Woordenschat: Thema 1 Geld verdienen. Les 1 verdienen
De dokter De tuinman De verhuizer sjouwen De smid De soldaat De politie
Les 2 Een fabriek ophouden producten weghalen vasthouden oppassen uitrusten De wekker
Les 3 besturen
Geld krijgen voor je werk. Waar wil jij later je geld mee verdienen? Een man of vrouw die werkt om zieke mensen beter te maken. De dokter gaf het zieke kind een injectie. Een man die in de tuin werkt. De tuinman snoeit de heg en plant bollen in de tuin. Iemand die zijn geld verdient met helpen verhuizen. De verhuizer sjouwde de meubels uit de verhuisauto. Zware dingen dragen. Wij sjouwen deze zware dozen naar binnen. Hij maakt dingen van metaal. De hoefsmid geeft het paard nieuwe hoefijzers. Hij werkt in het leger. De soldaat draagt een camouflage pak. Dit zijn mensen die er voor hun werk opletten of mensen zich wel aan de regels houden. De politie gaf de automobilist een bekeuring, omdat hij te hard reed.
Werken in de fabriek Een groot gebouw met machines. In deze fabriek maken ze fietsen. Stoppen. Wij houden op met spelen, want het is tijd om naar buiten te gaan. Dingen die in een fabriek worden gemaakt. v.b. auto´s, frisdrank. Deze producten worden in de winkel verkocht. Ergens vandaan halen. Haal jij deze spullen eens weg. Iets beetpakken. Als het hard waait moet je de paraplu stevig vasthouden. Opletten. Deze kinderen passen goed op hun spullen. Ze zijn nooit iets kwijt. Je gaat ergens zitten, liggen omdat je moe bent. Ik ben moe. Ik rust uit op de bank. Een klokje naast je bed. De wekker rinkelt om zeven uur.
Werken op het land. Rijden en het stuur vasthouden.
zagen graven De akker plukken De landbouw oprapen Een vrachtauto Het werktuig
Les 4 Het huiswerk oefenen De oefening Doorwerken verbeteren optellen oplossing Verkeerd
Les 5 De supermarkt Het bedrijf De apotheek Hetzelfde De camera De bezoeker
De chauffeur bestuurt de bus. Iets met een zaag in stukken verdelen. De timmermannen zagen de planken doormidden. Een gat in de grond maken door de aarde weg te halen. De boer graaft een gat in de grond. Een stuk land waar de boeren aardappels, graan op laat groeien. Op de akker verbouwt de boer tarwe. Iets van de boom of struik afhalen. Wij plukken alle appels van de boom. Het werk dat boeren op het land doen. De landbouw bestaat uit veeteelt, tuinbouw en akkerbouw. Iets wat gevallen is van de grond pakken. Wij rapen het afval van de straat op. Een grote auto met veel ruimte om spullen te vervoeren. De vrachtauto brengt de lading naar de fabriek. Een groot stuk gereedschap. Vaak lijkt het op een machine. Een graafmachine en een zaagmachine zijn werktuigen. Werken op school. Schoolwerk dat je thuis doet. Elke week maken wij braaf ons huiswerk. Iets doen tot je het kunt. Wij oefenen op school de tafel van 7,8 en 9. Het werk dat je doet om er iets van te leren. Wij maken deze oefening in ons schrift. Verder werken. De juf zegt dat we door moeten werken, omdat het werk voor de pauze af moet zijn. Goed maken door de fout eruit te halen. Ik moet de som verbeteren. Bij elkaar doen, erbij, +. Tel deze getallen bij elkaar op. 8+5=.. Het antwoord op een probleem. De goede oplossing is 13. Fout. Twaalf is de verkeerde oplossing. Werken in de supermarkt. Een grote winkel waar je producten kunt kopen. In de supermarkt koop ik melk, appels en koekjes. Een plaats waar iets gemaakt of gedaan wordt om geld te verdienen. In dit bedrijf werken 50 mensen. Een winkel waar je medicijnen kunt kopen. Ik lever het recept in bij de apotheek. Twee dingen lijken precies op elkaar. De tweeling zien er hetzelfde uit. Een toestel om foto's, video's of films mee te maken. Ik maak met de camera een mooie foto van de natuur. Een mens die iets zoekt.
De telefoon De kosten
Les 6 Uitvinden De opdracht Plakken Knippen Meten Zagen Verven Timmeren
Vandaag komt de 1000ste bezoeker! Een apparaat waarmee je over een afstand met iemand kunt praten. Tegenwoordig heeft bijna iedereen een mobiele telefoon. Hoe duur het is. Wat zijn de kosten van deze verbouwing? Knutselen. Voor je plezier dingen maken van hout of papier. In november knutselen we een lampion van papier. Iets te weten komen. Iets als eerste bedenken of maken. Weet jij wie de eerste telefoon heeft uitgevonden? Een taak die je moet doen. Deze opdracht moet iedereen maken. Iets vastmaken met lijm. We plakken deze papiertjes vast met lijm Met een schaar een snee in iets maken. Netjes knippen is best wel moeilijk. Kijken hoe groot iets is. Meet jij deze lijn eens met je liniaal. Iets met een zaag in stukken verdelen. Papa zaagt de plank doormidden. Ergens verf op smeren. We verven onze voordeur wit. Dingen maken van hout. Bij timmeren gebruik je een hamer en spijkers.
. Woordenschat: thema 2 Les 1 De datum Plaatsvinden De maanden De vorst
Een winterslaap April
Dagen, maanden en jaren De dag in een maand in een jaar. De datum is 2 oktober. Gebeuren. Het feest vindt plaats op zondag, 10 oktober. Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december. Een jaar heeft 12 maanden. Dat het vriest. Als er vorst is, hopen veel mensen op een Elfstedentocht op het ijs. De koning. Willem Alexander is de vorst van Nederland. Een lange slaap die dieren houden in de winter. Sommige dieren houden een winterslaap. (beer, egel). De vierde maand in het jaar.
