tot in de ziel.
zij leeft van wuiven en verstrijken, haar lied is van een misthoorn ’s nachts, en in de palmen van eenzelfde hand klemt zij de nachtelijke wijzer van de klok, het lemmet van het scherpste mes.
want tere dingen die zij leerde te beminnen, al wat vergaat vergaart zij in haar prentenboek: seizoenen vol verleden, en de verste streken waar zij eens geweest is en nooit weer.
een schaarse beeldspraak kleedt haar ledematen aan - een hand slechts die vertwijfeld schaamte dekt wanneer een god kwistig zijn rimpels strooit, haar naakter maakt naarmate met meer tijd getooid.
zij wou zo jong en oud als eeuw en wereld zijn en ongerept als ochtendlijke sneeuw, maar raakte ’t enkel met zichzelf niet eens. - straks lost zij wel zichzelve op.
29
[14] HERMAN DE CONINCK
Poëzie
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt verdrietje, en het helpt niet; zoals je een hand op haar hete voorhoofdje legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet:
zo helpt poëzie.
(Met een klank van hobo, 1980)
30
[15] LEONARD NOLENS
Geen gedicht meer kunnen schrijven voor de vuist weg.
Geen gedicht als een mens met de hand op het hart, een man die staat, bestaat in de menigte, de menigte verstaat, bestaat uit de menigte, meent, ja meent met het hart op de hand wat hij zegt.
Geen gedicht meer kunnen schrijven dan met honderd vingers tegelijk hand over hand toenemend aan onzegbaarheid.
Geen gedicht dan met een mond die klemgezongen wordt in een mond in een mond in een mond.
Geen gedicht
31
dan met een oog dat om de haverklap verwisselt van gezicht.
(Twee vormen van zwijgen, 1975)
32
[16] JOTIE T’HOOFT
MOURIR, C’EST PARTIR UN PEU
Dat was dan dat; ik word herinnering hooguit voor een verloren uur nog goed want ik geloof dat elk beding enkel prenten tekent in ons bloed.
Dat we iets willen onthouden; hoe ik lont was in uw kruit gij vijf vingers in mijn hand het baat ons niet, we zijn van zand en wissen ons voortdurend uit.
En ik was te klein, niet veel maar toch blijft me dat steken al was het maar een eerste zet van wie ons tenslotte doet verbleken.
De biljarttafel van mijn leven begint er verlaten uit te zien de stoten doen mijn ballen beven ik ben gevat in het ivoor dat ik verdien.
(Schreeuwlandschap, 1975)
33
[17] NIC VAN BRUGGEN
1
Je voetstap zal ik kussen, ontelbaar aan Tederheid. Je handen zal ik wassen met mijn Tong, tot onder je nagels. Ik zal slapen Op je linnen en je geur zal mijn adem zijn. Ik zal je beschermen tegen de wolken van de Wanhoop. Je stem zal ik in mijn hoofd dragen, Hoog als een toorts in de wind. Ik zal lijden Aan elk van je pijnen en je koorts zal mij Dierbaar zijn als het vuur van herders. Ik zal je navel tekenen als een insigne Op mijn briefhoofd. Je wingewest zal ik zijn.
(‘Litanie’, in: Tussen feestend volk, 1977)
34
[18] HUGUES C. PERNATH
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan Geen lichaam kan ooit het mijne voelen Geen ander oor mijn verwarring, mijn onrust In de sprakeloze plaag van de taal. Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld In de vreselijke vertakkingen van de pijn. Ik heb het laatste boek gedragen, van rechts naar links En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik Wie verbrandt en wie poogt door de leugen.
Want anders niets dan de nederigheid Dan het voltrekken van de twijfel, Want anders niets heeft ons bepaald. Ik laat het licht de duisternis herhalen, Herrijzen uit de roemloze rust van de rots En terwijl het schrale water uit de wonden sijpelt Beluistert de nakende nacht mijn schroevend hart.
Geen entstof heeft mij veranderd Geen vrijgevig verleden mij bedwelmd. Geen smeulen. Zoveel werd gescheiden, zoveel kwam terecht. Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap Maar als een metselaar, vrij en ommuurd
35
Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
(‘De tien gedichten van de eenzaamheid’, in: Mijn tegenstem, 1973)