Hof van beroep te Gent 5e kamer ________ terechtzitting van 27-11-2012 BELASTINGEN
Nr.2010/AR/3361
in de zaak van:
B............ D..........., zelfstandig schoonheidsspecialiste, wonende te ........................................., appellante, ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. WILLO Hans, advocaat te 9000 GENT, Lindenlei 5
tegen:
DE BELGISCHE STAAT, FOD Financiën, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, op benaarstiging van de Ontvanger der directe belastingen te Oudenaarde, wiens kantoren gevestigd zijn te 9700 OUDENAARDE, Marlboroughlaan 4, geïntimeerde, ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. MEEUS Marleen loco mr. POPPE Christophe, advocaat te 9051 SINT-DENIJS-WESTREM, Poolse Winglaan 31
spreekt het Hof het volgend arrest uit:
1.
De procedure
Bij verzoekschrift van 29 december 2010 heeft de appellante hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, zesde kamer, op 28 september 2010 werd uitgesproken. In het bestreden vonnis werd de vordering van de appellante ontvankelijk verklaard maar als ongegrond afgewezen met verwijzing van de appellante in de kosten van het geding. In hoger beroep vraagt de appellante aan het hof om: -het hoger beroep van D....... B......... toelaatbaar en gegrond te horen verklaren en dienvolgens het vonnis van 28.09.2010 uitgesproken door de zesde fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg van Gent in de zaak met AR nr 09/2004/A te niet te doen, -en opnieuw wijzende: de vordering door D....... B........ bij haar verzoekschrift van 04.06.2009 gesteld bij toepassing van artikel 376 ter WIB 92, artikel 569, eerste lid, 32° en 1385, decies Gerechtelijk Wetboek toelaatbaar en gegrond te verklaren;
dienvolgens de beslissing van 06.03.2009 van de Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën met kenmerk 006-01-08/018220, waarbij het bezwaarschrift van D........ B......... werd afgewezen, teniet te doen en te zeggen voor recht dat deze beslissing geen enkele uitwerking kan hebben; dienvolgens te zeggen voor recht dat de Belgische Staat, FOF niet kan overgaan tot invordering lastens D..... B.......... van het bedrag van euro 26.595,75 (zijnde 10/12 van euro 31.914,90) uit hoofde van de belastingaanslag in de personenbelasting met kohierartikel 757320510 van het aanslagjaar 2004 op naam van A..... W........., en te zeggen voor recht dat D...... B........ derhalve niet kan worden aangesproken tot gehele of gedeeltelijke betaling ervan; minstens te zeggen voor recht dat het voornoemde bedrag van euro 26.595,75 op heden reeds moet worden herleid tot euro 637,68; rekening houdend enerzijds met de betalingen dewelke de Belgische Staat reeds heeft ontvangen in het kader van de collectieve schuldenregeling en door aanwending en inhouding van de teruggaven waarop D........ B....... recht heeft, en anderzijds met het feit dat D...... B....... slechts kan worden aangesproken tot beloop van 9/12 van het saldo van de schuldvordering van de Belgische Staat; D....... B.......... zo nodig toe te laten door getuigen het bewijs te leveren dat zij vanaf 20.12.2002 feitelijk gescheiden leefde van A.....W.......; de Belgische Staat te veroordelen tot opheffing van het verzet door hem aangetekend op 27.09.2010 tegen de verdeling van het onroerend goed waarin D........ B........ gerechtigd is en hem dienvolgens te veroordelen tot vrijgave ten bate van D........B....... van het bedrag van euro 22.599,46 dat in handen van notaris Frederic Maelfait met standplaats te Harelbeke geconsigneerd is op zijn rubriekrekening BE11 0016 6239 0848 (cliënt B....... D........., dossier P10043); rechtdoende op de tegenvordering van D..... B......., in ieder geval de Belgische Staat, FOF, te veroordelen tot uitbetaling aan D.......B......... van het gezamenlijk bedrag van euro 929,07 (zijnde euro 319,07 + euro 610,00) met betrekking tot hetwelk zij een recht op teruggave heeft ingevolge de aanslagbiljetten voor de artikelen 792743786 en 705746537; alsook tot uitbetaling van alle andere bedragen met betrekking tot dewelke zij in de toekomst een recht op teruggave kan doen gelden, al deze bedragen te vermeerderen met de gerechtelijke intrest gelijk aan de wettelijke rentevoet vanaf 04.06.2009, zijnde de datum waarop zij deze tegenvordering voor het eerst stelde