Juli November
Les 2 Herinneren Ouderwetse spullen De ouderdom De gewoonte Je hebt geduld Voorlopig De begrafenis Een gebruik De gebeurtenis
Les 3 Iets vergelijken Overdag Overmorgen Telkens Vanavond Gisteravond 0.00-0.600 06.00-12.00 12.00-18.00 18.00-0.00 vannacht
Les 4
Op 1 april mag je mensen voor de gek houden. De zevende maand in het jaar. In juli hebben we zomervakantie. De elfde maand in het jaar. In november is het herfst. Denken aan vroeger. Je weet nog iets en denkt eraan. De dag dat wij naar het pretpark gingen herinneren wij ons nog goed. Spullen van vroeger. Die meubels zijn niet modern, maar ouderwets. De tijd dat mensen oud zijn. Mijn opa heeft een hoge ouderdom bereikt. Iets wat je altijd op de zelfde manier doet. Ik heb de gewoonte om 's ochtends en 's avonds mijn tanden te poetsen. Je kunt goed wachten. Even geduld. Je bent zo aan de beurt. Het blijft een tijdje zo. Voorlopig ga ik nog niet naar huis. De trieste gebeurtenis waarbij een overledene wordt begraven. De begrafenis van mijn oma was vorige week. Iets wat altijd zo gedaan wordt. Beschuit met muisjes eten als er een baby is geboren is een gebruik. Iets wat plaats vindt of wat plaats heeft gevonden. De geboorte van een kind is een mooie gebeurtenis. Overdag en 's nachts. Bekijken hoeveel iets op elkaar lijkt. Vergelijk jij deze twee tekeningen eens. Het is dag, dus niet 's nachts. Overdag zit ik op school. De dag na morgen. Vandaag is het zondag, overmorgen is het dinsdag. Steeds weer. Je praat telkens voor je beurt. Deze avond. Vanavond ga ik vroeg naar bed. De avond van gisteren. Gisteravond mocht ik opblijven van mijn moeder. 's nachts 's ochtends 's middags 's avonds Deze nacht. Vannacht moet mijn vader werken. Een hele tijd geleden.
De jaartelling De steentijd Uitvinding De vuistbijl De jager Het ongeluk overleven De opgraving Het museum
Les 5 De middeleeuwen De kruistocht De nomade Ontstaan Een eeuw Het duurt eeuwenlang Het duurt eeuwig
Les 6 allereerst allerlaatste De melodie Een seconde Het vervolg Tenslotte Kopiëren
De jaren tellen. Onze jaartelling begint bij het jaar nul. Een tijd waarin mensen veel van steen maakten. In de steentijd gebruikten mensen de vuistbijl. Je bent de eerste die het maakt. De computer is een goede uitvinding. Een scherpe steen, die je met je hand kunt vasthouden. Met de vuistbijl hakte men ook hout. Iemand die dieren achterna zit om ze te doden. Niet dood gaan na een ongeluk. Gelukkig overleefden wij het ongeluk. Voorwerpen worden uit de grond gegraven. De archeoloog deed de opgraving in dit gebied. Een gebouw waar je schilderijen, beelden of andere dingen kunt bekijken. In Leeuwarden is het Fries museum in 2013 opnieuw geopend. De middeleeuwen De tijd van 500- 1500. De tijd van ridders en kastelen. In de middeleeuwen ontstonden de steden. De reis van Christenen in de Middeleeuwen naar Israël. Ze hadden een kruis op hun kleren. De kruistocht vond plaats in de middeleeuwen. Iemand die rond reist. De nomade trekt verder als het voedsel in het gebied op is. Eerst is er niks, dan komt er wel iets. Weet jij hoe de steden zijn ontstaan? 100 jaar. Ik ben geboren in deze eeuw. Het duurt een paar eeuwen. Deze oorlog duurde eeuwenlang. Het houdt nooit op. De uileg was saai. Het duurde eeuwig. Wie is het eerst? Als eerste. Allereerst pak ik een tekenpapiertje. Helemaal de laatste. Hij kwam als allerlaatste over de finish. De manier waarop een liedje klinkt. Vrolijk of... Deze melodie komt mij bekend voor. Een tel. 60 seconde is een minuut. Hoe iets verder gaat. Ik ken het vervolg van dit verhaal niet. Als laatste. Tenslotte ruimen we alles netjes op Iets precies namaken.
Namaken
Ik kopieer deze bladzijde voor jou. Het zelfde maken als het voorbeeld. Ik maak deze tekening na.
Woordenschat, thema 3. Les 1 Struiken en planten bloeien Het weiland De sloot Riet De karper Het landschap De appelboom De boterbloem
Les 2 De dierentuin De kooi Een zoogdier De vleermuis De struisvogel De pinguïn De papegaai De neushoorn De dinosaurus
Les 3
Landschappen Ze hebben bloemen. Deze planten staan in bloei. Een stuk land waar gras op groeit en waar koeien en schapen op leven. De koeien lopen in het weiland. Een soort kanaaltje of riviertje aan de rand van een weiland. In de sloot zwemmen de eendjes. Een soort hoog gras. Het riet groeit langs de sloot. Een soort geelbruine vis met een lange vin op zijn rug. De karper kan hoog springen. Een gebied met natuur: bossen, hei, weiland, bergen, strand. Welk landschap vind jij mooi? Een fruitboom, een boom met appels. De appelboom heeft in de lente mooie bloesem. Een geel bloemetje dat vooral in het weiland groeit. Ik pluk boterbloemen en zet ze in een vaas. De dierentuin Een park met bijzondere dieren. Artis is een dierentuin in Amsterdam. Een hok van draad. Leeuwen en tijgers zitten in de dierentuin in een kooi. Het jong van een zoogdier drinkt melk bij zijn moeder. Honden en katten zijn zoogdieren. Een zoogdier met grote vleugel. De vleermuis vliegt 's nachts en slaapt overdag. Een vogel met lange poten en een lange nek. De struisvogel kan niet vliegen maar hard rennen. Een vogel met een zwarte rug en een witte buik. Pinguïns kunnen niet vliegen, maar wel zwemmen. Een vogel met veel kleuren. Een papegaai heeft een korte, kromme snavel. Een groot, dik zoogdier met een grote en kleine hoorn op zijn neus. De neushoorn is te zien in de dierentuin. Een heel groot dier. Ze leefden vroeger. Dinosaurussen zijn uitgestorven. Insecten
De aardbei Het kruid Rijst Een druif De insect De sprinkhaan De krekel De duizendpoot
Les 4 De jacht Gewervelde dieren Het rendier De eland De jager Mos De spar
Les 5 Een kinderboerderij Trippelen Een veulen Mager Een bok
Een rode, zoete vrucht met een groen steeltje. Aardbeien kun je in de supermarkt kopen. Een plant of een stukje van een plant. Kruiden doe je in het eten voor de smaak. Bieslook en peterselie zijn kruiden. Een soort graan. Het bestaat uit kleine harde korrels. Ik eet elke week wel een keer rijst. Een waterige vrucht met een vliesje eromheen. Van druiven maakt men ook wijn. Een klein diertje. Het bestaat uit 3 delen: kop, bovenlijf en achterlijf. Ze hebben 6 poten. Sommige insecten hebben vleugels. Een insect met lange achterpoten. Een sprinkhaan kan ver springen. Een insect. Een krekel maakt een tjirpend geluid door hun vleugels langs elkaar heen te wrijven. Een klein diertje met veel poten. Ze leven in de grond en onder stenen. Een duizendpoot heeft geen duizend poten. De jacht Op dieren jagen. Mensen die op jacht gaan hebben een vergunning nodig. Dieren met botten. Rendieren, neushoorns zijn gewervelde dieren. Een groot bruin dier met een gewei. In Finland leven veel rendieren in de vrije natuur. Een groter rendier. Het gewei van een eland is wat platter en breder. Een eland is een soort rendier. Iemand die op jacht gaat en dieren dood schiet. De jager gebruikt voor de jacht een geweer. Een klein groen plantje. Rendieren eten mos. Een boom met naalden. Een kerstboom is vaak een spar. De kinderboerderij. Een plaats waar je met dieren kunt spelen en dieren kunt bekijken. Op de kinderboerderij zijn geiten, konijnen, cavia's, kippen en een varken. Met kleine pasjes lopen. De kippen trippelen over het erf. Het jong van een paard. Het veulen blijft bij zijn moeder in de buurt. Dun, niet dik. De fotomodellen zijn erg dun. Een mannetjes geit. De bok springt op de kist.
