Amsterdam en de Nederlandse politiek
lffi
1al en m-
·an
in
en de
et-
"li:rng en bij :n-
l45 eriek erafng, Ike
b.et ge-
lffi.
eid
ef-
hij }50
H. J. A. Hofland Binnen een paar jaar heeft Amsterdam het politieke leven in Nederland verrijkt met drie nieuwe groeperingen: de provo's, Tien over Rood bijgenaamd Nieuw Links, en D'66; maar deze geboorten hebben de stad in de ogen van de rest van Nederland niet veel goed gedaan. De houding van de provincie (waarbij ik Den Haag reken) tegenover Amsterdam wordt beheerst door ambivalentie; een mooie oude stad met een aantal hinderlijke bewoners. Op het ogenblik zijn in de provincie de anti-Amsterdamse gevoelen_s wat sterker dan de sympathie, en dat is geen wonder want in de provincie wortelt het Bestel van de vijf grote politieke partijen, daar ligt het fundament van het Nederlandse Establishment, dat vanuit de hoofdstad ondergraven wordt. Uit de richting Amsterdam komende ordeverstoringen zijn op zichzelf geen nieuw verschijnsel; maar sinds de oorlog was er voornamelijk sprake van enig spaarzaam rumoer op het gebied van literatuur en beeldende kunst. Gebeurtenissen in het Stedelijk Museum toen dat nog onder Ieiding van Sandberg stond, en een enkel nummer van het tijdschrift Podium gaven aanleiding tot achterdocht en bezorgdheid, maar zolang een en ander beperkt bleef tot het randgebied van de kunst, bleef de rest van Nederland onbei:nvloed. Maar nu het gebeuren zich heeft uitgebreid tot de politiek, wordt het een andere zaak en moet men zich gaan afvragen hoe het zover heeft kunnen komen. Ten eerste de direkte achtergrond waartegen het drama zich afspeelt, en die beschreven kan worden als 'het falen van het gezag'. Wat is precies gezag in een gemeenschap? Het is een combinatie van de drie begrippen die in het woord liggen besloten: een overheid dus die niet aileen macht uitoefent omdat zij nu eenmaal met die functie is bekleed, maar waaraan ook, door haar graad van nauwkeurigheid, energie en betrouwbaarheid als vanzelfsprekend de machtsfunctie wordt gegund. Naar dit laatste kriterium gemeten is het Amsterdamse gezag sinds jaren (en niet sinds Van Hall) een soms komische, soms tragische affaire; en het verdient in het voorbijgaan de aandacht dat De Tele-
129
graaf - enclave van de provincie in Amsterdam - daar al heel vroeg en heel ruim toe heeft bijgedragen. Van wijlen Johan Luger is de eerste na-oorlogse campagne tegen de politie afkomstig en ze werd gevoerd onder de nu in onbruik geraakte term Schietdiender. Onder d'Ailly kwam het al zover dat tot in het Wierings W eekblad de eis werd gesteld dat hij zou aftreden, dan wel een tweede echte burgemeester naast zich zou dulden, zodat de eerste zich eindelijk volop aan zijn representatieve taken zou kunnen wijden. Het Amsterdamse gezag, en niet alleen de burgemeester, gaat mank aan een halve doortastendheid, waarvan het onbetwist monument de stedelijke zandverstuiving genaamd Ringdijk is. Het stadhuis, de opera, oprichting van bankgebouwen, de metro en het verkeer, het zijn allemaal zaken die al honderd keer tot cabaretnummers zijn verwerkt. Dat is weliswaar oud nieuws, maar van belang is dat zo'n hersenspoeling, die zich over jaren en jaren uitstrekt, niet zonder gevolgen blijft. De Amsterdammer ziet het als de natuurlijkste zaak van de wereld, dat zijn gezag hem in zoverre client dat hij erom kan lachen of huilen; maar au serieux nemen doet hij het zelden. Toch is om redenen die hier verder buiten beschouwing blijven, Amsterdam een soort metropool en bovendien de enige echte stad in Nederland. Dit betekent dat van overal de eerzuchtigen, de talentvollen, de originelen, de avonturiers, de nog juist maatschappelijke maar toch al pathologische gevallen er naar toe komen. Meer dan de gewone, gemiddelde mensen ruiken zij de afwezigheid van het doelmatig gezag, zoals ze dat ook al roken op school, toen ze vanaf de achterste banken hun sabotage tegen de leraren richtten. Dit merkwaardig gezelschap is gevestigd in een samenleving die niet aileen een karikatuur van gezag heeft, maar waar bovendien gebrek is aan een hechte plaatselijke elite. Wie naar Rotterdam emigreert, en de ambitie heeft om daar onder de notabelen te worden opgenomen, vindt tegenover zich een front van soms wat plat pratende, altijd ondoorgrondelijke mannen en vrouwen die hem met onbedwongen weerzin aankijken. Menigeen heeft het tegen dit front niet kunnen bolwerken en na verloop van tijd de stad gedemoraliseerd weer verlaten. In Den Haag en Wassenaar zijn de verscheidene elites zo op elkaar gepakt dat de vreemdeling niet eens de moeite neemt, een 'who is who'onderzoek te beginnen. In Amsterdam is zo'n locaal Beste! van enige betekenis niet aanwezig. De hoofdstad weet hoogstens een los verband van beschaafde bejaarden in het veld te brengen, en het uit hun midden opklimmend gemijmer doodt al gauw iedere nieuwsgierigheid en wat belangrijker is: wat dit enigszins vage collectief ook doet of laat, het geeft in ieder geval voor niemand de toon aan. V oeg daarbij het feit, dat de conservatieve Amsterdammer radicaler rechts is dan bijv. zijn Rotterdamse geestverwant, en de rode Amsterdammer op soortgelijke 130
en ·ste ~ rd
lly !rd ter
:tjn
mk de ra, I e) at ng, De
:tjn
tar
en, tn
ntjke de elde iet JS
de tdt
)f~ Jn
:en
1ar
0' .ge nd en
rat
tet :it, IJn ke
wijze radicaler rood, en we begrijpen dat we hier te maken hebben met een gefragmentariseerde samenleving. Conclusie: het non-conformistische deel van de Amsterdamse bevolking (dat op het gebied van non-conformisme als groep in Nederland alles slaat) vindt tegenover zich een slecht werkend gezag, een weinig voorstellende stedelijke elite en steriele politieke verhoudingen tussen links en rechts. Er is geen enkele instantie die !outer door haar aanwezigheid overtuigende normen verstrekt; en in zo'n situatie komt het particulier initiatief pas goed tot zijn recht. Over de Provo's wil ik hier verder niet veel zeggen. Met uitzondering van J ef Last zijn ze allemaal onder de dertig en daardoor behorend tot een generatie die althans voor mij (39) iets onbegrijpelijks begint te krijgen. Uit contacten met Provo's houdt men het onbewijsbare vermoeden over dat hun ernst, reserve, onverschilligheid, energie, weerstand en ironie op heel andere dan de gebruikelijke plaatsen terecht komen, hetgeen veel belangstelling vruchteloos maakt. Niettemin worden de Provo's door de publiciteit voortdurend geexploiteerd. Provoboeken zijn uitgegeven door De Bezige Bij (4), Meulenhoff (I) en Polak & Van Gennep (1), en daarbij vergeet ik dan de honderden artikelen, gesprekken, Brandpunten, Achter het Nieuwzen, hoofdartikelen en fotoreportages. Provo's zijn voor een groot deel gemaakt door de publiciteit, die er m.i. terecht een belangrijk nieuwsfeit in zag, maar die ten tweede ook voor een deel geleid werd door menseri met eigenlijk maar een motief voor hun bezigheden : erbij te zijn, in de zin van 'to be with it'. Het is soms aardig maar ook wei aandoenlijk en tot somberheid stemmend, te zien hoe een 40- tot 50-jarige zijn best doet om de kwaadaardige grapjes of de apodictische onzin van een vooraanstaand vertegenwoordiger van het provotariaat te waarderen en te beantwoorden. Mij lijkt de stelling verdedigbaar dat menig vertegenwoordiger van mijn generatie, evenals .Jef Last, tot een kritiekloze dienaar van het provodom is geworden. Ondanks het feit dat de Provo's door deze dienstverlening en de hechte samenwerking tussen Van Hall en De Telegraaf tot een factor in Amsterdam zijn geworden, hebben ze niet meer dan een omvangrijke politieke 'nuisance value'. De Provo's maken een soort Luddieten-opstand. Ze zijn enigszins te vergelijken met de arbeiders die meer dan een eeuw geleden in Nottingham de machines kort en klein sloegen. Die arbeiders verhouden zich tot de stoommachine als de Provo's tot de verbrandingsmotor. Net als de Luddieten hebben de Provo's aangetoond dat de Ieiding van een deel van de samenleving ziek is; ze hebben de pers en het publiek er misschien toe gedwongen niet meer om de diagnose heen te draaien, en daardoor hebben ze een verborgen crisis manifest gemaakt. Maar dat wil niet zeggen, dat ze van betekenis zijn voor 131
politieke veranderingen in Nederland (niet te verwarren met veranderingen in het Amsterdamse burgemeesterschap). In nationale politieke verhoudingen is hun betekenis op het ogenblik nul. De werkelijke aanval op het Beste! van de vijf grote partijen komt van de twee andere groeperingen: Tien over Rood en D '66 . Ik denk dat ook deze aanval moeilijker tot ontplooiing zou zijn gekomen als de kiem ervan niet in Amsterdam had gelegen, en als niet juist hier het Bestel zich van zijn gebrekkigste en meest verstarde kant had getoond. In beide gevallen maak ik onderscheid tussen het waarom en het hoe, dwz. de oorzaken van hun aanwezigheid en de manier waarop zij ZlJn ontstaan, het technische aspect.