in het kader van de voor de eerste rechter gevoerde procedure; dienvolgens de Belgische Staat te veroordelen tot betaling van alle kosten van de procedure, op heden langs de zijde van D.........B..........geraamd op: * kostprijs aangetekende zending administratief beroep: euro 6,02 * het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: euro 2.000,00 * het maximumbedrag van de rechtsplegingsvergoeding hoger beroep (omwille van de complexiteit van de zaak en het kennelijk onredelijk karakter van de situatie in hoofde van de Belgische Staat): euro 4.400,00 te zeggen voor recht dat het aldus te verlenen arrest uitvoerbaar zal zijn bij voorraad, niettegenstaande de aanwending van welk rechtsmiddel ook, zonder borgstelling en met uitsluiting van de mogelijkheid van kantonnement. De geïntimeerde vordert de bevestiging van het bestreden vonnis. De geïntimeerde vraagt tevens dat het hof de appellante zou veroordelen tot het betalen van de gerechtskosten van de beide aanleggen.
2.
De feitelijke gegevens
De appellante, was gehuwd met A...... W.......onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract. A......... W........was zelfstandig uitbater van een restaurant gevestigd in een onroerend goed dat de echtgenoten aankochten tijdens het huwelijk. De appellante was meewerkende echtgenote, helpster van zelfstandige, in dit restaurant. De appellante en de heer W.........zijn in 2003 uit de echt gescheiden met onderlinge toestemming. Op 14 november 2003 werd het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Gent van 30 september 2003 waarin de echtscheiding met onderlinge toestemming werd uitgesproken, overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand van Deinze, waar het huwelijk destijds was voltrokken. In de akte van 22 april 2003 waarin de onderlinge toestemming geregeld werd, staat onder andere vermeld: Vanaf het inkomstenjaar 2003 worden de verschuldigde belastingen betaald door diegene op wiens inkomsten ze betrekking hebben.
De belastingen op de inkomsten die nog gezamenlijk belastbaar zouden zijn, zullen worden verdeeld naar evenredigheid van de respectieve inkomsten van de partijen. In afwijking van artikel 1304 Gerechtelijk Wetboek wordt tussen de echtgenoten overeengekomen dat onderhavige regeling zal terugwerken tot op 31.12.2002. De appellante en de heer W...........dienden voor het aanslagjaar 2004 elk afzonderlijk een aangifte in de personenbelasting in. Op 8 juni 2005 werd op naam van de heer W......... onder kohierartikel 757.320.510 voor het aanslagjaar 2004 een aanslag in de personenbelasting gevestigd voor een te betalen bedrag van 31.914,90 euro. Het aanslagbiljet werd alleen aan de heer W......... verstuurd, dit op 13 juni 2005. De heer W............. diende tegen de aanslag geen bezwaar, noch een verzoek tot ontheffing van ambtswege in. Bij brief van 5 december 2006 deelde de geïntimeerde aan de appellante mee dat de personenbelasting ten bedrage van 31.914,90 euro betreffende het aanslagjaar 2004, op naam van A..........W.........., door hem niet was betaald en dat zij later wellicht kon worden aangesproken om deze aanslag voor tien twaalfden (rekening houdend met de echtscheiding die uitwerking had op 1 november 2003) te betalen. Daaraan werd toegevoegd dat deze personenbelasting een gemeenschappelijke schuld is waarvan de betaling van haar persoonlijk kan worden gevorderd indien zij gehuwd was zonder huwelijkscontract, dit onder verwijzing naar de artikelen 394 WIB92, 1408, 1414, 1440, 1412, 2de lid en/of 222 BW. Bij brief van 9 januari 2007 van de geïntimeerde werd de appellante aangemaand om de som van 26.595,75 euro (10/12den van 31.914,90 euro) te betalen krachtens de voornoemde aanslag op naam van Alain Wijs. Met een aangetekende brief van 6 juli 2007 tekende de appellante bezwaar aan tegen de genoemde invordering. In zijn directeurbeslissing van 6 maart 2009 wees de geïntimeerde het bezwaar af. Met een verzoekschrift van 4 juni 2009 stelde de appellante haar vordering in voor de rechtbank van eerste aanleg te Gent. De zesde kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent heeft, zoals hoger vermeld, in zijn vonnis van 28 september 2010 de vordering van de appellante als ongegrond afgewezen. Het is tegen dat vonnis dat de appellante hoger beroep heeft ingesteld.