Een hoorn Snuffelen Gerst Tarwe
Les 6 Een gebied Een streek Een kompas De koekoek Een schutkleur De spreeuw Een slak
Thema 4 les 1 Een prentenboek Een versje Klappen Bulderen Brommen Janken Brullen Snikken Brutaal
Les 2
Een hard en puntig ding op de kop van dieren. Een neushoorn heeft twee hoorns. Kort en snel met je neus ruiken. De hond snuffelt aan het paaltje. Een soort graan met lange sprieten. Van gerst wordt ook bier gemaakt. Een soort graan. Van tarwe wordt brood gemaakt. Een bosgebied Een stuk land, een streek. Wij wandelen in een bosgebied. Een gebied. In deze streek ben ik geboren. Hierop kun je zien waar je bent. Op het kompas staan de richtingen: noord, oost, zuid, west. Een vogel die koekoek roept. De koekoek legt de eieren in het nest van een andere vogel. Een kleur die niet opvalt in een gebied of streek. De vos valt door zijn schutkleur niet op in het bos. Een vogel met bruine, zwarte en grijze kleuren. De spreeuw heeft een schutkleur. Een slijmerig diertje. Sommige hebben een huisje op hun rug. Dat lijkt op een schelp. In mijn tuin zijn veel slakken te vinden. Geluiden maken. Een boek met veel plaatjes en tekeningen en weinig tekst. Peuters en kleuters bekijken veel prentenboeken. Een gedicht , lied. Ken jij het versje van de giraf? Je handen een paar keer tegen elkaar slaan. Wij klappen heel hard voor de artiest. Hard en boos praten. De juf buldert door de klas. Mopperen omdat je niet tevreden bent. Mijn moeder bromt op mij, omdat ik mijn kamer niet heb opgeruimd. Hard huilen. Het kind jankt, omdat het zijn moeder kwijt is geraakt. Hard schreeuwen of hard huilen. Fluisteren, praten, schreeuwen, brullen. De leeuw brult. Hijgend huilen. Ik snik, omdat ik gevallen ben. Je durft van alles te zeggen en te doen. Niemand houdt van brutale kinderen. Het alfabet.
Het alfabet Alfabetische volgorde Speuren De atlas De legenda Beantwoorden Bespreken Het telefoonboek Het antwoord
Les 3 De nieuwskring
Een artikel Bladeren De advertentie Het zinsdeel Het werkwoord De klank De taal De schoolkrant Les 4 Iets omschrijven Opzeggen Een thema Muisstil
Alle letters op een rij. Wij zeggen het alfabet op? In volgorde van het alfabet, dus eerst de a dan de b...... Zet de woorden maar in alfabetische volgorde. Is heel goed zoeken. De politiehond speurt de boef op. Een groot boek waarin je iets kunt leren over landen en gebieden. In de atlas staat ook een kaart van Nederland. Een lijstje waarin de kleuren en tekens worden uitgelegd. Wat betekent de kleur blauw in de legenda? Een antwoord geven. Beantwoord jij deze vraag eens. Samen overleggen, erover praten. In de vergadering bespreken we belangrijke zaken. Een boek met de namen, adressen en telefoonnummers van veel mensen. Ik zoek in het telefoonboek het telefoonnummer op. Wat je zegt op een vraag. Ik weet het antwoord op de vraag niet. De nieuwskring. Een kring op school waarin kinderen iets vertellen over nieuws dat ze hebben gelezen in de krant. Alle kinderen hebben een artikel meegenomen voor de nieuwskring. Een stuk tekst in een krant of tijdschrift. Dit is een interessant artikel. De bladzijden achter elkaar omslaan. Wij bladeren door het boek heen. Een stukje in de krant om iets te koop aan te bieden. Ik lees de advertentie voor uit de krant. Een deel van de zin. Joep zoekt een boek. Deze zin bestaat uit 3 zinsdelen. Een doewoord. Bloeien, klappen, bespreken zijn bijvoorbeeld doewoorden. Hoe iets klinkt. De oe, au, ou, ei, eu, ie zijn twee klanken. Een taal bestaat uit letters, klanken, woorden en zinnen. Door taal kunnen mensen met elkaar praten. De krant van school. In de schoolkrant schrijven kinderen verhaaltjes. Het dictee Er meer over vertellen. Omschrijf jij eens wat je hebt gezien. Hardop uitspreken. Ik zeg de tafel van 3 op. Een onderwerp. Het thema van onze les is lezen. Heel stil. De klas is muisstil aan het werk.
Meedoen Kliederen Het dictee Het schoolbord
Les 5 Het kinderboek De Kinderboekenweek De schrijver Speuren Spannend Fantaseren Giechelen Het hoofdstuk Een handtekening
Les 6 De televisie De verteller Het journaal Oplezen Plechtig spreken Verstaan De toon spreken
Hetzelfde doen als alle anderen. Iedereen wil meedoen. Knoeien, morsen. Kleine kinderen kliederen vaak met hun eten. Een taaloefening om te zien of je de woorden zonder fouten kunt schrijven. Wij maken elke week een dictee. Een zwart bord, waarop je met krijt kunt schrijven. Vroeger had je in plaats van een digibord een schoolbord. Kinderboekenweek Een leesboek voor kinderen. Veel kinderen vinden dit een spannend kinderboek. Een week in oktober waarin veel aandacht besteed wordt aan kinderboeken. In de Kinderboekenweek houden wij de voorleeswedstrijd. Iemand die een boek heeft geschreven. Paul van Loon is een bekende schrijver. Goed zoeken. De hond speurt naar het vermiste kind. Eng. De film is erg spannend. Verzinnen. Wij fantaseren over onze vakantie. Lachen met hoge geluidjes. Wij giechelen om dit leuke grapje. Een deel van een boek met een eigen onderwerp. Ik lees het eerste hoofdstuk voor. Je naam schrijven op jouw eigen manier. Zet de handtekening onder de brief. Het journaal Een apparaat met een beeldscherm. Je kunt er programma's op bekijken. Elke dag kijk ik minstens een uur televisie. Iemand die vertelt. De verteller spreekt plechtig. Een programma op tv. Er wordt het nieuws in verteld. Het journaal begint om acht uur. Hardop lezen wat er staat. Lees jij eens op wat er staat. Netjes en ernstig praten. De dominee praat plechtig. Goed kunnen horen. Wij verstaan jou goed. De manier waarop je iets vertelt. Ik vind de toon waarop je dit zegt niet prettig. Praten Op onze school spreken wij de Nederlandse taal.
