ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen
ARREST Rep. Nr.
A.R. 2070454
Eindarrest arrest op tegenspraak.
OPENBARE TERECHTZITTING VAN SEPTEMBER TWEEDUIZEND EN ACHT
VIJFENTWINTIG
Vierde kamer. Werkloosheidsuitkering.
In de zaak:
RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING, openbare instelling, waarvan de zetel gevestigd is te 1000 Brussel, Keizerslaan 7,
appellant, op de zitting vertegenwoordigd door mr. D. D. G., loco mr. G. L., advocaat te 2000 Antwerpen,
tegen:
N. D., die woonstkeuze doet bij: Algemeen Belgisch Vakverbond, Bureau voor Arbeidsrecht, Ommeganckstraat 35 te 2018 Antwerpen
geïntimeerde, op de zitting vertegenwoordigd door mr. K. V. C., loco mr. E. V., advocaat te 2000 Antwerpen.
Het arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, spreekt na beraadslaging volgend arrest uit.
A.R. 2070454
bladzijde 2
1. Procedure Het arbeidshof heeft kennis genomen van de volgende stukken van rechtspleging: -
het proces-verbaal van de openbare terechtzittingen van 5 september 2007, 8 mei 2008, 12 juni 2008 en 26 juni 2008;
-
het eensluidend verklaard afschrift van het vonnis, op tegenspraak gewezen en uitgesproken door de zevende kamer van de arbeidsrechtbank te Antwerpen op 25 juni 2007 (A.R. 392.967);
-
het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 25 juli 2007;
-
de conclusies voor geïntimeerde, ontvangen op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 12 december 2007;
-
het schriftelijk advies van het openbaar ministerie, gelezen en neergelegd op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008, waarvan een afschrift in toepassing van artikel 767, §3, eerste lid Ger.W. aan partijen werd verzonden op 26 juni 2008.
Het arbeidshof heeft eveneens kennis genomen van: -
het administratief dossier van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (stuk 3 dossier arbeidsauditoraat Antwerpen);
-
de bundel van de raadsman van N. D. bestaande uit 9 genummerde stukken en neergelegd op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 12 december 2007;
-
de bundel van de raadsman van N. D. bestaande uit 2 genummerde stukken en neergelegd op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 5 juni 2008;
-
de bundel van de raadsman van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, neergelegd op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 16 april 2008.
Het arbeidshof heeft de middelen en conclusies van partijen gehoord tijdens de openbare terechtzitting van 8 mei 2008 en 12 juni 2008. Daarna zijn de debatten gesloten, is het openbaar ministerie gehoord in de lezing van zijn schriftelijk advies op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008 en is de zaak, na het verstrijken van de repliektermijn, in beraad genomen.
2. Ontvankelijkheid van het hoger beroep Met een verzoekschrift, ontvangen op de griffie van het arbeidshof te Antwerpen op 25 juli 2007, tekende de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening hoger beroep aan tegen een vonnis gewezen door de zevende kamer van de arbeidsrechtbank te Antwerpen op 25 juni 2007 (A.R. 392.967).
A.R. 2070454
bladzijde 3
Overeenkomstig artikel 792, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek werd een afschrift van het vonnis ter kennis gebracht aan partijen bij gerechtsbrief van 26 juni 2007. Het hoger beroep werd tijdig ingesteld, is regelmatig naar de vorm en ontvankelijk.
