Algemene Studentenenquête 2010
Twan Verrijt Rob Sijbers 7 februari 2011 projectnr. 2010087
Inhoudsopgave Samenvatting ............................................................................................................................1 1
Inleiding..........................................................................................................................5
1.1 1.2
Kader...............................................................................................................................5 Doelgroep en respons.....................................................................................................5
2
Tijdsbesteding ...............................................................................................................8
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Betaald werk..................................................................................................................10 Onbetaald werk .............................................................................................................11 Studie en werk gecombineerd ......................................................................................12 Tijdsbesteding eerstejaarsstudenten............................................................................14 Tijdsbesteding naar sekse ............................................................................................15
3
Huisvesting ..................................................................................................................16
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Woonvormen.................................................................................................................16 Type huishouden...........................................................................................................21 Verhuurder ....................................................................................................................21 Verhuisbehoefte en -motieven......................................................................................22 Woonlast en -oppervlakte .............................................................................................23
4
Inkomen........................................................................................................................25
4.1 4.2
Inkomstenbronnen ........................................................................................................25 Hoogte van het inkomen ...............................................................................................26
5
Computergebruik en ict-voorzieningen ....................................................................29
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Computergebruik...........................................................................................................29 Blackboard ....................................................................................................................31 Share.............................................................................................................................31 Learning zone ...............................................................................................................32 Inloggen.........................................................................................................................33
6
Studentenbegeleiding.................................................................................................34
6.1 6.2 6.3 6.4
Vragen en problemen in verband met de studie ..........................................................34 Contact met de studieadviseur .....................................................................................35 Doorverwijzing...............................................................................................................37 Gesprekken over studievoortgang/studiekeuze (eerstejaars)......................................39
7
Studeren in het buitenland.........................................................................................41
7.1 7.2 7.3
Studieonderdelen ..........................................................................................................41 Stage .............................................................................................................................43 Algemeen ......................................................................................................................44
Samenvatting De algemene studentenenquête wordt jaarlijks afgenomen onder alle studenten aan de Radboud Universiteit die zich hebben heringeschreven. Het voorliggend rapport geeft de resultaten weer van de algemene studentenenquête 2010. De enquête bevat een aantal vaste thema’s; tijdsbesteding, huisvesting, inkomen en computergebruik. Daarnaast worden ieder jaar specifieke thema’s aan de orde gesteld. Voor de enquête van 2010 betreft dit ict-voorzieningen, studentenbegeleiding en studeren in het buitenland. Aan deze enquête hebben 4639 studenten deelgenomen; een respons van 33% ten opzichte van de doelgroep. Tijdsbesteding In het studiejaar 2009-2010 hebben voltijdstudenten gemiddeld 32,5 uur per week aan hun studie besteed. De tijd die studenten wekelijks aan hun studie besteden laat ten opzichte van de voorgaande meting een stabiel beeld zien. In de periode 2006 tot 2009 was in het totaalbeeld sprake van een stijgende lijn, maar bij de laatste meting heeft deze zich niet verder voortgezet. Bij FSW is een doorgaande stijgende lijn waar te nemen. Bij FdM is sinds 2007 sprake van een dalende lijn. 42% van de voltijdstudenten besteedt minstens 35 uur per week aan de studie. Bij FMW (63%) en FNWI (59%) geldt dit voor relatief veel studenten, en bij FdR (30%) en FdM (27%) voor een aanzienlijk kleiner deel van de studenten. 40% van voltijdstudenten besteedt minder dan 30 uur per week aan de studie. Studenten FMW en FNWI ervaren hun studie ook als relatief zwaar in vergelijking tot andere groepen studenten. 72% van de voltijdstudenten heeft in studiejaar 2009-2010 betaald werk verricht naast de studie. Dit is over langere tijd een stabiel gegeven. Studenten die nevenwerkzaamheden verrichten, besteden hier gemiddeld ruim 7 uur per week aan. Bij 31% van hen gaat het om meer dan 8 uur per week. In het studiejaar 2009-2010 verrichtte 39% van de voltijdstudenten onbetaald werk naast de studie; zowel in universitair verband (22%) als daarbuiten (25%) . Aan onbetaalde werkzaamheden werd gemiddelde 3,6 uur per week besteed. Evenals bij voorgaande enquêtes zien we dat de faculteiten FMW en FNWI zich wat betreft tijdsbesteding duidelijk onderscheiden van andere faculteiten. Studenten FMW en FNWI besteden meer tijd aan hun studie, hebben minder vaak betaalde nevenwerkzaamheden en ze besteden daar ook minder tijd aan. Ook wordt minder tijd besteed aan vrijwilligerswerk. In totaal vergen studie en nevenwerkzaamheden 39 uur per week. Ondanks de lagere intensiteit van nevenwerkzaamheden is de totale weeklast bij studenten FNWI en FMW hoger dan die bij andere groepen. Naarmate studenten meer tijd aan nevenwerkzaamheden besteden, besteden ze minder tijd aan de studie. Vooral wanneer nevenwerkzaamheden meer dan 12 uur per week vergen, wordt er beduidend minder tijd besteed aan de studie. Gemiddeld besteden studenten die meer dan 12 uur per week nevenwerkzaamheden verrichten 6 uur minder per week aan de studie in vergelijking tot studenten die geen nevenwerkzaamheden hebben. Achtereenvolgende enquêtes laten duidelijk zien dat tijd die besteed wordt aan betaalde nevenwerkzaamheden , zeker wanneer dit een substantiële omvang heeft, een negatieve impact heeft op de tijd die wordt besteed aan de studie. Eerstejaarsstudenten en ouderejaarsstudenten besteden evenveel tijd aan hun studie. Wel hebben ouderejaarsstudenten vaker een baan naast de studie. Vrouwelijke studenten besteden meer tijd aan de studie, laten minder vaak verstek gaan bij colleges en werkgroepen, en hebben vaker een betaalde baan naast de studie. Mannen besteden daarentegen meer tijd aan nevenwerkzaamheden. Huisvesting Eén op de vijf studenten (20%) is thuiswonend. Van de uitwonende studenten hebben er relatief veel een kamer in een studentenflat (34%) of in een vrij huis (17%). Verder woont 10% in een kleine zelfstandige wooneenheid of flat/appartement (11%). Ten opzichte van de voorgaande meting is geen significante verandering opgetreden bij de verdeling van woonvormen. Ook de voorkeuren van studenten voor woonvormen zijn sinds de vorige meting niet veranderd. Over meerdere jaren is wel sprake van een geleidelijke afname in voorkeuren voor een 1