Woordenschat thema 5
Les 1 aanraken De jeuk De lip De neus De schouder trillen stotteren
De teen
Les 2 De aandacht beleefd De kus De slaap/ slapen onderzoeken slim vruchtbaar
Les 3 Het buurmeisje gemakkelijk Het horloge Het huis nep ongestoord
Het lichaam Aan iets of iemand zitten. Wij raken de kant aan en zwemmem terug. Een kriebelend gevoel. Ik heb jeuk aan mijn been. Eén van de iets uitstekende rand in je mond. Mijn lip trilt van de kou. Zit in het midden van je gezicht, je ruik t er o.a. mee. Ik ruik niets want mijn neus zit verstopt. Je schouder zit tussen je nek en armen. Mijn schouder is verbrand door de zon. Heel snel een klein beetje heen en weer bewegen. Mijn handen trillen van de zenuwen. De eerste letter van een woord een paar keer achter elkaar zeggen. Sommigen mensen stotteren en krijgen hiervoor hulp van de logopediste. Tenen zitten aan je voeten Aan elke voet zitten vijf tenen. Zorgen voor elkaar. Je let goed op. De kinderen hebben de aandacht bij de les. Netjes doen tegen anderen. Het tegengestelde van beleefd is onbeleefd. Een zoen. Ik geef mijn moeder elke avond een kus voor het slapen gaan. Goed uitrusten. Ik slaap elke nacht acht uren. Kijken of alles goed met je is. De dokter onderzoekt de patiënt. Niet dom. Hij begrijpt de sommen snel, want hij is erg slim. Mensen of dieren die kinderen kunnen krijgen. Gelukkig zijn de meeste mensen en dieren vruchtbaar en kunnen ze kinderen krijgen. Op het huis passen Een meisje dat naast je woont. Mijn buurmeisje is erg aardig. Niet moeilijk. Ik ben snel klaar want de opdracht is zo gemakkelijk. Een klein klokje voor om je arm. Ik kijk op mijn horloge hoe laat het is. De woning. Mijn huis staat op de hoek in deze straat. Niet echt. De sieraden van de koningin zijn niet nep, maar echt. Je stoort je niet aan wat er om je heen gebeurt.
Het prul Het zakgeld zelfstandig
Les 4 bedoelen begrijpen besluiten De reis/ reizen rusten uitzoeken De volgeling De vijand De bedoeling
Les 5 De belofte Het geheim De krukken Het ongemak De operatie
schuw De sport
Ondanks het lawaai is iedereen ongestoord aan het werk. Een waardeloos ding. Gooi dat prul maar in de prullenbak. Geld dat je iedere maand van je ouders krijgt. Hoeveel zakgeld krijg jij elke week? Je kan goed voor je zelf zorgen. Deze kinderen hebben weinig hulp nodig omdat ze heel zelfstandig zijn. Zoek de vijand Wat je wilt zeggen en doen. Bedoel je deze kast of die andere? Snappen. Ik begrijp niets van jouw verhaal. Kiezen wat je gaat doen. Wij besluiten morgen wat we gaan doen. Van de ene plaats naar de andere plaats gaan. Wij reizen elke dag naar Leeuwarden. Helemaal niets doen. Ik rust lekker op de bank uit, na een dag werken. Je wilt iets te weten komen. We weten het antwoord niet, maar we zoeken het uit. De leerling van de baas. De volgeling deed precies wat zijn baas zei. Iemand die je haat. In een oorlog tussen twee landen zijn mensen vaak vijanden van elkaar. Iets wat je moet bereiken,iets wat moet gebeuren. De bedoeling is dat je de opdracht zelfstandig kunt maken. sporten Iets wat je belooft. Als je trouwt leg je een belofte af. Iets wat je niet aan anderen vertelt. Ze droeg een groot geheim met zich mee. Stokken waarop je kunt steunen bij het lopen. Toen ik mijn voet had gebroken moest ik met stokken lopen. Iets lastigs en vervelends. Doof zijn is een groot ongemak. Een chirurg maakt een snee en maakt in je lichaam iets of haalt er iets uit. Voor de operatie kreeg ik narcose toegediend door de narcotiseur. Bang. Een hond die bang is voor mensen, is schuw. Voetbal, tennis, zwemmen zijn o.a. sporten. Wat is jouw lievelingssport?
De zalf Les 6 Apart
De kip De kok lauw verbranden
Het vet Het voorbeeld De vuilnisbak
Een vettig smeersel voor op je huid of wond. Ik smeer elke dag zalf op dit ruwe plekje. Kip bakken Anders dan anderen. Alleen zitten. Wat zie jij er apart uit. Omdat hij zo druk is zit hij niet in een groepje maar apart. Een soort vogel. De kip kakelt en de haan kraait. Iemand die voor zijn beroep eten kookt. De kok kookt een lekkere maaltijd voor zijn gasten. Een beetje warm. De soep is lauw. Iets is te lang gebakken. Je ligt te lang in de zon. Het vlees is verbrand. Mijn huid is vuurrood omdat ik verbrand ben. Vet heb je nodig om te bakken. In boter en mayonaise zit vet. Iets wat je gebruikt om na te maken of na te doen. Teken dit na en gebruik het voorbeeld erbij. De prullenbak. De vuilnisbak moet iedere dag geleegd worden.
Woordenschat Thema 6. Les 1 In het museum Zich afvragen De informatie De kathedraal Het klooster Romeins rondkijken De schilder Het schilderij Het symbool
Jezelf een vraag stellen. In gedachten vraagt hij zichzelf af of hij wel mee wil doen. Iets waardoor je meer te weten komt over een onderwerp. Ik wil graag meer informatie over dit museum. Een grote kerk van de Katholieken. De kathedraal staat in het centrum van de stad. Een gebouw waarin gelovige mannen of vrouwen leven. Nonnen en monniken wonen in een klooster. Van de Romeinen, een volk dat ongeveer 2000 jaar geleden leefden. Ken jij de Romeinse cijfers? Rondlopen en om je heen kijken. Ik zoek een cadeautje en wil even in deze winkel rondkijken. Een man of vrouw, een kunstenaar die schilderijen maakt of andere dingen verft. De schilder schildert het huis. Een voorstelling op papier of doek die met verf is gemaakt. Het beroemde schilderij hangt in het museum. Een teken dat iets anders voorstelt.