3. Feiten en voorgaande rechtspleging Met een formulier C 109 vroeg N. D. vanaf 21 februari 2006 wachtuitkeringen aan als volledig werkloze; zij deed aangifte dat zij samenwoonde met haar ouders (zonder beroepsactiviteit en zonder vervangingsinkomens) en haar 4 zusters (studenten) (stuk 3 administratief dossier: formulier C1 van 27 februari 2006 – aangifte van de persoonlijke en familiale toestand). Op 6 maart 2006 volgde een bijkomende aangifte waarbij N. D. specificeerde dat haar moeder een bestaansminimum genoot en dat er in het gezin 7 kinderen zijn waarvan 4 student en waarvan de anderen geboren werden in 1992, 1994 en 2000. Op grond van voormelde aangiften van gezinstoestand genoot N. D. werkloosheidsuitkeringen als werknemer met gezinslast vanaf 21 februari 2006. Uit een onderzoek van de controledienst van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bleek dat twee zusters van N. D., meer bepaald D. S. en D. K., naast hun studies, activiteiten hebben verricht via interim-bureaus. Met schrijven van 15 mei 2006 werd N. D. uitgenodigd voor een verhoor omtrent haar gezinstoestand. N. D. legde op 29 mei 2006 volgende verklaring af (stuk 13 administratief dossier: formulier C25.2): “Ik bied me vandaag op uw verzoek op het werkloosheidsbureau aan om een verklaring af te leggen over mijn gezins- en familiale toestand. Ik ben schoolverlater sinds 2003, maar heb pas begin 2006 een steunaanvraag gedaan omdat ik niet besefte dat dit niet automatisch was gebeurd. Ik was wel ingeschreven als werkzoekende op de VDAB en ging ook telkens in op een werkaanbod, maar wist niet dat ik apart ook nog een steunaanvraag moest doen via mijn uitbetalingsinstelling. Ik woon nog in het gezin van mijn moeder; mijn vader verblijft in hechtenis en moeder heeft als enig inkomsten bestaansminimum (leefloon) via het OCMW. Ook het kindergeld komt via haar. Al mijn zussen (7) zijn nog schoolgaande. Ik heb mijn aangifte gezinstoestand dan ook volledig waarheidsgetrouw opgegeven. Ik besefte niet dat ik moest aangeven dat mijn zussen Samira en Karima naast hun studies ook nog werkten, in mijn ogen als jobstudent. U vertelt mij dat ik dit had moeten aangeven omdat zij dus wel over een eigen inkomen beschikken. Ik word u thans verwezen naar mijn uitbetalingsinstelling om mijn aangifte op C1 aan te
A.R. 2070454
bladzijde 4
passen aan de werkelijke toestand. (Ik zal trachten loonfiches van mijn zussen in 2006 mee te nemen) Ik had zeker niet de bedoeling om door mijn foutieve aangifte aanspraak te maken op een hogere werkloosheidsuitkering waar ik geen recht op had.” Vervolgens besliste de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening te Antwerpen op 17 juli 2006, - in toepassing van de artikelen 110 tot en met 119, 139, 142, 144, 146, 153, 158, 169 en 170 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering - : -
N. D. vanaf 21 februari 2006 uit te sluiten van het recht op uitkeringen als werknemer met gezinslast en haar slechts uitkeringen toe te kennen als samenwonende werknemer (artikelen 110 en 114 Werkloosheidsbesluit);
-
N. D. uit te sluiten van het recht op uitkeringen vanaf 24 juli 2006 gedurende een periode van 2 weken (artikel 153 Werkloosheidsbesluit);
-
de uitkeringen die N. D. onrechtmatig ontving vanaf 21 februari 2006 terug te vorderen (artikel 169 en 170 Werkloosheidsbesluit).
De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening te Antwerpen nam deze beslissing op grond van volgende motivering (stuk 16 administratief dossier: C29 van 17 juli 2006): “Wat de uitsluiting betreft op grond van de artikelen 110 en 114 van het voormeld koninklijk besluit : Het dagbedrag van de uitkeringen wordt berekend in functie van de gezinscategorie waartoe u behoort (artikel 110 tot 119). Met het aangifteformulier C1 van 06.03.2006 verklaarde u dat u uitsluitend samenwoont met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad die geen beroeps- of vervangingsinkomens hebben.. Op grond van deze aangifte ontving u vanaf 21.02.2006 uitkeringen als werknemer met gezinslast. Deze aangifte stemt niet overeen met uw werkelijke gezinstoestand. Uit een onderzoek door onze controledienst blijkt immers dat uw zusters Samira en Karima, naast hun studies, tevens een inkomen als loontrekkende genieten. U deed hiervan geen aangifte. U was nochtans verplicht om aangifte te doen van deze wijziging (artikel 134 van voormeld koninklijk besluit). U had bijgevolg vanaf 21.02.2006 slechts recht op uitkeringen als samenwonende werknemer (artikel 110, §3).