kamer in een vrij huis en een toename in voorkeuren voor de kleine zelfstandige wooneenheid. Evenals bij de voorgaande metingen heeft een relatief kleine groep van 7% een voorkeur voor thuis wonen. Een voorkeur voor een andere woonvorm dan de bestaande impliceert niet direct dat de betreffende student ontevreden is; ruim de helft van de studenten die een voorkeur hebben voor een andere woonvormen is tevreden met de huidige woonvorm. Redenen om de voorkeur niet te verwezenlijken, zijn vaak de kosten. Ook heeft de voorkeur voor een relatief grote groep betrekking op iets dat men pas op langere termijn wil realiseren. De voornaamste reden om niet voor een kamer in Nijmegen te kiezen is omdat men tevreden is met de bestaande woonsituatie. Vaak is de sociale context een reden om niet naar Nijmegen te verhuizen. Circa 3% van de studenten geeft aan op kamers te willen in Nijmegen, maar dit niet te kunnen realiseren omdat hun voorkeur niet beschikbaar is. 23% van de studenten zegt te willen verhuizen. De belangrijkste verhuismotieven zijn de behoefte aan meer woonruimte en meer privacy. De gemiddelde woonlasten zijn sinds de vorige peiling gestegen; van €379,- naar €392,-. De gemiddelde maandlasten bij eenpersoonshuishoudens in 2010 zijn €333,- en voor meerpersoonshuishoudens €441,-. Inkomen 72% van de voltijdstudenten had in het studiejaar 2009-2010 een basisbeurs. Ook hadden de meeste studenten inkomsten uit een ouderbijdrage (76%), betaald werk (69%) en/of een zorgtoeslag (72%). Een relatief kleine groep had inkomsten uit een aanvullende beurs (17%) en/of uit andere dan de genoemde bronnen (16%). Daarnaast had 32% een rentedragende studielening. Sinds 2007 vertoont het percentage voltijdstudenten met een studielening een licht dalende lijn. Voor veel studenten is een studielening niet nodig omdat inkomsten uit betaald werk en ouderbijdrage voldoen. Sinds 2008 zijn steeds meer studenten (2010: 54%) bang om een forse schuld op te bouwen. Het maandinkomen van voltijdstudenten bedroeg in studiejaar 2009-2010 gemiddeld €830. Sinds 2007 is het maandinkomen van studenten gelijk gebleven. De belangrijkste componenten in het maandinkomen zijn betaald werk (27%), ouderbijdrage (26%) en beurs (24%). 37% van de voltijd studenten heeft een maandinkomen dat beduidend (>10%) lager is dan de normbedragen waar het ministerie van OCW vanuit gaat. Sinds 2008 neemt het aantal studenten waarvoor dit geldt toe. Computergebruik en ict-voorzieningen Computergebruik Sinds 2005 is het laptopbezit onder studenten fors toegenomen; van 30% naar 85%. Het (regelmatig) gebruik van een eigen laptop op de universiteit houdt gelijke tred met het bezit van laptop. Studenten met een eigen laptop ondervinden geleidelijk minder drempels om deze op de universiteit te gebruiken.De grootste belemmering is nog steeds een ervaren tekort aan stopcontacten. Daarnaast maakt driekwart van de studenten wel eens mee dat men 5 minuten of langer moet wachten op het beschikbaar komen van een campus-pc. Vooral studenten bij FdL, FdM en FMW ondervinden hier hinder van. Over het algemeen is de wachttijd ten opzichte van de voorlaatste meting (2007) toegenomen. Blackboard Vrijwel alle studenten maken gebruik van Blackboard; doorgaans zeer regelmatig. Studenten FMW gebruiken Blackboard relatief weinig. De meeste studenten zijn positief over de functionaliteit van Blackboard. Over het gebruiksgemak zijn studenten gematigd positief. Studenten FNWI zijn hierover kritischer dan andere groepen. Share Tweederde van de studenten maakt gebruik van het centraal e-mailsysteem Share. Studenten FNWI gebruiken Share relatief weinig. De intensiteit van het gebruik loopt uiteen. Eén op de drie gebruikers gebruikt Share (vrijwel) dagelijks. De meeste studenten zijn positief over de functionaliteit van Share. Ook over het gebruiksgemak zijn studenten overwegend positief.
2
Learning zone 31% van de studenten is bekend met de Learning Zone in de Centrale Bibliotheek. Relatief veel studenten FdL zijn op de hoogte, terwijl studenten FMW en FNWI de Learning Zone beduidend minder vaak kennen. De meeste studenten die bekend zijn met de Learning Zone maken er ook gebruik van. De meeste studenten zijn tevreden over de Learning Zone. Suggesties ter verbetering hebben onder andere betrekking op uitbreiding van het aantal plaatsen, de temperatuur, de afstand tussen banken en tafels en het scheppen van duidelijkheid over de vraag of de Learning Zone een stiltegebied is of niet. Inloggen Eén op de tien studenten vindt het inloggen op systemen van de universiteit lastig. Dit is relatief vaak het geval bij studenten FdR. Wat studenten vooral lastig vinden, is het vereiste gebruik van meerdere wachtwoorden en dat men alleen op de eigen faculteit kan inloggen. Daarnaast hebben sommige studenten er moeite mee dat inloggen op verschillende plaatsen op een andere manier gaat. Studentenbegeleiding De meeste studenten hebben in studiejaar 2009-2010 wel iets meegemaakt waarvoor zij ondersteuning nodig hadden. De vragen/problemen zijn uiteenlopend; deels problemen in verband met de studie (concentratie, planning), deels vragen over de nadere invulling van de studie (keuze specialisatie, buitenland) en deels betreft dit persoonlijke problemen. Hoewel studenten FMW en FNWI aangeven meer tijd te besteden aan de studie, ondervinden ze niet vaker dan anderen problemen met de zwaarte van de studie. Over het algemeen zijn het vooral ouders, vrienden/kennissen en medestudenten waar studenten bij aankloppen bij vragen/problemen m.b.t. de studie. Ruim de helft van de studenten heeft in studiejaar 2009-2010 persoonlijk (anders dan alleen telefonisch of per e-mail) contact gehad met de studieadviseur. Studenten die geen contact hadden met de studieadviseur zagen daar vaak geen aanleiding toe. De belangrijkste aanleiding voor contact met de studieadviseur waren vragen/problemen rondom de nadere invulling van de studie (specialisatie master, invulling minor e.d.) en persoonlijke omstandigheden. Problemen met studeren waren minder vaak de aanleiding. Studenten zijn overwegend positief over de wijze waarop de studieadviseur hen heeft ondersteund/ geadviseerd. Eén op de drie studenten werd door de studieadviseur doorverwezen; relatief vaak naar de studentendecaan. Doorverwijzingen naar de studentendecaan werden (vrijwel) altijd opgevolgd. Bij andere doorverwijzingen (trainer of studie- en beroepskeuzeconsulent DSZ, informatiecentrum BaMa) werden doorverwijzingen vaak niet opgevolgd. Soms (psycholoog) vond men de drempel hoog, maar vaak was het probleem dat de aanleiding vormde al opgelost. Studenten zijn over het algemeen positief over de doorverwijzing, vooral bij doorverwijzing naar studentendecaan of studie- en beroepskeuzeconsulent. Ruim de helft van de eerstejaarsstudenten is in studiejaar 2009-2010 uitgenodigd voor een gesprek in verband met studievoortgang/studiekeuze. Van deze groep zijn de meesten ook daadwerkelijk op gesprek geweest. Veel studenten die geen gehoor gaven aan de uitnodiging zagen het belang ervan niet. Een drempel wordt zelden ervaren. De gesprekken werden meestal gevoerd met de mentor/tutor of studieadviseur en werden meestal als nuttig ervaren. Naast de wat meer formele gesprekken heeft één op de vijf studenten over studievoortgang gesproken met een vertegenwoordiger van de opleiding; studieadviseur, mentor/ tutor, docent. Bij ouderejaars studenten met een achterblijvende studievoortgang (minder dan 40 EC in een jaar) neemt de opleiding in 16% van de gevallen het initiatief voor contact, terwijl de betreffende opleidingen met 84% van de studenten geen contact zoekt. Studeren in het buitenland 6% van de studenten heeft onderdelen van de studie in het buitenland gevolgd. Meestal worden onderdelen in het buitenland in de latere fase van de studie gevolgd. Een verblijf in het buitenland duurt gemiddeld vijf maanden en levert voor studieonderdelen gemiddeld 25 studiepunten op. De spreiding over landen verschilt per facultaire groep; bij FSW is Groot-Brittannië populair, bij FdR Italië en bij FNWI de Verenigde Staten. Het 3
niveau van de studieonderdelen in het buitenland wordt meestal als gelijkwaardig met Nederland of lager beoordeeld. 5% van de studenten heeft stage gelopen in het buitenland. Stages in het buitenland zijn meestal onderdeel van de master. De stages duurden gemiddeld vier maanden en leverden gemiddeld 16 studiepunten op. Over de ondersteuning vanuit de onderwijsomgeving bij verblijf in het buitenland komt een verschillend beeld naar voren. De bijdrage van docenten wordt overwegend positief beoordeeld, evenals de informatievoorziening. Over de bijdrage van de studieadviseur en de facultaire contactpersoon wordt overwegend negatief geoordeeld. Studenten die nog niet in het buitenland zijn geweest, zijn overwegend positief over de informatievoorziening door universitaire diensten en de facultaire contactpersonen. Veel van deze studenten hebben geen uitgesproken oordeel over de rol van docenten en opleiding in de informatievoorziening aangaande studeren in het buitenland. Informatie over een mogelijk verblijf in het buitenland zoekt men eerder bij de universitaire diensten dan bij de eigen opleiding. Van de studenten die nog niet voor hun studie in het buitenland zijn geweest, is een kwart van plan in de verdere loop van de studie een studieonderdeel in het buitenland te gaan volgen. Een op de drie studenten is van plan een buitenlandse stage te gaan doen. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zijn hiervoor populaire bestemmingen. De belangrijkste reden om af te zien van studie(onderdelen) in het buitenland zijn de extra kosten. Daarnaast spelen ook sociale aspecten, het mogelijk oplopen van studievertraging, de inpassing in het studieprogramma en organisatorische drempels hierin een rol.