Zowel Tien over Rood als D'66 zijn gevolg van het feit dat in de Nederlandse politiek een scherpe grens tussen twee generatiegroepen ligt. Het verzet van de aanhang der beide bewegingen tegen het Bestel dateert niet van vandaag of gisteren, maar op zijn minst van een jaar of tien geleden. De grondslag voor hun gebrek aan begrip voor, of identificatie met het Bestel werd nog eerder gelegd, namelijk in 1940. De oorlog heeft de continui'teit in de Nederlandse politiek verbroken. Over een periode van vijf jaar was de 'overlevering der traditionele waarden' gestagneerd; en in de oorlogsmaatschappij kwam van opvoeding niet veel terecht. Moord en brand waren eenvoudig op straat te bezichtigen, de scholen werden op den duur gesloten en de lessen vervangen door veelsoortige avonturen. Het traditionele, gezaghebbende, min of meer evenwichtige voorbeeld van de ouderen ging hoe langer hoe meer ontbreken en tenslotte beleefde de oorlogsjeugd het volslagen, zij het tijdelijk faillissement van de vooroorlogse maatschappij. De generaties die voor 1940 al volwassen wareh, ontkwamen niet aan hun opvoeding en begonnen in 1945 in feite aan een soort restauratie. Maar degenen die in de oorlog volwassen waren geworden, 132
'erpo;ran :>Ok .em stel LOe, ~IJn
de •en tel tar of
to.
:n. ele •pLat en :n:er ~n,
althans vijftien tot twintig jaar waren toen het weer vrede werd, hadden bij die restauratie geen enkel emotioneel belang. Zo ontstond de grens die voorlopig nog onzichtbaar bleef, maar wel steeds scherper werd. Het 'dit doet men wel, dat doet men niet' van de vooroorlogse generaties had geen overtuigingskracht meer, maar wel macht. En wat men wel deed was bijvoorbeeld: het voeren van een koloniale oorlog, en nadat die op een grote mislukking was uitgelopen, op kleinere schaal het nog eens proberen; het overschatten van Nederland in zijn verhouding tot de rest van de wereld; het daarbij handhaven van een eigenwijs provincialisme dat voor patriottisme moest doorgaan. Enzovoort. 1 Ik ben niet iemand die op de klassieke manier wil beweren, dat de vorige generaties het allemaal verkeerd hebben gedaan en dat het wachten was op de mijne om te laten zien hoe het wel moest. Ik denk dat iedere generatie haar eigen typische fouten moet maken, zoals ze ook de typische problemen zal hebben waartegen ze het best is opgewassen. Maar het gaat hier niet om de waarde of onwaarde van bepaalde genera ties ; het gaat om de ongewoon grote afstand tussen twee generatiegroepen onderling, die zich op het ogenblik in de Nederlandse politiek laat gelden. En het gaat ook om het feit dat de jongere generaties kennelijk geen zin meer hebben om de afstand tot de oudere te verkleinen: Misschien is dit een kwestie van geweten, want betrekkelijk lang zijn de 30- tot 40-jarigen aan de handhaving van het Bestel medeplichtig geweest en hebben ze tegensputterend in de pas gelopen. Hoe langer de medeplichtigheid duurt, des te groter wordt de behoefte aan revanche. Voor een liefhebber van sym boliek is het dan ook een interessante bijkomstigheid dat D '66 haar verkiezingsresultaat bereikte, precies een jaar nadat Gruyters was aangewezen als Amsterdams lijsttrekker van de VVD voor de raadsverkiezingen. Gezien de verhoudingen in Amsterdam is het niet verbazingwekkend dat juist bier het conflict tussen het Bestel en de nieuwe generaties het duidelijkst aan de dag kwam. Maar dat conflict bestond al lang voor de chaotische zomers van 1965 en 1966. Vooral uit het halfintellectuele, half-artistieke milieu van journalisten, schrijvers, kunstenaars, maar ook juristen, artsen en een minder duidelijk definieerbare aanhang kwam met wisselende sterkte de kritiek op de politiek en de pers van het Bestel. Manifesten, vage plannen tot oprichting van partijen, en tijdschriftartikelen waren al jaren geleden duidelijk genoeg, maar aile pogingen kwamen niet verder dan de kleine kring waarin ze ontstonden.
iet u-
:n,
1. Uitvoeriger heb ik geprobeerd dit te verklaren in een artikel in het Algemeen Handelsblad, 'D'66 en de generatiegrens.'
133
Er bestaat een romantische opvatting waarin achter het ontstaan van de nieuwe politieke stromingen een soort samenzwering wordt vermoed, die voornamelijk tot stand zou zijn gekomen in de cafes van Amsterdam. Daar zouden de plannen zijn gesmeed waarvan de uitvoering nu hier en daar zoveel zorg baart. Maar zo 19de-eeuws Russisch is het ongetwijfeld niet in zijn werk gegaan. Van de uitvoering van cafeplannen, leert de ervaring, komt zelden iets terecht. Maar wel is het zo dat Amsterdamse instellingen als de Poort van Cleef, Scheltema, Hoppe en De Kring een rol in het gebeuren spelen, niet als holen van conspiratie maar omdat ze met elkaar een soort societeit vormen waar een bepaalde mentaliteit heerst, die daar ook voortdurend wordt ontwikkeld en bevestigd. Het belangrijkste kenmerk van die mentaliteit is in dit verband een negatieve kijk op het Bestel - veel negatiever en kritischer nog dan men uit publikaties of openbare uitingen zou opmaken. Met deze kritiek op het Bestel is het als met de ijsberg: negentiende is niet direkt waarneembaar, maar juist dit deel bevat de overtuigingskracht die kwade gevolgen kan hebben. Een gemeenschappelijke mentaliteit is iets anders dan een gemeenschappelijke politieke overtuiging. In de Amsterdamse publiciteit (waarvan menig vertegenwoordiger bij het ontstaan van D'66 en Nieuw Links een rol heeft gespeeld) is deze mentaliteit duidelijk aanwezig. Maar het politieke meningsverschil blijft bestaan, zoals ook aan de onderlinge verhouding tussen de twee groeperingen te zien is. De vraag 'Hoe links is Amsterdam', of 'Hoe links is de Amsterdamse publiciteit' is dan ook even verkeerd als die welke de Haagse Post stelde: 'Hoe links is Bussum'. Van belang is namelijk niet zozeer de particuliere politieke overtuiging van iedere vertegenwoordiger van de publiciteit afzonderlijk, als wel het feit dat de hier besproken groep in haar geheel de voorwaarden schept die voor het betrekkelijk gering aantal actieve nieuwe politici gunstig zijn. Het gaat niet om een soort gratis reclame, niet om het schrijven van stukjes die gunstig zijn voor de vriendjes, maar om de sfeer waarin de gebeurtenissen ontstaan en bekend worden. Daarbij is er een soort web van informele relaties, waardoor vooral in de publiciteit sneller, direkter en doelmatiger wordt gewerkt. Dat web strekt zich uit over kranten, weekbladen, universiteit, uitgeverij, reclame en televisie; het is niet doelbewust geconstrueerd maar langzamerhand vanzelf gegroeid. Het heeft niets kunstmatigs en daardoor juist is het zo moeilijk toegankelijk, onbegrijpelijk en wantrouwenwekkend voor de vertegenwoordigers van het traditionele Bestel. Journalisten hebben in het ontstaan van Tien over Rood en D'66 een overwegend aandeel gehad. Dat is verklaarbaar: ze hebben langduriger en intensiever met het Bestel omgegaan; ze kennen de versleten terminologie, de starre hierarchic en de dogmatiek in de denktrant. Als 134
an
:d, :r-
nu tet etet ta, 'I
:tn
ar LtlS
en
pn-
rnr-
w
g.
ie tg it' Je
re :it el 1e is le :n
eerste ooggetuigen met jarenlange ervaring zijn ze daarom misschien eerder geneigd, hun kritiek in politieke activiteit om te zetten. Maar behalve dit is het ook aannemelijk, dat zonder het aandeel van publiciteitsmensen in de nieuwe groeperingen, het effect daarvan veel geringer zou zijn geweest. Aan dit effect ligt een min of meer instinctieve kennis van de Nederlandse publiciteit - centrum Amsterdam - ten grondslag. Na de oorlog is de publiciteit, niet aileen door de televisie maar ook door bijvoorbeeld de paperbacks, de meer direkte vormen van journalistieke aanpak, het 'scheppen' van gebeurtenissen als teach-ins e.d., veelzijdiger en ingewikkelder geworden. Wie er niet in is opgegroeid zal het, lijkt mij , moeilijker vinden, het systeem van mogelijkheden goed te exploiteren. De publiciteit valt op het ogenblik enigszins te vergelijken met een ingewikkeld complex kanalen. Wie zijn brief in de fles in het juiste kanaal laat vallen, kan er zeker van zijn dat hij daarmee de open zee van het publiek bereikt. lemand die niet zo g-oed thuis is in het complex, kan kratten vol flessen met boodschappen in het water laten vallen, die dan tenslotte toch onherroepelijk in het doodlopende zijkanaal terecht komen. Met andere woorden: zonder de e~genaardige samensmelting van een deel van de Amsterdamse maatschappij en zonder de daarmee verbonden structuur van de Nederlandse publiciteit zou op het ogenblik van D '66 noch van Tien over Rood veel sprake zijn geweest. En de laatste conclusie van deze beperkte beschrijving van de lastige stad: ze vervult zelf voortdurend de voorwaarden waardoor haar lastigheid onverminderd blijft voortbestaan.
