ANALYSE VAN DE FINANCIËLE HAALBAARHEID VAN EEN ARCHEOLOGISCH SOLIDARITEITSFONDS EINDVERSLAG 11 AUGUSTUS 2011
1. INLEIDING Op 23 juli 2010 keurde de Vlaamse regering de “Conceptnota Onroerend Erfgoeddecreet” (Conceptnota) goed. De Conceptnota voorziet in solidariteitspremies voor archeologisch onderzoek die worden betaald door een op te richten archeologisch solidariteitsfonds (Fonds). De solidariteitspremies voor archeologisch onderzoek hebben tot doel de kosten voor noodzakelijke (archeologische) opgravingen na verkennend terreinonderzoek op een billijke wijze te spreiden over initiatiefnemers van vergunningsplichtige bodemingrepen. Op 9 februari 2011 kreeg PMV de opdracht van de Vlaamse minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand tot het analyseren van de (financiële) haalbaarheid van het opzetten van bovenvermeld Fonds. De haalbaarheidsstudie dient, op basis van een beperkt aantal strategische keuzes, de financiële implicaties voor de betrokken actoren in kaart te brengen. Het resultaat van deze scenarioanalyse zal leiden tot een voorkeurscenario dat afgetoetst zal worden met de publieke en private actoren en sectoren. Het is de bedoeling om het weerhouden voorkeurscenario te verankeren in een nieuw decreet onroerend erfgoed. De minister wenst het ontwerp van dit decreet voor het zomerreces van 2011 naar de Vlaamse Regering te brengen. De nota die voorligt, biedt de lezer een inzicht in de mogelijkse scenario’s en de (financiële) impact ervan op de betrokken actoren.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
1/50
2. INHOUD 1.
INLEIDING
1
2.
INHOUD
2
3.
STRUCTUUR VAN DE NOTA
5
4.
KADER
6
4.1. Uitganspunten van het fonds
6
4.2. Opdracht PMV
7
4.3. Definities
8
4.4. Data
8
5.
6.
RANDVOORWAARDEN INZAKE FINANCIERING VAN HET FONDS
10
5.1. Bijdrageplichtigen
10
5.2. (Financiële) autonomie
11
5.3. Omvang van de bijdragen
12
5.4. Inning van de bijdragen
13
5.5. Tijdstip van betaling
14
5.6. Verkavelingen
15
5.7. Subsidies
17
5.8. BTW
17
5.8.1. B.T.W.-plicht van het Fonds
17
5.8.2. BTW-plicht van de Initiatiefnemers
17
RANDVOORWAARDEN INZAKE UITKERINGEN UIT HET FONDS
18
6.1. Uitkeringsgerechtigden
18
6.1.1. Algemeen
18
6.1.2. Toevalsvondsten
18
6.2. Gedekte schade
19
6.3. Uitkeringsbasis
20
6.3.1. Algemeen principe
20
6.3.2. Archeologische kosten
22
6.3.3. Financiële gevolgschade ingevolge vertraging
24
6.4. Uitkering
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
25
2/50
7.
8.
9.
RANDVOORWAARDEN INZAKE BEHEER VAN HET FONDS
27
7.1. Operationeel kader
27
7.1.1. Personeelsbezetting
27
7.1.2. Intensiteit van het beheer
27
7.2. Beheer van de vennootschap
28
7.3. Oprichtingskosten
28
RISICO’S, RESERVES EN AANDACHTSPUNTEN
29
8.1. Risico’s
29
8.1.1. Foutieve inschatting Opstartkapitaal
29
8.1.2. Achterstallige betalingen door de Initiatiefnemers
29
8.1.3. Foutieve inschatting van de beheerskosten
29
8.1.4. Structurele overschatting van de inkomsten
30
8.1.5. Structurele onderschatting van de uitgaven
30
8.1.6. Fluctuaties in de inkomsten en uitgaven
31
8.1.7. Discussies en (buiten)gerechtelijke procedures
31
8.2. Reserves
32
8.3. Aandachtspunten
32
FINANCIËLE ANALYSE
33
9.1. Kosten
33
9.1.1. Kosten voor archeologisch onderzoek
33
9.1.2. Uitkeringen voor archeologisch onderzoek
33
9.1.3. Vertraging
35
9.1.4. Oprichtingskosten
37
9.1.1. Beheerskosten
37
9.2. Reserves
38
9.3. Inkomsten
38
9.3.1. Heffingsbasis
38
9.3.2. Bijdragen aan het Fonds
39
9.4. Onzekerheid en sensitiviteit
39
9.4.1. Algemeen
39
9.4.1. Sensitiviteit van het jaarlijkse resultaat
40
9.4.2. Cumulatieve effect van opeenvolgende werkingsjaren
42
10. SAMENVATTING BELEIDSKEUZES
44
10.1. Beleidskeuzes inzake financiering van het Fonds
44
10.2. Beleidskeuze inzake uitkeringen uit het Fonds
45
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
3/50
11. STRUCTUUR VAN HET FONDS EN DE ROL VAN DE VLAAMSE OVERHEID 11.1. Alternatieven
46 46
11.1.1.
Privaat initiatief
46
11.1.2.
Publiek Initiatief
48
11.2. Input Decreet & Uitvoeringsbesluit
48
12. CONCLUSIE
49
13. BIJLAGEN
50
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
4/50
3. STRUCTUUR VAN DE NOTA De nota die voorligt, is als volgt opgebouwd:
In een korte inleiding (hoofdstuk 4) licht de auteur het globale kader van deze haalbaarheidsstudie en de opdracht van PMV worden toe, aangevuld met een aantal definities en toelichting bij gehanteerde databronnen.
De hoofdstukken 5 tot 7 behandelen de inhoudelijke zijde van de randvoorwaarden van het Fonds zoals deze gedefinieerd werden in de Conceptnota en de opdrachtomschrijving van PMV.
Hoofdstuk 8 biedt inzicht in de voornaamste knelpunten en risico’s gekoppeld aan de voorgestelde randvoorwaarden. Waar mogelijk worden alternatieven aangereikt om knelpunten te ontwijken.
In hoofdstuk 9 worden de financiële implicaties doorgerekend van de verschillende uitgangspunten en dit zowel langs kosten- als langs opbrengstenzijde van het Fonds, rekening houdend met de verschillende beheervarianten die voorliggen.
Hoofdstuk 10 biedt de lezer een overzicht van de beleidskeuzes die de Vlaamse Overheid dient te maken. Het resultaat van de beleidskeuzes zal het kader vormen voor de structuur van het Fonds zoals beschreven in hoofdstuk 11.
Daarnaast geeft Hoofdstuk 11 toelichting bij de vaststelling dat het uitgangspunt van de Conceptnota een privaat fonds betrof met publieke controle, daar waar diverse beleidskeuzes dreigen het fonds een zeer publiek karakter te geven. Gezien de wenselijkheid hiervan te overwegen valt, worden twee varianten uitgewerkt in de aanloop naar de conclusie in hoofdstuk 12.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
5/50
4. KADER 4.1.Uitganspunten van het fonds De Conceptnota voorzag volgende uitgangspunten voor het Fonds: “De solidariteitspremies voor het archeologisch onderzoek worden enkel voorzien voor de noodzakelijke opgravingen na verkennend terreinonderzoek (het zogenaamde vooronderzoek), en omvatten evenmin het eventuele synthese-onderzoek, volgend op de opgraving. Het vooronderzoek valt ten laste van de initiatiefnemer van de vergunning plichtige bodemingreep, voor de financiering van het archeologisch syntheseonderzoek zal de Vlaamse Overheid jaarlijks de nodige middelen voorzien. Bij het bepalen van de solidariteitspremie voor archeologisch onderzoek wordt voorgesteld te vertrekken vanuit de veronderstelling dat opgravingskosten toenemen naarmate het terrein archeologisch rijker is en dat de bijdrage vanuit het fonds in de kosten dan evenredig dient te stijgen. Bepaalde onderzoekstypes zijn nu eenmaal duurder dan andere. Om dit effect uit te vlakken en ondraaglijke lasten te vermijden, zal worden gewerkt met stijgende premies. Het totaalbedrag van de factuur van de erkende archeologische uitvoerder wordt opgedeeld in schijven, uitgedrukt in kostprijs per opgegraven m². Er wordt voorgesteld om uit te gaan van een basisverantwoordelijkheid van de initiatiefnemer waarbij een eerste schijf (het remgeld), tot een bepaald bedrag in euro/m², volledig ten laste valt van de initiatiefnemer. Op die wijze wordt een grote toestroom van aanvragen voor verwaarloosbare premies vermeden en wordt het veroorzakersprincipe uit het verdrag van Valletta gehonoreerd. Voor de tweede schijf wordt een premie toegekend ten bedrage van een bepaald percentage van de kostprijs per m². Voor de derde schijf wordt een nog hoger percentage voorzien als tegemoetkoming. De resterende bedragen per schijf, en dus van de totaalfactuur, zijn op last van de initiatiefnemer. In uitzonderlijke situaties waarbij de opgravingskost excessief is, zal de Vlaamse Overheid een opportuniteitsafweging maken over de opgraving. Het archeologisch solidariteitsfonds wordt bij voorkeur opgericht en beheerd door relevante partners uit de privésector (bouw- immobiliën- vastgoed- en ontginningssector) en wordt gecontroleerd door de Vlaamse Overheid. Alle initiatiefnemers van vergunningsplichtige bodemingrepen, die voldoen aan oppervlaktecriteria, dragen per ontwikkelde vierkante meter een vast bedrag af aan het fonds. Op die manier wordt de last gespreid over vele schouders en kan een beperkte bijdrage per nieuwbouwproject volstaan. Het fonds is het aanspreekpunt voor de afhandeling van de premie-aanvragen, inclusief de bepaling van de toepasselijke schijven en percentages. De inning van de bijdragen gebeurt op een eenvoudige manier, die zo weinig mogelijk administratieve lasten creëert en wordt gekoppeld aan het afleveren van de stedenbouwkundige vergunning”.
Naast de uitgangspunten opgenomen in de Conceptnota werden randvoorwaarden opgenomen in de opdrachtomschrijving van PMV:
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
volgende
6/50
De Vlaamse Overheid levert geen structurele en permanente bijdrage aan het fonds voor het archeologisch onderzoek.
Het fonds dient zelfbedruipend te zijn en dient steeds over voldoende middelen te beschikken om aanvragen onmiddellijk te honoreren.
Analoog met de buurlanden, zullen de kosten voor het archeologisch onderzoek gemiddeld kunnen stijgen na de implementatie van de conventie van Valletta.
Alle private en publieke initiatiefnemers van vergunningsplichtige bodemingrepen die voldoen aan de oppervlaktecriteria, dragen bij aan het fonds.
De verschillende scenario’s en simulaties dienen bruikbaar te zijn om een aantal keuzes te maken en/of te verfijnen waaronder:
Keuze voor privaat fonds of gemengd privaat/publiek fonds (zowel naar bijdragen als naar premies);
Bijdragen enkel voor initiatiefnemers van vergunningsplichtige ingrepen die voldoen aan de oppervlaktecriteria?
Wijze waarop de Vlaamse Overheid (financieel) kan faciliteren: tijdelijk (opstart) of permanent;
Welke kosten kunnen vergoed worden? Directe kosten of directe en indirecte (bijvoorbeeld vertraging)?
Hoe en door wie wordt het fonds beheerd? Welke vorm dient het fonds aan te nemen? Welke partners dienen betrokken te worden?
Hoe functioneert fonds operationeel? (innen van bijdragen, uitbetaling van premies, financiering, thesaurie,…).