3.
De grieven en argumenten
De appellante roept in eerste orde in dat de aangifte in de personenbelasting op naam van de heer W......... voor het aanslagjaar 2004 ongeldig is, of onjuist is, of dat door haar minstens niet kan worden nagegaan of ze juist is en dus voor haar niet bindend is. De aangifte zou ongeldig zijn omdat ze te laat zou zijn neergelegd en ook niet door de heer W........ (zelf) is ondertekend. Waar het een volmachthouder zou zijn die getekend heeft, zou het bestaan van de volmacht niet worden geleverd. De volmachthouder zou alvast niet in haar naam hebben opgetreden (noch kunnen optreden), zodat zij niet zou gebonden zijn. Ze laat ook gelden dat de vermelding met betrekking tot de feitelijke scheiding ten onrechte niet werd ingevuld. Uit niets zou blijken dat de gegevens die in de aangifte zijn ingevuld, in het bijzonder met betrekking tot de winsten en baten van de vorige beroepswerkzaamheid van de heer W........, correct zouden zijn. In elk geval zou het inkomsten betreffen van de heer W......waarvan in de regelingsakte EOT overeengekomen werd dat alleen de heer W....... er de belastingen moest op betalen. In tweede orde stelt de appellante dat ze in 2003 feitelijk gescheiden leefde van de heer W........... (namelijk sedert 20 december 2002, wat ze zo nodig aanbiedt met getuigen te bewijzen). De taxatiedienst zou de appellante en de heer W......... terecht afzonderlijk hebben belast overeenkomstig artikel 126, §2, eerste lid, 2° WIB92 (toen nog art. 128, eerste lid, 2° WIB92). Er zou niet zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 393bis WIB92 om de belasting op de inkomsten van de feitelijk gescheiden echtgenoot op de andere echtgenoot (de appellante) in te vorderen, namelijk (1) dat voorafgaand aan haar een ingebrekestelling per aangetekende brief
moest zijn verstuurd en (2) dat aan haar een exemplaar van het aanslagbiljet met de betreffende aanslag zou zijn toegezonden. Het recht om de belasting ten nadele van de appellante in te vorderen zou vervallen zijn. De eerste rechter zou de geïntimeerde ten onrechte gevolgd zijn in zijn standpunt dat artikel 394 WIB92 toepasselijk is. In derde orde stelt de appellante dat zij sedert de uitspraak van het vonnis van 30 september 2003 waarin de echtscheiding met onderlinge toestemming werd toegestaan, niet meer kan aangesproken worden tot betaling van belastingen op het inkomen van de heer W......... dat betrekking heeft op de periode vóór 1 oktober 2003. Het vonnis zou al op 3 oktober 2003 aan de Registratie zijn aangeboden en dus vanaf dan al aan de geïntimeerde tegenstelbaar zijn. Bovendien zou krachtens dat vonnis, dat de regelingsakte EOT bevestigt, gelden dat de belastingen verschuldigd op de inkomsten van 2003 enkel betaald moeten worden door de exechtgenoot op wiens inkomsten ze betrekking hebben. In vierde orde stelt de appellante dat de betreffende belasting ten voordele van de heer W......... in het kader van de CSR voor 62,50% werd kwijtgescholden. Die kwijtschelding zou ook in haar voordeel gelden