:s,
n,
ts 1-
.n
:n ~r
L-
[s
'Een levende hond is neg altijd beter dan een dode leeuw'. L. G. Kortenhorst
135
----136
Naar een betere spelling
J. Hoogteijling Tot 28 februari 1967, 's middags 2 uur, rustte er op het RajJfJort van de N ederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden een embargo, maar zodra was dat niet opgeheven, of de storm kwam. Nu, na enige maanden, keert de rust wat terug. De oogst is een 90 pagina's in de Knipselkrant van 0 en W, niet alleen, maar toch wel voornamelijk over de spelling. Ook vorig jaar om deze tijd was de spelling wel eens in het nieuws, maar met 18 pagina's Knipselkrant was alles over taal, spelling inbegrepen, voor de Nederlandse pers bekeken. Toen in 194 7 de spellingwet was aangenomen, leek daarmee het eind van de spellingstrijd bereikt; sinds het artikel dat R. A. Kollewijn in 1891 over ooze lastige spelling schreef, was er geen rust geweest. Wel had in 1934 de onderwijsspelling van minister Marchant voor de leerlingen wat soelaas gebracht, maar voor velen kwam na hun schooltijd de moeilijke overschakeling naar de spelling van De Vries en Te Winkel, die van 1864 dateerde. De roes van eensgezindheid na de oorlog zorgde voor de juiste stemming om de spelling-194 7 snel in te voeren. De V ereniging tot vereenvoudiging van ooze spelling meende haar doel bereikt en ontbond zichzelf, nu twintig jaar geleden, in de meidagen van 194 7. Onafgedane onderwerpen Er bleef nog werk liggen. Nog moest er een regeling komen van het voornaamwoordelijk gebruik, van het gebruik van tweedenaamvalsvormen als der, dezer, zijner, van de schrijfwijze van de bastaardwoorden en van de schrijfwijze van de tussenklanken in samenstellingen. Voor deze vier onderwerpen ging in 194 7 een commissie aan het werk die in 1952 haar rapport uitbracht. De minister van onderwijs uit die dagen, F. J. T . Rutten, liet de beslissing over dit rapport aan zijn opvolger, en het duurde tot 1954 voor de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen a.i. Beel tijdens ziekte van minister Cals de 137
beslissing omtrent publikatie en invoering nam. Ook toen werd er veel geschreven, niet aileen tegen de regeling van het voornaamwoordelijk gebruik, waaraan men zich tegenwoordig terecht niet meer zoveel gelegen laat liggen. De spellingsregeling voor de bastaardwoorden en de tussenklanken in samenstellingen ondervond de meeste tegenkanting. Eigenlijk is die regeling voorzover het de tussenklanken betreft, niet zo moeilijk. Het bezwaar is vooral dat enig nadenken, redeneren, nodig is om de juiste spelling te vinden. Het voorstel in het rapport-1967 is stellig veel eenvoudiger: aileen een s als die gehoord wordt. Aan het beeld van b.v. meisjeschool zullen we gauw genoeg wennen. Voor den blijft een regeling altijd wat moeilijker, omdat het eerste deel van een woord al op een - door velen niet uitgesproken - n kan eindigen. Maar ook met het spellingbeeld van bijekorf en goederetrein naast havenmeester en zuidenwind zullen we stellig in korte tijd op goede voet komen. In de in 1954 gepubliceerde Woordenlijst werd de spelling van een aantal woorden niet dwingend voorgeschreven, maar kreeg de schrijvende taalgebruiker soms keus uit twee spellingen, een meer geavanceerde en een meer behoudende: kadet naast cadet, lwnsehwent naast consequent. Het moet de bedoeling van de spellingcommissie van destijds geweest zijn dat de taalgebruiker zelf zou kiezen, maar dat bleek te moeilijk. De regering kwam de conservatieve schrijvers tegemoet met een voorschrift : voor ambtelijke stukken en bij het onderwijs moest de voorkeur van de spellingcommissie voorzover die uit de Woordenlijst blijkt, worden gevolgd. Daarmee was het gekibbel evenwel niet ten einde, er gingen zelfs stemmen op voor verdere vereenvoudiging van de spelling van het Nederlands. Het in 1956 verschenen proefschrift van I. van der Velde, De tragedie der werhwoordsvormen, had er de aandacht op gevestigd dat aan dit onderdeel van de spelling al de helft van de beschikbare tijd voor taalonderwijs heen ging. Om opportunistische red en en zocht Van der V elde de therapie nog in een betere didactiek, maar intussen gingen de wensen meer en meer uit naar een ingrijpende wijziging van de beginselen van onze spelling: het verlaten van het beginsel van de gelijkvormigheid, goed omdat daarnaast goede staat, en dat van de etymologie, thuis, omdat het woord ontstaan is uit te huis. Begin januari 1963 werd de Vereneging voor wetenschappelehe spelling (V.W.S.) de voornaamste woordvoerder van deze richting.
Bastaardwoorden De kritiek op de Woordenlijst had tot gevolg dat de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen a.i., mej. M. A. · M. Klompe, in een andere ziekteperiode van minister Cals, in wei 1963 een adviescommiSSie inzake de spelling van de bastaardwoorden installeerde. 138
Het rapport van deze commissie heeft nu wat stof doen opwaaien. De
adviezen zullen blijven nawerken ook al zou er niet een worden opgevolgd. De opdracht van de commissie gaf geen aanleiding tot gemor. Toch lag daarin al het nu beschikbare resultaat besloten: 'te adviseren op welke wijze, in afwijking van de woordenlijst, een spelling van bastaardwoorden zonder keuzemogelijkheid kan worden bereikt, waarbij een zo consequent mogelijke opzet in fonologische zin en een zo ver mogelijk gaande vernederlandsing wordt nagestreefd'. Voorzover mij bekend heeft geen volksvertegenwoordiger zich tegen de formulering van deze opdracht verzet, zodat over het resultaat het 'onaanvaardbaar' van de zijde van de Kamers niet meer verwacht kan worden. Dat deze formulering tot wijzigingsvoorstellen aanleiding moest geven, kan deskundigen, en dus ook de adviseurs van de kamerleden, niet ontgaan zijn. Hoewel het intern beraad over openbaarmaking nog vele maanden na de totstandkoming van de eindredactie vorderde, heeft de minister toch door de publikatie van het rapport de weg naar een verstandige besluitvorming mogelijk gemaakt. De commissie wil voor niet geheel vernederlandste woorden de traditionele spelling handhaven, dus b.v. auto omdat niet voor iedereen de uitspraak oto beschaafd is (b.v. niet voor het A.N.P.). Andere woorden, }eep b.v., leveren moeilijkheden op omdat daarin klankcombinaties voorkomen die in het Nederlands onbekend zijn. Toch lijkt de spelling dzjiep mij mogelijkheden in te houden. Aan spellingen als sitroen, sent, ehsamen, tekstiel, fntbliseren, belgies, prakties en tans zullen we gauw genoeg wennen. Soms leiden de voorstellen tot nieuwe moeilijkheden: psyche zou psiche moeten worden, dus als liter, maar gieter blijft onveranderd. Doelmateger spelling Ieder die zijn krant(en) heeft gelezen en daarbij de stukken pro en contra de voorstellen min of meer heeft opgenomen, weet dat sommige wijzigingen per K.B. kunnen worden ingevoerd, maar dat voor andere een wijziging van de spellingwet nodig is. Het komt mij voor dat de kamerleden de huidige minister duidelijk moeten maken dat wat zonder wetswijziging mogelijk is, gedaan moet worden. Daarbij is ook de vereenvoudiging van de werkwoordspelling, dus hij wordt tot hij wort, de geposte brief naast hij paste de brief. Maar datgene waarvoor wetswijziging noodzakelijk is, verdient misschien met enkele bepalingen uitgebreid te worden, want de Doelmateger Spelling (DS) van de Vereneging voor wetenschappeleke spelling is op de scholen nog niet toegelaten. Behalve de al aangeduide werkwoordsvormen zijn er nog steeds een au naast een ou, waarvoor een oplossing in de richting van ou moet worden gezocht, de ij naast de ei, waarvoor steeds ei mogelijk 139
is, de nodeloze n in velen zeggen, stalen platen, en nog enkele minder sprekende gevallen. Het heeft weinig zin - en ook ontbreken mij tijd en ruimte daarvoor om alle voors en tegens te herhalen. Wie de bezwaren breed uitgemeten wil zien, dient de stukken van de redacteur van het W oordenboek der Nederlandsche taal, C. Kruyskamp, te volgen, terwijl de andere zijde door vooral J. A. Meijers op intelligente wijze wordt gepropageerd. Van de acceptatie van de voorstellen die in het rapport zijn gedaan, moet men niet te veel verwachten. De gebruiksfrequentie van de betrokken woorden is dermate gering, dat de meeste pagina's van een roman b.v. nauwelijks een wijziging te zien zullen geven. Het meest voorkomend lijkt mij de verandering van de uitgang -isch in -ies. Voor het lager onderwijs hebben in feite aileen deze verandering, en die van knieen in knien, route in roete, actueel in aktueel, maximum in maksimum, alsmede de regeling van de tussenletter in samenstellingen en afleidingen, enige betekenis. V eel moet men er zich niet van voorstellen en ter wille van de lagereschoolleerling behoeft men de 140
voorstellen nauwelijks te volgen. De mensen buiten de school spellen
toch wel buro, kado en eksamen als ze dat willen. De school, en dan vooral de lagere school, is aileen gebaat bij verder gaande vereenvoudigingsvoorstellen. Maar nogmaals: alle beetjes helpen.
Continu1teit van de cultuur Sommigen zijn bevreesd voor een onderbreking van de continuiteit van de cultuur: door een wijziging van de spelling zouden oudere geschriften ontoegankelijk worden. Dit argument lijkt zwaarder te wegen dan het doet, want proeven wijzen uit dat een andere spelling de lezer pas opvalt als hij erop gewezen wordt. Bovendien, het percentage van de bevolking dat met oudere teksten regelmatig in aanraking komt, is bijzonder klein. Deze groep is intelligent genoeg om zich die andere spelling in zeer korte tijd eigen te maken. Oudere teksten voor schoolgebruik worden ook nu al meest omgespeld, zodat van die zijde zeker geen bezwaren zijn te verwachten. Een werkelijk ingrijpende spellingsvereenvoudiging als de V.W.S. voorstaat, zou mogelijk voor lange tijd, misschien wel 30 jaar, rust brengen, vooral als kleine wijzigingen eenvoudig tot stand kunnen komen. Van de woordenlijst van De Vries en Te Winkel zijn geen twee drukken gelijk, doordat steeds de praktijk gevolgd werd. Odeklonje hoeft voor. mij niet ineens, al wen ik er al aan. Het wel gehoorde argument dat door zulke spellingen het vreemdetalenonderwijs benadeeld zou worden, houdt natuurlijk geen steek, want modern vreemdetalenonderwijs gaat uit van het gesproken woord , en aan de uitspraak verandert niets. Maar of de op de lagere school vrij komende t~jd en energie dan aan werkelijk taalonderwijs besteed zullen worden, dat kan niemand van nu garanderen. Voornaamste literatuur: 1. Woordenlijst van de N ederlandse taal, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en Belgische regering, 's-Gravenhage, 1954. 2. I. van der Velde, De tragedie der werkwoordsvormen. Groningen, 1956. Tweede, beknopte druk, Groningen 1960. 3. S. Rombouts, Naar een betere spelling. Tilburg, 1957. 4. Rapport van de N ederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden, 's-Gravenhage, 1967.