4
1 Inleiding 1.1
Kader De algemene studentenenquête wordt jaarlijks afgenomen onder alle studenten van de Radboud Universiteit die zich hebben heringeschreven. Het doel van de enquête is het in kaart brengen van algemene zaken betreffende studenten, zoals huisvesting, tijdsbesteding, inkomen, begeleiding en faciliteiten. Aan de hand van de resultaten van de enquête kan beleid ten aanzien van studenten of studentenvoorzieningen worden geformuleerd of bijgesteld. Aanvullende onderwerpen worden voorgesteld door DSZ en MSO. Uitgangspunt zijn vigerende beleidskaders en signalen vanuit andere onderzoeken. Bij de uitwerking van het onderzoek is een adviescommissie betrokken bestaande uit: - twee studenten namens de USR - een vertegenwoordiger van SSHN - een vertegenwoordiger uit het Cluster Facilitair Het voorstel van DSZ/MSO voor de aanvullende (wisselende) onderwerpen (inclusief de beleidsvragen/ onderzoeksvragen die daarbij horen) wordt jaarlijks ter advies voorgelegd aan de adviescommissie. De commissie heeft vervolgens de gelegenheid advies uit te brengen over de onderwerpen die onderzocht zullen worden, evenals de uitwerking daarvan in beleids- en onderzoeksvragen.
1.2
Doelgroep en respons De enquête is in oktober 2010 gehouden onder alle studenten van de Radboud Universiteit die ingeschreven stonden in het studiejaar 2009-2010 en die zich opnieuw hebben ingeschreven voor het studiejaar 2010-2011. De doelgroep bestond uit 140751 studenten. Er is tweemaal een rappelmail gestuurd. In totaal hebben 4639 studenten aan het onderzoek deelgenomen. Hiermee is een respons gerealiseerd van 33%. De respons per facultaire groep loopt uiteen. In verhouding tot de totale respons is het responspercentage bij FNWI hoog (39%) en bij FdR laag (27%). Om te compenseren voor de ongelijke responspercentages bij opleidingen is een weegfactor toegepast. Analyses - afgezien van onderstaande overzichten van de groep respondenten - zijn uitgevoerd op gewogen data. Tabel 1.1 geeft de verhouding tussen doelgroep en respons weer. De responsverdeling over faculteiten wordt zowel voor als na weging weergegeven. Weging resulteert in een verdeling van facultaire groepen die nagenoeg overeenkomt met de verdeling in de studentenpopulatie. Tabel 1.1 FdL FdR FSW FdM FMW FNWI FdFTR2 Totaal
1 2
Overzicht doelgroep en respons aangeleverde doelgroep 2126 15% 14% 2013 24% 3392 14% 1993 19% 2630 11% 1540 3% 482 100% 14176
responsverdeling ongewogen 739 16% 550 12% 1086 23% 587 13% 934 20% 601 13% 142 3% 4639 100%
responsverdeling gewogen 697 675 1127 629 857 511 143 4639
15% 15% 24% 14% 19% 11% 3% 100
ongewogen respons per faculteit 35% 27% 32% 29% 36% 39% 29% 33%
Op de aangeleverde doelgroep zijn 101 ‘bounced mails’ in mindering gebracht. De Faculteit der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen (FdFTR) is verder afgekort weergegeven als FTR.
5
Tabel 1.2 FdL
FdR
FSW
Respondenten per opleiding (ongewogen)
Algemene Cultuurwetenschappen Amerikanistiek Arabische Taal en Cultuur Communicatie- en Informatiewetenschappen Duitse Taal en Cultuur Duitslandstudies Engelse Taal en Cultuur Geschiedenis Griekse en Latijnse Taal en Cultuur Historische Wetenschappen Kunstgeschiedenis Language and Communication Letterkunde en Literatuurwetenschap Literatuurwetenschap Nederlandse Taal en Cultuur Romaanse Talen en Culturen Taal- en Cultuurstudies Taal- en Spraakpathologie Taal- en Spraaktechnologie Taalwetenschap Internationaal en Europees Recht Nederlands Recht Notarieel Recht Onderneming en Recht Recht en Economie Recht en Management Rechtsgeleerdheid Behavioural Science Cognitive Neuroscience Communicatiewetenschap Culturele Antropologie en Ontwikkelingssociologie Kunstmatige Intelligentie Onderwijskunde Pedagogische Wetenschappen Psychologie/Psychology Social and Cultural Science Sociologie
61 37 9 163 18 2 65 138 31 3 29 3 3 6 54 42 31 13 2 29 61 226 58 4 12 40 149 25 10 96
FdM
Bedrijfskunde Bestuurskunde Economie en Bedrijfseconomie Milieumaatschappijwetenschappen Planologie Politicologie Sociale Geografie Sociale Geografie en Planologie FMW Biomedische Wetenschappen Geneeskunde Molecular Mechanisms of Disease Tandheelkunde FNWI Biologie/Biology Informatica Informatiekunde Medische Biologie Milieu-natuurwetenschappen Moleculaire Levenswetenschappen Natuur- en Sterrenkunde Natuurwetenschappen Scheikunde/Chemistry Wiskunde/Mathematics FTR Filosofie Filosofie v.e. bepaald wetenschapsgebied Interreligieuze spiritualiteitsstudies Islam en Arabisch Religiestudies Theologie
208 71 83 7 60 85 62 11 190 653 6 85 165 33 24 68 11 82 53 35 87 43 51 7 4 10 61 9
62 37 22 347 421 11 55
Tabellen 1.3 tot 1.6 geven de (ongewogen) verdeling van respondenten weer over verschillende achtergrondkenmerken. Tabel 1.3
Vooropleidingen Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
77%
74%
80%
69%
73%
92%
80%
46%
9%
8%
9%
12%
14%
1%
7%
16%
hbo-propedeuse
4%
11%
8%
4%
3%
0%
1%
8%
Abitur
5%
3%
1%
11%
1%
1%
10%
1%
anders
5%
5%
3%
4%
9%
5%
2%
30%
4639
739
550
1086
587
934
601
142
vwo/gymnasium afgeronde hbo-opleiding
N
6
Tabel 1.4
Startjaar
tot 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 N
Tabel 1.5
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
5% 9% 12% 17% 23% 29% 3% 4639
2% 4% 10% 21% 26% 32% 4% 739
11% 11% 17% 16% 19% 24% 2% 550
3% 6% 12% 18% 24% 33% 4% 1086
3% 6% 7% 15% 23% 41% 4% 587
12% 15% 15% 16% 21% 20% 1% 934
6% 9% 13% 15% 25% 26% 4% 601
9% 6% 7% 18% 22% 30% 8% 142
Studiefase Totaal
bachelorfase: volgt nog geen master onderdelen
54%
bachelorfase: volgt ook master onderdelen
6%
masterfase: bachelorfase afgerond
38%
FdL 63%
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
51%
57%
56%
45%
54%
58%
6%
10%
8%
3%
1%
11%
11%
32%
38%
34%
41%
46%
35%
31%
opleiding oude stijl (doctoraal)
2%
0%
0%
0%
0%
8%
0%
0%
N
4639
739
550
1086
587
934
601
142
Tabel 1.6
Voltijd- of deeltijdopleiding
voltijdopleiding deeltijdopleiding N
-
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
98%
100%
91%
100%
100%
100%
100%
76%
2%
0%
9%
0%
0%
0%
0%
24%
4639
739
550
1086
587
934
601
142
De meeste respondenten - 77% - hebben vwo/gymnasium als vooropleiding. De meeste respondenten zijn gestart in de periode 2007 - 2009. 14% is vóór 2006 gestart. Ruim de helft - 60% - studeert in de bachelorfase, terwijl 38%, na afronding van de bachelor, in de masterfase zit. Vrijwel alle respondenten - 98% - volgen een voltijdopleiding. Alleen bij FdR en FTR volgt een deel van de respondenten een deeltijdopleiding.