omdat de kwijtschelding van de schuld ten voordele van één van de hoofdelijke schuldenaars al de overigen zou bevrijden. Daardoor zou zij hoogstens hoofdelijk gehouden kunnen zijn voor 9 twaalfden (gerekend vanaf 1 oktober 2003) van het saldo (11.968,09 euro x 9/12 = 8.976,07 euro). Waar de heer W.......... gerechtigd is om het saldo af te betalen, en dat ook doet, zou de appellante door de geïntimeerde niet kunnen aangesproken worden in betaling zolang de heer W....... zijn afbetalingsverplichtingen in het kader van de collectieve schuldenregeling naleeft. De appellante voert ook nog aan dat de geïntimeerde in zijn aanmaningsbrief van 5 december 2006 er geen melding van maakte dat de heer W........ van een kwijtschelding van de belastingschuld genoot en evenmin van de afbetalingen die werden gedaan. Ook kan de appellante niet aanvaarden dat de afbetalingen die de heer W........ doet niet in haar voordeel in rekening worden gebracht. Op basis van de voorliggende stukken, stelt de appellante dat de geïntimeerde jegens haar, rekening houdend met de laatste betalingen door de heer W........, nog slechts 637,68 euro zou kunnen invorderen, zijnde negen twaalfden van het ten nadele van de heer W....... openstaand saldo van 850,23 euro.
4.
De beoordeling
4.1.
De geldigheid van de aanslag
De aanslag is uitsluitend gevestigd op naam van de heer W........, ex-echtgenoot van de appellante. De appellante wordt aangesproken omdat de wet uitdrukkelijk de mogelijkheid voorziet om de schuld van de heer W........ op haar goederen te verhalen (in te vorderen). Krachtens artikel 366 WIB92 kan de appellante in die omstandigheden bezwaar aantekenen tegen de aanslag die de grondslag vormt van de invordering op haar goederen, wat zij ook gedaan heeft. Zij kan daarbij in het bijzonder de ongeldigheid van de aanslag wegens vorm- of procedurefouten aanvoeren of bewijzen dat de grondslag onjuist is. 4.1.1. Op de aangifte werd door een controleagent vermeld dat ze pas op 29 oktober 2004 werd ontvangen. De aangifte vermeldt ook de standaarddatum waarop de aangiften in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2004 moesten binnen zijn, namelijk 30 juli 2004. Hoewel de ontvangst van na die standaarddatum dateert, heeft de taxatiedienst de aangifte als tijdig behandeld. Of daartoe bijzondere redenen zijn (zoals een voorafgaand toegestaan uitstel) is niet duidelijk. Het komt aan de geïntimeerde toe om uit te maken of een aangifte tijdig is. Wanneer hij in die zin oordeelt en de aangifte aanvaardt, is de eventuele laattijdigheid geen reden meer tot ongeldigheid van de aanslag die op die aangifte is gebaseerd. Waar de belastingplichtige zelf geen belang heeft om zich op zijn eigen nalatigheid met betrekking tot de laattijdigheid van de aangifte te beroepen, kan niet worden ingezien dat de appellante, als subsidiaire bezwaarindiener krachtens artikel 366 WIB92, wel een persoonlijk belang zou hebben; in elk geval toont zij niet aan op welke manier de vermeende laattijdigheid haar rechten zou hebben geschaad.