'De wereld swingt als de pest en de rest is gemompel van bedelaars' . Remco Campert
141
lets over duidelijkheid
Duidelijkheid in het politieke Ieven bestaat aileen dan, wanneer de partijen zich vormen op basis van duidelijke, reele belangentegenstellingen of op basis van duidelijke, fundamentele meningsverschillen over de inrichting van staat of maatschappij. Het laatste kan uiteraard gepaard gaan met het eerste: fundamentele meningsverschillen kunnen hun oorzaak vinden in belangentegenstellingen. In hoeverre voldoen onze Nederlandse partijen aan het hierboven genoemde criterium? De meeste mensen zullen het er wei over eens zijn, dat de communistische en socialistische partijen er het best aan beantwoorden. Hoeveel beide soorten partijen ook van elkaar verschillen, ze hebben toch gemeen, dat ze een duidelijke verandering wensen van onze maatschappij, met name op het stuk van de inkomens- en vermogensverdeling. Hun meer of minder ver gaande verlangens met betrekking tot loonen belastingpolitiek, omvang van de gemeenschappelijke voorzieningen, enz., beheersen in feite het politieke Ieven, terwijl andere zaken die vroeger van belang waren, zoals regeringsvorm, kiesrecht en onderwijsvrijheid, al geruime tijd geen voorwerp meer zijn van fundamentele meningsverschillen of belangentegenstellingen. (In hoeverre ze het misschien weer kunnen worden, is nu nog niet met zekerheid te zeggen.) Het is van groot belang, dit goed te zien. Uit de verkiezingsprogramma's van de partijen komt dat nl. niet zo
142
duidelijk naar voren. Daarin wordt gesproken over alles en nog wat. Over woningbouw, over betere wegen, over luchtverontreiniging, over ruimtelijke ordening, enz. enz. Maar dat zijn in wezen niet de dingen waarover we het oneens zijn. Als dat de cnige problemen in onze samenleving waren, hadden we geen politieke partijen nodig. Dan konden we een parlement van economische en technische deskundigen kiezen en hadden we het ideaal van de partijlo1e democratic bereikt. Zover is het echter nog niet. We zitten met de communistische en socialistische kritiek op onze maatschappij. Die kritiek is op zich zelf duidelijk, al zijn de onderlinge verschillen tussen de betrokken partijen misschien niet voor iedere leek te begrijpen. Duidelijkheid in de politick vereist tegenover deze kritiek, tegen de naar voren gebrachte wensen een duidelijke stellingname. Een ja, of een nee. Of een genuanceerd ja of nee, maar in ieder geval een stellingname. Maar die stellingname is er nu juist voor een groot deel niet. Met name onze zogenoemde confessionele partijen kiezen ten aanzien van dit fundamentele punt niet altijd even duidelijk pa rtij , althans niet voorzover het om de socialistische verlangens gaat. Hun wensen en verlangens ten aanzien van staat en maatschappij zijn trouwens in het algemeen veel minder vast en duidelijk dah die van de eerst genoemde partijen. Hoe komt dat?
Voorschriften van de Bijbel Confessioneel noemen we de partijen die zich bij de opstelling van hun politieke wensen willen Iaten leiden door de voorschriften van de Bijbel. Ze zeggen ook wel, zich te willen Iaten leiden of 'inspireren' door het Christelijk evangelic, door het Koningschap van Christus of door de geest van het Koninkrijk Gods. In de praktijk kan dit echter niet tot vaste, duidelijke opvattingen omtrent de inrichting van staat en maatschappij leiden, omdat noch de Bijbel, noch de prediking van Jezus daarvoor voldoende aanknopingspunten geven. Men vindt daarin aileen heel globale aanwijzingen hoe de mensen zich in het dagelijks Ieven jegens elkaar moeten gedragen. Daarvan kan dus misschien wel een belangrijke invloed uitgaan op ons burgerlijk recht of op ons strafrecht, maar niet op vraagstukken als de beste regeringsvorm, het juiste aantal woningwetwoningen of de meest rechtvaardige loonpolitiek, kortom op wat we de politick noemen. De Christelijke partijen maken in wezen dezelfde fout als de Joden in Jezus' dagen. Die zagen in hem een aardse Messias en wilden hem in de politiek van die dagen betrekken. J ezus mo est daartegen steeds stelling nemen, want het rijk Gods dat Jezus predikte, is geen materieel koninkrijk, maar een nieuwe verhouding van de mens tot zijn naaste. Het Rijk Gods is i~wendig in u, zegt J ezus (Lukas 17, 21). En voor Pilatus staande: Mijn rijk is niet van deze wereld (Joh. 18, 36) . In het kern punt van J ezus' prediking, de Bergrede, vindt men geen 'maatschappelijke' programmapunten! Volgens Jezus zijn er trouwens maar twee belangrijke punten : 1. Gij zult God liefhebben met uw ganse hart;
2. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gehele wet en de profeten. (Matth. 22, 37 e.v.). Jezus bekommerde zich ook vrijwel nooit om materiele behoeften, behalve de ziekten en kwalen onder het volk. Een aardige uitzondering in dit verband is de spijziging der vijfduizend (en later der vierduizend) na een .:lag van genezingen. Maar in het algemeen geldt: Weest niet bezorgd voor uw Ieven, wat gij eten of drinken zult, noch voor uw lichaam, wat gij aantrekken zult. Is het Ieven niet meer dan de spijs en het lichaam niet meer dan de kleding? (Matth. 6, 25). Tracht eerst naar het rijk Gods en zijn gerechtigheid, zo zal u dit alles toegevoegd worden (Matth. 6, 33). Zie ook de berisping van de jongeren: Wacht u voor het zuurdeeg der Farizeeen (Matth. 16, 6 en Markus 8, 15), welke door de jongeren, die vergeten hadden brood mee te nemen, niet begrepen werd . Een voorbeeld van het niet gemengd willen worden in wereldse zaken vindt men nog in Jezus' antwoord op de bekende vraag over het betalen van belasting. Op de vraag : Is het recht den keizer cijns te geven of niet?, zegt Jezus slechts : Geeft dan den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is (Matth. 22, 21). Kan men nu helemaal niets uit het evangelic halen, waar men voor de politick iets aan heeft? Tot de algemene beginselen van naastenliefde behoort toch bijvoorbeeld ook de sociale gerechtigheid, zegt men vaak. Zeker, maar hoe ver gaat die? Jezus zelf, met zijn geringe belangstelling voor wereldse en materiele zaken, heeft zich nooit concreet over dit punt uitgelaten. Sommigen willen desondanks zelfs het principe van
143
economische gelijkheid op Christus terugvoeren en beroepen zich daarbij ten onrechte op de gelijkenis van de rijke jongeling. Men kent het verhaal. Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige Ieven moge hebben? vraagt de jongeling {Matth. 19, 16). Jezus zegt NIET eerst: verkoop uw goederen, maar: Wilt ge ten Ieven ingaan, zo houdt de geboden! Pas als de jongeling aanhoudt, zegt Jezus: Verkoop wat gij hebt en geef het den armen, zo zult gij een schat in de hemel hebben, en kom en volg mij. Als dan de jongeling bedroefd weggaat, klinkt het: Een rijke zal bezwaarlijk in het hemelrijk komen. Het is Iichter dat een kameel door een naaldenoog gaat, dan dat een rijke in het rijk Gods komt. De jongeren vinden dit nogal een krasse uitspraak en Jezus zegt dan toegevend: Bij God zijn alle dingen mogelijk! {Matth. 19, 26). Uit deze gebeurtenis kan men dus allerminst afleiden, dat Jezus economische gelijkheid eist. Hoogstens, dat rijke mensen een groot zedelijk gevaar lopen. Ongetwijfeld is het waar, dat Jezus en zijn discipelen zich geen aardse goederen verzameld hebben. Ook de eerste Christengemeenschappen 'hielden alle dingen gemeen' {Handelingen 2, 44). Ten dele namen zij hierbij het leven van Jezus en zijn discipelen als voorbeeld, ten dele was deze levenswijze aangewezen door de bijzondere plaats die deze gemeenschappen in de maatschappij van die dagen innamen en de vervolgingen waaraan zij waren blootgesteld. Naarmate men echter begreep, dat de levenswijze van J ezus een direct gevolg was van zijn bijzondere taak op aarde, en naarmate de vervolgingen afnamen, herstelde zich ook voor de Christenen het gewone maatschappelijke patroon.