7
2 Tijdsbesteding Dit hoofdstuk geeft een beeld van de tijd die voltijdstudenten in het studiejaar 2009-2010 hebben besteed aan studie, en betaald en onbetaald werk. Gemiddeld genomen3 zijn voltijdstudenten 41 weken substantieel bezig geweest met hun studie. Dit levert op jaarbasis een studielast van gemiddeld 1366 uur op. Tabel 2.1
Weeklast studie: ontwikkeling Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
31,9
31,5
28,5
27,7
27,7
38,5
37,7
31,1
2007
32,3
31,5
30,5
28,8
31,0
38,3
36,1
32,4
2008
32,5
31,2
29,5
29,9
29,7
38,8
36,5
32,0
2009
32,8
31,5
29,0
30,9
28,5
38,8
38,1
32,4
2010
32,5
31,3
29,6
31,1
28,2
38,6
36,4
30,4
In het studiejaar 2009-2010 hebben voltijdstudenten aan de RU gemiddeld 32,5 uur per week aan hun studie besteed. Van 2006 tot 2009 was sprake van een opgaande lijn, maar uit de resultaten van 2010 blijkt dat deze zich niet heeft doorgezet. Bij de faculteiten zijn verschillende ontwikkelingen te zien: - FdL: Sinds 2006 stabiel. Gemiddeld niveau. - FdR: Na 2007 stabiel op relatief laag niveau. - FSW: Geleidelijke stijging van jaar tot jaar; van laag in 2006 naar gemiddeld in 2010. - FdM: Geleidelijke daling sinds 2007. Sinds 2009 lager niveau dan andere faculteiten. - FMW: Stabiel vanaf 2006 op hoog niveau. Structureel op hoger niveau dan andere faculteiten. - FNWI: Jaarlijkse fluctuaties, maar structureel op hoog niveau. - FTR: Redelijk stabiel op gemiddeld niveau. Laatste meting lager dan eerdere metingen. Tabel 2.2
Weeklast studie naar studiefase
enquête 2010
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
bachelor (geen master)
31,0
30,8
29,4
31,1
26,9
33,0
36,1
27,8
bachelor (ook master)
31,8
36,1
32,2
28,6
27,4
37,8
33,5
35,1
master (ba afgerond)
34,1
31,2
29,1
31,7
30,1
42,5
37,7
33,6
Over het geheel genomen is de studielast bij masterstudenten hoger dan bij bachelorstudenten. De facultaire resultaten laten echter zien dat dit effect met name veroorzaakt wordt door FdM en FMW. Bij de overige facultaire groepen is geen sprake van een significant grotere studielast bij masterstudenten. Tabel 2.3 1-19 20-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50 of meer N 35 of meer
Weeklast studie: categorieën Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
16% 24% 18% 13% 12% 7% 10% 4316 42%
18% 25% 20% 12% 12% 7% 6% 667 37%
22% 28% 20% 11% 8% 5% 6% 574 30%
16% 28% 19% 12% 12% 6% 6% 1084 36%
24% 30% 20% 11% 7% 5% 4% 583 27%
8% 16% 14% 15% 15% 11% 22% 815 63%
12% 14% 16% 15% 19% 11% 14% 487 59%
23% 28% 19% 8% 6% 8% 9% 106 31%
Bij onderverdeling van de wekelijkse studielast in categorieën komt een sterke spreiding naar voren. 40% van de studenten besteedt minder dan 30 uur aan hun studie. Deze categorie is relatief groot bij FdR (50%) en FdM (54%). Anderzijds besteedt 17% van de studenten 45 uur of meer per week aan de studie. Deze categorie is relatief groot bij FMW (33%) en FNWI (25%). Over het geheel genomen besteedt 42% van de studenten tenminste 35 uur of meer aan hun studie. Dit geldt relatief vaak voor studenten FMW (63%) en FNWI (59%) en beduidend minder vaak voor studenten FdR (30%) en FdM (27%). 3
Analyses zijn gebaseerd op voltijdstudenten die tenminste de helft van het studiejaar bezig zijn geweest met hun studie.
8
Bij studenten die een belangrijk deel van studiejaar 2009-2010 niet bezig zijn geweest met de studie is nagegaan wat de reden daarvoor was. Tabel 2.4
Redenen voor niet studeren gedurende meer dan 20 weken
meer antwoorden mogelijk bestuurswerk
2009
2010
4
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
26%
22%
5%
27%
22%
25%
23%
20%
31%
betaalde baan
35%
38%
46%
54%
35%
31%
22%
23%
69%
ziekte
15%
13%
27%
9%
20%
0%
0%
37%
11%
4%
3%
3%
5%
5%
3%
0%
0%
11%
12%
14%
19%
9%
9%
14%
24%
9%
19%
studie afgerond
2%
4%
6%
4%
5%
5%
0%
6%
0%
anders, namelijk
51%
55%
66%
49%
51%
59%
59%
43%
57%
218
274
35
50
55
65
31
28
10
zorgtaken reis
N
De meest genoemde reden hiervoor is de tijd die een betaalde baan vergt (38%). Ook bestuurwerk wordt in dit verband relatief vaak genoemd. (22%). Bij ‘anders nl.’ wordt vooral melding gemaakt van motivatieproblemen, luiheid, vrijwilligerswerk, persoonlijke omstandigheden en ‘niet meer nodig om de studie te halen’. Tabel 2.5
Ervaren zwaarte studielast Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR 3%
heel licht
1%
1%
1%
1%
1%
1%
0%
licht
9%
11%
8%
12%
12%
4%
6%
7%
neutraal
43%
46%
51%
43%
49%
33%
34%
53%
zwaar
43%
39%
37%
40%
35%
56%
51%
35%
heel zwaar
4%
4%
2%
4%
2%
6%
8%
3%
2008
3,4
3,3
3,3
3,3
3,3
3,6
3,6
3,3
2009
3,4
3,3
3,3
3,3
3,3
3,5
3,6
3,3
2010
3,4
3,4
3,3
3,4
3,2
3,6
3,6
3,3
Ietwat minder dan de helft van de studenten (47%) ervaart de studielast als zwaar tot heel zwaar. 10% ervaart de studie als (zeer) licht. Bij FdR (39%), FdM (37%) en FTR (38%) is slechts ruim één op de drie studenten van mening dat de studie (heel) zwaar is. In lijn met de voorgaande bevindingen blijkt een meerderheid van studenten FMW (62%) en FNWI (59%) de studie als (heel) zwaar te ervaren. De laatste drie metingen laten op dit punt een stabiel beeld zien.
weeklast studie
Figuur 2.1 Samenhang weeklast studie en ervaren zwaarte studie 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 heel licht
licht
neutrtaal
zw aar
heel zw aar
ervaren zw aarte
Er is een duidelijke samenhang tussen feitelijke tijdsbesteding en ervaren studielast. Studenten die aangeven de studie als heel zwaar te ervaren, besteden twee keer zoveel tijd aan de studie als studenten die de studie als heel licht ervaren; 42 uur tegenover 20 uur per week. 4
Hier, en bij soortgelijke tabellen elders in het rapport, is de facultaire verdeling uitsluitend gebaseerd op de enquête 2010.