4.2.Opdracht PMV In het kader van deze opdracht neemt PMV de functie op van adviseur van het Vlaams Gewest, vertegenwoordigd door zijn regering in de persoon van minister Geert Bourgeois. Met het oog op de realisatie van de Opdracht, bestaat de rol van PMV ondermeer uit:
Begeleiden van en participeren aan de publiek-publieke afstemming tussen de betrokken actoren betreffende strategische keuzes en operationeel model;
Begeleiden van en participeren aan de toetsing van het resultaat van de publiekpublieke afstemming met de private actoren;
Uitwerken van een financieel model en een scenarioanalyse op basis van de resultaten van voorgaande leden;
Begeleiden van en participeren aan de toetsing van het financieel model met publieke en private actoren;
Indien nuttig en noodzakelijk: het begeleiden en ondersteunen van RWO bij de voorbereiding van de decreetopmaak.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
7/50
4.3.Definities - Bijkomend Opstartkapitaal: het kapitaal waarover de vennootschap, bovenop het Opstartkapitaal dient te beschikken om fluctuaties in jaarlijkse kasstromen, vertraging van inkomsten overschatting van inkomsten of onderschatting van uitgaven te dekken. - Conceptnota: de “Conceptnota Onroerend Erfgoeddecreet” zoals goedgekeurd door de VR op 23 juli 2010. - Conventie van Valletta: verdrag opgesteld op 16 januari 1992 betreffende de bescherming van archeologisch erfgoed. - Excessieve kosten: kosten als gevolg van noodzakelijke archeologische opgravingen na vooronderzoek, die de gehanteerde benchmarks c.q. de uitkeringen voorzien in het Vast Raster (1) in belangrijke mate en buiten de wil en de invloed van de Initiatiefnemer overschrijden (bvb 50%). - Fonds: het solidariteitsfonds archeologie zoals bedoeld in de Conceptnota. - Initiatiefnemer: elke aanvrager van een stedenbouwkundige vergunning. - Opstartkapitaal: het werkkapitaal waarover de vennootschap dient te beschikken om haar oprichtingskosten en operationele opstartkosten te kunnen dekken. - Overheidsgarantie: garantie van het Vlaams Gewest aan het Fonds met het oog op het verzekeren van de continuïteit en de betalingsverplichtingen van het Fonds. - Vast Raster: het vooraf bepaald raster, op te nemen in het uitvoeringsbesluit, dat op basis van een aantal onderscheidende factoren zoals uitgegraven oppervlakte, diepte van de opgraving, noodzaak tot bronbemaling, omvang van de opgraving, locatie en ondergrond van de site, aangeeft wat de te verwachte kosten zijn en hieruit volgend, welke vergoeding kan uitgekeerd worden aan een Initiatiefnemer die geconfronteerd wordt met noodzakelijke archeologische kosten na vooronderzoek. - Vergunningsplichtige bodemingreep: de realisatie van een vergunningsplichtig nieuwbouw- (zowel woongebouwen als niet- woongebouwen), infrastructuur- of kunstwerkproject.
4.4.Data Voor de opmaak van deze haalbaarheidsstudie werd beroep gedaan op volgende databronnen:
Gegevens met betrekking tot archeologische opgravingen o Kengetallen beschikbaar gesteld door Ruimte en Erfgoed o Voorbeeldprojecten beschikbaar gesteld ( Vlinter, BVS, Ruimte en Erfgoed )
door
diverse
actoren
Gegevens met betrekking tot vergunningen o Metadata beschikbaar gesteld door de FOD Economie: hierbij werd een gemiddelde genomen van de cijfers over de periode 2005-2007 voor het aantal vergunningen en de verdeling ervan in oppervlaktecategorieën.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
8/50
hierbij werd rekening gehouden met de cijfers van 2010 inzake vergunde oppervlakte en vergund volume.
Gegevens met betrekking tot beheerskosten o Expert opinion verzameld door PMV bij marktspelers
Gegevens met betrekking tot de sensitiviteit van de werkingsparameters en resultaten van het Fonds. o Resultaten op basis van Monte Carlosimulaties (@RISK-software)
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
9/50
5. RANDVOORWAARDEN INZAKE FINANCIERING VAN HET FONDS 5.1.Bijdrageplichtigen De haalbaarheidsstudie is gebaseerd op het uitgangspunt dat alle (publieke en private) Initiatiefnemers van Vergunningsplichtige bodemingrepen bijdragen aan het Fonds. Deze aanname betekent dat:
werken die een stedenbouwkundige vergunning vereisen doch niet bodem verstorend zijn, evenzeer bijdragen aan het fonds;
geen onderdrempel wordt gehanteerd onder welke een Initiatiefnemer vrijgesteld is van bijdrage aan het fonds;
De motivatie voor deze ruime bijdrageplicht dient gezocht in het streven naar een maximale solidariteit (een maximaal aantal schouders die de lasten dragen). De bijdrageplicht is dus in een 1 op 1 relatie gekoppeld aan het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning (voor een nieuwbouwproject). Hoger vermelde aanname betekent evenzeer dat:
vergunningsplichtige renovatie- en/of instandhoudingswerken niet bijdragen aan het Fonds;
werken die in toepassing van de Codex Ruimtelijke Ordening niet vergunningsplichtig zijn (cf. “meldingsplicht”) niet bijdragen aan het Fonds en dus buiten het werkingsgebied van het Fonds vallen; Het uitsluiten van de vergunningsplichtige renovatie- en/of instandhoudingswerken wordt enerzijds gemotiveerd door het ontbreken van enig risico op bodemverstoring en anderzijds door de moeilijk te definiëren heffingsbasis van deze projecten. Het uitsluiten van werken die niet vergunningsplichtig zijn volgt logischerwijze uit de koppeling van de bijdrage aan het Fonds met de vergunning. Onderstaande dossiers1.
1
tabel
vertaalt
dit
uitgangspunt
naar
aantal
bijdrageplichtige
Aantal nog te verhogen met een aantal publieke en private wegenisprojecten. Aantal en omvang op dit
ogenblik nog onbekend. Een raming van de omvang van deze deelgroep wordt verder wel meegenomen in de financiële analyse.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
10/50
Stedenbouwkundige vergunningen Woongebouwen Niet- woongebouwen
18.471 3.447
Totaal
21.918 Tabel 1
5.2. (Financiële) autonomie De haalbaarheidsstudie is gebaseerd op het feit dat het Fonds zelfbedruipend dient te zijn en er geen structurele en permanente bijdrage vanuit de Vlaamse Overheid wordt voorzien in het Fonds.
Op basis van deze randvoorwaarde voorziet het rekenmodel in: (1) een integrale financiering vanuit de bijdragen van de Initiatiefnemers; (2) een Opstartkapitaal ter financiering van de oprichtings- en opstartkosten; en (3) een garantie tegen liquiditeits- en solvabiliteitsrisico’s van het Fonds.
Op de vraag van de private bouw- en vastgoedsector tot structurele bijdrage van de Vlaamse Overheid (bijvoorbeeld 1€ voor 1€) wordt in de haalbaarheidsstudie niet ingegaan. De motivatie voor deze aanpak dient gezocht in het feit dat - naar analogie met het principe “ de vervuiler betaalt” – in deze materie het principe “de verstoorder betaalt” gehanteerd wordt. De kapitaalstructuur van het Fonds voorziet dat het opstartkapitaal eenmalig ingebracht wordt als kapitaal van de vennootschap. Gelet op de wens tot uitbouw van een privaat Fonds, dient minimaal 50% van het Opstartkapitaal ingebracht te worden door de private sectoren. In het verdere verloop van deze studie wordt vooropgesteld dat boven vernoemde zekerheid een Overheidsgarantie betreft. Het model voorziet in een Overheidsgarantie van het Vlaams Gewest, waarvan het risicoprofiel in de tijd afneemt door de opbouw van reserves in het Fonds. Voor de praktische uitwerking van deze garantie liggen technisch gezien verschillende opties voor:
Optie 1: de Overheidsgarantie betreft een zuivere garantie op basis waarvan het fonds bij private marktspelers geld kan lenen om een liquiditeitsprobleem te overbruggen;
Optie 2: de Overheidsgarantie betreft een garantie van het type “kredietlijn” waarbij de Vlaamse Overheid zelf middelen ter beschikking kan stellen van het Fonds met het oog op de overbrugging van een liquiditeitsprobleem en dit op eenvoudige afroep van het Fonds;
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
11/50
Optie 3: de Overheidsgarantie betreft het ter beschikking stellen van Bijkomend Opstartkapitaal door een bijkomende inbreng in kapitaal en/of de ter beschikking stelling van een lening door de Vlaamse Overheid aan het Fonds. a)
Overheidsgarantie met tijdelijk karakter
Op basis van het uitgangspunt dat de Vlaamse Overheid geen structurele en permanente bijdrage levert aan het Fonds, dient de inbreng van het Vlaams Gewest in het Fonds in het kader van deze garantie dus in principe tijdelijk van aard te zijn. Een recuperatiescenario dient voorzien te worden op korte tot middellange termijn, al dan niet gekoppeld aan de betaling van een vergoeding voor het ter beschikking gestelde kapitaal. b)
Overheidsgarantie met definitief karakter
In functie van de stabiliteit van het Fonds, kan echter de optie overwogen worden om bij oprichting van het Fonds naast het Opstartkapitaal een Bijkomend Opstartkapitaal te voorzien door middel van een kapitaalinbreng door het Vlaams Gewest. Dit Bijkomend opstartkapitaal functioneert als structurele buffer tegen jaarlijkse schommelingen in het inkomsten- en uitgavenpatroon van het Fonds. De verhoging van de stabiliteit van het fonds dient gezocht in het permanente karakter van het Bijkomend Opstartkapitaal. Deze middelen kunnen in voorkomend geval in een eerste fase aangewend worden als werkingsmiddelen voor het Fonds en in een tweede fase (na gehele of gedeeltelijke opbouw van de reserves van het Fonds) ondergebracht en gekapitaliseerd worden in een afzonderlijk compartiment van de reserves van het Fonds met het oog op de eventuele vergoeding van Excessieve kosten aan publieke en private Initiatiefnemers (zie verder). Naast de verhoging van de stabiliteit van het Fonds biedt dit laatste scenario het bijkomende voordeel dat vanuit het Fonds (minstens gedeeltelijk) een oplossing kan geboden worden voor de problematiek van de Excessieve kosten. De wenselijkheid van deze permanente bijdrage en de relatie tot de ESR-95 neutraliteit dient overwogen te worden. Een structurele inbreng vanuit het Vlaams Gewest impliceert bovendien dat het Fonds een publiek karakter krijgt.
5.3.Omvang van de bijdragen De totale omvang van de jaarlijkse bijdragen dient in evenwicht te zijn met de som van de uitkeringen aan de Initiatiefnemers, verhoogd met - de afschrijvingen van de oprichtingskosten; - de jaarlijkse beheerskosten; - de eventuele terugbetaling aan het Vlaams Gewest van een financiering (i.f.v. bovenstaande opties) en dient tevens te voorzien in de opbouw van reserves in het Fonds. In een klassiek verzekeringsconcept zijn premies vaak, zo niet altijd, evenredig met het risico. In voorliggend model voor het Fonds, werd geopteerd om de premies af te
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
12/50
stemmen op de economische draagkracht van de projecten en dit gekoppeld met het principe van ”eenvoud van inning”.
Als heffingsbasis voor de berekening van de bijdragen aan het Fonds voorziet het model in:
De bewoonbare oppervlakte voor woongebouwen;
De vergunde oppervlakte voor niet woongebouwen;
De verharde oppervlakte voor infrastructuurwerken;
De ingenomen oppervlakte voor ondergrondse leidingen en overige constructies;
Hierbij wordt het principe gehanteerd dat elke m² op gelijke wijze belast wordt. De motivatie voor deze aannames situeert zich in de eenvoud van heffingsbasis die (op de laatste na) rechtstreeks af te leiden zijn uit de statistische formulieren en dus niet voor interpretatie vatbaar zijn. Hierdoor wordt (1) de kostprijs voor de administratieve verwerking en (2) de kans op discussies en (buiten-)gerechtelijke geschillen geminimaliseerd. Het model houdt op dit moment geen rekening met bepaalde activiteiten (zoals bijvoorbeeld diepploegen in kwetsbaar gebied, ontginningswerkzaamheden,….) die wel bodem verstorend zijn en dus potentieel onderhevig aan voorafgaand archeologisch onderzoek, maar niet steeds onderhevig zijn aan het verkrijgen van een stedenbouwkundige vergunning. Toevoeging van deze activiteiten/sectoren aan het werkingsgebied van het Fonds vergt dieper inzicht in de aard en omvang van deze activiteiten. PMV beschikt op dit moment niet over de nodige relevante informatie voor deze activiteiten. De impact op het Fonds en behandeling van deze activiteiten dient verder uitgediept voorafgaand aan de goedkeuring van een uitvoeringsbesluit. Bijzondere aandacht verdient ook de benadering van verhardingen vervat in de bouwvergunningen voor woon- en niet-woongebouwen. Het model houdt op dit ogenblik rekening met de vloeroppervlakte van de gebouwen doch niet met de verharding errond. De nodige statistische data voor toevoeging van deze verharding aan de heffing zijn niet beschikbaar. Toevoeging van deze oppervlakten zal een neerwaartse invloed hebben op de bijdrage per eenheid.