4.1.2. De aangifte is ondertekend, voorzien van een stempel van een accountantskantoor. Dat het een gevolmachtigde van de heer W...... was en niet de heer W....... zelf die de aangifte ondertekende, maakt de aangifte niet ongeldig. Artikel 305 voorziet uitdrukkelijk in zijn laatste lid dat de aangifte door een lasthebber kan worden overgelegd. Die lasthebber moet in dat geval doen blijken van ‘de algemene lastgeving krachtens welke hij optreedt'. De geïntimeerde laat gelden dat hij de lastgeving aanvaard heeft en dat hij dat ook voordien al gedaan had, namelijk voor de voorgaande jaren waarin de lasthebber niet alleen voor de heer W......., maar voor de heer W...... en de appellante samen optrad. De appellante ontkent niet dat de lasthebber in de vorige jaren mandaat had om ten aanzien van de belastingadministratie op te treden (o.a. aangiften in te dienen) namens de appellante en de heer W.......; de geïntimeerde legt trouwens met zijn stuk 6 het bewijs voor van de namens de beiden door de betreffende volmachthouder neergelegde aangiften. Het mandaat verleend door de heer W.......... is — bij gebrek aan bewijs van intrekking, terwijl daarentegen de uitvoering als bewijs van het voortbestaan geldt — behouden en door de geïntimeerde met reden aanvaard. 4.1.3. Dat de appellante voor het aanslagjaar 2004 geen volmacht heeft gegeven om een aangifte in te dienen met betrekking tot de inkomsten genoten door de heer W......... in 2003, is hier totaal irrelevant. De aanslag is uitsluitend gevestigd op naam van de heer W............ en heeft uitsluitend betrekking op zijn inkomsten. Om in dat verband op te treden was geen mandaat van de appellante nodig. 4.1.4. De appellante stelt dat zij door een dergelijke aangifte, die niet van haar uitgaat, niet gebonden is. Waar zij krachtens artikel 366 WIB92 over een bezwaarrecht beschikt, belet dat evenwel niet dat zij evenzeer het bewijs moet leveren dat de aanslag, die de gegevens uit die aangifte als juist aannam, ongeldig en/of onjuist is. In zoverre de appellante aanvoert dat de gegevens in de aangifte niet correct zouden zijn, bewijst zij dat niet. De bestreden aanslag blijkt exclusief voort te komen van de stopzettingsmeerwaarden die gerealiseerd werden door de heer W......... naar aanleiding van de overlating in februari 2003 van zijn handelszaak samen met het gemeenschappelijk onroerend goed van hem en de appellante die met die handelszaak verbonden was. De appellante was bij die overlating als partij betrokken. Op 8 mei 2008 hebben de appellante en haar advocaat in het kader van de behandeling van het bezwaar van de appellante inzage genomen in het dossier waarin de nodige stukken staken, overgebracht uit het taxatiedossier van de heer W........... De appellante spreekt de vermelding niet tegen uit de directeurbeslissing dat zij op hun verzoek een kopie van 47 documenten uit het dossier gekregen hebben, waarna ze opnieuw gehoord werden. Afgaande op de aangifte die namens de heer W......werd ingediend, werden de stopzettingsmeerwaarden met bijlagen ondersteund. Waar de appellante geen enkel argument aanvoert om de belastbaarheid van die aangegeven stopzettingsmeerwaarden, geheel of gedeeltelijk, te betwisten, is het bewijs dat de aanslag zou gevestigd zijn op onjuiste gegevens, niet geleverd. De appellante komt niet terug op haar argumentatie in dat verband en die in de directeurbeslissing ten gronde werd weerlegd. 4.1.5. Ten onrechte beroept de appellante zich op de regelingsakte die ze met de heer W.......... opmaakte in het kader van hun echtscheiding van onderlinge toestemming waar deze inhoudt dat het aan de heer W........ is om de belastingen te betalen op de inkomsten die hij in 2003 heeft verworven. Een dergelijke overeenkomst regelt slechts de relatie tussen de partijen en kan geen afbreuk doen aan de wettelijke aanspraken en invorderingsmogelijkheden van de geïntimeerde. In de mate de appellante op grond van die invordering schulden betaalt die krachtens de regelingsakte EOT door de heer W....... ten laste moesten worden genomen, beschikt zij over een vorderingsrecht (verhaal) jegens de heer W...........