144
Economische gelijkheid, het 'gemeen hebben van aile dingen', is dan ook nooit een. beginsel van de Christelijke kerk geworden. Economische gelijkheid kan een ideaal zijn, maar het is beslist geen specifiek Christelijk ideaal. Andere geestelijke stromingen hebben wat d it betreft een grotere claim! M enselijlw interfJretatie Aangezien de Bijbel niet voldoende voorschriften bevat voor de inrichting van staat en maatschappij en met name niet voor de oplossing van het voor onze tijd zo belangrijke punt van de inkomens- en vermogensverdeling, kunnen de confessionele partijen zich dus ten opzichte van de belangrijke vraagstukken niet duidelijk genoeg opstellen. Omdat ieder standpunt dat ze innemen, uiteindelijk niet meer is dan eigen menselijke interpretatie van een althans op maatschappelijk gebied onvoldoende duidelijke wet, zullen deze standpunten vaker wisselen dan bij partijen op een andere grondslag. Bovendien verschillen de Christelijke partijen uiteraard ook onderling nogal eens van mening. Ook de interne tegenstellingen in de confessionele partijen zullen groter zijn dan bij andere partijen. De afstand tussen rechtercn linkervleugel in de KVP bijvoorbeeld, maakt deze partij in hoge mate instabiel. De confessionele partijen zijn echter niet aileen onduidelijk, ze zijn in het politieke patroon ook overbodig. Aangezien namelijk hun standpunten uiteindelijk menselijke standpunten zijn, treft men deze natuurlijk ook bij andere politieke partijen aan. Hierboven is bijvoorbeeld al opgemerkt, dat de confessionele partijen beslist geen monopolie hebben ten aanzien van bepaalde wensen op sociaal gebied.
En iets dat overbodig is, schaadt aileen daardoor al de duidelijkheid . Voor de kiezer is dit alles hoogst onaangenaam. Hij weet, als hij op een van de confessionele partijen stemt, nooit helemaal zeker, waar hij aan toe is. Ze kunnen veel kanten uit. Ze kiezen in wezen nooit definitief partij. Het begrip Christelijk is helaas in de politick geen bruikbare munt met een vaste wisselkoers.
Hoe verwarrcnd moet het voor de confessionele ki ezcr niet zijn, wanneer hij zijn partij afwisselend met andere partijen van verschiilende signatuur ziet samenwerken? Wanneer hij zich realiseert, dat de door zijn partij gehuldigde opvattingen in de praktijk ook bij niet-gelovigen bestaan en dat zijn partij dus geen monopolie op die gedachten heeft? Moet hij zich dan niet afvragen, of zijn partij als zodanig nog wel zin van bestaan heeft? Het heeft toch immers alleen maar zin, zich afzonderlijk te organiseren, als men wezenlijk wat anders wil dan anderen? Inderdaad gaan velen in confessionele kring zich dit afvragen. In een v66r de laatste verkiezingen opgestelde
kritische nota naar aanleiding van het zogenaamde structuurrapport van de KVP, zegt een groep KVPers: 'In feite zijn de normen van vrijheid, democratic, menselijke gelijkwaardigheid, sociale rechtvaardigheid, e.d. - waar de KVP van uitgaat algemeen menselijke normen die onder invloed van christendom en humanisme in ooze samenleving tot ontwikkeling zijn gekomen. Het christendom kan ons helpen ons van die normen 'bewust te worden, maar ze kunnen ook zonder die hulp onderkend worden.'
Onvoldoende basis De nota laat er geen twijfel over bestaan, dat christelijke inspiratie gecn voldoende basis is voor partijvorming. 'Een verwijzing naar de christelijke inspiratie zegt niets over de wenselijkheid van christelijke partijvorming. Het is onjuist de openbaring - inspiratiebron voor het handelen van de individuele mens - op te eisen als grondslag voor een partij .' En verder: 'De ervaring wijst uit dat openbaring en geloof geenszins voor dwaling en misstap in de politick behoeden. In de loop der eeuwen zijn slavernij, kolonialisme en apartheid met de Bijbel goedgepraat. Er bestaat dan ook geen gemeenschappelijke inspiratie die geobjectiveerd kan worden en kan dienen voor een partij met een programma. Op basis van dezelfde christelijke inspiratie kan men in de politick de meest verschillende kanten uit.' De opstellers van deze nota zijn op de goede weg. Het ware te wensen, dat de confessionele partijen, die in het verleden wellicht een reeel politick nut hebben gehad, al was het maar voor de emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen, thans uit het patroon van onze politieke samenleving
145
verdwenen. Zij doen wezenlijke
In een volgend artikel hoop ik te
schade aan het goed functioneren van
bespreken, in hoeverre andere
onze democratic. Een fusie van de drie betrokken partijen brengt in dit opzicht geen voldoende verbetering.
partijen, als de VVD, de duidelijkheid dienen.
J.
G.
Marine in discussie
P. A. Carol
In het maartnummer van Liberaal Reveil worden door kolonel Van Bergeijk en in een redaktioneel naschrift op diens artikel, enkele aspekten van de tegenwoordige en toekomstige vlootopbouw van de Koninklijke Marine vanuit een verschillende gezichtshoek bezien. Zowel het artikel van kolonel Van Bergeijk, dat in hoofdzaak is gericht op de onderzeebootbestrijdingstaak van onze vloot, als het kommentaar missen een nadere discussiebasis, welke in dit verband slechts kan zijn een omschrijving van de taak van de Koninklijke Marine in NA VO-verband, gevolgd door een bepaling van de eenheden waarmee deze taak wordt vervuld en een bepaling van de eenheden waarmee deze taak in de toekomst vervuld gaat worden. Hierbij dient vanuit militair-strategische beschouwingen te worden geredeneerd om de ideaalsituatie te bepalen, waarna zal moeten worden nagegaan wat de zo gewenste 'geloofwaardige en parate bijdrage' van Nederland zou kunnen zijn binnen de bestaande (vooral financiele) mogelijkheden. Ten overvloede kan worden opgemerkt, dat een dergelijke redenering 146
natuurlijk evenzeer geldt voor de twee andere krijgsmachtonderdelen, de Luchtmacht en de Landmacht. Taak van de Marine De taak van de Koninklijke Marine in NA VO-verband kan in het kort als volgt worden geformuleerd: 1. Beveiliging van de vaarroutes in het gebied van de Noordatlantische Oceaan, het Kanaal en de Noordzee. Hierbij zullen de volgende funkties moeten worden vervuld: la. Luchtbescherming lb. Oppervlaktebescherming van konvooien lc. Onderwaterbescherming 2. Mijnenbestrijding in het Kanaal en de Noordzee. 3. Beveiliging van de kustwateren. In de tegenwoordige situatie worden de genoemde funkties door de volgende eenheden vervuld: ad la. Luchtbescherming door anti-lucht geschut van kruisers en jagers en m.b.v. de moderne anti-lucht geleide raketten van de kruiser Zeven Provincien. ad lb. Oppervlaktebescherming d.m.v. het 'normale' geschut van kruis~rs en jagers en onderzeeboten. ad lc. Onderwaterbescherming d.m.v. de op de Karel Doorman gestationeerde vliegtuigen voor lange-afstandsverkenning en direktie van het rood het vliegkampschip opererende jagereskader voor plaatselijke bestrijding. Bestrijding met langeafstands patrouillevliegtuigen (Neptunes) vanaf de wal. Bestrijding m.b.v. onderzeeboten. ad 2. Mijnenbestrijding door het eskader mijnenvegers. Zoals reeds door kolonel Van Bergeijk naar voren is gebracht, is van de bovengenoemde funkties de onderzeebootbestrijding zeer belangrijk geworden, mede door de nog steeds toenemende dreiging van de snel groeiende Russische onderzeebootvloot. Het is bovendien bekend, dat Nederland zich, wat betreft de vlootopbouw gericht op de onder punt 1. genoemde taken, in een overgangsfase bevindt. Momenteel wordt de serie Van Speyk-klasse fregatten afgebouwd en in de vaart gebracht ter vervanging van een aantal jagers van de Van Amstel-klasse. De onderzeebootbescherming c.q. bestrijdingsfunktie kan m.b.v. dit type schepen aanzienlijk efficienter worden uitgevoerd mede d.m.v. de aan boord aangevoerde helicopters. Daarnaast zullen nieuwe, kompakte fregatten, waarin de luchtbeschermingstaak, de oppervlaktebeschermingstaak en de onderwaterbeschermingstaak zijn gecombineerd, de hoofdrol gaan vervullen bij de beveiliging van vaarroutes. Nieuwe technieken maken het mogelijk een dergelijke hoeveelheid taken samen te brengen in een schip,
!
147
terwijl toch deze fregatten tot de kleinere eenheden moeten worden gerekend. Het spreekt v:anzelf, dat deze oplossing de efficiency sterk bevordert. In de toekomstige vlootsamenstelling is eveneens plaats voor onderzeeboten, welke kunnen worden ingezet bij de bestrijding van onderzeeboten en oppervlakte-eenheden. Dat hierbij gedacht wordt aan door kernenergie voortgestuwde onderzeeboten is vanuit operationele en technische overwegingen bepaald niet zo verwonderlijk. De door kolonel Van Bergeijk gemaakte opmerkingen dienaangaande zijn op zich zelf dan ook volkomen juist.
Kernvoortstuwing Het redactionele kommentaar op het probleem van deze kernonderzeeboten kan van de volgende kanttekeningen worden voorzien: Dat Nederland niet over de tecbniscbe bekwaamheid en ervaring zou beschikken om een nucleaire voortstuwingsinstallatie voor onderzeeboten te bouwen, is slechts ten dele waar. Technische bekwaamheid bezit Nederland wei degelijk voor het realiseren van een dergelijk projekt, maar het gebrek aan ervaring zou inderdaad een dusdanig financieel offer voor de ontwikkeling van zo'n installatie vergen, dat dit niet verantwoord is. Ter besparing van deze ontwikkelingskosten beeft Nederland daarom steun gevraagd van de Verenigde Staten, welke steun tot op heden niet is verkregen. Kernvoortstuwing voor scbepen in bet algemeen zal in de toekomst welhaast zeker gemeengoed gaan worden en biedt. zoals gezegd, vele voordelen uit operationeel en logistiek oogpunt. Het streven van Nederland naar het verkrijgen van de benodigde know-how in een vroeg stadium heeft uit dit standpunt bezien, ook ten behoeve van de 'normale' scheepsbouw in ons land, zeker wei een reele basis. Of de noodzaak voor bet toepassen van onderzeeboten, voortgedreven door kernenergie, in de Nederlandse vlootopbouw nog zal bestaan i.v.m. de dan door de marine te verricbten taken, mocht Amerika toch de benodigde kennis willen overdragen of als de eigen industrie door het voortschrijden van de tecbniek de kostenfaktor van de ontwikkeling dusdanig zou hebben verkleind, dat deze faktor binnen redelijke grenzen is komen te liggen, zal op dat moment nader moeten worden beoordeeld.