Wat de administratieve sanctie betreft op grond van artikel 153 van het voormeld koninklijk besluit :
A.R. 2070454
bladzijde 5
U heeft een verplichte verklaring niet afgelegd waardoor u onrechtmatig uitkeringen heeft kunnen genieten. De werkloze die onverschuldigde uitkeringen heeft of kan ontvangen omdat hij een onjuiste of onvolledige of verplichte verklaring niet of te laat heeft afgelegd, kan worden uitgesloten van het genot van de uitkeringen gedurende ten minste 1 week en ten hoogste 13 weken (artikel 153, eerste lid). De directeur kan zich beperken tot het geven van een verwittiging of de uitsluitingsbeslissing voorzien van een geheel of gedeeltelijk uitstel indien in de voorafgaande twee jaar geen gebeurtenis heeft plaatsgevonden die aanleiding heeft gegeven tot de toepassing van een sanctie op grond van artikel 153, 154 of 155 (artikel 157 bis, §§ 2 en 3). In uw geval werd de duur van de uitsluiting bepaald op 2 weken, gelet op de aard en de duur van de inbreuk en op het advies vanwege de sociaal controleur. Om dezelfde redenen beperk ik mij niet tot het geven van een verwittiging (art. 157bis, §1, lid 1) en voorzie ik de uitsluitingsbeslissing niet van een geheel of gedeeltelijk uitstel (art. 157bis, §2, lid 1). Wat de terugvordering betreft : Elke onrechtmatig ontvangen som dient te worden terugbetaald (artikel 169, eerste lid van voormeld koninklijk besluit). Bijgevolg moeten de uitkeringen die u vanaf 21.02.2006 heeft genoten,worden teruggevorderd. Het totale bedrag dat u moet terugbetalen, de berekeningswijze en de wijze waarop u kan terugbetalen, zullen u later worden meegedeeld.” Met schrijven van 21 september 2006 betekende de directeur van het werkloosheidsbureau Antwerpen, in uitvoering van zijn beslissing C29 van 17 juli 2006, een beslissing tot terugvordering met verzoek de onrechtmatig ontvangen uitkeringen over de periode van 21 februari 2006 tot en met 23 juli 2006 ten bedrage van 2.686,81euro terug te betalen (stuk 15 administratief dossier: terugvordering C31). Met verzoekschrift, ontvangen op de griffie van de arbeidsrechtbank te Antwerpen op 17 oktober 2006, tekende N. D. beroep aan tegen de beslissingen van 17 juli 2006 en 21 september 2006 van de directeur van het werkloosheidsbureau Antwerpen. Bij vonnis van de zevende kamer van de arbeidsrechtbank te Antwerpen van 25 juni 2007 werd: de vordering van N. D. ontvankelijk en gegrond verklaard; - de administratieve beslissingen van de directeur van het werkloosheidsbureau te Antwerpen van 17 juli 2006 en 21 september 2006 vernietigd;
A.R. 2070454
-
-
bladzijde 6
de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening veroordeeld om de uit de vernietigde administratieve beslissing voortspruitende achterstallige werkloosheidsuitkeringen te betalen in zoverre N. D. voldeed aan alle andere toelaatbaarheidsen vergoedbaarheidsvoorwaarden te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 17 oktober 2006; de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, in toepassing van artikel 1017, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, verwezen in de kosten van het geding, aan de zijde van N. D. vereffend op 109,32 euro rechtsplegingsvergoeding en op 4,82 euro aantekenrecht; aan de zijde van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening werden de kosten niet begroot en derhalve niet vereffend.