5.4.Inning van de bijdragen De haalbaarheidsstudie voorziet momenteel in twee mogelijke scenario’s voor het innen van de bijdragen: Scenario 1 (voorkeurscenario vanuit de werking van het Fonds): Het Fonds int de bijdragen door tussenkomst van de vergunningverlenende overheid. Het Fonds rekent periodiek de geïnde bijdragen af met de vergunningverlenende overheden (= 308 Vlaamse gemeenten + deputatie + gedelegeerde stedenbouwkundig ambtenaar cfr.MER plicht- of de Gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar = +/- 315 debiteuren voor het Fonds ).
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
13/50
Scenario 2: Het Fonds int de bijdragen rechtstreeks bij de Initiatiefnemers. Op basis van de cijfers voor de periode 2005-2007 impliceert dit een inning bij +/- 22.000 Initiatiefnemers per jaar2. De voorkeur voor scenario 1 dient gezocht in het feit dat dit scenario:
kadert in de 1-loketfunctie die de vergunningverlenende overheid heeft met het oog op een efficiënt vergunningenbeleid;
de mogelijkheid biedt tot de snelst mogelijke inning. De vergunningverlenende overheid kan de betalingsaanvraag immers voegen bij de beveiligde zending waarmee zij de Initiatiefnemer het afschrift van de uitdrukkelijke (gunstige) beslissing of de kennisgeving van de stilzwijgende (gunstige) beslissing bezorgt.
Het feit dat de vergunningverlenende overheid hierbij de dossiergegevens dient over te maken aan het Fonds dient niet als een extra belasting aanzien te worden. Deze doorstroming van informatie zou immers ook dienen te gebeuren in het geval het Fonds de bijdragen zou innen. Bovendien kan de informatie-uitwisseling gebundeld en periodiek gebeuren terwijl ze in scenario 2 per dossier dient te gebeuren. De praktische uitvoering van de inning door de vergunningverlenende overheid dient uiteraard gekaderd in de mogelijkheden hiertoe geboden binnen het kader van de VCRO (Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening). De memo gevoegd als bijlage 1 aan deze nota verduidelijkt deze randvoorwaarden3. De (politieke) haalbaarheid van de inning door tussenkomst van de vergunningverlenende overheid dient afgetoetst. Rekening houdend met de beperkingen in de praktische uitwerking, betreft deze aanpak immers slechts een verschuiving van de kost van het Fonds naar de vergunningverlenende overheid. Gelet op bovenstaande problematiek kan een inning door VLABEL overwogen worden. VLABEL beschikt immers over de ervaring, competenties en ICT-infrastructuur voor dergelijke inningen. Een inning door VLABEL versterkt echter het publieke karakter van het Fonds
5.5.Tijdstip van betaling Betreffende tijdstip van betaling liggen twee mogelijke scenario’s voor: Scenario 1: De Initiatiefnemer ontvangt een betalingsaanvraag (met vermelding “contante betaling”) op het ogenblik van het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning. Indien de inning gebeurt door de vergunningverlenende overheid, ontvangt Het Fonds de bijdragen van de vergunningverlenende overheid op periodieke basis (maandelijks, trimestrieel,…) en op basis van de tot dan toe afgeleverde vergunningen.
2
Aantal naar de toekomst te verminderen in functie van “melding” in de plaats van “vergunning” voor kleinere
werken. 3
Memo:
“koppeling
bijdrage
archeologiefonds
vergunning/verkavelingsvergunning; 16
aan
de
aflevering
van
de
stedenbouwkundige
juni 2011; departement Ruimtelijke Ordening,
Woonbeleid en
Onroerend Erfgoed, Juridische Dienstverlening.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
14/50
Scenario 2: De initiatiefnemer ontvangt een betalingsaanvraag op het ogenblik van het verkrijgen van de stedenbouwkundige vergunning maar dient zijn vergoeding uiterlijk bij de aanvang der (vergunningsplichtige) werken te betalen. De uitvoering van de noodzakelijke archeologische opgravingen na vooronderzoek worden in deze beschouwd als vergunningsplichtige werken) Indien de inning gebeurt door de vergunningverlenende overheid ontvangt het Fonds de bijdragen van de vergunningverlenende overheid op periodieke basis (maandelijks, trimestrieel,…) hetzij op basis van de tot dan toe afgeleverde vergunningen (optie 2a), hetzij op basis van de door de Initiatiefnemers gestorte bijdragen (optie 2b).
Scenario 1 biedt voor het Fonds het voordeel dat het risico op laattijdige betaling bij de vergunningverlenende overheid ligt. Vanuit het oogpunt van het Fonds vloeit een bijkomend voordeel voort uit de snellere inning van de premies, waardoor – voornamelijk bij de opstart van het Fonds – het risico op onvoldoende liquiditeiten beperkt wordt. Het hanteren van dit scenario impliceert dat een procedure dient voorzien te worden voor:
Teruggave van premies voor vergunningen die (1) niet uitgevoerd worden (vervallen van de vergunning), (2) geschorst of vernietigd worden en (3) niet uitvoerbaar worden als gevolg van bvb een weigering tot afgifte van een milieuvergunning;
Verrekening van premies en/of vrijstelling voor opeenvolgende (regulariserende) vergunningen die elkaar (deels) opheffen.
De gezamenlijke pre-financieringslast die de Initiatiefnemers ondervinden van scenario1 wordt in belangrijke mate gecorrigeerd door de snellere beschikbaarheid van de middelen binnen het Fonds. Deze snellere beschikbaarheid zal aanleiding geven tot hetzij extra financiële opbrengsten, hetzij lagere financieringslasten binnen het Fonds. Beide effecten hebben een positieve invloed op de bijdragen voor de Initiatiefnemers.
Scenario 2 heeft als voordeel dat de hierboven vermelde regelingen betreffende teruggave en verrekening niet noodzakelijk zijn. Het belangrijkste nadeel is de vertraging in de ontvangsten van het Fonds ( tenzij gekozen wordt voor optie 2a, waarbij het Fonds zijn inkomsten ontvangt op basis van de afgeleverde vergunningen.
5.6.Verkavelingen Bijzondere aandacht bij het innen van de bijdragen dient geschonken aan de verkavelingsdossiers. Twee mogelijke scenario’s liggen voor:
Scenario 1:
De verkavelaar doet een vooronderzoek over de hele verkaveling (indien de oppervlakte van de verkaveling groter is dan de drempel voor vooronderzoek )
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
15/50
De verkavelaar betaalt aan het Fonds een bijdrage in verhouding tot de wegeniswerken die hij aanlegt (gekoppeld aan de stedenbouwkundige vergunning voor de weg / deze werken worden dan aanzien als een infrastructuurproject)
De verkavelaar voert - in voorkomend geval - het archeologisch onderzoek over de ganse site ( meerdere individuele opgravingen per perceel zouden immers een hogere archeologiekost vertegenwoordigen dan één geïntegreerde opgraving)
De verkavelaar recupereert zijn kosten - in voorkomend geval - uit het Fonds
De verkavelaar verkoopt “archeologievrije gronden” ( het archeologisch paspoort voor de verkaveling is geldig voor de individuele percelen.
De oprichter van de opstallen betaalt een bijdrage aan het Fonds gekoppeld aan de Stedenbouwkundige Vergunning van de door hem op te richten constructies.
Dit scenario impliceert:
een prefinanciering van eventuele opgravingskosten die in het kader van een verkaveling worden vergoed vanuit het fonds doch waarvoor het Fonds op het moment van uitkering slechts een fractie van de premie zal geïnd hebben. Deze theoretische prefinanciering vervalt echter indien rekening wordt gehouden met de bijdrage van realisaties in bestaande verkavelingen waarvan de oppervlakte onder de drempel voor vooronderzoek valt. Deze projecten zullen immers allemaal bijdragen aan het Fonds doch zullen niet via het Fonds vergoed worden in geval van archeologische “toevalsvondsten” (zie verder “ Toevalsvondsten”)
dat verkavelingen die gerealiseerd worden (1) zonder aanleg van bijkomende wegenis (verkavelingen langs bestaande infrastructuur) en (2) waarvan de oppervlakte de drempels inzake vooronderzoek overschrijden, geen bijdrage leveren op het ogenblik van verkaveling en ze dus theoretisch niet kunnen genieten van een uitkering uit het Fonds. Voor deze dossiers zou een bijdrage kunnen geïnd worden op basis van bvb 10% van de totale oppervlakte van de verkaveling (= gemiddelde verharde oppervlakte in een verkaveling)
In dit scenario dient er tevens over gewaakt dat de uiteindelijke Initiatiefnemer van een individuele kavel, geen twee maal de rekening gepresenteerd krijgt; één maal via een doorrekening van de archeologische kosten in de prijs van de grond en anderzijds via de bijdrage aan het Fonds.
Scenario 2: Een alternatief scenario zou er uit kunnen bestaan dat de verkavelaar bij het verkrijgen van de verkavelingsvergunning, de volledige bijdrage betaalt voor alle toekomstige opstallen. De individuele Initiatiefnemers op de individuele percelen in de verkaveling zijn vervolgens vrijgesteld van bijdrageplicht. Deze aanpak heeft het voordeel dat het Fonds sneller beschikt over de middelen. Het scenario heeft echter het nadeel (1) dat een aanzienlijke prefinanciering ontstaat bij de ontwikkelaar voor deze percelen die niet onmiddellijk bebouwd worden waardoor zijn concurrentiepositie in gedrang komt tegenover sites die bvb gefragmenteerd zijn aangepakt en daardoor onder de drempel voor het vooronderzoek vallen. en (2) dat op het ogenblik van verkaveling en/of aanleg van de wegenis, de omvang van de bebouwing nog niet gekend is. De 1 op 1 relatie met de gegevens uit het statistisch formulier is dan niet meer van toepassing waardoor de inningskost wordt opgedreven.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
16/50
5.7.Subsidies Zoals hoger reeds gesteld werkt het Fonds zonder structurele subsidies van het Vlaams Gewest. In deze context dient toch bijzondere aandacht geschonken aan de wijze waarop het Fonds beroep kan doen op de Overheidsgarantie en dit in combinatie van het vooropgestelde private karakter van het Fonds. De vraag rijst immers of een fonds dat (1) zijn bijdragen integraal ontvangt op basis van een decretaal kader dat de bijdrageplicht regelt voor alle Initiatiefnemers, (2) de inning van de bijdragen mogelijks georganiseerd wordt via VLABEL en (3) waarin het Vlaams Gewest zou overwegen een Bijkomend Oprichtingskapitaal onder te brengen, kan aanzien worden als een private onderneming en in voorkomend geval of deze private onderneming dan niet onder de richtlijnen inzake staatssteun valt. Deze problematiek dient verder onderzocht in het kader van de opmaak van een businessplan ter voorbereiding van een uitvoeringsbesluit.
5.8.BTW 5.8.1. B.T.W.-plicht van het Fonds Het financieel model vertrekt van de hypothese dat de activiteiten van het Fonds worden geacht niet Btw-plichtig te zijn. Aan inkomstenzijde van het financieel plan wordt dus geen BTW recuperatie voorzien. 5.8.2. BTW-plicht van de Initiatiefnemers Bij het berekenen van de vergoedingen kan rekening gehouden met het BTW statuut van de Initiatiefnemer. De Initiatiefnemer die niet Btw-plichtig is, zou in geval van archeologische opgraving na vooronderzoek een vergoeding kunnen ontvangen verhoogd met de toepasbare BTW. De Bijdragen van de Initiatiefnemers aan het Fonds zullen in voorkomend geval evenredig verhoogd moeten worden met deze meeruitgave. Hoewel achter deze redenering een economische redenering zit, impliceert deze aanpak (1) dat een onderscheid gemaakt wordt inzake omvang van de vergoeding tussen verschillende Partijen en (2) dat gelet op het solidariteitsbeginsel, alle Initiatiefnemers die niet aan vooronderzoekplicht onderhevig zijn, mee bijdragen in de financiering van de BTW problematiek van derden. Bovendien kan de fractie Initiatiefnemers die BTW plichtig is, moeilijk geschat worden en impliceert de status van niet-BTW plichtige niet automatisch dat de kosten verhoogd dienen te worden met BTW (cf. archeoloog op eigen loonlijst). Tot slot dient vermeld dat, gelet op het niet-BTW plichtige karakter van de publieke Initiatiefnemers, er een globaal onevenwicht dreigt tussen de uitkeringen aan publieke Initiatiefnemers enerzijds en de private Initiatiefnemers anderzijds. Het rekenmodel houdt tot nader order geen rekening met verhoging van de uitkering met BTW.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
17/50
6. RANDVOORWAARDEN INZAKE UITKERINGEN UIT HET FONDS 6.1.Uitkeringsgerechtigden 6.1.1. Algemeen Als algemeen principe wordt gehanteerd dat archeologische kosten in het kader van Vergunningsplichtige bodemingrepen pas door het Fonds kunnen vergoed worden indien de Initiatiefnemer heeft bijgedragen tot het Fonds. Deze aanname heeft een belangrijke impact op de kapitaalbehoefte van het fonds bij de opstart van het Fonds. Bij de opstart ontstaat hierdoor immers een verschuiving tussen het tijdstip waarop de inningen aanvatten (theoretisch op de dag dat het Fonds operationeel wordt) en het tijdstip waarop de eerste uitkeringen dienen vergoed te worden. Een alternatieve aanpak zou er uit kunnen bestaan dat vanaf het moment van inwerking treden van het Fonds, niet alleen premies kunnen geïnd worden, maar ook vergoedingen kunnen uitgekeerd worden. Deze werkwijze zou betekenen dat:
Het Fonds geconfronteerd wordt met een aanzienlijke anterioriteit die moeilijk in te schatten is.