9
2.1
Betaald werk Tabel 2.6
Betaald werk verricht Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
73%
77%
78%
81%
75%
61%
62%
64%
2007
74%
73%
83%
79%
77%
64%
63%
79%
2008
74%
75%
79%
77%
79%
65%
67%
70%
2009
73%
75%
78%
75%
77%
64%
69%
65%
2010
72%
74%
78%
73%
79%
65%
66%
71%
Over langere tijd is het aandeel voltijdstudenten met betaalde nevenwerkzaamheden stabiel. In het studiejaar 2009-2010 heeft 72% van de studenten betaald werk verricht naast de studie. Er is een duidelijke samenhang tussen studielast en het aandeel betaald werkenden; groepen met een relatief hoge studielast (FMW en FNWI) kennen relatief lage percentages betaald werkenden. Bij FdR en FdM - de groepen met de laagste studielast - is het percentage studenten met een betaalde baan relatief hoog. Tabel 2.7
Omvang betaald werk (actief): ontwikkeling Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
7,4
7,5
10,9
7,1
8,7
5,9
5,9
7,3
2007
7,6
8,8
8,5
7,1
8,0
6,2
6,7
9,0
2008
7,5
8,2
7,9
7,5
8,6
5,7
6,7
9,1
2009
7,4
7,9
8,2
7,5
8,0
6,2
6,9
7,1
2010
7,2
7,7
7,9
7,4
8,0
5,9
6,1
8,1
Studenten besteden gemiddeld ruim 7 uur per week aan nevenwerkzaamheden. Sinds 2007 is de gemiddelde omvang van betaalde nevenwerkzaamheden significant gedaald, zij het dat dit zeer geleidelijk verloopt. Studenten bij FMW en FNWI hebben niet alleen minder vaak een betaalde baan, maar besteden ook minder tijd aan betaald werk dan andere groepen. Bij FdR en FdM is het beeld tegengesteld aan dat bij FMW en FNWI. Deze groepen studenten besteden, gemiddeld genomen, relatief weinig tijd aan de studie, hebben relatief vaak een betaalde baan naast de studie en besteden relatief veel tijd aan deze baan. Tabel 2.8
Weeklast betaald werk: categorieën 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
<1 uur
3%
4%
4%
4%
3%
2%
4%
3%
FTR 4%
1-4 uur
30%
33%
29%
27%
31%
30%
43%
43%
30%
5-8 uur
35%
33%
35%
30%
34%
31%
34%
30%
35%
9-12 uur
21%
20%
19%
25%
22%
21%
14%
15%
15%
+12 uur
12%
11%
13%
13%
10%
15%
5%
8%
16%
Betaalde nevenwerkzaamheden vergen in ongeveer één op de drie gevallen (31%, was 33%) meer dan 8 uur per week. De geconstateerde verschillen tussen enerzijds FdR en FdM en anderzijds FMW en FNWI komen ook hier naar voren. Tabel 2.9
Aantal maanden betaald werk over studiejaar (actief) 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
1-3 maanden
8%
8%
8%
6%
6%
6%
14%
11%
14%
4-6 maanden
11%
12%
12%
9%
11%
12%
14%
12%
14%
7-9 maanden
12%
11%
8%
11%
12%
13%
11%
13%
9%
10 maanden
70%
68%
71%
74%
71%
69%
61%
64%
62%
Bij 68% van de studenten met betaald werk gaat het om structurele nevenwerkzaamheden: zij verrichten in alle maanden van het studiejaar betaald werk naast hun studie. De faculteiten verschillen hierin nauwelijks. Bij FMW en FNWI is het percentage studenten die structureel nevenwerkzaamheden hebben - in overeenstemming met hiervoor getoonde resultaten - kleiner. 10
2.2
Onbetaald werk Bij onbetaald werk onderscheiden we werkzaamheden in universitair verband (bijvoorbeeld ten behoeve van studentenorganisaties of universitaire medezeggenschap) en werkzaamheden buiten de universiteit om. Tabel 2.10 Onbetaald werk: universitair verband Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
20%
21%
17%
21%
31%
14%
23%
12%
2007
24%
21%
23%
20%
31%
24%
29%
41%
2008
20%
18%
23%
13%
31%
21%
27%
17%
2009
20%
18%
22%
13%
25%
21%
25%
28%
2010
22%
20%
24%
15%
23%
24%
32%
24%
Tabel 2.11 Onbetaald werk: buiten universiteit Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
29%
27%
33%
33%
31%
27%
22%
24%
2007
33%
29%
47%
33%
34%
27%
25%
41%
2008
29%
24%
36%
29%
34%
26%
29%
35%
2009
30%
25%
40%
30%
32%
29%
26%
44%
2010
25%
24%
31%
23%
26%
25%
20%
40%
Tabel 2.12 Onbetaald werk: algemeen (universitair en extern) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
43%
42%
47%
47%
51%
36%
37%
33%
2007
41%
36%
50%
38%
48%
37%
43%
56%
2008
41%
35%
48%
36%
51%
39%
43%
43%
2009
41%
35%
51%
36%
47%
41%
38%
56%
2010
39%
36%
46%
33%
40%
40%
41%
53%
Een op de vijf studenten (22%) heeft in studiejaar 2009-2010 onbetaald werk verricht in universitair verband. Er is sprake van een lichte toename ten opzichte van de voorgaande twee metingen. Bij FSW is het percentage studenten met universitair vrijwilligerswerk (sinds 2008) kleiner dan bij andere groepen. Een op de vier studenten (25%) heeft in studiejaar 2009-2010 onbetaald werk verricht buiten universitair verband. Dit is beduidend lager dan in voorgaande jaren. Hoewel bij FdR sprake is van een substantiële daling verrichten studenten FdR vaker dan andere groepen vrijwilligerswerk buiten de universiteit. Over het geheel genomen heeft 39% (voorgaande drie metingen 41%) van de studenten in het studiejaar 20092010 vrijwilligerswerk verricht naast de studie. Het percentage studenten dat vrijwilligerswerk verricht, (onafhankelijk van in of buiten universiteit) is sinds de voorgaande metingen licht afgenomen. Vooral bij FdR en FdM nam het aantal vrijwilligers sterk af. Desondanks is het aandeel studenten met vrijwilligerswerk bij FdR hoger dan bij de meeste andere faculteiten. Tabel 2.13 Omvang onbetaald werk: universitair verband
5
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
1,4
,8
,5
1,8
2,6
,9
1,2
1,1
2007
1,5
,8
1,3
1,0
1,4
2,0
2,2
5,1
2008
1,4
1,1
1,4
1,0
1,9
1,2
1,9
1,8
2009
1,3
1,2
1,3
1,0
1,7
1,1
1,7
1,3
2010
1,7
1,7
1,6
1,5
1,9
1,7
2,3
1,2
5
Bij het bepalen van de omvang van onbetaalde werkzaamheden gaan we uit van de groep studenten die daadwerkelijk (in of buiten universitair verband) onbetaalde werkzaamheden heeft verricht.
11
Tabel 2.14 Omvang onbetaald werk: buiten universiteit Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2006
2,4
1,7
2,8
3,3
1,6
2,0
1,6
4,0
2007
2,4
2,0
3,0
2,2
2,2
2,2
2,1
6,0
2008
2,0
1,7
2,1
2,2
2,3
1,7
1,8
3,2
2009
2,1
1,9
2,4
2,2
2,0
1,7
1,9
3,7
2010
1,9
2,1
2,1
1,9
2,4
1,4
1,4
2,6
FTR
Tabel 2.15 Omvang onbetaald werk: algemeen Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
2006
3,8
2,5
3,3
5,1
4,2
2,9
2,8
5,1
2007
3,9
2,8
4,2
3,2
3,6
4,2
4,4
11,1
2008
3,4
2,8
3,5
3,2
4,2
2,9
3,7
5,0
2009
3,4
3,1
3,8
3,2
3,7
2,8
3,5
5,0
2010
3,6
3,8
3,8
3,4
4,3
3,1
3,7
3,8
Studenten die onbetaald werk doen, besteden daaraan in universitair verband gemiddeld 1,7 uur per week. Dit is meer dan bij voorgaande metingen. Deze toename doet zich voor bij vrijwel alle facultaire groepen (niet FTR). Bij FNWI is de omvang van onbetaalde werkzaamheden groter dan bij andere groepen. Waar voorheen beduidend meer tijd werd besteed aan vrijwilligerswerk buiten dan binnen universitair verband, is bij de laatste meting nauwelijks nog verschil tussen beide categorieën; 1,9 uur tegenover. 1,7 uur. Tegenover de intensivering van universitair vrijwilligerswerk lijkt zich een daling van de omvang van extern vrijwilligerswerk voor te doen. Studenten FMW en FNWI (die vrijwilligerswerk doen) besteden minder tijd aan vrijwilligerswerk dan andere groepen. Het algemeen beeld laat zien dat de tijd die studenten besteden aan vrijwilligerswerk de laatste drie jaren stabiel gebleven is (en lager dan daarvoor). Over het geheel genomen besteden studenten FdM meer tijd aan vrijwilligerswerk dan studenten bij andere faculteiten. Studenten FMW besteden de minste tijd aan vrijwilligerswerk.