Samenstelling van de vloot Wordt nu voor de toekomstige vlootsamenstelling een zelfde staatje opgemaakt als voor de bestaande situatie, dan kan een volgend beeld worden geschetst: · ad la. Luchtbescherming door anti-lucbt geleide raketten van de Zeven Provincien (overlappingsfase) en anti-lucht geleide ra148
ketten van de nieuw te bouwen fregatten, welke in 1973 in de vaart komen. ad lb. Oppervlaktebescherming d.m.v. het 'normale' geschut van de oppervlakte-eenheden en onderzeeboten. ad lc. Onderwaterbescherming d.m.v. fregatten en jagers, ondersteund door lange-afstandsverkenning met patrouille-vliegtuigen vanaf de wal en d.m.v. de anti-onderzeeboot-onderzeeboot, al dan niet met kernvoortstuwing. In de taken ad 2 en ad 3 zijn momenteel geen veranderingen te verwachten.
Uit het bovenstaande moge blijken, dat voor de bestaande grote eenheden van de Koninklijke Marine, de Karel Doorman en de beide kruisers, inderdaad geen toekomstige taak meer is weggelegd. Deze eenheden zullen dan ook vervangen worden; echter ook voor de Marine geldt, dat men geen oude schoenen weggooit voor men nieuwe heeft! Het niet uitvoeren van een op geleidelijke overgangen gebaseerd materieelsbeleid, zou grote nadelige invloed kunnen hebben op de personeelsbezetting, de opleiding, training en geoefendheid. Daarbij komt nog dat Nederland zijn inbreng in het NATO-verband moet kunnen blijven vervullen, zonder dat hierin hiaten optreden. Het zijn juist dit soort overwegingen, welke tot gevolg hebben, dat 149
een Karel Doorman en de beide kruisers in de vaart moeten worden gehouden, zolang aan de vervanging wordt gewerkt. De noodzaak om deze vervanging geleidelijk te laten verlopen is mede een van de redenen waarom men tot het besluit zal zijn gekomen om de plotseling voortijdige gebreken aan de ketelinstallatie vertonende Karel Doorman, tijdens groot onderhoud, ook op dit punt grondig te repareren. Dat de gebreken, welke de Karel Doorman vertoonde, 'fundamenteel' zouden zijn zoals het kommentaar stelt, is daarbij niet juist. Wat is fundamenteel bij een oorlogsschip? Is dat niet, dat het schip, al dan niet na reparatie, in staat is de oorlogstaak waarvoor het bestemd is op betrouwbare wijze te vervullen, daarbij in het geval van reparaties in aanmerking nemend of een mogelijkheid bestaat op korte termijn tot een gelijkwaardige functionele vervanging te komen? M.a.w. een onderzoek of de uitgaven voor reparatie, ook indien deze minder ingrijpend is, in het kader van de vlootopbouw nog wel verantwoord zijn. In het geval van de Karel Doorman is er voor eind 197 3 geen funktionele vervanging te verwachten, zoals in de bovenstaande taakomschrijvingen reeds is aangehaald (zie ad 1a). De konklusie zal duidelijk zijn: Ook andere overwegingen dan die 'om het prestige', zoals het kommentaar lijkt te suggereren, kunnen een rol spelen! Materieel en personeel Ten aanzien van de, eveneens voorlopige, handhaving van de kruisers heeft kolonel Van Bergeijk een opmerking gemaakt, die tot verwarring aanleiding kan geven en heeft gegeven bij het redaktionele naschrift. Het gaat hier om de zinsnede, dat 'de vervanging van de kruisers, gebouwd voor een luchtverdedigingstaak op zee, veel te kostbaar is geworden, terwijl zij bovendien geen werkzaam aandeel leveren in de onderzeebootbestrijdingstaak van onze vloot'. Op zichzelf wel juist, maar het geeft minder duidelijk aan, dat vervanging van de door deze schepen vervulde anti-lucht-funktie op z'n minst wel gewenst is (nieuwe fregatten met o.a. anti-lucht geleid wapensysteem). Het is jammer, dat het redactioneel kommentaar meent een deel van de argumentering van kolonel Van Bergeijk te moeten gebruiken als het stelt, dat 'wij (de redaktie?) van mening zijn, dat de grote bedragen besteed aan het in de vaart houden van twee kruisers, die geen werkzaam aandeel leveren in de onderzeebootbestrijdingstaak van onze vloot beter besteed zouden kunnen worden.' De konvooibeschermingstaak, met luchtbescherming en oppervlaktebescherming wordt- gemakshalve? - over het hoofd gezien, ofschoon de defensienota deze taak duidelijk genoeg omschrijft. 150
Het spreken over bezuiniging op defensie is op zichzelf wel reeel. Men moet zich echter goed realiseren, waarover men spreekt. Materiele kosten vormen lang niet het grootste deel van de defensiebegroting. De personele voorzieningen voor het gehele defensieapparaat drukken zwaar op deze begToting en slokken er ± 85 Ofo van op! Het realiseren van de vervanging van bestaande wapens door de zo gewenste effektieve nieuwe wapensystemen, welke hypermodern zijn en dus peperduur, wordt hierdoor een moeilijke en vaak ook moeizame zaak. Beschouwingen omtrent bezuinigingen op defensie moeten daarom het gehele defensieapparaat, zowel op materieel, personeel als operationeel terrein omvatten en niet alleen maar het al te vaak misbruikte materiele aspekt op een uit het verband gerukte wijze belichten. Overwegingen van 'politieke mode' of 'politiek prestige' behoren hierbij geen rol te spelen.
Duur en traag recht? - 2
Na deze summiere schets van de hoofdzaken van de gewone rechtbankprocedure moet ik nog op twee procedures de aandacht vestigen. Op de procedure op grond van een dagvaarding op verkorten termijn en op het kort geding voor den President van de Rechtbank. In geval van een dagvaarding op verkorten termijn kan men de wederpartij noodzaken zeer spoedig voor de Rechtbank te verschijnen. Dat betekent echter als regel een tijdwinst van gering gewicht. Belangrijker is, dat in deze procedure slechts twee conclusies zijn
toegestaan, hetgeen versnellend kan werken. Nadeel is, dat in dat geval de schriftelijke voorbereiding niet altijd volledig of voldoende kan zijn, zodat eerder pleidooi moet worden gevraagd, hetwelk weer vertragend werkt. Het kort geding voor den President van de Rechtbank is van geheel anderen aard. De President is niet bevoegd 'de zaak ten gronde', het eigenlijke geschil, te beslissen. Hij mag aileen voorlopige maatregelen gelasten; bij voorbeeld opheffing van een gelegd beslag; maar ook, en dit is in de practijk zeer belangrijk: een (voorlopig) verbod
151
geven zekere handelingen te verrichten, of voort te zetten. Men kan dus bij lange na niet aile geschillen voor den President brengen. Anderzijds heeft het kort geding zich te onzent sterk ontwikkeld. De President mag over de rechtsvragen in geding slechts een voorlopig oordeel geven, dat eventueel zal moeten wijken voor het oordeel van de Rechtbank in een 'gewone' procedure. Nu alwe~r sedert jaren durven onze Presidenten het echter aan 'voorlopige oordelen' te geven omtrent moeilijke rechtsvragen. En in vele gevallen, bij goed gemotiveerde vonnissen, komt het dan niet meer tot een 'gewone' procedure. Partijen leggen zich bij de gegeven, 'voorlopige' beslissing neh. Dit werkt zeker versnellend. Tenzij een van de partijen in hoger beroep gaat bij het Gerechtshof. In vele gevallen is dat mogelijk zowel in de 'gewone' procedure, als in een procedure in kort geding. Het stellen en uitbrengen van een dagvaarding in hoger beroep is eenvoudig. Moeilijker en tijdrovender zijn het voorbereiden en stellen van de conclusie van cis in hoger beroep (of van een verzoekschrift in hoger beroep). Daarin immers moeten de grieven, welke men heeft tegen het vonnis, waarvan beroep, worden geformuleerd en toegelicht. In hoger beroep zijn echter slechts twee conclusies toegelaten; dat wil dus zeggen: na de conclusie van cis alleen een conclusie van antwoord. Daarna kan pleidooi worden gevraagd. De vertragende factor is ook hier het verzoeken en verlenen van lange uitstellen voor de conclusies. Te dien aanzien verwijs ik naar het hierboven betoogde. In een minderheid van de gevallen volgt cassatieberoep bij den Hogen Raad der
152
Nederlanden. De Hoge Raad is niet een derde instantie. Hij mag irnrners, globaal gezegd, aileen beslissen over rechtsvragen op den grondslag van de door Rechtbank en Hof vastgestelde feiten. Het voorbereiden en stellen van de dagvaarding, of het verzoekschrift in cassatie eisen veel zorg, want de daarin te formuleren z.g. cassatiemiddelen vormen den grondslag van het geding in cassatie. De conclusie van antwoord in cassatie bestaat echter uit slechts enkele regels en zij wordt gewoonlijk onmiddellijk ingediend. Ingewikkelder is het voorbereiden en stellen van het verweerschrift in cassatie, want in verzoekschrift-procedures wordt als regel niet gepleit. In de andere zaken wordt gewoonlijk wei gepleit. Daarna wordt, anders dan bij Rechtbank en Hof, de Hoge Raad voorgelicht door het Openbaar Ministerie, den Procureur-Generaal, die zijn conclusie als regel binnen enkele weken indient. Het arrest van den Hogen Raad volgt dan gewoonlijk na vier of zes weken. Alles bij elkander vergt de procedure voor den Hogen Raad niet buitengewoon veel tijd. Waarbij in aanmerking is te nemen, dat de voorbereiding van de pleidooien in vaak moeilijke en ingewikkelde zaken veel zorg, studie en aandacht, en dus nogal wat tijd vergt. Een enkel woord over de z.g. prorogatie, krachtens welke men een Kantongerechtszaak onmiddellijk voor de Rechtbank en een Rechtbankzaak onmiddellijk voor het Hof kan brengen. Voordeel is: grotere spoed; nadeel: het verlies van een instantie. Prorogatie is dan ook eigenlijk alleen geschikt voor geschillen, waarin de feiten vast staan en uitsluitend ~en of meer rechtsvragen aan de orde zijn. Meestal volgt dan beroep in cassatie.