Het Fonds vergoedingen dient uit te keren voor sites die opgegraven werden in de periode dat het nieuwe decreet nog niet in voege was en dus voorwaarden zoals het voeren van een vooronderzoek nog geen toepassing kenden. 6.1.2. Toevalsvondsten
De huidige regelgeving voorziet in het principe van toevalsvondsten: Initiatiefnemers die (1) geen verplichting tot archeologisch onderzoek opgelegd kregen bij het verkrijgen van hun stedenbouwkundige vergunning en (2) tijdens de werkzaamheden toch geconfronteerd worden met archeologische vondsten, worden geacht (1) de werkzaamheden te staken en (2) de Vlaamse Overheid toegang tot de werf te verlenen voor verdere opgraving op kosten van de Vlaamse Overheid. Deze werkwijze wordt actueel in een vijfentwintigtal dossiers per jaar toegepast. De werkzaamheden worden hierbij uitgevoerd door archeologen van het Vlaams Gewest. In het ontwerp van het nieuwe decreet wordt deze aanpak behouden. Het toepassingsgebied wordt hierbij afgebakend door de Vergunningsplichtige bodemingrepen waarvoor geen vooronderzoek wordt gevraagd (= < 300 m² in gekend gebied / < 3.000 m² ongekend gebied). Het behoud van deze aanpak inzake toevalsvondsten impliceert dat kosten voor archeologische opgravingen op sites waarvoor geen vooronderzoek werd uitgevoerd niet door het Fonds kunnen vergoed worden. Onderstaande tabel maakt de vertaalslag van dit principe naar aantal dossiers dat in aanmerking komt voor uitkering uit het Fonds.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
18/50
Bijdrageplichtigen Woongebouwen Niet- woongebouwen
18.471 3.447
Totaal Aandeel
21.918 100%
Vooronderzoeken
3.273 15%
Tabel 2
Op termijn – en mede gelet op het kleine aantal aangemelde toevalsvondsten - zou kunnen overwogen worden om ook de regeling van de toevalsvondsten te integreren in de werking van het Fonds.
Bijdrageplichtigen Woongebouwen Niet- woongebouwen
18.471 3.447
Totaal Aandeel
21.918 100%
Vooronderzoeken Opgravingen
3.273 15%
431 2%
Toevalsvondsten
25 0,1%
Tabel 3
6.2. Gedekte schade a)
Algemeen
Deze haalbaarheidsstudie herneemt integraal de uitgangspunten zoals opgenomen in de Conceptnota: “De solidariteitspremies voor het archeologisch onderzoek worden enkel voorzien voor de noodzakelijke opgravingen na verkennend terreinonderzoek (het zogenaamde vooronderzoek), en omvatten evenmin het eventuele synthese-onderzoek, volgend op de opgraving. Het vooronderzoek valt ten laste van de initiatiefnemer van de vergunningsplichtige bodemingreep, voor de financiering van het archeologisch syntheseonderzoek zal de Vlaamse Overheid jaarlijks de nodige middelen voorzien”. Op basis van deze uitgangspunten worden enkel de kosten als gevolg van noodzakelijke opgravingen na verkennend terreinonderzoek in aanmerking genomen voor uitkering. We onderscheiden hierbij enerzijds de directe kosten (archeoloog, afsluiting, bronbemaling,…) en anderzijds de indirecte kosten zoals (1) financiële gevolgschade van de vertraging en (2) blijvende minwaarden. Zowel de directe kosten als de financiële gevolgschade van de vertraging worden in het verdere verloop van deze studie behandeld in het kader van een mogelijke vergoeding door het Fonds. De keuze voor het al dan niet vergoeden van de financiële gevolgschade dient gemaakt gezien de aanzienlijke impact ervan op de bijdragen van alle bijdrageplichtigen.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
19/50
b)
Excessieve kosten
Excessieve Kosten zijn vanuit hun aard moeilijk voorspelbaar en dus in het Fonds moeilijk modeleerbaar. Indien zou geopteerd worden voor de inbreng van een Bijkomend Opstartkapitaal dat in de reserves kan behouden blijven zoals voorzien in § 5.2, beschikt het Fonds over middelen om, bijvoorbeeld na goedkeuring door de raad van bestuur van het Fonds, te voorzien in een uitkering van een vergoeding voor Excessieve Kosten. In voorkomend geval kan tevens geopteerd worden jaarlijks een deel van het positieve verschil tussen inkomsten en uitgaven van het Fonds mee onder te brengen in dit compartiment van de reserves ten behoeve van de vergoeding van Excessieve Kosten. Met het oog op een efficiënt beheer van het Fonds, dient het aantal dossiers met Excessieve Kosten tot een minimum herleid te worden. c)
Blijvende minwaarden
Blijvende minwaarden – bijvoorbeeld als gevolg van een ad hoc bescherming van een site na vooronderzoek of archeologische opgraving – kunnen vanuit hun aard evenmin voorspeld worden. Ook in dit geval dient per individueel geval een regeling uitgewerkt tussen de Initiatiefnemer en het Vlaams Gewest.
6.3.Uitkeringsbasis 6.3.1. Algemeen principe De uitkering van de vergoedingen uit het Fonds aan de Initiatiefnemers die geconfronteerd werden met noodzakelijke archeologische opgravingen kan gebeuren op verschillende wijzen: a)
Uitkering op basis van reële kosten
Zodra de archeologische werkzaamheden afgerond zijn, dient de Initiatiefnemer een uitkeringsdossier in bij het Fonds. Naast het archeologisch paspoort van de site (opgemaakt na vooronderzoek) en het eindverslag van de erkende archeoloog, bevat het dossier alle kostenstaten op basis waarvan de Initiatiefnemer zijn reële kosten kan bewijzen. Op basis van dit dossier oordeelt het fonds over (1) de correctheid van de ingediende stukken en (2) de omvang van de kosten die voor uitkering in aanmerking komen. Deze aanpak biedt het voordeel dat elke Initiatiefnemer die geconfronteerd wordt met noodzakelijk archeologisch onderzoek – los van eigen bijdrage/remgeld en BTW – een vergoeding ontvangt die volledig in verhouding staat tot de gemaakte kosten. Deze aanpak heeft echter tot nadeel dat op jaarbasis voor 430 dossiers een grondige analyse van de ingediende stukken dient te gebeuren. Deze aanpak zal ongetwijfeld leiden tot een aanzienlijk aantal discussies die, gelet op de omvang van de kosten, mogelijks aanleiding zullen geven tot een aantal (buitengerechtelijke) procedures. Een relatief hoge beheerkost (zowel intern als inzake juridische bijstand in eventuele procedures) zal het gevolg zijn van deze aanpak.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
20/50
b)
Uitkering op basis van een vast raster
Met het oog op een minimalisering van de beheerkosten wordt een alternatief voorgesteld waarbij de Initiatiefnemer die geconfronteerd wordt met noodzakelijke archeologische opgravingen, uit het Fonds een vergoeding kan ontvangen die vooraf wordt bepaald op basis van een vast raster. Dit raster dient o.a. rekening te houden met:
De locatie ( stedelijk gebied / zandgrond / leemgrond )
De te ontgraven oppervlakte
De te ontgraven diepte
De noodzaak tot bemaling voor de archeologische opgravingen
De aard van de archeologische vondsten
…
De initiatiefnemer dient op het einde van de werkzaamheden nog steeds een identiek uitkeringsdossier in te dienen doch dit heeft slechts als doel om (1) de reële uitvoering van de archeologische opgravingen te kunnen nagaan en (2) een benchmark op te bouwen van de kosten gekoppeld aan noodzakelijke archeologische opgravingen. Op basis van de benchmark gegevens kan dan het raster verder verfijnd worden en bijgestuurd waar nodig. Deze aanpak biedt als belangrijkste voordeel dat de beheerkost voor de schadedossiers veel beperkter blijft en er zich theoretisch geen discussies of geschillen kunnen voordoen waardoor (externe) juridische en technische expertise niet dient ingekocht te worden door het fonds. Deze aanpak wordt wel gekenmerkt door het feit dat er geen 1 op 1 verband is tussen de individuele vergoeding en de individuele opgravingskost van een dossier. Hoewel de werking via het vast raster vanuit een beheersmatige context zeker de voorkeur geniet, is ze slechts verdedigbaar indien de reële kosten voor meerdere dossiers met gelijke kenmerken een relatief beperkte spreiding hebben ten opzichte van het gemiddelde. Een eerste analyse van de spreiding van de directe archeologiekost over een steekproef van 115 dossiers uitgevoerd door de administratie Ruimte en Erfgoed vertoont echter een immense spreiding op de kosten. Hierbij dient vermeld dat in de analyse weliswaar onderscheid gemaakt wordt of de dossiers in stedelijk dan wel in buitengebied gelegen zijn en beschikken we over de reëel opgegraven oppervlakte, maar worden onderscheidende factoren zoals de diepte van de uitgraving, het al dan niet noodzakelijk zijn van een bronbemaling,… niet meegenomen. Deze resultaten tonen aan dat het opnemen van de voornaamste onderscheidende factoren in het vast raster, noodzakelijk zullen zijn indien deze optie weerhouden wordt.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
21/50
c)
Gecombineerde methode
Een gecombineerde methode kan eruit bestaan dat aan de basis een Vast Raster gehanteerd wordt, maar dat: (1) indien de Initiatiefnemer kan aantonen dat de reële kosten bijvoorbeeld meer dan 50% hoger liggen dan de kosten zoals deze begroot worden op basis van het Vast Raster, een gemotiveerde aanvraag kan gericht worden aan het Fonds tot bijkomende vergoeding op basis van het principe van Excessieve Kosten. (2) Indien de Initiatiefnemer niet kan aantonen dat de door hem gemaakte reële kosten minimaal gelijk zijn aan de voorziene uitkering op basis van het Vast Raster, de uitkering beperkt wordt tot de reëel aantoonbare en door het Fonds aanvaarde kosten.
Deze gecombineerde aanpak heeft als voordeel dat:
het merendeel van de dossiers op basis van een zeer beperkte beheerskost kan afgehandeld worden en slechts voor een beperkt aantal dossiers bijkomende expertise dient ingezet.
Initiatiefnemers die buiten hun wil geconfronteerd worden met excessieve kosten toch een vergoeding kunnen ontvangen in verhouding tot de door hen gemaakte kosten.
De keuze voor één van bovenstaande scenario’s dient gemaakt met het oog op de verdere modelering van het Fonds. 6.3.2. Archeologische kosten Ongeacht de te hanteren methodiek voor uitkering, baseert deze haalbaarheidsstudie zich voor de berekening van de globale kosten voor noodzakelijke archeologische opgravingen na vooronderzoek in Vlaanderen, op de cijfers aangereikt door het Agentschap Ruimte en Erfgoed.
De wijze waarop deze cijfers tot stand zijn gekomen kan als volgt worden samengevat: a)
Te ontgraven oppervlakte
Het aantal sites van de totale voorraad aan archeologische sites dat jaarlijks wordt aangesneden, wordt bepaald door de ruimtelijke druk in Vlaanderen. Op basis van de bouwvergunningen kan geschat worden dat op jaarbasis ca. 7174 ha ruimte wordt bebouwd (perceeloppervlak nieuwbouw). Ca. 2000 ha daarvan wordt benut voor woningbouw, ca. 5000 ha voor niet-residentiële gebouwen en enkele 100’en hectare voor infrastructuuraanleg. Dit oppervlak is het “maximale te onderzoeken oppervlakte”. Dit oppervlak wordt jaarlijks gevat door +/- 22.000 stedenbouwkundige vergunningen (zie hoger)4.