2.3
Studie en werk gecombineerd Tabel 2.16 Weeklast studie en werk: 2005 - 2010 2005
2006
2007
2008
2009
2010
31,7
31,9
32,3
32,5
32,8
32,5
betaald werk
5,0
5,1
5,3
5,2
5,1
5,0
onbetaald werk
1,1
1,6
1,6
1,3
1,3
1,3
37,8
38,6
39,1
39,1
39,2
38,8
studie
weektotaal studie en werk
Figuur 2.2 Wekelijkse tijdsbesteding studie en nevenwerkzaamheden: trend 2005
31,7
2006
31,9
2007
32,3
6,9
2008
32,5
6,5
2009
32,8
6,4
2010
32,5
6,3
0
5
10 studie
15
6,1 6,7
20
25
30
w erk (betaald en onbetaald)
12
35
40
45
Tabel 2.17 Weeklast studie en werk: faculteiten 2010 studie
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
32,5
31,3
29,6
31,1
28,2
38,6
36,4
30,4
betaald werk
5,0
5,4
5,8
5,1
5,9
3,6
3,9
5,4
onbetaald werk
1,3
1,3
1,6
1
1,6
1,2
1,5
2
38,8
37,9
37
37,3
35,7
43,4
41,8
37,8
weektotaal studie en werk
Figuur 2.3 Wekelijkse tijdsbesteding studie en nevenwerkzaamheden: faculteiten Totaal
32,5
FdL
6,3
31,3
FdR
6,7
29,6
FSW
7,5
31,1
FdM
6,2
28,2
FMW
7,5 38,6
FNWI
4,8
36,4
FTR
5,4
30,4 0
5
10
15 studie
7,4 20
25
30
35
40
45
w erk (betaald en onbetaald)
In het studiejaar 2009-2010 namen studie en werk samen gemiddeld 39 uur in beslag nemen. De laatste vijf metingen laten hierbij een stabiel beeld zien. De weeklast voor de ‘gemiddelde’ voltijdstudent is opgebouwd uit 32,5 uur studie, 5 uur betaald werk en ruim 1 uur onbetaald werk. Dit profiel is reeds enige jaren stabiel. Zoals uit voorgaande analyses kon worden opgemaakt, is de totale weeklast bij FMW (43 uur) en FNWI (42 uur) - ondanks het feit dat deze groepen minder tijd besteden aan betaald werk - significant hoger dan bij de overige facultaire groepen. Dit komt met name omdat ze veel meer tijd dan gemiddeld besteden aan hun studie. Bij FdM doet zich het omgekeerde voor: ondanks de relatief grote omvang van betaalde nevenwerkzaamheden is de weeklast - als gevolg van de relatief lage studielast - lager dan gemiddeld. Evenals bij voorgaande enquêtes is nagegaan in hoeverre de tijdsbesteding ten behoeve van studie en betaald werk een samenhang vertoont. Over een langere periode6 blijkt dat een grotere (betaalde) werklast samen gaat met een kleinere studielast. Nadere analyse laat zien dat het effect zich ook voordoet binnen faculteiten/opleidingen, zodat aangenomen wordt dat de reductie in studietijd hier een gevolg is van de omvang van betaalde nevenwerkzaamheden. Samengevoegde resultaten van de enquêtes 2002 - 2010 (figuur 2.4, blauwe lijn) laten zien dat studenten die vier tot acht uur per week nevenwerkzaamheden verrichten zo’n 2 tot 3 uur minder per week aan hun studie besteden dan studenten zonder nevenwerkzaamheden. Naarmate nevenwerkzaamheden meer dan 8 uur per week in beslag nemen, wordt er beduidend minder tijd besteed aan de studie. Het verschil in bestede studietijd tussen studenten zonder betaald werk en studenten die meer dan 12 uur per week werken is zo’n 6 uur.
6
De blauwe lijn in de figuur is het samengevoegde resultaat van de enquêtes 2002 tot en met 2010.
13
Figuur 2.4 Samenhang tijdsbesteding studie en nevenwerkzaamheden 36,0
weeklast studie
34,0 32,0 30,0 28,0 26,0 24,0 geen
< 5 uur
5-8 uur
9-12 uur
+12 uur
w eeklast betaald w erk 2010
2002-2010
Tabel 2.18 Samenhang tijdsbesteding studie (in uren per week) en betaald werk: faculteiten 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
35,4
34,7
32,1
31,0
33,5
29,4
42,2
35,5
30,2
<5 uur
34,5
33,9
29,5
28,8
31,7
27,5
40,5
38,5
34,4
5-8 uur
32,6
33,2
33,9
29,3
31,9
28,5
38,8
36,0
30,4
9-12 uur
31,5
31,5
29,8
31,9
29,7
29,0
36,0
36,4
32,1
+12 uur
29,0
29,1
29,8
29,3
27,7
25,5
33,9
35,6
21,9
geen
Tabel 2.18 geeft de relatie tussen weeklast studie en weeklast betaald werk weer voor de afzonderlijke facultaire groepen. Daarbij komen verschillende patronen naar voren. Bij FdL, FdR, FdM en FNWI is dit effect niet duidelijk zichtbaar. Bij FSW en FMW komt het patroon wel duidelijk naar voren.
2.4
Tijdsbesteding eerstejaarsstudenten In deze paragraaf gaan we na of de weeklast van eerstejaarsstudenten en ouderejaarsstudenten7 verschilt. Tabel 2.19 Weeklast studie: eerstejaars/ouderejaars 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
eerstejaars
33,0
32,0
31,8
29,8
32,8
29,1
33,6
36,1
30,7
ouderejaars
32,8
32,8
31,0
29,5
30,2
27,4
39,9
36,5
30,2
Tabel 2.20 Onderwijs bijgewoond: eerstejaars/ouderejaars 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
eerstejaars
85%
85%
88%
88%
84%
82%
89%
84%
86%
ouderejaars
84%
85%
87%
84%
84%
81%
92%
80%
78%
Tabel 2.21 Betaald werk: eerstejaars/ouderejaars 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
eerstejaars
69%
69%
70%
75%
67%
73%
64%
60%
78%
ouderejaars
74%
74%
76%
79%
77%
84%
65%
68%
67%
Tabel 2.22 Onbetaald werk: eerstejaars/ouderejaars 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
eerstejaars
34%
28%
27%
26%
24%
27%
30%
32%
51%
ouderejaars
44%
44%
40%
52%
38%
51%
43%
45%
54%
7
Het gaat hierbij om studenten die in het studiejaar 2009-2010 - het studiejaar waarop tijdsbestedingsgegevens betrekking hebben - als eerstejaarsstudenten waren ingeschreven.
14
Eerstejaarsstudenten en ouderejaarsstudenten besteden even veel tijd aan de studie. Er is ook geen verschil tussen beide groepen wat betreft het bijwonen van onderwijs. Eerstejaarsstudenten hebben - vergeleken met ouderejaarsstudenten - minder vaak nevenwerkzaamheden. Dit geldt zowel voor betaald werk als voor vrijwilligerswerk. Bij de facultaire groepen (behalve bij FMW) komt dit verschil ook vrijwel overal terug. Verschillen tussen 2009 en 2010 ten aanzien van de tijd die besteed werd aan de studie en het percentage studenten actief met vrijwilligerswerk zijn volledig toe te rekenen aan eerstejaarsstudenten. Bij eerstejaarsstudenten nam de tijd die werd besteed aan studie af en daalde het percentage studenten met vrijwilligerswerk.