4.2.
Over het toepasselijke invorderingsregime
4.2.1. De appellante beroept zich op artikel 393bis WIB92, terwijl de geïntimeerde artikel 394 WIB92 inroept. Die bepalingen luiden als volgt: Artikel 393bis WIB92: De invordering van een belasting gevestigd overeenkomstig artikel 128, eerste lid, 2° , op de inkomsten van een feitelijk gescheiden echtgenoot mag slechts worden vervolgd ten laste van de andere echtgenoot op voorwaarde dat: 1° een ingebrekestelling tot betaling, bij ter post aangetekende brief, is toegezonden aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd;
2° aan de andere echtgenoot een exemplaar van het aanslagbiljet is toegezonden binnen een termijn die aanvangt de vijftiende werkdag volgend op die van de verzending van de ingebrekestelling en die verstrijkt op het einde van de vierde maand van deze verzending. Geen enkele ingebrekestelling tot betaling mag worden toegezonden aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd zolang hij de verplichtingen van het afbetalingsplan dat hem, in voorkomend geval, werd toegekend, naleeft. De verzending van het aanslagbiljet doet, in hoofde van de geadresseerde, de termijn voor bezwaar, bepaald in artikel 371, lopen. Artikel 394 WIB92: §1. De belasting of het gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mogen ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden verhaald op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten. De belasting of het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten die voor de zetting van die belasting als persoonlijk verworven zijn aangemerkt, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden verhaald op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze laatste aantoont: 1° dat hij ze bezat vóór het huwelijk; 2° of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot; 3° of dat hij ze heeft verkregen door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen; 4° of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel. §2. In afwijking van § 1 kan, in geval van feitelijke scheiding van de echtgenoten, de belasting op het vanaf het tweede kalenderjaar na de feitelijke scheiding verworven inkomen van één van de echtgenoten niet meer worden ingevorderd op het inkomen van de andere echtgenoot of op de goederen die deze met dat inkomen heeft verworven. §3. Na de ontbinding van het huwelijk kunnen de onbetaalde belastingen en voorheffingen die betrekking hebben op de periode van het huwelijk, verhaald worden op de goederen van de beide echtgenoten voor zover als aangegeven is in §§ 1 en 2. Evenwel kan iedere echtgenoot alsdan die goederen onttrekken die ook, krachtens § 1, tweede lid, tijdens het huwelijk hadden kunnen worden onttrokken. §4. De Koning bepaalt de wijze waarop het gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten wordt vastgesteld. §5. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de belastingen en de voorheffingen in verband met de periode vóór het huwelijk. 4.2.2. Ten onrechte beroept de appellante zich op het ontstaan van de feitelijke scheiding op 20 december 2002. Afgezien van de vaststelling dat daarvan geen enkel bewijs geleverd wordt (de officiële adreswijzigingen van de beide echtgenoten gebeurde pas in 2003), is het voor het beoordelen van het recht op invordering jegens de appellante met betrekking tot de aanslag op naam van de heer W........voor het aanslagjaar 2004 niet relevant te weten of de feitelijke scheiding zich al in 2002 dan wel pas in 2003 voordeed. De geïntimeerde stelt immers terecht dat hij zich op artikel 394 WIB92 kan beroepen omdat de echtscheiding zich (al) heeft voltrokken in 2003. Artikel 393bis WIB92 is enkel toepasselijk voor de jaren waarin er feitelijke scheiding is zonder echtscheiding. Ten onrechte gaat de appellante er kennelijk van uit dat de bestreden aanslag uitsluitend op naam van de heer W........ werd gevestigd, omdat 2003 het jaar was volgend op de feitelijke scheiding (art. 128, 1ste lid, 2° WIB92, na art. 126, §2, 2° WIB92). De afzonderlijke aanslag was immers verplicht op grond van het feit dat het huwelijk tussen de appellante en de heer W....... al in 2003 ontbonden was (art. 128, 1ste lid, 3° WIB92, nu art. 126, §2, 3° WIB92). Gelet op het feit dat de echtscheiding al in 2003 werd uitgesproken en overgeschreven, is hoe dan ook artikel 394 WIB92 toepasselijk, zodat niet moet worden ingegaan op het aanbod van de appellante om de exacte datum van de feitelijke scheiding te bewijzen. 4.2.3. Meteen zijn de middelen van de appellante die gesteund zijn op de niet-naleving door de geïntimeerde van de voorwaarden gesteld in artikel 393bis WIB92 ongegrond. 4.2.4.