4
Bron: FOD Economie
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
22/50
De kans op noodzakelijk archeologisch onderzoek (en dus ook de kans op een uitgave voor het Fonds) is gekoppeld aan de locatie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen sites die potentieel afgebakend kunnen worden als “gekende archeologische sites” en “onbekend gebied”. Op basis van een vergelijking met de Nederlandse situatie werd een inschatting gemaakt van het aantal sites dat potentieel afgebakend kan worden en de oppervlakte daarvan. Voor Vlaanderen zou het gaan om 4.400 sites, goed voor een totaal van ruim 22.600 ha (1,7% van het grondgebied) 5 . Al de rest van het grondgebied kan nog steeds ongekende sites bevatten. Vertrekkende vanuit de maximale te onderzoeken oppervlakte worden een aantal correctiefactoren toegepast om te komen tot de reëel te ontgraven oppervlakte. Een eerste correctiefactor reduceert de maximale te onderzoeken oppervlakte tot die oppervlakte die statistisch geacht wordt archeologisch erfgoed te bevatten. Voor de totaliteit van Vlaanderen (1.350.000 ha) kan aangenomen worden dat 10% van het oppervlak bestaat uit archeologische sites (135.000 ha)6. Deze kans wordt dan ook aangenomen als correctiefactor (0,1) op de ongekende gebieden. In de gekende archeologische sites (22.600 ha) is de kans op archeologische vondsten uiteraard groter en wordt een correctiefactor verhoogd tot 0,5. Een tweede correctiefactor reduceert de geconsumeerde oppervlakte tot de reëel te ontgraven oppervlakte. Zodra uit vooronderzoek blijkt dat een site archeologisch erfgoed bevat, wordt aangenomen dat 30% van het terrein dient opgegraven 7 . De overige 70% wordt geacht onbebouwd te zijn, reeds verstoord, onvoldoende relevant, te kleine impact) De recente (22.06.2011) analyse van 54 gerealiseerde dossiers8 levert een gewogen gemiddeld ontgravingspercentage van 22%. Deze correctie werd doorgevoerd in het rekenmodel. b)
Kostprijs voor ontgraving
De kostprijs voor ontgraving is naast de oppervlakte die dient ontgraven te worden evenzeer afhankelijk van de aard van de locatie en de aard van de ondergrond.
5
Bron: studie Ruimte en Erfgoed
6
Bron: Studie Ruimte en Erfgoed; motivatie: 2.200 vooronderzoeken leiden tot 200 opgravingen; beschikbare
opvolgingsformulieren, steekproef regio Brugge, 10% van oppervlak vooronderzoek is archeologische site 7
Verhouding tussen bebouwd versus onbebouwd oppervlak van bebouwde percelen in Vlaanderen.
8
Op basis van 46 dossiers Ruimte en Erfgoed aangevuld met 8 dossiers Vlinter.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
23/50
Volgende aannames worden gehanteerd in het rekenmodel ( per ha.):
Locatie Stedelijk gebied Niet stedelijk gebied zandgrond leem/kleigrond
Kostprijs / ha € 1.000.000 € 120.000 € 200.000 Tabel 4
Een analyse op basis van 33 dossiers in stedelijk gebied en 82 dossiers in buitengebied levert een eerste toetsing van deze cijfers. Gelet op het feit dat de aangeleverde cijfers niet gekoppeld zijn aan de oppervlakte van het terrein betreft de toetsing gemiddelde waardes en geen gewogen gemiddelde waarde. Het hanteren van deze toetsing als maatstaf is dan ook niet aangewezen9 6.3.3. Financiële gevolgschade als gevolg van vertraging De kosten die een Initiatiefnemer oploopt als gevolg van noodzakelijke archeologische opgravingen na vooronderzoek beperken zich veelal niet tot de pure opgravingskosten. Naast de opgravingskosten vormen de financiële kosten als gevolg van vertragingen de meest relevante kostenpost voor de Initiatiefnemer. (eventuele definitieve minwaarden buiten beschouwing gelaten) Indien overwogen zou worden de financiële gevolgschade van de vertragingen als gevolg van noodzakelijke archeologische opgravingen te vergoeden vanuit het Fonds dienen twee aspecten in kaart gebracht:
Welke periode komt in aanmerking voor termijnverlenging?
Welke financiële gevolgschade kan in rekening gebracht worden en aan welke kapitaalkost?
PMV is van oordeel dat de individuele benadering van deze schade meer nog dan de vergoeding van de reële directe archeologische kosten aanleiding zou geven tot een exponentieel toenemend (1) kostenplaatje voor het beheer van de uitkeringen en (2) aantal geschillen. Bovendien is deze berekening, en dus de bijhorende schade afhankelijk van de wijze waarop de Initiatiefnemer zijn project organiseert en (financieel ) structureert. Zo kunnen verschillende deelprocessen van de ontwikkeling vaak parallel gevoerd worden waardoor een mogelijke vertraging kan vermeden worden en zal het tijdstip waarop een Initiatiefnemer een grond verwerft (en dus betaalt) een essentiële impact hebben
9
Voor de volledigheid van het dossier: De gemiddelde opgravingskost voor de steekproef in stedelijk gebied
bedraagt +/- 1.400.000 euro / ha en de gemiddelde opgravingskost in buitengebied ( zand + leem ) bedraagt +/- 160.000 euro/ha.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
24/50
op de financiële lasten als gevolg van het inschuiven van een periode voor archeologisch onderzoek in de projectplanning. Tevens dient opgemerkt dat in geval van archeologische opgravingen niet enkel de inkomsten achteruit schuiven, maar ook de bouwkost opschuift. Naar analogie met de uitkeringen voor de directe kosten, dient voorzien te worden in een regeling waarbij de vergoeding nooit hoger kan liggen dan de reële kosten. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet is dergelijke bewijsvoering niet evident en zal de inhoud er van minstens voor discussie vatbaar zijn. Gelet op bovenstaande stelt PMV voor een vergoeding van de financiële gevolgschade van noodzakelijke archeologische opgravingen in elk geval te beperken tot de theoretische intercalaire interesten die ontstaan doordat de valorisatie van de grondwaarde vertraagd wordt als gevolg van de archeologische opgravingen. Een eventuele uitkering wordt op basis van een vast raster gekoppeld aan de grondprijzen zoals deze jaarlijks beschikbaar gesteld worden door de FOD Economie en gepubliceerd worden( www.statbel.fgov.be) De termijn die hiervoor in aanmerking komt is de termijn die in het eindrapport van het vooronderzoek werd opgenomen en dit na valorisatie door de Vlaamse Overheid, vastgelegd wordt in het archeologisch paspoort dat opgenomen wordt in de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning. De interestvoet die gehanteerd wordt kan gebaseerd zijn op de EURIBOR, verhoogd met een vast marge ( bijvoorbeeld Euribor 6 maand + 3% )
6.4.Uitkering Ongeacht of een vast raster dan wel de reële kosten als basis gehanteerd worden voor de berekening van de vergoeding, dient het vergoedingsmechanisme te voorzien in een eigen bijdrage van de Initiatiefnemer. We onderscheiden twee verschillende benaderingen in functie van vast raster of reële kosten: (toegepast op een theoretische opgraving van 1ha met een gemiddelde diepte en in stedelijke context) a)
Vast raster:
De kosten worden geraamd op 1.000.000 euro. Het vast raster voorziet in een eigen bijdrage van 30%. De Initiatiefnemer ontvangt na indiening van zijn dossier een vast vergoeding van 700.000 euro. De voorwaarden van het Fonds zijn hierbij eenduidig: In alle gevallen waarin een vergoeding wordt uitgekeerd, draagt de Initiatiefnemer een eigen bijdrage ten belope van x % van de theoretisch geraamde kosten op basis van de resultaten van het vooronderzoek. Zowel grote als kleine opgravingsdossiers dragen hierbij hetzelfde procentueel aandeel in de kosten.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
25/50
b)
Reële kosten:
De Initiatiefnemer dient bewijsstukken in voor een totale kostprijs van 1 miljoen euro. Na nazicht blijken de stukken integraal aanvaard te worden. De Initiatiefnemer draagt een eigen bijdrage ten bedrage van 300.000 € zoals berekend in onderstaand voorbeeld.
stad: 1.000.000 € / ha 0 - 5 €/m² 0% 5 - 20 €/m² 40% 20 - 100 €/m² 80% totaal
fonds / ha 0 60.000 640.000 700.000
verstoorder / ha 50.000 90.000 160.000 300.000
Tabel 5 Gelet op de sterk uiteenlopende kosten in functie van de locatie (stedelijk versus buitengebied) en de bodemgesteldheid (zand/leem), is het rekenmodel opgebouwd op basis van een variabele vrijstelling in functie van ligging en bodemgesteldheid. Zo wordt in stedelijk gebied een vrijstelling van 50.000 euro/ha voorzien (= 5% van de theoretische kostprijs), in zandgrond een vrijstelling van 12.000 euro/ha en in leemgrond een vrijstelling van 20.000 euro/ha (= 10% van de theoretische kostprijs ).
Gelet op het feit dat de kosten voor archeologische opgraving niet gerelateerd zijn aan de economische draagkracht van de ontwikkeling, sluit het principe van procentuele vrijstelling nauwer aan bij de doelstellingen van het Fonds. Het werken met een procentuele vijstelling verhindert bovendien dat de uitgaven voor het fonds beïnvloed worden door de verhouding tussen grote en kleine dossiers, een verhouding die moeilijk voorspelbaar is.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
26/50
7. RANDVOORWAARDEN INZAKE BEHEER VAN HET FONDS 7.1.Operationeel kader 7.1.1. Personeelsbezetting Vanuit de hypothese dat het operationeel beheer van het Fonds geen kerntaak is van de betrokken actoren stelt PMV een contractueel uitbesteding voor van de (operationele beheersopdracht). Een alternatief zou kunnen gevormd worden door de aanwerving van de nodige personeelsleden op de loonlijst van het Fonds; De contractuele uitbesteding biedt hierbij het voordeel dat een snellere opstart kan gerealiseerd worden. Immers marktspelers zoals verzekeringsmaatschappijen en Third Party Administrators, beschikken over de nodige kennis, ICT-ondersteuning en personeelsbezetting die snel kan inspelen op dit soort opportuniteiten. Het BTW nadeel van een contractuele uitbesteding van diensten wordt geacht gecompenseerd te zijn door de efficiëntiewinsten die bekomen worden door integratie van deze beheersopdracht in een groter geheel. 7.1.2. Intensiteit van het beheer De intensiteit van het beheer van het Fonds zal in belangrijke mate afhankelijk zijn van een aantal keuzes die dienen gemaakt te worden met betrekking tot de wijze van inning en de wijze van uitkering van de vergoedingen. We onderscheiden hierbij vier mogelijke scenario’s:
De haalbaarheidsstudie houdt rekening met deze vier scenario’s en de bijhorende personeelsbezetting.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
27/50
7.2.Beheer van de vennootschap Naast het operationeel beheer dient voorzien te worden in het beheer van de vennootschap. Hierbij dienen onder andere volgende taken volbracht te worden:
Het voeren van de dagelijkse operationele boekhoudkundige activiteiten;
Het voorbereiden en tijdig voorleggen van de jaarrekening en het jaarverslag;
De neerlegging van de jaarrekening;
Opvolgen van fiscale verplichtingen;
Het onderhouden van contacten met en het aanleveren van de nodige informatie aan de commissaris en het opvolgen van diens werkzaamheden (indien van toepassing);
Het opvolgen van het thesauriebeheer en de rapportering ervan aan de raad van bestuur;
Het relatiebeheer met financiële instellingen, waaronder informatieverschaffing en opvolging van de rechten en plichten in het kader van eventuele financieringsovereenkomsten;
Het relatiebeheer met het Vlaams Gewest in het kader van de eventuele activering van de Overheidsgarantie van het Vlaams Gewest.
Het afsluiten en beheren van de nodige verzekeringspolissen en de betaling van de verzekeringspremies
Het voorbereiden en opvolgen van de raden van bestuur van het Fonds met inbegrip van het opstellen van de notulen.
Het voorbereiden van de aandeelhoudersvergaderingen van het Fonds met inbegrip van het opstellen van een jaar- of activiteitenverslag
Voorbereiden, opvolgen en bijhouden van alle wettelijke en andere documenten met betrekking tot het Fonds
7.3.Oprichtingskosten Naast de jaarlijkse kosten voor het operationeel beheer en het beheer van de vennootschap, dient voorzien te worden in een budget voor oprichtingskosten. Dit budget dient minstens volgende kosten te bevatten:
Juridische en financiële begeleidingskosten in het kader van de oprichting van het Fonds
Kosten voor het voeren van de nodige procedures voor het invullen van het personeelskader (indien gekozen wordt voor deze optie)
Kosten voor de contractuele uitbesteding van het operationeel beheer (indien gekozen wordt voor deze optie)
Investeringen in een ICT-tool in het kader van het beheer van de inning van de bijdragen en de uitkeringen (de omvang van deze investering zal in belangrijke mate afhangen van de opties die weerhouden worden inzake inning, uitkering en invulling operationeel kader).