2.5
Tijdsbesteding naar sekse In deze paragraaf wordt nagegaan of er een verschil bestaat tussen de tijdsbesteding van mannelijke en vrouwelijke studenten. Tabel 2.23 Weeklast studie: man/vrouw 2010 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
man
32,1
31,1
29,8
27,3
29,2
27,4
36,7
35,4
30,2
vrouw
33,1
33,2
31,7
30,5
31,5
29,2
39,3
37,7
30,5
Tabel 2.24 Onderwijs bijgewoond: man/vrouw 2010 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
man
81%
82%
86%
83%
80%
79%
87%
79%
79%
vrouw
86%
87%
87%
85%
84%
85%
92%
84%
83%
Tabel 2.25 Betaald werk: man/vrouw 2010 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
man
71%
69%
67%
74%
65%
76%
62%
65%
66%
vrouw
73%
74%
77%
79%
75%
83%
66%
66%
76%
Tabel 2.26 Onbetaald werk: man/vrouw 2010 man
2009 43%
2010 39%
FdL 36%
FdR 46%
FSW 30%
FdM 37%
FMW 40%
FNWI 41%
FTR 47%
vrouw
40%
39%
35%
45%
34%
44%
40%
41%
59%
Vrouwelijke studenten besteden, gemiddeld genomen, meer tijd aan hun studie dan mannelijke studenten. Dit verschil komt bij alle facultaire groepen naar voren. Vrouwen scoren ook hoger waar het gaat om het bijwonen van onderwijs; vrouwen volgden, gemiddeld genomen, 87% van het onderwijs tegenover 82% bij mannen. Vrouwen hebben ook vaker een betaalde baan naast de studie; 74% tegenover 69% bij mannen. Voor zover mannen een betaalde baan hebben besteden ze daar wel gemiddeld meer tijd aan; mannen 8 uur per week tegenover 7 uur per week voor vrouwen. Mannen en vrouwen verrichtten even vaak onbetaald werk in 2010. Figuur 2.5 Tijdsbesteding studie en nevenwerkzaamheden: man - vrouw 33,6
vrouw
4,8
31,1
man
Totaal
5,3
32,8 0
5
10
15 studie
1,5
4,9 20
25
betaald w erk
15
30
onbetaald w erk
1,2
35
1,3 40
45
3 Huisvesting Dit hoofdstuk geeft een beeld van de huisvestingssituatie van studenten. Hoe wonen studenten en hoe zouden ze graag willen wonen? Zou men willen verhuizen? Zo ja, waarom? Zijn er specifieke drempels om op kamers in Nijmegen te wonen? Van wie huurt men en wat zijn de maandelijkse woonlasten? We kijken hierbij naar langere termijn ontwikkelingen en maken onderscheid tussen verschillende groepen studenten.
3.1
Woonvormen Tabel 3.1
Feitelijke woonvormen: trend 2006
2007
2008
2009
2010
kamer ouders
21%
17%
18%
18%
20%
kamer hospita
3%
2%
2%
3%
2%
kamer vrij huis
18%
19%
16%
17%
17%
kamer studentenflat
27%
32%
36%
35%
34%
kleine zelfstandige wooneenheid
10%
8%
10%
10%
10%
flat/appartement/maisonnette
10%
11%
11%
10%
11%
eengezinswoning
7%
8%
6%
6%
5%
anders
3%
2%
1%
1%
2%
1010
1516
3848
3418
4531
2006
2007
2008
2009
2010
kamer ouders
10%
7%
7%
7%
7%
kamer hospita
0%
0%
0%
0%
1%
kamer vrij huis
12%
14%
12%
11%
10%
kamer studentenflat
14%
16%
16%
16%
15%
kleine zelfstandige wooneenheid
21%
24%
26%
28%
29%
flat/appartement/maisonnette
21%
21%
23%
22%
23%
eengezinswoning
19%
16%
15%
14%
13%
anders
3%
2%
2%
2%
2%
N
984
1463
3845
3416
4531
N
Tabel 3.2
Voorkeur woonvormen: trend
Eén op de drie studenten heeft een kamer in een studentenflat; een beeld dat we ook in eerdere jaren terug zien. Over langer termijn is de verdeling van woonvormen stabiel. Eén op de vijf studenten is thuiswonend; bij de laatste meting (20%) is sprake van een lichte toename ten opzichte van voorgaande metingen (18%). Ook de voorkeuren van studenten voor woonvormen zijn onveranderd sinds de vorige meting. Over meerdere jaren is wel sprake van een zeer geleidelijke afname in populariteit van een kamer in een vrij huis; van 14% in 2007 naar 10% in 2010. In dezelfde periode is de populariteit van de kleine zelfstandige wooneenheid toegenomen; van 24% in 2007 naar 29% in 2010. Evenals bij voorgaande metingen heeft 7% een voorkeur voor thuis wonen. Vrijwel niemand heeft een uitgesproken voorkeur voor een kamer bij een hospita. Het percentage studenten dat de eigen woonvorm als voorkeur heeft is een aantal jaren stabiel; sinds 2008 is dit 46%. Relatief veel thuis wonende studenten - 66% - hebben een voorkeur voor uitwonend zijn. Eerstejaarsstudenten onderscheiden zich in dit opzicht niet van ouderejaarsstudenten. Tabel 3.3
Voorkeur gelijk aan feitelijke woonvorm Totaal
thuiswonend
uitwonend
eerstejaars
ouderejaars
2006
51%
49%
51%
56%
49%
2007
50%
38%
52%
54%
49%
2008
46%
35%
48%
46%
46%
2009 2010
46% 46%
35% 34%
48% 48%
45% 45%
46% 46%
16
kamer bij ouders thuis
kamer bij hospes/hospita
kamer in vrij huis/stadspand
kamer op studentenflat
kleine zelfstandige wooneenheid
flatwoning, appartement
eengezinswoning
anders
Voorkeur per woonvorm
aantal per rij Huidige woonvorm
Tabel 3.4
kamer bij ouders thuis
895
34%
0%
5%
8%
24%
16%
11%
2%
kamer bij hospes/hospita
105
2%
20%
2%
12%
50%
14%
0%
0%
kamer in vrij huis/stadspand
760
0%
0%
46%
2%
27%
19%
5%
0%
1536
1%
0%
4%
36%
37%
17%
5%
1%
kleine zelfstandige wooneenheid
452
0%
0%
1%
1%
55%
27%
15%
1%
flatwoning, appartement
481
1%
0%
1%
0%
1%
70%
26%
1%
eengezinswoning (huur of koop)
233
0%
0%
0%
1%
3%
4%
89%
3%
kamer op studentenflat
Tabel 3.4 laat zien dat - met uitzondering van ‘kamer bij hospita’ - steeds een relatief grote groep een voorkeur heeft voor de eigen woonvorm. De voorkeur komt het vaakst overeen met de feitelijke situatie bij studenten in een eengezinswoning (89%), flat/appartement (70%), kleine zelfstandige wooneenheid (55%), en vrij huis (46%). Daarnaast is bij een deel van de woonvormen een behoefte aan ‘upgrading’ zichtbaar. Zo wil 37% van de bewoners van een studentenflat het liefst een kleine zelfstandige wooneenheid, wil 27% van de studenten in een kleine zelfstandige wooneenheid liefst een flat/appartement en wil 26% van de studenten in een flat/appartement het liefst een eengezinswoning. Een belangrijk deel (24%) van de thuiswonenden heeft een voorkeur voor een kleine zelfstandige wooneenheid. Studenten die bij een hospes/hospita wonen, hebben meestal (80%) een voorkeur voor een andere woonvorm. Het gaat daarbij vooral (50%) om een kleine zelfstandige wooneenheid. De volgende tabellen geven de woonvormen - zowel feitelijk als voorkeur -weer voor specifieke groepen studenten. Tabel 3.5
Feitelijke woonvormen: specifieke groepen eerstejaars
ouderejaars
SSHN
niet SSHN
kamer ouders
27%
16%
0%
26%
kamer hospita
3%
2%
0%
3%
kamer vrij huis
15%
18%
5%
21%
kamer studentenflat
26%
37%
32%
60%
kleine zelfstandige wooneenheid
5%
13%
30%
4%
flat/appartement/maisonnette
9%
11%
5%
12%
eengezinswoning
4%
6%
0%
7%
anders
1%
2%
0%
2%
1487
3044
1093
3417
N
Tabel 3.6
Voorkeur woonvormen: specifieke groepen eerstejaars
ouderejaars
SSHN
niet SSHN
kamer ouders
10%
6%
0%
9%
kamer hospita
1%
0%
0%
1%
kamer vrij huis
12%
9%
8%
11%
kamer studentenflat
18%
13%
20%
13%
kleine zelfstandige wooneenheid
28%
29%
41%
25%
flat/appartement/maisonnette
18%
25%
22%
23%
eengezinswoning
11%
15%
9%
15%
1%
2%