De appellante en de heer W....... waren gehuwd volgens het wettelijk stelsel.
De belasting in kwestie is een schuld die betrekking heeft op de beroepsinkomsten van de heer W....... uit 2003, jaar waarin hij en de appellante nog (tot aan de echtscheiding) gehuwd waren; er werd geen belastingverhoging opgelegd. Krachtens de principes verwoord in de artikelen 1407 en 1408 BW, is die belastingschuld een gemeenschappelijke schuld. De geïntimeerde beroept zich dan ook terecht op de artikelen 1408, 1414 en 1440 BW om de belastingschuld van de heer W...... te behandelen als een gemeenschappelijke schuld uit het huwelijk, die in de regel kan verhaald worden op de beide vermogens van de beide echtgenoten (met dien verstande dat artikel 394, §2 WIB92 één en ander bijzonder regelt met betrekking tot de verhaalbaarheid op de eigen goederen van de andere echtgenoot dan deze op wiens naam de aanslag is gevestigd — wat hier geen voorwerp van betwisting is). Belastingschulden, zelfs al betreffen zij de beroepsinkomsten, zijn geen beroepsschulden (schulden ‘aangegaan' bij de uitoefening van het beroep, zoals bedoeld in artikel 1414, 2de lid, 3° BW) en kunnen als gemeenschappelijke schulden in beginsel verhaald worden op drie vermogens (Cass. 27 mei 1999, Arr. Cass., 1999, 315). In zoverre de bedoelde invordering slechts betrekking mag hebben op de belastingen voor de periode tot aan de ontbinding van het huwelijk, stelt de geïntimeerde terecht dat hij slechts de datum in aanmerking moet nemen waarop de echtscheiding ten aanzien van derden voltrokken is. De regel dat de fiscus geen derde is, geldt slechts voor de vestiging van de belasting, niet voor de invordering ervan. Gelet op de overschrijving van het beschikkend deel van het vonnis dat de echtscheiding uitsprak op 14 november 2003, neemt de geïntimeerde met reden tien twaalfden (voor de eerste tien maanden van het jaar) van de belastingen in aanmerking. Ook in dat verband zijn de middelen van de appellante ongegrond.
4.3.
De invloed van de collectieve schuldenregeling en de kwijtschelding toegestaan aan de heer W............