Met verzoekschrift, neergelegd op de griffie van dit hof op 25 juli 2007, tekende de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening hoger beroep aan tegen bovenvermeld vonnis van de arbeidsrechtbank te Antwerpen.
4. Eisen in hoger beroep Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (appellant) vordert: - het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; - het vonnis te vernietigen en de administratieve beslissing integraal te bevestigen. N. D. (geïntimeerde) vordert: - het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren; - het eerste vonnis te bevestigen; - de oorspronkelijke vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren; - de beslissingen van 17 juli 2006 en 21 september 2006 te vernietigen; - voor recht te zeggen dat N. D. recht heeft op uitkeringen als werknemer met gezinslast vanaf 21 februari 2006; - in ondergeschikte orde, op basis van de beperkte tewerkstellingen van beide zussen, N. D. enkel uit te sluiten van het recht op werkloosheidsuitkeringen als werknemer met gezinslast voor de dagen waarop één of beide zussen hebben gewerkt, en de terugvordering dan ook in die zin aan te passen en te beperken; alleszins de beslissing te vernietigen voor wat betreft de opgelegde sanctie van 2 weken; - de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening te veroordelen tot de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van N. D. begroot op 148,75 euro rechtsplegingsvergoeding hoger beroep en op 61,95 euro uitgavenvergoeding verzoekschrift hoger beroep.
5. Ten gronde Huidig geschil heeft betrekking op de vraag of N. D. vanaf 21 februari 2006 gerechtigd is op uitkeringen als samenwonende werknemer (stelling Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) dan wel als werknemer met gezinslast (stelling N. D.).
A.R. 2070454
bladzijde 7
Voor het bepalen van het bedrag van de uitkeringen wordt, in toepassing van artikel 110, §1, eerste lid, 1° van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (hierna Werkloosheidsbesluit), een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën van rechthebbenden naargelang van hun gezinssituatie: - werknemers met gezinslast (gezinshoofden); - werknemers die samenwonen met personen die zelf over een beroeps- of vervangingsinkomen beschikken (samenwonenden); - de andere werknemers (alleenstaanden). Overeenkomstig artikel 110, §2, c) van het Werkloosheidsbesluit wordt verstaan onder werknemer met gezinslast, de werknemer die niet samenwoont met een echtgeno(o)t(e), doch uitsluitend samenwoont met één of meer bloedof aanverwanten tot en met de derde graad, die noch over beroeps-, noch over vervangingsinkomens beschikken. Artikel 60 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 bepaalt dat onder beroepsinkomen verstaan wordt elk inkomen dat voortspruit uit de uitoefening van een beroepsactiviteit alsmede de inkomsten bedoeld in artikel 46, §1 en §2 van het koninklijk besluit. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening betwist niet dat voor de toepassing van artikel 110 van het Werkloosheidsbesluit de studentenarbeid buiten beschouwing wordt gelaten (zie stuk 1 bundel geïntimeerde: gecommentarieerde reglementaire teksten van de RVA), maar is van oordeel dat N. D. er zich niet op kan beroepen omdat de vrijstelling beperkt is tot de ouders-kind relatie. In artikel 110 van het werkloosheidsbesluit wordt geen rubriek gewijd aan de studentenarbeid; de beperkende interpretatie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening als zou de vrijstelling van de studentenarbeid enkel beperkt zijn tot de ouders-kind relatie is arbitrair, aangezien deze geen aansluiting vindt met de toepasselijke wetteksten in het arbeidsrecht. De overeenkomst voor tewerkstelling van studenten wordt apart behandeld in de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Artikel 130ter van de arbeidsovereenkomstenwet bepaalt: de studenten beoogd in deze titel behouden ten aanzien van de verschillende regelingen inzake sociale zekerheid, hun hoedanigheid van personen ten laste. De studenten, bedoeld in artikel 130ter, voornoemd, zijn: de studenten die tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van de werkgever (artikel 120). Uit de door N. D. voorgebrachte stukken blijkt dat haar zussen Karima en Samira onder de toepassing van artikel 120 en volgende van de arbeidsovereenkomstenwet vallen. Hiervoor kan verwezen worden naar de voorgebrachte verklaringen van de schooldirecties (stukken 2 en 5 bundel geïntimeerde) waaruit blijkt: - dat S. D. voor het schooljaar 2005-2006 ingeschreven was als regelmatige leerling om de lessen te volgen van het derde specialisatiejaar van de derde graad TSO aan het ‘Van Celsinstituut TSO’ te Antwerpen;
A.R. 2070454 -
bladzijde 8
dat K. D. voor het schooljaar 2005-2006 en 2006-2007 ingeschreven was als regelmatige leerling om de lessen te volgen van het eerste en tweede leerjaar van de derde graad BSO kantoor.