Tot dusver liet ik buiten beschouwing de procedure voor den kantonrechter, ten aanzien waarvan een recente wetswijziging een aantal nieuwe regels heeft gebracht. Hier kent men korte procedures; bij voorbeeld die tot het innen van kleine geldvorderingen. Maar niet alle procedures voor den kantonrechter zijn eenvoudig; zo is de kantonrechter bevoegd in bijna alle arbeids- en huurzaken. En: ook een geschil omtrent een gering bedrag kan moeilijke rechtsvragen oproepen. Zo vindt, in het belang van een goede voorlichting van den kantonrechter, in vele kantongerechtszaken ook een wisseling van conclusies plaats. Met alle voordelen en nadelen van dien. In vele gevallen is er hoger beroep mogelijk bij de Rechtbank. De procedure is dan analoog aan die bij het Gerechtshof. Hierboven ging ik uit van het te onzent geldende recht en van de te onzent gevolgde practijk. Men kan zich a[ vragen, of niet wijziging van ons procesrecht tot versnelling van de procedure zou kunnen leiden. Kort na de bevrijding, toen een algemene zucht tot verandering heerste, is ingesteld een commissie onder voorzitterschap van Prof. Mr. T. J. Dorhout Mees, hoogleraar te Utrecht, die in 1948 'Richtlijnen voor de herziening van het burgerlijk procesrecht en de rechterlijke organisatie' publiceerde. De 'Richtlijnen' hadden zeker verdiensten, maar zij hebben toch, mijns inziens terecht, ernstige critiek uitgelokt; zo ernstig, dat zij niet tot enig ontwerp van wet hebben geleid. Bespreking zou hier te vee! plaatsruimte vergen en te technisch- juridisch worden . Dit laatste zou ook het geval zijn, indien ik mogelijk wenselijke wetswijzigingen op onderdelen ging bespreken.
Ik moet dit gedeelte van het betoog beeindigen, gelijk ik begonnen ben. Een zekere traagheid van den rechtsgang in de ogen van het publiek is inhaerent aan het civiele proces zelf. Hoor en wederhoor, het 'uitzoeken' van de zaak zowel ten aanzien van haar feitelijke, als van haar rechtskundige vragen vergt nu eenmaal tijd. Ongeacht de wettelijke regeling van het procesrecht. Dit neemt niet weg, dat verbetering mogelijk is door sneller indienen van de conclusies, door getuigenverhoren en pleidooien op korteren termijn. Ons geldende procesrecht biedt alle gelegenheid tot snel procederen. AI zal het velen, - de genoemde psychologische factor -, dan toch nog te langzaam gaan. Het wordt hoog tijd van 'traag' over te stappen naar 'duur'. Te dien aanzien kan ik aanzienlijk korter zijn, want hier kan een uiteenzetting van het geldende recht meer beperkt blijven. Allereerst, ik merkte dit in den beginne a! op, speelt bij de beoordeling 'duur' de psychologische factor een belangrijke rol. Men aanvaardt het innerlijk niet, dat het geld kost, om 'zijn recht te krijgen' . En de verliezende partij vindt het onaangenaam nog kosten te moeten betalen ook. In de tweede plaats richt het verwijt 'duur' zich tegen den rechtsbijstand door den advocaat, welke voor Rechtbank, Hof en Hoge Raad verplicht en in een Kantongerechtszaak over het algemeen wei nodig is, zij het, dat hier ook een gemachtigde-niet-advocaat kan optreden. Dit verwijt is bepaald ongegrond en zelfs gevaarlijk. Ongegrond, omdat dit verwijt miskent, dat het onderzoeken en helder uiteenzetten van een standpunt in een geschil, het onderscheiden van belangrijke en onbelangrijke feiten , het maken van
153
den juridischen opzet en het onderzoeken en toelichten van de juridische standpunten en aspecten nu eenmaal een 'vak' is ; en een moeilijk vak. In een enigszins ontwikkelde samenleving kan het recht door den leek nu eenmaal niet worden gekend. Niemand eist, dat de leek 'verstand' zou kunnen hebben van de geneeskunde, maar hardnekkig is het bijgeloof, dat men zonder bijzondere studie het geldende recht zou kunnen kennen . Het genoemde verwijt is gevaarlijk, omdat het over het hoofd ziet. dat de deskundige rechtsbijstand een onmisbare voorwaarde is voor een goede rechtsbedeling en dus van groot belang is voor een geordende en rechtvaardige samenleving. Volstrekte voorwaarde voor een goede rechtsbedeling is, dat de Rechter deskundig wordt voorgelicht. Bovendien: de procespartij is subjectief en dikwijls te emotioneel. De advocaat heeft weliswaar een partijstandpunt te verdedigen, maar hij mag en zal zich nooit met den client vereenzelvigen. Reeds doordat hij een 'derde' is valt het (te) emotionele weg; hij zal onbelangrijke, ook wei eens onbehoorlijke stellingen en argumenten uitschiften en niet te berde brengen. Ook het partij-standpunt moet behoorlijk en behoorlijk te verdedigen zijn. Maar is die verplichte rechtsbijstand niet te duur? Hier kan, - en moet -, ik antwoorden met een kort en krachtig neen. Vergeleken met de ons omringende Ianden is de Nederlandse advocatuur zeer bepaald goedkoop. Naar mijn mening over het algemeen te goedkoop. Enquetes, ingesteld naar het gemiddelde inkomen van den Nederlandsen advocaat hebben een, ik zou willen zeggen, droevig beeld gegeven. Het gemiddelde inkomen van den Nederlandsen advocaat ligt zeer belangrijk
154
beneden dat van den gemiddelden medicus. Toch moet ook de advocaat zelf voor zijn pensioen en voor zijn overige 'sociale voorzieningen' zorgen. Terwijl hij niet, gelijk de medicus, een niet onbelangrijken financielen grondslag kan vinden in een fondspractijk. Dit, terwijl een advocaat zeer hard te werken heeft. Ook hij, wiens practijk niet tot de grootste behoort, werkt als regel iederen avond door; en dikwijls ook gedurende de week-ends. Er zullen wel eens advocaten zijn, die aan den hogen kant declareren, waartegen dan een rechtsmiddel openstaat -; en er zijn ook advocaten met een zeer behoorlijk inkomen. Dat laatste is dan de beloning van bekwaamheid en hard werken. Maar men kan, dunkt mij , veilig zeggen, dat in Nederland men van de advocatuur niet werkelijk 'rijk' wordt. Zo is het onjuist en een teken van oppervlakkigheid en onwetendheid te zeggen, dat in ons land de advocaten 'z ittend rijk worden'. Voor hen, die niet, of niet gemakkelijk kunnen betalen zijn er bovendien de kosteloze rechtsbijstand en, - naar mate van de financiele positie van den client -, de rechtsbijstand tegen verminderd tarief. Sedert nu al weer een aantal jaren krijgt de advocaat voor het verlenen van kostelozen rechtsbijstand een bescheiden beloning van Staatswege. Naar mijn mening is die beloning te bescheiden en hier zijn stellig mogelijkheid en wenselijkheid van verbetering. Als het 'dure' van civiel procederen hier te Iande ervaart men veelal, dat ook hij, die een procedure wint, als regel toch nog te betalen heeft. Het kosten · bedrag, waarin de Rechter de verliezende partij zal veroordele~ is practisch altijd lager, dan de kosten, die de winnende partij aan haar advocaat (of
kantongerechtsgemachtigde) te voldoen
he eft. Dit systeem heeft voordelen en nadelen. Als nadeel, - het ligt voor de hand -, geldt, dat men 'zijn gelijk' toch nog betalen moet. Het voordeel is, dat het systeem een zekere rem oplevert op een, niet altijd gezonde, proceslust. In Duitsland kent men de veroordeling van de verliezende partij in alle kosten, zulks naar een ingewikkeld tarief, berustend op den 'Streitwert'. De ervaring leert, dat men daar veel eerder gaat procederen, - want men denkt te zullen winnen -, en dat de 'Streitwerte' soms worden opgeschroefd. Een andere zaak is, dat, althans naar mijn mening, de Nederlandse rechter ook nu nog in zijn kostenveroordelingen te laag is, zodat de winnende partij te vee! moet bijbetalen. Hier is een deskundige herziening, dunkt mij, zeer gewenst. Waarbij men niet vergeten mag, dat 'verl"iezen' dan ook duurder zal worden. En het standpunt van den verliezer is, hoewel hij in het ongelijk werd gesteld, bepaald niet altijd, zelfs gewoonlijk niet, onverdedigbaar geweest. AI met al is procederen in een civiele zaak wei duur, in dezen zin, dat, tenzij
men een principe wil uitvechten, bij de huidige waarde van den gulden, voor de Rechtbank procederen over een bedrag tussen, stelle fl. 500,- en fl . 2.000,onevenredig kostbaar is. Voor de Kantongerechtszaken ligt het enigszins anders, maar ook hier is er een grens. Het is een onaangenaam gevoel, dat men ten aanzien van bedragen, als de genoemde, 'zijn recht' niet krijgen kan zonder betrekkelijk vee! te betalen. Maar men mag niet vergeten, dat ook een 'kleine' zaak soms moeilijk is en dat voorbereiding en toelichting veel tijd kosten ; soms evenveel tijd, als die van een 'grote'. Ik kom terug op het reeds eerder aangeheven lied : procederen is een ziekte; en ziek zijn kost geld. Samenvattend: 'traagheid' is inhaerent aan elke civiele procedure. Tegen te grote traagheid kan en moet, binnen het kader van de geldende regelen, het nodige gedaan worden. Het verwijt van 'duurte' is een psychologische werkelijkheid, maar ongegrond, indien men de feiten aan zijn beoordeling ten grondslag legt. Utrecht, Februari 1967
Naschrift
In het hierboven afgedrukte artikel is uitgegaan van de wet, gelijk deze thans luidt. Na het schrijven daarvan is gepubliceerd het Rapport in zake V ersnelling van de Civiele Procedure, uitgebracht aan de N ederlandse Vereniging voor Rechtspraak en aan de Nederlandse Orde van Advocaten, welk rapport is opgesteld door een aantal leden van de Rechterlijke Macht en door een aantal advocaten. Het rapport is gepubliceerd als bijlage bij het Advocatenblad van 15 april 1967. In dit lezenswaardige rapport wordt een aantal wetswijzigingen voorgesteld, die van groot belang doch tevens van technisch-juridischen aard zijn. De inhoud van het rapport kon in het bovenstaande niet meer worden verwerkt. L. J. Hijmans van den Bergh 155
DE BURGEMEESTER VAN AMSTERDAM
Amste rdam, 6 - VI - 1967.