Zoals hierboven onder randnummer 4.2.4. al is uiteengezet, is de belastingschuld uit de bestreden aanslag een gemeenschappelijke schuld in de zin van artikel 1408 BW. Dat wil zeggen dat de belasting geen schuld is van de heer W....... alleen, maar evengoed een schuld van de appellante; beiden zijn hoofdelijk jegens de geïntimeerde tot betaling gehouden. De kwijtschelding die in het kader van de collectieve schuldenregeling krachtens artikel 1675/10, §3bis Ger.W. werd toegestaan aan de heer W........., strekt niet tot kwijtschelding van die gemeenschappelijke schuld ten voordele van de appellante. De artikelen 1282 e.v. BW, in verband met de kwijtschelding van schuld inzake verbintenissen uit overeenkomst, zijn niet toepasselijk op fiscale schulden. Bovendien geldt de kwijtschelding in het kader van de collectieve schuldenregeling niet ten aanzien van de hoofdelijke schuldenaars die geen collectieve schuldenregeling hebben aangevraagd en genieten (zoals de appellante). Alle overwegingen van de appellante met betrekking tot de beperking van de schuld als gevolg van de kwijtschelding ten aanzien van de heer W.........., waardoor de uitgevoerde betalingen door de heer W.......de schuld ten aanzien van haar zouden doen verminderen, zelfs bijna opheffen, zijn dan ook niet pertinent. De appellante blijft gehouden tot tien twaalfden van de volledige belastingschuld die uitgaat van de bestreden aanslag. De vorderingen van de appellante die strekken tot ‘herleiding' van de schuld tot het saldo berekend op basis van de betalingen door de heer W.......(die steeds veel lager zullen zijn dan het actueel openstaand saldo van de appellante), tot opheffing van het verzet door de geïntimeerde tegen de verdeling van het onroerend goed waarin de appellante gerechtigd was (en dus tot opheffing van de consignatie) en tot terugbetaling van de ingehouden belastingteruggaven (waarvoor zij haar vordering uitbreidt), zijn dan ook (evenzeer) ongegrond. Het hoger beroep is integraal ongegrond en de uitbreiding van haar vordering is eveneens ongegrond.
5.
De gerechtskosten
De appellante wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de gerechtskosten van het hoger beroep dragen. Overeenkomstig het eerste lid van artikel 1022 Ger.W., vervangen bij wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, heeft slechts de partij die in het gelijk gesteld wordt recht op een rechtsplegings-vergoeding. Voor de vaststelling van die rechtsplegingsvergoeding overeenkomstig artikel 1022 Ger.W., uitgevoerd bij KB van 26 oktober 2007, moet, bij gebrek aan redenen tot afwijking ervan, het basisbedrag gehanteerd worden. Vermits de waarde van de vorderingen, bepaald zoals voorzien in de artikelen 557 tot 562 en artikel 618 Ger.W. zich in de schijf van 20.000,01 tot 40.000,00 euro bevindt, is het basisbedrag van 2.200,00 euro toepasselijk.
6.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
De appellante vordert dat het onderhavig arrest uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard. Artikel 377 WIB92 verzet zich evenwel tegen de voorlopige tenuitvoerlegging van onderhavig arrest. Vermits dit artikel de gevallen waarin de tenuitvoerlegging geschorst is, ten opzichte van artikel 1397 Ger.W. uitbreidt met het cassatieberoep, heeft de Wetgever uitdrukkelijk afgeweken van de gemeenrechtelijke principes. Daarmee is de wil van de Wetgever uitgedrukt om alleen bewarende maatregelen toe te laten in de in artikel 377 WIB92 vermelde gevallen. Dat is ook het standpunt dat is ingenomen tijdens de voorbereidende werken (zie Gedr. St. Senaat, zitting 1998-1999, 966/11, Verslag, p. 171-172). OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak; gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; gehoord in openbare terechtzitting de partijen in hun middelen en conclusies, verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar wijst het af als ongegrond; bevestigt het bestreden vonnis; verklaart de uitbreiding van de vordering van de appellante ontvankelijk, maar wijst ze af als ongegrond; veroordeelt de appellante tot het betalen van de gerechtskosten van het hoger beroep, vastgesteld als volgt: - aan de kant van de appellante: nihil - aan de kant van de geïntimeerde: • rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.200,00 EUR Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, vijfde kamer, recht doende in fiscale zaken, op ZEVENENTWINTIG NOVEMBER TWEEDUIZEND EN TWAALF. Aanwezig de Heren: A. De Meue, Kamervoorzitter, Voorzitter, G. Tillekaerts en D. Vandeputte, Raadsheren, M. Vanderbeeken, griffier.