Verder blijkt uit de stukkenbundel van N. D. dat zowel Samira als Karima tijdens hun studies prestaties hebben verricht in het kader van studentenarbeid: - in een verklaring van Atoll Interim Antwerpen van 11 oktober 2006 (stuk 3 bundel geïntimeerde) wordt geattesteerd dat S. D. gewerkt heeft als werkstudent in de periode van februari 2006 tot juli 2006; - in een verklaring van Euroclean van 20 oktober 2006 (stuk 6 bundel geïntimeerde) wordt bevestigd dat D. K. in 2006 enkel met een studentenovereenkomst werkzaam was; - in een stukkenbundel, neergelegd ter griffie van dit hof op 5 juni 2008, brengt N. D. bovendien een aantal arbeidsovereenkomsten voor studenten bij die haar zusters hebben afgesloten met de nv Euroclean, de nv Adecco, de bvba Hygen, de bvba Karasih en de nv Cleaning. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening laat thans in hoger beroep gelden dat de arbeidsrechtbank geen rekening heeft gehouden met artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 november 2005. Met betrekking tot voormelde beroepsgrief onderschrijft het arbeidshof volledig hierna vermelde overwegingen van het openbaar ministerie, zoals neergeschreven in het schriftelijk advies gelezen ter zitting van 26 juni 2008 (stuk 11 dossier rechtspleging arbeidshof: schriftelijk advies van advocaatgeneraal, P. Van Den Bon): “De verwijzing door de RVA naar artikel 17 bis van het K.B. van 28 november 1969 (wijziging K.B. 10 november 2005) is niet ter zake dienend. Studentenarbeid is niet beperkt tot de studenten die ontsnappen aan de onderwerping aan de RSZ voor de tewerkstelling tijdens de maanden juli, augustus en september (maximum 23 dagen) en de tewerkstelling buiten de zomervakantie, tijdens het jaar (eveneens beperkt tot 23 dagen tijdens de niet-verplichte aanwezigheid in de onderwijsinstelling). Krachtens artikel 17 bis voornoemd kunnen studenten dus maximaal 46 dagen per kalenderjaar werken met vrijstelling van bijdragen. Ook de arbeid die beantwoordt aan artikel 120 en volgende van de arbeidsovereenkomstenwet die niet tijdens deze strikt afgelijnde periodes wordt gepresteerd, en voor een beperkt aantal dagen (23), blijft studentenarbeid. Trouwens de regel is dat elke tewerkstelling van een student de onderwerping aan de sociale zekerheid met zich brengt. De werkgever is dus verplicht om sociale zekerheidsbijdragen te storten en persoonlijke bijdragen af te houden van de bezoldigingen die hij aan de student betaalt. Artikel 17 bis voornoemd is niet meer dan een uitzondering voor vakantiewerk die een vrijstelling van RSZ-bijdragen oplevert doch verder niets afdoet van de finaliteit van de overeenkomst voor tewerkstelling van de studenten. Het is niet correct studentenarbeid te beperken tot dit uitzonderingsregime.”