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
28/50
8. RISICO’S, RESERVES EN AANDACHTSPUNTEN 8.1.Risico’s De belangrijkste risico’s in de werking van het Fonds en de wijze waarop met deze risico’s kan worden omgegaan kunnen als volgt omschreven worden: 8.1.1. Foutieve inschatting Opstartkapitaal Het Opstartkapitaal van het Fonds dient:
afgestemd te zijn op de oprichtingskosten;
vertragingen in de inkomsten ten opzichte van de uitgaven te kunnen overbruggen.
Rekening houdend met de vertragingsfactor van de uitgaven (tijdstip: na de archeologische uitgravingen) ten opzichte van de inkomsten (bij aflevering vergunning of bij aanvang der werken) bij de opstart van het fonds, wordt dit risico dus in belangrijke mate bepaald door de mogelijkheid dat in de eerste werkingsjaren van het fonds een aanzienlijk aantal zeer dure opgravingen zouden optreden. Dit risico kan ingedekt worden door (1) de maximale uitkering per site te beperken (vast raster); (2) een eerste reserve aan kapitaal in de vennootschap te voorzien en (3) een Overheidsgarantie van het Vlaams Gewest in te roepen die pas kan aangesproken worden na uitputting van de beschikbare middelen van het Fonds. 8.1.2. Achterstallige betalingen door de Initiatiefnemers Het risico op achterstallige betalingen door de Initiatiefnemers wordt gedragen door het Fonds, behalve in het scenario waarbij (1) de vergunningverlenende overheid instaat voor de inning bij de Initiatiefnemers en (2) het Fonds de bijdragen int van de vergunningverlenende overheid op basis van de afgeleverde vergunningen. In deze laatste veronderstelling blijft het debiteurenrisico debiteurenrisico op de vergunningverlenende overheid.
beperkt
tot
een
Principes inzake nalatigheidsinteresten dienen opgenomen in het Ministerieel besluit dat de werking van het Fonds regelt. 8.1.3. Foutieve inschatting van de beheerskosten De impact van een foutieve inschatting op de beheerskosten zal eerder klein zijn De beheerskosten worden geraamd in een vork van +/- 2% van de jaarlijkse kost voor archeologisch onderzoek (indien inning door vergunning verlenende overheid en uitkering via vast raster) tot +/- 12% (in geval van individuele inning bij de initiatiefnemer en uitkering via reële kosten). Een afwijking op deze inschatting is ondergeschikt aan de afwijkingen op de inkomsten/uitkeringen van het Fonds.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
29/50
8.1.4. Structurele overschatting van de inkomsten Gelet op het feit dat de inkomsten gekoppeld zijn aan het globale pakket aan stedenbouwkundige vergunningen, en gesteld dat decretaal of bij ministerieel besluit wordt vastgelegd dat elke private en publieke Initiatiefnemer bijdrageplichtig is aan het Fonds, kan een structurele overschatting van de inkomsten slechts het gevolg zijn van een verlaagd volume aan afgeleverde vergunningen. Deze situatie zou tot een daling leiden van het bouwvolume en bij gelijkblijvende assumpties ook tot een daling van de kosten voor archeologische opgravingen na vooronderzoek. Deze situatie wordt dus niet als een substantieel risico voor het Fonds aanzien. 8.1.5. Structurele onderschatting van de uitgaven Een structurele onderschatting van de uitgaven geldt als het grootste risico voor het Fonds. Een structurele onderschatting van de uitgaven kan het gevolg zijn van:
(1) een onderschatting van het aantal sites waar na vooronderzoek zou blijken dat archeologische opgravingen noodzakelijk zijn;
(2) een onderschatting van de op te graven oppervlakte in geval van noodzakelijke archeologische opgraving;
(3) Een foutieve inschatting van de verdeling tussen stedelijke en niet stedelijke opgravingsplaatsen;
(4) Een onderschatting van de kostprijs per ha voor één of meerdere types (stedelijk / zand / leem-klei) a)
Onderschatting van de op te graven oppervlakte
In de initiële assumpties werd een opgravingspercentage van 30% voorzien over alle sites heen. Steekproefanalyse heeft uitgewezen dat het gewogen gemiddelde percentage merkelijk lager ligt. Het gewogen gemiddelde op basis van de steekproef van Ruimte en Erfgoed bedraagt 17%, aangevuld met de cijfers uit de Vlinter dossiers bedraagt het gemiddelde percentage 22%. Dit percentage werd aangehouden in het model. b)
Onderschatting van de kostprijs per ha.
De assumpties inzake kostprijs / ha werden in het kader van deze haalbaarheidsstudie getoetst aan de hand van de referentieprojecten die werden ontvangen van Vlinter / BVS (15 projecten). De uitgangspunten van het model houden rekening houden met een gemiddelde opgravingskost van 69.600 €/ontwikkeld ha (excl. BTW) De gewogen gemiddelde opgravingskost van de 15 referentieprojecten (exclusief hoogste en laagste waarde) bedraagt 68.000 €/ontwikkelde ha. Hoewel de steekproef statistisch gezien te klein is, geeft ze geen indicatie dat de uitgangspunten van het rekenmodel foutief zouden zijn. Een bijkomende analyse op basis van 33 dossiers in stedelijk gebied en 82 dossiers in buitengebied werd uitgevoerd door Ruimte en Erfgoed. Gelet op het feit dat de aangeleverde cijfers niet gekoppeld zijn aan de oppervlakte van het terrein betreft de toetsing gemiddelde waardes en geen gewogen gemiddelde waarde. Het hanteren van
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
30/50
deze toetsing als maatstaf is dan ook nog niet aangewezen. Koppeling door Ruimte en Erfgoed van de data inzake kostprijs aan de oppervlakte van de ontgraving dient nog te gebeuren. Indien geopteerd wordt voor een uitkering van vergoedingen op basis van een vast raster wordt het risico op onderschatting van de uitgaven als gevolg van foutieve inschatting van eenheidsprijzen onbestaande ( m.u.v. Excessieve kosten ). c)
Verdeling stedelijk / niet stedelijk en aantal sites
Het risico op onderschatting als gevolg van de twee overige oorzaken kan op dit ogenblik niet verder verfijnd worden en vormen dus het meest relevante restrisico in het rekenmodel. Gelet op het feit dat de impact van een onderschatting het grootst is in stedelijk gebied, stelt PMV voor om in samenwerking met één centrumstad (bijvoorbeeld Mechelen), een aantal archeologische dossiers nauwer te onderzoeken en, gekoppeld aan het vergunningenregister de nodige detailinformatie op te tekenen. Ook de beschikbare dossiers binnen het departement Ruimte en Erfgoed ( een 100-tal ) dienen verder onderzocht te worden met het oog op controle en eventueel verfijning van de assumpties van het rekenmodel en het vast raster.
8.1.6. Fluctuaties in de inkomsten en uitgaven Het rekenmodel vertrekt vandaag vanuit een gelijkmatige verdeling van de uitgaven en de inkomsten over de opeenvolgende werkingsjaren van het Fonds. In realiteit zullen de inkomsten vermoedelijk redelijk uniform verdeeld zijn, maar kunnen er fluctuaties optreden in de uitgaven die een (tijdelijk) liquiditeitsprobleem veroorzaken binnen het Fonds. Dit risico kan ingedekt worden door (1) de maximale uitkering per site te beperken; (2) een eerste reserve aan kapitaal in de vennootschap te voorzien en (3) een garantie van het Vlaams Gewest in te roepen (die weliswaar pas kan aangesproken worden na uitputting van de beschikbare middelen van het Fonds). Rekening houdend met het feit dat de uitgaven in geval van archeologische opgraving reeds geheel (bij vast raster) of gedeeltelijk (bij werking met reële kosten) gekend zijn bij aanvang van de werkzaamheden kan het fonds een eventueel liquiditeitsprobleem in principe tijdig melden. 8.1.7. Discussies en (buiten)gerechtelijke procedures Een laatste risico betreft het ontstaan van bijkomende werkings- en expertisekosten als gevolg van discussies en (buiten-)gerechtelijke procedures tussen het Fonds en Initiatiefnemers. Zowel de inning van de bijdragen op basis van gegevens die opgenomen zijn in het statistisch formulier als de berekening van de uitkeringen op basis van een vast raster dragen bij tot de reductie van dit risico
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
31/50
8.2.Reserves Zoals hoger gesteld vormen de onderschatting van de uitgaven en de fluctuaties van de uitgaven van jaar tot jaar de voornaamste risico’s van het Fonds, waarbij een liquiditeitsprobleem het gevolg is. Het Fonds dient zich tegen deze risico’s te beschermen op korte, middellange en lange termijn. De garantie van de Vlaamse Overheid dient hierbij voornamelijk in de aanvangsfase van het Fonds als reddingsboei te fungeren. Om het risicoprofiel van deze garantie af te bouwen voorziet het rekenmodel in de opbouw van reserves binnen het fonds. Hierbij wordt vooropgesteld dat de (theoretische) inkomsten van het Fonds 10% hoger liggen dan de jaarlijkse uitkeringen, verhoogd met beheerskosten en afschrijvingen van oprichtingskosten. Deze aanpak laat toe over een periode van 10 jaar een reserve op te bouwen die gelijk is aan één jaarvolume aan uitkeringen. In overleg met de actoren, en indien geopteerd wordt voor de gecombineerde berekening van de uitkeringen zoals hoger beschreven, kan overwogen worden om enerzijds reserves aan te leggen voor de jaarlijkse verplichtingen van het Fonds en anderzijds reserves aan te leggen die aangewend kunnen worden in het geval van Excessieve kosten.
8.3.Aandachtspunten In de opeenvolgende gesprekken met de diverse actoren kwamen een aantal aandachtspunten naar voor die niet noodzakelijk impact hebben op de financiële haalbaarheid van het Fonds doch waarvan de inhoud de aandacht verdient:
Principe van de enige vergunning: de werking van het archeologiefonds is momenteel in een 1 op 1 relatie gekoppeld aan de stedenbouwkundige vergunning. Er dient mogelijks geanticipeerd te worden op het principe van de enige vergunning (waarbij bijvoorbeeld voor een fabriek alleen een milieuvergunning wordt afgeleverd)
Principe van de digitale bouwaanvraag: de werking van het Fonds dient mogelijk te anticiperen op het invoeren van een digitale bouwaanvraag
De vraag stelt zich hoe in de toekomst dient omgegaan te worden met “vrijstellingen” van bijdrageplicht als gevolg van het feit dat een terrein reeds eerder onderzocht werd. Hierbij zou als uitgangspunt kunnen gehanteerd worden dat een terrein dat reeds een bijdrage leverde aan het Fonds vrijgesteld kan worden van bijdrageplicht in zoverre uit een later vooronderzoek geen bijkomende noodzaak tot archeologische opgraving zou blijken. Hierdoor wordt op termijn het principe van de solidariteit gedeeltelijk afgebouwd, doch de tijdshorizon waarbinnen dit gebeurt, overstijgt bij verre de planningshorizon van het rekenmodel.
Het subsidiebesluit bedrijventerreinen voorziet momenteel in de mogelijkheid tot subsidiëring van archeologische kosten. Bij de oprichting van het Fonds dient erover gewaakt dat een Initiatiefnemer enerzijds zijn kosten niet recupereert uit het Fonds en anderzijds beroep doet op subsidiëring vanuit de Vlaamse Overheid voor dezelfde uitgaven. ( zelfde oefening te maken voor andere gesubsidieerde bouwwerken: VMSW, AGIOn, … )
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
32/50
9. FINANCIËLE ANALYSE Dit hoofdstuk bevat de (financiële) conclusies van de doorrekening van bovenstaande assumpties en randvoorwaarden in het rekenmodel.
9.1.Kosten 9.1.1. Kosten voor archeologisch onderzoek Op basis van de aannames en correctiefactoren zoals hierboven vermeld, bedraagt de globale jaarlijkse kostprijs voor noodzakelijke archeologische opgravingen na vooronderzoek in Vlaanderen +/- 31,6 miljoen euro.