Een hartje is het symbool van de liefde. Les 2 gezellig Goochelen heerlijk herkennen Het kaartspel Het kunstje natekenen Fluiten De tekenaar
Les 3 bekijken De postzegel De schat De verzamelaar verzamelen De vondst verbazen
Les 4 De wetenschap benieuwd beroemd Het gesprek
De kunstmarkt Fijn, prettig. Er hangt een gezellige sfeer in de klas. Handig allerlei trucjes en spelletjes laten zien. De goochelaar goochelt een konijn uit de hoed. Heel fijn/ lekker. Wat smaakt deze maaltijd heerlijk. Weten wie/wat het is. Wij herkennen haar niet meer. Een spel met kaarten, stukjes karton met cijfers en afbeeldingen. Pesten en kwartetten zijn bekende kaartspelen. Een truc, iets waar je handig in bent. In het circus laten de artiesten veel kunstjes zien. Precies tekenen wat er op een voorbeeld staat. Ik teken deze poes van het voorbeeld na. Soort geluid. Wij fluiten op onze dwarsfluit met dit liedje mee. Iemand die tekent. De tekenaar gebruikt verschillende soorten potloden. Verzamelen Goed kijken. Wij bekijken de schilderijen. Een soort stickertje dat je op een brief of kaart plakt. Als je de kaart wil versturen, moet je de postzegel niet vergeten. Een schat bestaat vaak uit geld of juwelen. Ik bewaar de schat in een kist. Iemand die verzamelt. De verzamelaar bezocht elk jaar de verzamelbeurs. Zoveel mogelijk dingen van dezelfde soort proberen te krijgen. Ik verzamel schelpen uit Nederland. Iets wat je hebt gevonden, meestal iets bijzonders. De vondst was zo bijzonder dat iedereen het wilde zien. Je vindt iets heel bijzonder, je had het niet verwacht. Ik verbaas mij over dit verhaal. Wetenschap. is een heleboel kennis over een onderwerp. Een wetenschapper heeft veel geleerd. Hij is een geleerde. Je bent nieuwsgierig. Ik ben benieuwd naar je reisverhalen. Je bent bekend. Goede voetballers zijn vaak beroemd. Met elkaar praten.
Het idee Uitgeven van een boek De vergadering
De geleerde
Les 5 afmaken De bedoeling kijken Het leerlingenboek leren Het rapport Het schema schrijven
Les 6 Het toneelstuk bezoeken dagdromen Het figuur
modern
Kinderen onderbreken soms het gesprek. Een plan dat in je gedachten opkomt. Wat een geweldig idee heb jij bedacht. Het boek wordt gedrukt en verkocht. Dit boek is pas uitgegeven en nu al uitverkocht. Mensen praten ergens over om een beslissing te nemen. Tijdens de vergadering werden er veel onderwerpen besproken. Iemand die heel veel weet doordat hij veel heeft gestudeerd. De geleerde had op de universiteit gestudeerd. Taalles in de klas. Net zolang doorgaan met iets wat je aan het doen bent. Wij maken ons werk na de pauze af. Iets wat je moet bereiken, iets wat moet gebeuren. De bedoeling van de spellingsles is, om de woorden foutloos te leren schrijven. Zien. Wij kijken door de verrekijker na de trekvogels in de lucht. Het boek voor de leerling. De leerlingenboeken staan in de kast op de gang. Iets wat je nog niet weet of kunt je eigen maken. Wij leren de namen van de provincies uit ons hoofd. Hier staat in hoe je op school hebt gewerkt. Twee keer per jaar krijgen wij een rapport. Een lijst van dingen die je na elkaar moet doen. Dit schema laat zien welke stappen je na elk laar moet zetten. Met pen, potlood, letters, woorden, zinnen, cijfers op een papier of iets anders zetten. In groep 3 leer je vaak goed schrijven. Het toneelstuk. Een verhaal dat door toneelspelers wordt uitgebeeld. Het toneelstuk werd opgevoerd in het theater. Ergens naar toegaan. Wij bezoeken dit museum voor het eerst. Fantaseren terwijl je niet oplet wat erom je heen gebeurt. Zij let niet op, want ze zit te dagdromen. Een cirkel, een vierkant, een driehoek. Een afbeelding van een ding, dier of een mens. De vorm van je lichaam. Teken de figuren in je schrift. In het donker zie ik het figuur van een mens. Zij heeft een goed figuur. Niet ouderwets. Het past bij deze tijd.
De omslagdoek De piano Op het toneel
Wij hebben moderne meubels in ons huis. Een doek die je over je schouders draagt tegen de kou. Een omslagdoek is lekker warm. Een groot muziekinstrument met zwarte en witte toetsen die je moet indrukken om muziek te maken. De muzikant speelt klassieke muziek op de piano. De vloer waarop de spelers staan, het podium. Op het toneel spelen de toneelspelers een modern stuk.
Woordenschat thema 7 Les 1 De zuster in het ziekenhuis. Het gips Gips is een wit poeder. Het gips wordt hard als je er water bij doet en laat drogen. De hersenen Je hersenen zitten in je hoofd. Je kunt ermee denken. Gebruik je hersenen goed. De heup Je heupen zitten aan de zijkant van je lichaam, op de plek waar je benen aan je lijf vastzitten. Je heupen zijn een deel van je lichaam. Kattig Snauwen en onaardig doen. Dat is een kattig meisje. De pleister Een klein lapje met een stukje gaas in het midden. Een pleister plak je op een wond. Het verband Een dunne stof voor op een wond. Ik doe een verband om zijn arm. De zuster Een verpleegster. De zuster verzorgt de patiënt. Een lichaamsdeel Een deel van het lichaam. Armen, benen, voeten zijn o.a. lichaamsdelen Les 2 Danken Het gemak De kalmte Keffen De muis De roofvogel De tijger De voedselketen
Les 3
De dierenzorg. Dit doe je als iemand iets fijns voor je heeft gedaan. Wij danken jou voor je hulp. Je prettig voelen. De poes voelt zich op zijn gemak. Rust. Als je ziek bent, is kalmte belangrijk. Snel achter elkaar blaffen. De hond kefte toen hij een andere hond zag. Een klein knaagdier met een puntige neus en een lange staart. De muis piepte, toen hij een andere muis zag. Een vogel die andere dieren opeet. Een arend, een havik en een valk zijn roofvogels. Een roofdier dat lijkt op een grote kat. De tijger is geelbruin met zwarte strepen. Een schema waarop je ziet welke dieren elkaar opeten. In deze voedselketen zie je wie elkaar opeet. Mama is ziek.