A.R. 2070454
bladzijde 9
De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening verwijst verder naar artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 juli 1995 waarbij studenten die minstens sedert 6 maanden werken, uit het toepassingsgebied van titel VI van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten. In rechtsleer en rechtspraak wordt aangenomen dat het moet gaan om een tewerkstellingsperiode van ten minste 6 maanden ononderbroken, bij dezelfde werkgever (Ballarin, L. “Le contrat d’ occupation d’ étudiants”, Ors., 1995, 126 ; Dauphin, M., studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2006, 14 ; Verbrugge, F., « L’ occupation d’un étudiant. Nouveautés et rappel de quelques principes essentiels », Ors. 2006, nr. 5, 8-19 ; Arbh. Brussel, 13 juni 2001, J.T.T., 2001, 441; Arbh. Luik, 23 mei 2006, J.T.T., 2006, 395). Welnu uit de voorgebrachte stukken blijkt dat geen van beide zusters van N. D. tijdens hun studies ononderbroken 6 maanden bij dezelfde werkgever hebben gewerkt (interim-contracten bij verschillende werkgevers) zodat een verwijzing naar artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 juli 1995 niet dienend is. Tenslotte houdt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor dat het bruto belastbaar jaarinkomen voor studenten in 2006 werd overschreden. Uit een verklaring van het kinderbijslagfonds ‘Attentia’ van 25 september 2007 (stuk 9 bundel geïntimeerde) blijkt echter dat de ouders van N. D. voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 kinderbijslag hebben ontvangen ten gunste van 7 kinderen, inbegrepen Samira en Karima. Dit is uiteraard enkel mogelijk als zij nog als kind ten laste worden beschouwd vanwege hun studies en beperkte tewerkstelling als student. Samenvattend besluit het arbeidshof dat de prestaties die werden verricht door de zussen Samira en Karima gebeurde in het kader van studentenarbeid. In de zin van artikel 110 van het Werkloosheidsbesluit en artikel 130ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten kunnen deze inkomsten als student niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen van N. D. De eerste rechters hebben dienvolgens terecht de administratieve beslissingen van 17 juli 2006 (C29) en 21 september 2006 (C31) vernietigd zodat het hoger beroep ongegrond is.
OP DIE GRONDEN, HET HOF, Gelet op de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Gehoord P. Van Den Bon, advocaat-generaal, in de lezing van zijn eensluidend schriftelijk advies op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008. Partijen hebben niet gerepliceerd op het schriftelijk advies.
A.R. 2070454
bladzijde 10
Doet uitspraak op tegenspraak. Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond. Bevestigt dienvolgens het bestreden vonnis uitgesproken op 25 juni 2007 in de openbare zitting van de zevende kamer van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen (A.R. nr. 392.967). Verwijst de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, overeenkomstig artikel 1017, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, in de kosten van hoger beroep. Vereffent de kosten aan de zijde van N. D. op 145,78 euro rechtsplegingsvergoeding hoger beroep (basisbedrag - toepassing K.B. 26 oktober 2007 - B.S. 9 november 2007). Aan de zijde van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening worden de kosten niet vereffend daar er geen kostenopgave wordt ingediend. Aldus gewezen door: G. ADRIAENSENS, raadsheer, voorzitter van de kamer, G. VANKRUNKELSVEN, raadsheer in sociale zaken als werkgever, A. WOLPUT, raadsheer in sociale zaken als werknemer-arbeider, bijgestaan door J. VERELST, griffier, en uitgesproken door voormelde voorzitter van de vierde kamer van het arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, zitting houdend te Antwerpen in openbare terechtzitting van vijfentwintig september tweeduizend en acht.
J. VERELST
A. WOLPUT
G. VANKRUNKELSVEN
G. ADRIAENSENS