Tabel 6
9.1.2. Uitkeringen voor archeologisch onderzoek Drie mogelijke scenario’s liggen voor ter bepaling van de uitkeringen gebaseerd op bovenstaande globale kost: a)
Uitkering volgens vast raster
Elke Initiatiefnemer wordt vergoed op basis van een vast percentage X (bijvoorbeeld 70%) van de theoretische ontgravingskosten. Bij X = 70% bedraagt de theoretische jaarlijkse uitkering uit het Fonds +/- 22,1 miljoen euro.
Tabel 7
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
33/50
Toepassing van deze uitkeringswijze impliceert de kleinste onzekerheid over de uitgaven van het Fonds. De uitgaven van het Fonds variëren met het aantal sites, de ligging ervan en de omvang van het te ontgraven gebied.
b)
Uitkering volgens reële kosten / procentuele vrijstelling
De principes van deze uitkeringswijze zijn analoog aan de sub a) vermelde principes met uitzondering van de toepassing ervan op de reële kosten voor archeologische opgraving. Elke Initiatiefnemer wordt vergoed op basis van een vast percentage X (bijvoorbeeld 70%) van de reële ontgravingskosten. Bij X = 70% bedraagt de theoretische jaarlijkse uitkering uit het Fonds +/- 22,1 miljoen euro. Toepassing van deze uitkeringswijze impliceert een grotere onzekerheid over de uitgaven van het Fonds. Naast de sub a) vermelde variatiefactoren, variëren de uitgaven van het Fonds ook met de afwijking van de reële kosten ten opzichte van de benchmark.
c)
Uitkering volgens reële kosten / forfaitaire vrijstelling
In deze aanpak worden de principes van de Conceptnota integraal weerhouden:
een eerste schijf (het remgeld), tot een bepaald bedrag in euro/m², valt volledig ten laste van de initiatiefnemer.
Voor de tweede schijf wordt een premie toegekend ten bedrage van een bepaald percentage van de kostprijs per m².
Voor de derde tegemoetkoming.
De resterende bedragen per schijf, en dus van de totaalfactuur, zijn op last van de initiatiefnemer.
schijf
wordt
een
nog
hoger
percentage
voorzien
als
Onderstaande tabel geeft een mogelijke indeling in schijven weer, waarbij in functie van de locatie, voor een opgraving van 1 ha., een franchise gekozen van respectievelijk 5% (stedelijk gebied) en 10% (buitenstedelijk gebied) van de theoretische opgravingskost bedraagt.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
34/50
Tabel 8 In het rekenmodel wordt een verschillende vrijstelling gehanteerd voor de verschillende locaties. Het hanteren van een gelijke vrijstelling voor de verschillende locaties impliceert dat in verhouding tot de opgravingskosten hetzij een zeer hoge vrijstelling gehanteerd wordt voor opgravingen in het buitengebied, hetzij een zeer lage vrijstelling voor opgraving in het stedelijk gebied. Toepassing van deze uitkeringswijze impliceert bovendien een nog grotere onzekerheid over de uitgaven van het Fonds. Naast de sub a) en b) vermelde variatiefactoren, variëren de uitgaven eveneens met de (gewogen)gemiddelde omvang van het dossier. De theoretische jaarlijkse uitkering uit het Fonds zal ook hier +/- 22,1 miljoen euro bedragen kon kan hiervan sterk afwijken op basis van de samenstelling van de uitkeringsgerechtigde dossiers. 9.1.3. Vertraging Rekening houdend met de assumpties zoals hierboven uiteengezet, kan de rechtstreekse financiële gevolgschade als gevolg van de theoretische vertraging van de bouwprojecten begroot worden op +/- 33,3 miljoen euro/jaar
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
35/50
Hierbij wordt uitgegaan van een gemiddelde grondwaarde van 155,36 euro/m² 10, een gemiddelde vertraging van 7,33 maand 11 , een gemiddelde langjarige waarde van Euribor 6 maand van 2.68 %.
Tabel 9 In functie van de langjarige prognose voor het Fonds, wordt rekening gehouden met een langjarig gemiddelde van de financieringslast. Gelet op de historische lage rentes die we momenteel kennen, is de inschatting van de globale kostprijs van de vertraging op korte termijn te reduceren van 33,3 miljoen euro naar 27,8 miljoen euro12.
Naar analogie met de uitkering van de directe kosten voor archeologische opgravingen, kan ook hier het principe gehanteerd worden dat het Fonds bvb 70% van het risico uitkeert en de Initiatiefnemer 30% van de theoretische kosten ten laste neemt. De uitkering uit het Fonds wordt hierdoor begroot op 23,3 miljoen euro /jaar (lange termijn gemiddelde) te reduceren tot 19,5 miljoen euro/jaar ( korte termijn waarde). Het hanteren van een variabele rentevoet in dit compartiment van de kosten impliceert een zeer grote fluctuatie op de uitgaven. Historisch gezien stellen we immers vast dat Euribor de laatste 10 jaar varieerde van 1% tot 5,5%. Rekening houdend met deze variatie en een bijdrage van 70% in het risico, zouden de theoretische jaarlijkse uitgaven voor dit compartiment variëren tussen de 16 en de 35 miljoen euro. Indien overwogen wordt om deze financiële gevolgschade vanuit het Fonds te vergoeden, stelt PMV voor de reële rentevoet te hanteren, uitgemiddeld op jaarbasis en voorzien van een plafond van bvb 5.68% (langjarig gemiddelde) In het verdere verloop van deze analyse wordt met deze laatste hypothese rekening gehouden. Een alternatief bestaat uit het jaarlijks vastleggen van de reële rentevoet op basis van de op dat ogenblik geldende EURIBOR-notering
10
Gemiddelde grondwaarde in Vlaanderen voor 2010, www.statbel.fgov.be
11
Waarde stemt overeen met gemiddelde termijn voor opgraving in de referentieprojecten aangereikt door
VLINTER. 12
Euribor 6 maand op 14.06.2011 = 1,74%
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
36/50
9.1.4. Oprichtingskosten De oprichtingskosten van het Fonds worden forfaitair begroot op 500.000 euro in het meest gunstige geval waarbij (1) de inning van de bijdragen kan gebeuren via de vergunningverlenende overheid en (2) het personeelskader wordt ingevuld via een contractuele uitbesteding. De oprichtingskosten van het Fonds worden forfaitair begroot op 1.000.000 euro in het geval waarbij (1) de inning van de bijdragen dient te gebeuren via het Fonds en (2) het personeelskader wordt ingevuld via directe aanwervingen. De oprichtingskosten worden in het verdere verloop van de analyse meegenomen onder de vorm van afschrijvingen over een termijn van 10 jaar geïntegreerd in de jaarlijkse beheerskosten. De oprichtingskosten vennootschap.
worden
gefinancierd
door
het
eigen
vermogen
van
de
9.1.1. Beheerskosten De jaarlijkse beheerskosten worden in het rekenmodel bepaald in functie van verschillende mogelijke keuzes inzake inning (vergunningverlenende overheid versus Fonds), uitkering (vast raster versus reële kost) en de wijze waarop het personeelskader wordt ingevuld ( contractuele uitbesteding versus aanwerving).
Tabel 10
Bovenstaande tabel geeft de inschatting van de beheerskost weer op basis van de verschillende mogelijke combinaties van uitgangspunten. Op basis van onze inschattingen kan een substantiële besparing gerealiseerd worden op de werkingskosten van het Fonds – en dus bij uitbreiding op de te innen premies – indien geopteerd wordt voor de inning van de premies via de vergunningverlenende Overheid en de uitkering van de vergoeding via het vast raster. Hierbij dient vermeld dat de “ besparing” die in het Fonds gerealiseerd wordt ingevolge de inning via de vergunningverlenende overheid, hoofdzakelijk een verplaatsing van de kost betekent naar de vergunningverlenende overheid.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
37/50
9.2. Reserves Ten einde het risico van de borgstelling van de Vlaamse Overheid geleidelijk te kunnen reduceren wordt voorzien in de opbouw van reserves binnen het fonds. Het rekenmodel voorziet in een (theoretische) opbouw à rato van 10% van de uitgaven van het fonds per jaar. De absolute waarde van de reserves zal dus functie zijn van de keuze tussen de verschillende voorgestelde scenario’s.
9.3.Inkomsten 9.3.1. Heffingsbasis De heffingsbasis van het rekenmodel is gebaseerd op de cijfers van de FOD Economie voor de periode 2010. Er werd tot op dit moment geen verder onderzoek gedaan naar de variatie van de heffingsbasis doorheen de jaren, gezien een variatie aan inkomstenzijde geacht wordt een evenredige variatie aan de uitgaven met zich mee te brengen. Wel dient rekening gehouden met het effect van de vertraging tussen inkomsten en uitgaven (uitgravingstermijn). De omzetting van het Volume ( in m³) naar de Heffingsbasis (in m²) werd berekend op basis van een theoretische gemiddelde hoogte van 4 meter per verdieping voor functionaliteiten zoals ziekenhuizen, kantoren, retail, ….. en een gemiddelde hoogte van 8 meter voor functionaliteiten zoals Sporthallen, Logistieke gebouwen, …
Tabel 11
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
38/50
9.3.2. Bijdragen aan het Fonds De uitgavenstructuur zoals hierboven uiteengezet reserveopbouw resulteert in onderstaande bijdragen:
en
de
vooropgestelde
Tabel 12
9.4.Onzekerheid en sensitiviteit 9.4.1. Algemeen De veronderstellingen inzake kosten en opbrengsten in deze haalbaarheidsstudie zijn gebaseerd op de beschikbare informatie, naar best vermogen samengesteld. De veronderstellingen zijn deels gebaseerd op statistische gegevens, deels op de ervaring en deskundigheid van de betrokkenen (expert opinion). Deze gegevens worden echter gekenmerkt door onzekerheid, door afwijkingen op de assumpties met een afwijking van de vooropgestelde uitkomst en een probabiliteit van het verwacht resultaat tot gevolg. Vanuit dit oogpunt voerde PMV een sensitiviteitsanalyse door op de resultaten van het rekenmodel. Rekening houdend met de variatie op de inputparameters die de kosten en opbrengsten bepalen, werd enerzijds de variatie in het jaarlijks resultaat van het Fonds berekend en anderzijds de variatie in de gecumuleerde reserves van het Fonds, waarbij een negatieve reserve aanleiding geeft tot een solvabiliteitsprobleem binnen
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
39/50
het Fonds en dus bij uitbreiding tot het noodzakelijkerwijze aanspreken van de Overheidsgarantie. Risico is dus de mate van onzekerheid van toekomstige kasstromen. De kansverdeling op de omvang van de reserves wordt berekend via de zogenaamde Monte Carlo analyse. Dit is een simulatietechniek waarbij van een bepaalde te analyseren parameter na vele herhalingen, een verdelingsfunctie berekend wordt, door de uitgangspunten willekeurig te laten variëren binnen en volgens een eigen kansverdeling, elke keer met een andere startwaarde. De simulatie levert dus een waarschijnlijkheidsverdeling van de stand van de reserves na bvb 10 jaar: niet enkel de meest verwachte stand wordt bepaald maar tevens wordt het risico ( i.e. de variatie op de meest verwachte stand in kaart gebracht. Als simulatietool wordt @Risk 5.7 gebruikt. De tijdshorizon van de simulaties bedraagt 10 jaar. Het aantal simulaties bedraagt 10.000 9.4.1. Sensitiviteit van het jaarlijkse resultaat Onderstaande grafiek nr. 1 toont de verwachte spreiding aan van het operationele resultaat van het Fonds in één bepaald werkingsjaar (scenario inning vergunning verlenende overheid / uitkeringen op basis van vast raster). De mediaan van het resultaat vertoont een positieve waarde van 0,1 miljoen euro (met andere woorden het fonds vertoont een theoretische winst van 0,1 miljoen euro).
Statistisch gezien zal:
het resultaat van het werkingsjaar echter liggen tussen -26,3 miljoen euro en + 16,2 miljoen euro.
het resultaat met een zekerheidsinterval van 90% liggen tussen -10,8 miljoen euro en + 9,8 miljoen euro
Figuur 1
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
40/50
Deze figuur toont aan dat het fonds dient te beschikken over een werkingskapitaal van +/- 11 miljoen euro om met 90% zekerheid te kunnen stellen dat het aan zijn verplichtingen kan voldoen gedurende het betroffen werkingsjaar. Deze middelen zijn deels afkomstig van de prefinanciering door de Initiatiefnemers en deels door inbreng van lening en/of kapitaal. Gelet op de onzekerheid van het tijdstip van inning van de bijdragen, is het aangewezen het werkingskapitaal integraal als Bijkomend Opstartkapitaal te voorzien. Bovenstaande gegevens zijn gebaseerd op een uitkering op basis van een vast raster. Een beleidskeuze voor de uitkering op basis van reële kosten, impliceert een grotere spreiding op de kosten en dus ook op het resultaat zoals weergegeven in figuur 2.