Mijne Heren, Uw redactie zond mij een exemplaar van het mei-nummer van LIBERAAL REVEIL met haar complimenten en het speciale verzoek, aandacht te schenken aan de prent en het gedichtje op pag.107. Ik vraag mij af, of het niet een vergissing is, dat dit aan mij werd gezonden en niet, ter waarschuwing, aan Uw partij genoten ministers en staatssecretarissen, die U in datzelfde nummer op pagina 97 er op wijst, dat kritiek en vaak onredelijke kritiek hun niet gespaard zal blijven. U voegt daaraan toe, dat de leden van de redactie meeleven met degenen die, zichzelf niet zoekende, het beste willen ge ven voor het welzijn van ons volk. Ik heb, de prent en het ge dichtje ziende, mij afgevraagd, of dit meeleven van Uw redactie alleen beperkt blijft tot diegenen, die lid zijn van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Hoogachtend,
r----------------L S.l
.-----
De Redactie van LIBERAAL REVEIL, Koninginnegracht 55a, 's-Gravenhage •
' Soms wordt men door zijn werk een vent en raakt men met zijn taak bekend maar Gijs van Hall raakt in de war, di e krimpt en krimpt en wordt een nar
Stakingsrecht
Een bundel artikelen van de professoren Van Bemmelen, Drion, Borst, Van der Gun, Bakels, H eertje en Van Esveld, bij de N. V. UitgeversmaatschapfJij /E. E. K>luwer verschenen, willen we gaame onder de aandacht van onze lezerskring brengen. H et onderwerp staking houdt nog steeds de gemoederen bezig, maar aan de andere kant lwmt het prahtisch zo weinig in het dagelijkse gebeuren voor, dat de betekenis er van is vervaagd. In dit boekje vindt men vrijwel alles wat nodig is om de achtergrond te kennen. H. Vrind
Hoewel het staken weinig in ons land voorkomt, blijft het stakingsrecht de gemoederen bezig houden. We onderscheiden daarin drie groepen. De eerste is die van de vakbeweging, hoofdzakelijk die welke is verenigd in de drie bekende vakcentrales. Voor hen is de staking een middel ter verkrijging van de gewenste arbeidsvoorwaarden. Dit laatste in zeer ruime zin genomen. Niet dat ze van plan zijn dit middel veel en vaak te gebruiken omdat men zich in hun kringen wel zeer bewust is van de betrekkelijkheid van dit wapen dat grote schade aan 's lands economie kan brengen, de verhoudingen met de werkgevers kan vertroebelen en zich bovendien als een boemerang kan richten op degene die het in de strijd heeft geworpen. Een tweede groep die zich met het stakingsrecht bezig houden zijn de juristen. Zij zien staking als een verschijnsel dat er nu eenmaal is zoals echtscheiding en dat deswege geregeld moet worden, omdat de rechter. geen recht kan spreken als er geen recht is. Zoals professor Van Bemmelen heeft gezegd 'de wijde vertakkingen die het stakingsrecht heeft in alle delen van het privaat- en publiekrecht'. Het is de vraag of beide groepen 158
wel elkanders bondgenoten zijn. We hebben de indruk dat de vakbeweging het stakingsrecht vooral ziet als een soort waarmerk en algemene vergunning om de andere partij te lijf te kunnen gaan zonder gehinderd te worden door de gedachte aan het betalen van schadevergoeding en vrijheidsberoving. Wanneer de juristen echter denken aan een stakingsrecht met het oog op de wijde vertakkingen in het privaat- en publiekrecht dan zou dat wel eens een aanzienlijk mindere vrijheid kunnen betekenen om te gaan staken en een veel grotere verantwoordelijkheid voor de gevolgen van hen die een staking uitroepen. Tenslotte is er nog een derde groep die gei:nteresseerd is in het stakingsrecht. Het is de groep die het recht op staken zoveel mogelijk wil beperken. De vraag immers die velen met ja willen beantwoorden, is: heeft een staking in onze verhoudingen nog wei enige zin. De ontwikkeling van de sociale geschiedenis toont trouwens wel, dat de staking als middel een steeds kleinere rol is gaan spelen. Ze is eigenlijk geleidelijk aan vervaagd. Als de vakbeweging de staking zo gaarne had willen behouden, waarom heeft ze dan dit wapen in de afgelopen twee decennien uit de handen Iaten glippen in plaats van het nieuw Ieven in te blazen? Door middel van de grote politieke partijen heeft de vakbeweging voldoende invloed gehad op bestuur en wetgeving om daarvoor te zorgen. Het feit dat dit niet is gebeurd voert tot de slotsom, dat men er ook thans, nu eigenlijk niemand meer praktische ervaring met staken heeft, geen haast mee hoeft te maken. In ieder geval is er weinig reden voor deze regering bang te zijn voor het verwijt een belangrijke zaak te Iaten liggen, nu haar voorgangers zich daar ook zo weinig om bekommerd hebben. En wat de juristen betreft, het is natuurlijk waar dat een verschijnsel met vele vertakkingen regeling behoeft, maar dan moet het verschijnsel als zodanig er ook nog zijn in voldoende omvang. Men kan het onderwerp eenvoudig Iaten verdwijnen. Dat dit al zo'n beetje is gebeurd zou door de vakbeweging erkend moeten worden. Het zou een schone overwinning zijn voor het vertrouwvolle overleg en een belangrijk argument kunnen zijn om ook in de onderneming te komen tot verdere medezeggenschap van de factor arbeid. Het recht op staken en het recht op medezeggenschap kunnen eigenlijk niet met elkaar in een patroon worden geweven, dus men zal moeten kiezen.
159
MEDEWERKERS IN VOGELVLUCHT
De heer H. ]. A. Hofland werd in 1927 geboren te Rotterdam. Hij studeerde 4 jaar politieke en sociale wetenschappen aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Thans journalist in dezelfde stad. Andere publicaties in: De Gids en Podium. Voorts gepubliceerd in boekvorm: 'Opmerkingen over de chaos' en 'Geen tijden' en onder het pseudoniem K. van Hippe!: 'Nederland een eigen born' . ]. Hoogteijling, geb. 29 januari 1923 in Den Haag, Na de Stevin-H.B.S. (1941: H.B.S.-B) en de Kweekschool voor de zeevaart (1942: BS) werkzaam als kantoorbediende. In 1950 akte Nederlands M.O.-B. Sinds 1951 leraar bij het v.h.m.o. (Eindhoven, Alkmaar, Amsterdam, Utrecht) en vanaf 1965 docent aan de opleiding voor Nederlands M.O.-A van het Nutsseminarium te Amsterdam. Van 1955- 1958 hoofdbestuurslid van de A.V.M.O. (Alg. ver. van leraren bij het v.h.m.o.) en bestuurslid van de Groep leraren aan openbare scholen voor v.h.m.o. van het Genootschap (1965). Vanaf de oprichting in 1964 secretaris van de Landelijke onderwijscommissie van de VVD. Lid van de Commissie bevordering goed taalgebruik. Artikelen o.a. in Paedagogische Studien en recensies van publicaties op taalkundig gebied en van schoolboeken in het Weekblad van de A.V.M.O. Prof. Mr. L. ]. Hijmans van den Bergh werd geboren op 12 april 1901 te Rotterdam. Hij bezocht het Gymnasium te Groningen en Utrecht, studeerde rechtsgeleerdheid aan de Universiteit te Utrecht. Hij promoveerde in 1928 cum laude op het proefschrift 'Opeenvolgen van rechtsregels'. Vanaf 1928 was hij advocaat te Rotterdam. In 1946 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit te Utrecht alwaar hij Oud-Vaderlands recht en Inleiding tot de rechtswetens chap doceerde en vanaf 1950 Burgerlijk recht en Internationaal privaatrecht.
Ir. P. A. Carol werd geboren op 26 april 1939 te 's-Gravenhage. Hij bezocht het Macrlant Lyceum te 's-Gravenhage en stud eerde elektrotechniek aan de Technische Hogeschool te Delft. Van mei 1965 tot april 1967 vervulde hij zijn dienstplicht als Luitenant ter Zee van de Elektrotechnische Dienst der 3e klasse Koninklijke Marine Reserve. Gedurende deze periode was hij werkzaam op de hoofdafdeling materieel van het ministerie van defensie (marine). Hij is nu in dienst van de Hollandse Signaal Apparaten N .V. Hij is twee jaar bestuurslid geweest van de afdel ing 's-Gravenhage van de JOVD, waarbij hij in het seizoen 1965-1966 als voorzitter optrad. Tijdens de afgelopen Tweede Kamer verkiezingen stond hij . op de .~Oe plaats van de kandidatenlijst van de VVD in de kieskring 's-Gravenhage. Momenteel is hij voorzitter van de werkgroep 's-Gravenhage van het Liberaal Democratisch Centrum.
160
II