Bedienen De erfenis hulpvaardig De komkommer lijden Het ledikant mals Het familielid appelmoes
Les 4 De kameraad Het plastic rondleiden De schimmel Het toilet De verwarming De waterleiding Het drinkwater
Les 5 Dierendag De borstel De cavia opsluiten
Eten en drinken brengen. De ober bedient de klanten. De spullen van iemand die dood is. Meestal wordt de erfenis verdeeld onder de familieleden. Je helpt iemand. Als je iemand altijd helpt, ben je hulpvaardig. Een lange ,dunne, donkergroene groente. Komkommer is gezond. Pijn hebben. Hij is erg ziek en lijdt pijn. Een bed. Het ledikant staat in de slaapkamer. Zacht en sappig. Niet taai. Wat een mals stukje vlees. Lid van de familie, bij de familie horen. De familieleden waren allemaal aanwezig op de bruiloft. Moes= een soort papje. Fijn gemaakte appels. Appelmoes wordt van appels gemaakt. Een rondleiding Een vriend. Mijn kameraad en ik voetballen in het zelfde team. Een kunststof die niet gauw kapotgaat. Pennen zijn vaak gemaakt van plastic. Mensen laten zien wat er is. We geven een rondleiding door het museum. Hele kleine plantjes. Meestal wit of groen. Ze groeien op oude dingen of op bedorven eten. Wij eten op brood schimmelkaas. WC Het toilet wordt elke week schoongemaakt. Een apparaat om het binnen warm te maken. Wij zitten in de kou omdat de verwarming stuk is. Pijpen en buizen waar water doorheen gaat. De waterleiding is bevroren en daarom hebben we geen water. Water dat je kunt drinken. In Nederland is het drinkwater van goede kwaliteit. Dierendag. Deze dag is op 4 oktober. De dag waarop je de dieren extra verwent. Mijn hamster krijgt iets lekkers op dierendag. Een grote kam met stevige haren. Ik borstel mijn haren elke dag. Een knaagdier. Cavia's zijn huisdieren. Een mens of dier in een ruimte zetten waar hij niet meer uit kan.
plezierig De spoed
De toeter Het voer
Les 6 De buikpijn bruisen hoesten inademen uitademen De stemband De verkoudheid
De doktersassistent
De boef wordt opgesloten in de gevangenis. Fijn, met plezier/ pret. We hadden een plezierig schoolreisje. Met grote haast. De ambulance vertrok met spoed naar de plaats van het ongeval. Een soort trompetje. De peuter kreeg een toeter voor zijn verjaardag. Eten voor dieren. Ik doe het voer voor de hond in zijn bak. Het doktersbezoek. Pijn in je buik. Hij kon niet naar school, want hij had erge buikpijn. Er komen belletjes omhoog. Je hoort een ruisend geluid. De cola komt bruisend uit de fles. Je maakt een kuchend geluid, uche, uche. Als je verkouden bent moet je vaak hoesten. Je ademt lucht naar binnen. Adem rustig in en rustig uit. Je blaast lucht naar buiten. Door je stembanden geeft je stem geluid en kun je praten of zingen. Stembanden zitten in je keel. Bij een verkoudheid zit je neus verstopt en moet je hem vaak snuiten. Door de verkoudheid moest hij vaak zijn neus snuiten. Iemand die de dokter helpt bij zijn werk. De doktersassistent controleerde de bloeddruk.
Woordenschat Thema 8. Les 1 Een boswandeling. De den Een boom met naalden. De den staat in het bos. Het insect Een klein diertje dat bestaat uit drie delen: een kop met sprieten, een bovenlijf met zes poten en een achterlijf. Sommige insecten hebben vleugels. De paddenstoel Een plant zonder blaadjes. De meeste paddenstoelen hebben een hoed en een steel. De stam Het stuk waar de takken aan zitten. Op de stam van de boom zit een lieveheersbeestje. vergaan Verdwijnen. In de herfst vergaan de bladeren. Het spinnenweb Een soort net van dunne draadjes gemaakt door de spin. In het spinnenweb vangt de spin vliegen. De boomstronk Als een boom wordt omgezaagd blijft het onderste deel staan. Dat is de boomstronk.
De bosmuis De bladluis
Les 2 De astma De fietsband hijgen De longen De pomp steunen De straat onbewoond On= niet Les 3 De natuurclub Het afval allemaal De grondstof helaas De kunststof voldoende natuurlijk
Les 4 Het avontuur beneden
De boomstronken worden in de vrachtwagen geladen. Een muis die in het bos leeft. De bosmuis is familie van de spitsmuis. Een insect, hij leeft op bladeren. De bladluizen worden opgegeten door de lieveheersbeestjes. Ik krijg geen lucht. Een ziekte waardoor je heel moeilijk kunt ademhalen. Astma is een ziekte. De band van je fiets. In de band zit lucht. Mijn fiets heeft een lekke band. Snel ademen. Hijgend rende de hond achter de fietser aan. Deze zitten achter je ribben. met je longen kun je ademen. Longen zijn net als je hart en lever organen. Met een pomp kun je lucht in iets pompen. Ik pomp lucht in mijn band. Op iets leunen. Ik steun op de leuning van de stoel. Een weg met huizen. De straat staat vol met auto's. Niet bewoond. Deze huizen zijn onbewoond. Onbelangrijk= niet belangrijk De natuurclub een club die de natuur wil beschermen. Het wereld natuur fonds is een natuurclub. Dingen die je niet meer kunt gebruiken, je gooit ze weg. Wij scheidden ons afval. Alle mensen/ iedereen. Helaas gooien we niet allemaal ons afval in de afvalbak. Een stof uit de natuur v.b. hout, steen, olie, meel. Grondstoffen zijn natuurlijke stoffen. Jammer. Helaas raken de grondstoffen op. Niet door de natuur gemaakt. het is onnatuurlijk. v.b. plastic, papier en glas. Veel voorwerpen zijn van kunststof gemaakt. Genoeg. Er is voldoende voedsel voor iedereen in Nederland. Uit de natuur. Wol is een natuurlijk product. Een avontuur in de lucht. Een spannende belevenis. We weten niet hoe dit avontuur gaat aflopen. Niet boven.