Figuur 2
Binnen eenzelfde zekerheidsinterval ligt het benodigde Bijkomend Opstartkapitaal +/5% hoger, maar de potentiële extremen liggen merkelijk verder uit elkaar.
Onderstaande figuur 3 toont tot slot de behoefte aan Bijkomend Opstartkapitaal in geval het fonds ook voorziet in een vergoeding voor vertragingen zoals hoger beschreven.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
41/50
Figuur 3 9.4.2. Cumulatief effect van opeenvolgende werkingsjaren Gelet op de relatief brede spreidingen die, bij gebrek aan statistische gegevens, voor een aantal inputparameters gehanteerd worden, ligt ook de spreiding op het resultaat relatief breed. Indien geen tussentijdse bijsturing van de berekening van de premies voorzien wordt, zullen de jaarlijkse spreidingen op de resultaten zich cumuleren in het resultaat na bijvoorbeeld 5 of 10 jaar. ( zie onderstaande figuur 4 )
Figuur 4
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
42/50
Bovenstaande figuur toont aan dat, zonder periodieke evaluatie van de resultaten en bijsturing van de Bijdragen, de stand van de reserves na 10 jaar theoretisch weliswaar 17,9 miljoen euro bedraagt, maar in realiteit – met 90% zekerheid- een spreiding kent tussen – 90 miljoen euro en 113 miljoen euro Vanuit dit oogpunt dient voorzien te worden in een jaarlijkse of tweejaarlijkse evaluatie van de resultaten en (indien nodig) bijsturing van de Bijdragen aan het Fonds. De spreiding op het resultaat – en dus ook her risico waaraan de Borgsteller zich bloot stelt - blijft dan beperkt tot de jaarlijkse spreiding.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
43/50
10.
SAMENVATTING BELEIDSKEUZES
10.1.
Beleidskeuzes inzake financiering van het Fonds a)
Inbreng vanuit het Vlaams Gewest (bovenop participatie in Opstartkapitaal):
Optie 1: Zuivere garantie aan het Fonds
Optie 2: Kredietlijn aan het Fonds
Optie 3a: (achtergestelde) lening aan het Fonds
Optie 3b: permanente kapitaalinbreng in het Fonds
b)
Inning van de Bijdragen:
Optie 1: Inning door tussenkomst van de vergunningverlenende overheid
Optie 2: Inning door het Fonds in eigen beheer
Optie 3: Inning door VLABEL
c)
Tijdstip van betaling
Optie 1: Bijdrage aan het stedenbouwkundige vergunning
Optie 2: Bijdrage verschuldigd voor aanvang der werken
d)
Fonds
verschuldigd
bij
verkrijgen
van
Inningsprocedure bij verkavelingen
Optie 1 : Gedeeltelijke bijdrage aan het Fonds door de verkavelaar bij aanleg van de infrastructuur + gedeeltelijke bijdrage door de initiatiefnemer van de opstallen bij de oprichting van de opstallen
Optie 2: integrale betaling van de bijdrage door de verkavelaar
e)
Vergoedingsprincipe voor niet BTW-plichtigen
Optie 1: Vergoeding te verhogen met BTW
Optie 2: Vergoeding niet te verhogen met BTW
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
44/50
10.2.
Beleidskeuze inzake uitkeringen uit het Fonds a)
Kosten die in aanmerking komen voor vergoeding vanuit het Fonds
Basis: directe archeologiekosten
Uitbreidingsmogelijkheid 1: Excessieve kosten
Uitbreidingsmogelijkheid 2: Definitieve minwaarden
Uitbreidingsmogelijkheid 3: Financiële gevolgschade als gevolg van vertraging
b)
Uitkeringsbasis
Optie 1: Uitkering op basis van vast raster
Optie 2: Uitkering op basis van reële kosten
Optie 3: Uitkering op basis van vast raster met bewijslast inzake reële uitgaven en excessieve kosten voor Initiatiefnemer
c)
Vrijstelling
Optie 1: Variabele vrijstelling i.f.v. ligging en bodemgesteldheid
Optie2: Forfaitaire vrijstelling
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
45/50
11. STRUCTUUR VAN HET FONDS EN DE ROL VAN DE VLAAMSE OVERHEID De aandeelhouderstructuur van het Fonds en de samenstelling van de beleidsorganen zal in belangrijke mate afhangen van de beleidskeuzes die dienen gemaakt te worden. (zie Hoofdstuk 9). Hoewel in de Conceptnota werd vooropgesteld dat het Fonds een privaat Fonds zou zijn, gecontroleerd door de Vlaamse Overheid, stellen we vast dat een aantal randvoorwaarden maken dat het Fonds, zoals het hierboven wordt beschreven, een eerder publiek karakter zou krijgen:
Bijdrageplicht wordt geregeld door de Overheid (Decreet – Uitvoeringsbesluit)
Mogelijke aanwezigheid van Overheidsfinanciering (Bijkomend Opstartkapitaal)
Mogelijke aanwezigheid van Overheidsgarantie (Waarborg)
Inning van de Bijdragen vergunningverlenende overheid)
mogelijks
door
de
Overheid
(VLABEL/
De wenselijkheid van dit overwegend publieke karakter dient overwogen te worden.
De belangrijkste oorzaak van de sterke betrokkenheid vanuit de Vlaamse Overheid is te vinden in: (1) het feit dat jaarlijks een bijdrage dient geïnd van +/- 22.000 nieuwe Initiatiefnemers ( wat een private inning door het Fonds zeer duur en administratief zwaar maakt ) (2) Een (gedwongen) solidariteit tussen de Initiatiefnemers het gevolg is van een decretale bepaling waarbij weliswaar een solidariteit kan ontstaan inzake bijdrageplicht, maar geen solidariteit kan gevonden worden inzake het verstrekken van de nodige liquiditeits- en/of solvabiliteitsgaranties aan het Fonds.
11.1.
Alternatieven
Vanuit deze bezorgdheid en de moeilijkheden gekoppeld aan een gemengd initiatief, worden hieronder twee alternatieven voorgesteld. 11.1.1. Privaat initiatief
Een deel van de complexiteit van het Fonds zoals hierboven beschreven, wordt gevormd door de wens om de inning van de Bijdragen te koppelen aan de Stedenbouwkundige vergunning. Het principe “ de verstoorder betaalt” ligt hierbij aan de oorsprong.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
46/50
Een alternatief zou er kunnen uit bestaan dat een (vrijwillige) solidariteit zou ontstaan tussen de aannemers (ruwbouw, grondwerken, infrastructuurwerken,…) waarbij in een eerste fase niet de Initiatiefnemer, maar de aannemers een bijdrage storten in een Fonds (bijvoorbeeld op basis van omzet) Op het ogenblik dat een Initiatiefnemer een aannemer aanstelt, zal hij de keuze hebben tussen aannemers die participeren aan het Fonds en deze die niet participeren. Bij aanstelling van een aannemer die participeert, krijgt de Initiatiefnemer recht op uitkering uit het fonds (volgens principes analoog aan hoger beschreven principes). De aannemer heeft het recht aan zijn offerte/meetstaat een lijn toe te voegen die de bijdrage weerspiegelt die de aannemer betaalde aan het Fonds. Op deze wijze is het nog steeds de verstoorder die (onrechtstreeks) betaalt, maar kan de inning- en de beheerskost sterk gereduceerd worden en toegewezen worden aan bijvoorbeeld sectororganisaties. Deze variante laat tevens toe dat bijvoorbeeld de ontginningssector zich op gelijkaardige wijze organiseert, doch los van aannemers.
De basisprincipes van deze werking kunnen als volgt weergegeven worden:
De Vlaamse regering kan een of meerdere archeologisch solidariteitsfondsen erkennen. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden om als archeologisch solidariteitsfonds erkend te worden. Elk archeologisch solidariteitsfonds wordt opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk. Zowel natuurlijke personen als privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen lid worden van een archeologisch solidariteitsfonds. Elk archeologisch solidariteitsfonds legt zijn leden, op straffe van uitsluiting, de betaling van een bijdrage op, waarvan de berekeningswijze overeengekomen wordt tussen het archeologisch solidariteitsfonds en de Vlaamse regering. Alleszins is de hoogte van de bijdrage van elk lid afhankelijk van de mate waarin dit lid, hetzij als initiatiefnemer, hetzij als aannemer van diensten of werken voor rekening van derden, activiteiten uitvoert die gepaard gaan met bodemingrepen. Elk archeologisch solidariteitsfonds vergoedt hetzij zijn leden, hetzij de natuurlijke personen of rechtspersonen waarvoor zijn leden optreden als architect, aannemer van werken of erkend archeoloog, voor een deel van de kosten die gepaard gaan met archeologische opgravingen die worden uitgevoerd in overeenstemming met dit decreet. De voorwaarden hiervan worden opgenomen in een overeenkomst tussen het archeologisch solidariteitsfonds en de Vlaamse regering. Elk archeologisch solidariteitsfonds ontvangt, binnen de beschikbare begrotingskredieten, een werkingstoelage van het Vlaamse Gewest. Deze werkingstoelage wordt aangewend om de kosten te dekken van het innen van de bijdragen van de leden, de werking van het solidariteitsfonds en de promotie van het lidmaatschap. De Vlaamse regering bepaalt de nadere voorwaarden en regels in verband met deze werkingstoelage.
Deze variante werd nog niet met de sectoren besproken.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
47/50
11.1.2. Publiek Initiatief Indien een gedeeltelijke betrokkenheid van de overheid niet gewenst is en een (vrijwillig) privaat initiatief niet zou tot stand komen kan tot slot overwogen worden om volledig nar de publieke zijde te hellen en bijvoorbeeld de middelen te voorzien door een (lichte) verhoging of een voorafname van taksen en heffingen die vastgoed gerelateerd zijn zoals de registratierechten of onroerende voorheffing. De wenselijkheid en beleidsmatige haalbaarheid van dit scenario dient uiteraard onderzocht te worden.
11.2.
Input decreet & uitvoeringsbesluit
Tijdens de stuurgroep van 23 juni 2011 werd beslist dat het departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Juridische Dienstverlening instaat voor de verdere input naar het decreet.
De modaliteiten inzake de verdere uitwerking van de haalbaarheidsstudie in de aanloop naar het uitvoeringsbesluit dienen nog vastgelegd
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
48/50
12.
CONCLUSIE
Mits verdere verfijning van de beschikbare data en assumpties kan gesteld worden dat de oprichting van een solidariteitsfonds Archeologie haalbaar is, kaderend binnen de gestelde randvoorwaarden. Mits de ter beschikking stelling van +/- 12 miljoen euro aan (Bijkomend) opstartkapitaal in geval enkel de directe archeologiekosten vergoed worden en +/- 20 miljoen euro indien ook de (indirecte) kosten als gevolg van vertraging worden vergoed, kan het Fonds in principe autonoom en zelfbedruipend functioneren. Wel dient opgemerkt dat om diverse redenen het Fonds een eerder publiek dan privaat karakter krijgt:
Bijdrageplicht wordt geregeld door de Overheid (Decreet – Uitvoeringsbesluit)
Mogelijke aanwezigheid van Overheidsfinanciering (Bijkomend Opstartkapitaal)
Mogelijke aanwezigheid van Overheidsgarantie (Waarborg)
Inning van de Bijdragen vergunningverlenende overheid)
mogelijks
door
de
Overheid
(VLABEL/
Bovendien kan een vergoedingsprincipe vastgelegd worden ter compensatie van (financiële) kosten als gevolg van vertraging, maar is de bijhorende bewijslast niet evident, laat staan eenduidig. Hierdoor ontstaat het reële risico dat een Initiatiefnemer een grotere vergoeding ontvangt dan zijn reële kosten zijn.
Gelet op bovenstaande dient een alternatieve werking van het Fonds, waarbij intermediairen zoals de bouwsector overwogen dienen te worden. Deze biedt het voordeel dat de werking beter kan afgestemd worden op de noden van de sector en een efficiënte inning en beheersorganisatie kan opgebouwd worden.
Opgemaakt te Brussel, 28 juni 2011
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
49/50
13.
BIJLAGEN
Bijlage 01: Memo: “Koppeling bijdrage archeologiefonds aan de aflevering van de stedenbouwkundige vergunning/verkavelingsvergunning; 16 juni 2011; departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Juridische Dienstverlening.
Haalbaarheidsstudie archeologisch solidariteitsfonds – eindrapport – 11.08.2011
50/50