De plensbui vliegen De zonneschijn De bewolking De boomtop
Les 5 Kamperen grenzen De kei oogsten Het roofdier wentelen De grondsoort De landweg
Les 6 De blaar Het kabaal Het luchtbed Het zeewater spiegelen De duintop ondiep De recreatie
De grond is beneden, de lucht is boven. Een regenbui waar veel regen uitkomt. Bij een plensbui wordt je plotseling helemaal nat. Door de lucht reizen. De vliegtuigen vliegen door de lucht. De stralen van de zon. De zonneschijn komt door de bewolking heen. Er zijn veel wolken. Gelukkig de bewolking trekt weg. Helemaal boven in de boom. De luchtballon vaart over de boomtoppen heen. Kamperen Op vakantie zijn met je tent of caravan. Wij kamperen elk jaar in Frankrijk. Dingen die vlak naast elkaar liggen. Nederland grenst aan Duitsland, België en Frankrijk. Een grote gladde steen die je in de natuur kunt vinden. De kei ligt op de landweg. Eetbare dingen die op het land groeien ervan afhalen. Wij hebben dit jaar een goede graanoogst. Een zoogdier dat andere dieren doodmaakt en opeet. Wolven en vossen zijn roofdieren. Omdraaien door het te rollen. Wij proberen de grote kei te wentelen. Een soort grond; aarde, zand, klei. Welke grondsoorten vind je in ons land? Een weg door het land, er staan weinig huizen. Op de landweg rijdt een tractor. Een dagje strand. Een wit plekje op de huid waar vocht onder zit. Ik prik de blaar door. Lawaai, herrie. Maak niet zo'n kabaal. Het lijkt op een matras. je moet er met een pomp lucht in blazen. In de tent lig ik op een luchtbed te slapen. Het water van de zee. Het zeewater heeft een lekkere temperatuur. Het lijkt of je in een echte spiegel kijkt. Wij spiegelen ons gezicht in het heldere water. Helemaal bovenop de duin. Op de duintop heb ik een mooi uitzicht. Niet diep. Spring nooit in ondiep water. Dingen die je in je vrije tijd doet voor je plezier. Een dagje strand is een leuke vorm van recreatie.
Woordenschat thema 9.
Les 1 De barst De bijl conserveren handig De monteur De pels De stank De vitrine
Les 2 Aanbieden Achterdochtig Aftekenen Het bankbiljet De bouwer Opbouwen De handel De indruk producten
Les 3 De ananas bitter eigenlijk De frisdrank malen
De barst in de vitrine. Een scheur. Er zit een barst in de vitrine. Met een bijl kun je bomen omhakken. De houthakker hakt de boom om met de bijl. Iets blijft goed bewaard. Voedsel kun je conserveren. Je kunt iets goed. De monteur is handig in 't repareren van kapotte spullen. Iemand die kapotte dingen of apparaten maakt. De monteur maakt de wasmachine. Een vacht van een dier. Vroeger droeg men altijd pelsen van dieren. Vieze geur. We maken het huis goed schoon, want er hangt hier een vieze stank. Een glazen kast. De vitrine staat vol met mooie spulletjes. Kopen en verkopen. Geven Wij bieden je een kopje koffie aan. Je denkt dat iemand niet eerlijk is of dat iets niet echt is. Ik ben achterdochtig, omdat ik de indruk heb dat je niet de waarheid vertelt. Op een lijst aangeven dat je het gezien hebt. Ik teken op de lijst af dat je er bent. Papier om mee te betalen. Wij betalen cash met bankbiljetten. Iemand die bouwt. De bouwer helpt mee de kraampjes neer te zetten. Opzetten. De kermisexploitanten bouwen de kermis op. Kopen en verkopen. Door de crises is de autohandel gedaald. Het idee wat je van iets of iemand hebt. Ik heb de indruk dat je hard werkt. Spullen/ dingen. In de fabriek maken ze veel producten. Eten en drinken Een grote gele vrucht die in warme landen groeit. Ananas is een lekkere vrucht. Een smaak. Medicijnen smaken soms bitter. Je zegt eigenlijk als je liever iets anders had gewild. Eigenlijk ga ik liever te wandelen. Limonade met of zonder prik. Veel frisdrank drinken is ongezond. Fijn maken.
De peper Het poffertje verteren
Les 4 afzetten
beklimmen bewaken bewijzen Het biljet De demonstratie
De proef testen De veiligheid
Les 5 De spreekbeurt De batterij De luxe overnieuw De staartdeling De stroom Het telefoonnummer Het netnummer
Wij malen het eten voor de baby fijn. Een kruid. het bestaat uit zwarte of witte korreltjes. Peperkorrels moet je malen. Een klein, rond en dik pannenkoekje. Poffertjes bestrooi je vaak met poedersuiker. Vergaan. Eten moet je verteren en daarom moet je goed kauwen. Een demonstratie Tegen iets aanduwen. De straat afzetten. Iemand bij v.b. bij school afzetten. Wij zetten ons af van de springplank. De brandweer zet de straat af. Mijn moeder zet mij 's morgens vroeg af. Op iets klimmen. De demonstranten beklimmen de barricades. Ergens de wacht bij houden. De politiehonden bewaken het terrein. Je laat zien dat iets echt is. We bewijzen dat de proef is gelukt. Een kaart of stuk papier waarop iets gedrukt staat. Een treinbiljet is hetzelfde als een treinkaartje. Je laat zien hoe iets werkt. Een optocht voor of tegen iets. De scheikundeleerkracht geeft een demonstratie. Wij demonstratie tegen dierproeven verliep rustig. Het onderzoekje. Er worden ook proeven op dieren gedaan. Onderzoeken of iets werkt. In het laboratorium testen ze of de medicijnen werken. Het is niet gevaarlijk. De politie zorgt dat de veiligheid niet in gevaar komt. De spreekbeurt. Je vertelt iets over een bepaald onderwerp. Elke vrijdag houdt een leerling een spreekbeurt. Een soort staafje waar stroom in zit. Dit toestel werkt op batterijen. Iets wat je niet echt nodig bent. Een eigen zwembad is pure luxe. Nog een keer. We maken dit lesje overnieuw. Een deelsom. In groep 6 leer je staartdelingen maken. Elektriciteit. Gebruiken jullie ook groene stroom? Het nummer wat je intoetst als je iemand wil bellen. Het telefoonnummer staat in de telefoongids. Het nummer van de woonplaats. Elke stad heeft een eigen netnummer.
Het toestel
Een apparaat. Het toestel werkt op elektriciteit.
Les 6 De akkerbouw
Akkerbouw en industrie. Het laten groeien van planten waarvan eten wordt gemaakt. In de akkerbouw worden suikerbieten, aardappels en graan geproduceerd. Een stuk land waar de boeren suikerbieten, aardappelen, graan op laten groeien. De akker wordt door de boer omgeploegd. Een soort machine die dingen kan waar vroeger mensen voor nodig waren. Een grote, rechthoekige bak om grote spullen in te vervoeren. In de Rotterdamse haven zie je grote containerschepen. Wat iets weegt. De zwaarte. Wat is het gewicht van deze container? Alle fabrieken bij elkaar. Op het industrieterrein staan veel fabrieken bij elkaar. Maken. In de autofabriek produceren ze auto's. Een soort wortel. ze groeien op de akkers. Van suikerbieten kun je suiker maken. Alles wat te maken heeft met het laten werken van machines, apparaten wegen en bruggen. De monteur weet veel van techniek. Het lijkt op donkergrijs ijzer. Tin is zwaarder dan ijzer. Deze kan is gemaakt van tin.
De akker De automaat De container Het gewicht De industrie produceren De suikerbiet De techniek Het tin
Woordenschat thema 10. Les 1 Het goederentransport. Transport Spullen verplaatsen. Het transport vindt plaats met het vliegtuig, de trein, de vrachtauto of de boot. Goederen Spullen. Deze goederen worden over het spoor vervoerd. De autoweg Een weg waar auto's rijden. Op de autoweg rijden ook veel vrachtauto's. De loods Een soort grote schuur. Loodsen worden vaak gebruikt als opslagruimte. De vrachtauto's brengen de spullen naar de loods. De laadbak De bak in de vrachtauto waar de vracht kan worden geplaatst. De chauffeur van de vrachtauto doet de laadbak open. De De rails waar de trein over rijden. spoorlijn/spoorweg De trein rijdt over de spoorlijn naar het centraal station. Het vliegveld Een groot terrein waar vliegtuigen landen en opstijgen. Schiphol is een belangrijk vliegveld in Amsterdam. De vracht Goederen/ spullen. De vracht wordt met de vrachtauto naar de winkel
De goederentrein
Les 2 beven De parachute
De rolschaats sporten De ski De tennisbal verdwalen verzetten hardlopen
Les 3 De matroos De raket Het reuzenrad rondtrekken De schuit De stoom De zweefmolen De stoomtrein
Les 4 laden lossen
gebracht. Een trein die spullen verplaatst. Goederentreinen rijden vooral 's nachts. In de sportwinkel Een heel klein beetje heen en weer bewegen. Wij beven van angst. Als mensen uit een vliegtuig springen , zweven ze aan een parachute naar beneden. De parachute gaat door aan een touwtje te trekken open. Een schoen met vier wieltjes eronder. De kinderen rolschaatsen over het asfalt. Voetbal, tennis, handbal, atletiek zijn bv. sporten. Sporten is gezond. Een lange smalle lat. Skiën doe je op ski's en sport, die je in de winter beoefend. Een kleine bal die je gebruikt bij tennissen. De ballenjongen zoekt de tennisballen op. De weg kwijt raken. We wisten de weg niet meer en waren verdwaald. Iets ergens anders neerzetten. We verzetten de meubels. Snel en een tijdje lang rennen. Hardlopen is een Olympische sport. Vervoer van vroeger Een zeeman die moet luisteren naar de kapitein. De matroos schrobt het dek van de boot. Een voertuig dat heel snel door de lucht kan vliegen. De raket vliegt door de geluidsbarrière heen. Een grote molen met open bakjes om in te zitten. Op de kermis ga ik altijd in het reuzenrad. Rondreizen. De toeristen trekken het land rond. Een boot. De trekschuit was vroeger een vervoersmiddel. Hete damp van kokend water. Door de stoom beslaan de ramen. Een soort draaimolen. Er hangen stoeltjes aan kettingen en ze gaan omhoog als de zweefmolen ronddraait. Op de kermis is de zweefmolen een leuke attractie. Een trein die rijdt op stroom. Vroeger reisden de mensen met de stoomtrein. Laden en lossen. Lading in een vrachtauto of schip doen. Wij laden de vrachtauto vol met dozen. Lading uit een vrachtauto of schip halen. De havenwerkers lossen het schip.
Het binnenvaartschip hijsen De hijskraan De kade Het stuurwiel De schipper De stuurhut
Les 5 De voorrang De kruising Een fietstocht De taxi Een lijnbus De brommer De sirene De bagagedrager eigenwijs
Les 6 De dam De duif schateren De sluiswachter
Een schip dat op rivieren en kanalen vaart. Dus niet op zee. Het binnenvaartschip vaart over de rivier de Rijn. Iets omhoog trekken. Wij hijsen op Koningsdag de vlag. Een machine om voorwerpen mee op te hijsen. De hijskraan hijst de container omhoog. Een dikke stenen muur langs een rivier of kanaal. Op de kade staan de mensen ons uit te zwaaien. Hiermee wordt het schip bestuurd. Het stuurwiel is van hout gemaakt. Iemand die het schip bestuurt. De schipper woont en werkt op het schip. Een soort huisje op het binnenvaartschip. In de stuurhut wordt het schip bestuurd. Op een voorrangskruising. Degene die het eerst verder mag rijden, lopen heeft voorrang. Op deze weg heeft verkeer van rechts voorrang. Een plaats waar twee wegen elkaar kruisen. Op deze kruising moet je goed opletten. Een reis met de fiets. Wij maken met het hele gezin een fietstocht. Een auto die mensen naar de plek brengen waar ze heen willen. De taxi wordt bestuurd door de taxichauffeur. Een bus die altijd het zelfde rondje rijdt. De lijnbus rijdt elk half uur door onze straat. Een bromfiets, een zware fiets met een motor. De brommer rijdt op de weg. Een ding dat hard geluid en, of licht kan maken om mensen te waarschuwen. De ambulance heeft de sirene aan. Een soort rekje achter op je fiets. Hiermee kun je de bagage( spullen) vervoeren. Op de bagagedrager vervoer ik mijn tas. Iemand die precies doet wat hij zelf wil en niet luistert naar anderen. Zij luistert niet naar goede raad en is dus behoorlijk eigenwijs. Varen voor je plezier. Een soort dijk midden in het water. Doordat het water hoog staat ligt de dam onder water Een vogel die een geluid maakt dat klinkt als roekoe. Postduiven vinden de weg altijd terug. Hard lachen. Wij schateren het uit van de pret. Iemand die bij de sluis werkt. De sluiswachter doet de deuren van de sluis open en
De steiger De zeilboot De loopplank trekken
dicht en laat het water in en uit de sluis lopen. Een soort houten vloer boven het water. Ik loop op de steiger naar de boot. Een boot waar je mee kunt varen. Als de wind tegen het zeil blaast, gaat de boot vooruit. De zeilboot zeilt over het meer. Een plank waar je over kunt lopen. De passagiers lopen over de loopplank naar de boot. Naar je toehalen met kracht. Ik probeer de zeilboot naar de kant te trekken.