1%
2%
1486
3044
1093
3417
anders N
Eerstejaarsstudenten wonen vaker thuis of in een studentenflat. Ouderejaars wonen vaker in een kleine zelfstandige wooneenheid dan eerstejaarsstudenten (24% tegenover 14%). Zowel bij eerstejaars als bij ouderejaars overtreft de voorkeur voor kleine zelfstandige wooneenheid, flat/appartement/maisonnette en 17
eengezinswoning de feitelijke omvang. Bij de categorieën thuis wonen en studentenflat is, zowel bij eerstejaars als ouderejaars, het feitelijke aandeel groter dan het percentage met een voorkeur voor deze woonvorm. De voorkeur van relatief veel van deze groepen studenten is derhalve anders dan de feitelijke woonvorm. De feitelijke verdeling van woonvormen bij SSHN huurders is uiteraard gekoppeld aan het aanbod van SSHN. De grootste groep (60%) SSHN huurders woont in een studentenflat. SSHN huurders hebben, in verhouding tot de feitelijke woonvorm, vaak een voorkeur voor een kleine zelfstandige wooneenheid, flat/appartement/maisonnette of eengezinswoning. De voorkeur betreft het vaakst de kleine zelfstandige wooneenheid (voorkeur 41%, feitelijk: 30%). Tabel 3.7
Woonvoorkeur anders dan feitelijk: tevredenheid met eigen woonvorm 2007
2008
2009
4%
3%
4%
4%
15%
15%
15%
15%
neutraal
23%
24%
24%
24%
tevreden
37%
44%
43%
42%
zeer tevreden
21%
14%
14%
15%
842
2080
1851
2465
zeer ontevreden ontevreden
N
2010
Tabel 3.7 laat zien dat een discrepantie tussen voorkeur en feitelijke situatie lang niet altijd betekent dat men ontevreden is met de feitelijke woonvorm. De resultaten laten zien dat slechts één op de vijf studenten met een andere voorkeur ontevreden is met de eigen woonvorm. Ruim de helft is tevreden met de eigen woonvorm. Dit beeld doet zich over een reeks van jaren voor. Tabel 3.8
Woonvoorkeur anders dan feitelijk: belemmeringen bij realisatie voorkeur
meer antwoorden mogelijk
2007
2008
2009
2010
de kosten van mijn voorkeur zijn moeilijk op te brengen
35%
47%
49%
53%
geen directe behoefte om te verhuizen, voorkeur = lange termijn
35%
49%
41%
44%
wil graag verhuizen, maar voorkeur op dit moment niet beschikbaar
28%
33%
35%
34%
6%
14%
12%
12%
weerstand tegen verhuizen maakt dat ik blijf waar ik zit ben ingeschreven voor voorkeur en verwacht dit op korte termijn te realiseren overige redenen N
6%
9%
10%
7%
10%
10%
11%
10%
586
2078
1849
2463
Voor het verschil tussen feitelijke situatie en voorkeur zijn drie hoofdfactoren aan te wijzen. Bij ruim de helft van de groep (53%) speelt mee dat de kosten die verhuizen met zich meebrengt moeilijk zijn op te brengen. Voor 44% van de studenten heeft de aangegeven voorkeur vooral betrekking op een situatie die men op langer termijn wil realiseren. Deze groep heeft geen directe behoefte om te verhuizen. In één op de drie gevallen speelt mee dat de voorkeur vooralsnog niet beschikbaar is. Hoewel de laatste drie enquêtes fluctuaties laten zien, zijn dit steeds de belangrijkste factoren. Opvallend is wel dat de kosten voor steeds meer studenten een belemmering vormen om de voorkeur te realiseren. Bij ‘overige redenen’ (10%) wordt onder meer gewezen op een voorgenomen verhuizing naar Nijmegen, aflopend recht op studiefinanciering en plannen om samen te wonen. Het ligt voor de hand dat buiten Nijmegen wonende RU-studenten hebben overwogen om in Nijmegen te gaan wonen. De situatie van deze groep is nader onderzocht. Tweederde van de studenten - 68% - woont uitwonend in Nijmegen8. 13% is uitwonend buiten Nijmegen. Verreweg het grootste deel van de thuiswonende studenten woont buiten Nijmegen (18% tegenover. 2%).
8
Inclusief Lent
18
Tabel 3.9
Geografische spreiding respondenten 2007
2008
2009
2010
uitwonend Nijmegen/Lent
66%
69%
68%
68%
uitwonend elders
17%
13%
14%
13%
2%
3%
2%
2%
thuiswonend elders
15%
14%
16%
18%
N
1461
3828
3409
4528
thuiswonend Nijmegen/Lent
Nagegaan is in hoeverre de complexen Hoogeveldt en Vossenveld voor thuiswonende studenten een interessante optie zijn. 10% van de thuiswonende studenten geeft aan belangstelling te hebben voor een kamer in een van deze complexen, indien daar op korte termijn een kamer beschikbaar zou komen. De meeste thuiswonenden hebben geen interesse daarvoor. Van de eerstejaarsstudenten die thuis wonen heeft 16% belangstelling en bij de ouderejaars geldt dit voor 6%. Tabel 3.10 Interesse in kamer op Hoogeveldt/Vossenveld 2007 13% 84%
2008 11% 69%
2009 11% 70%
2010 10% 68%
weet ik niet
4%
20%
20%
22%
N
236
675
597
893
ja nee
Van de studenten die een ‘andere’ voorkeur hebben, heeft 42% in het afgelopen jaar actie ondernomen om de voorkeur te realiseren. Voor zover dit niet is gebeurd, geeft 20% aan dit wel op korte termijn te gaan doen. Hierbij is het beeld over meerdere jaren stabiel. Tabel 3.11 Actie ondernomen om woonvoorkeur te realiseren 2007
2008
2009
2010
ja
45%
43%
43%
42%
nee
55%
57%
57%
58%
680
2078
1848
2463
N
Tabel 3.12 Gaat op korte termijn actie ondernemen (voorgaande tabel: nee) 2007
2008
2009
2010
ja
22%
21%
22%
20%
nee
78%
79%
78%
80%
434
1184
1055
1430
N
Bij alle studenten die niet uitwonend zijn in Nijmegen (dit zijn thuiswonende studenten en studenten die uitwonend zijn buiten Nijmegen) is nagegaan waarom zij niet in Nijmegen op kamers zijn gaan wonen. Tabel 3.13 Waarom niet uitwonend in Nijmegen/Lent meer antwoorden mogelijk
2007
2008
2009
2010
thuisw.
uitw.
tevreden met mijn huidige woonsituatie, geen behoefte aan verhuizen
48%
57%
48%
47%
50%
42%
9%
18%
19%
23%
28%
14%
wil graag, maar de prijs/kwaliteitverhouding is onvoldoende
12%
17%
18%
20%
26%
10%
woonsituatie (plaats) hangt samen met werk/studie buiten Nijmegen
18%
22%
20%
20%
19%
21%
ik zie op tegen verlies van sociale contacten in huidige woonplaats
15%
19%
21%
18%
21%
12%
woon samen buiten N en voor partner/gezin is verhuizen niet a.d. orde
19%
19%
19%
16%
1%
39%
wil wel op kamers in Nijmegen, maar blijf om financiële redenen thuis
10%
13%
15%
15%
24%
1%
Nijmegen als woonplaats spreekt mij minder aan dan de plaats
verhuizen naar Nijmegen brengt teveel extra kosten met zich mee
17%
21%
17%
14%
12%
16%
wil graag op kamers in Nijmegen, maar er is (nog) niets beschikbaar
8%
9%
10%
11%
15%
5%
wil op kamers in Nijmegen, maar heb nog geen actie ondernomen
3%
7%
5%
6%
9%
1%
16%
12%
18%
16%
15%
19%
464
1180
1082
1459
893
567
anders, namelijk N
19
Bijna de helft (47%) van de desbetreffende groep studenten is tevreden met de huidige woonsituatie en heeft geen behoefte om op kamers te gaan wonen in Nijmegen. Dit gegeven is stabiel sinds de vorige meting. Verder wordt vooral gewezen op extra kosten die verhuizen met zich meebrengt, de prijs/kwaliteitverhouding en dat men soms werkzaam is buiten Nijmegen, waardoor verhuizing niet voor de hand ligt. Van de studenten die niet uitwonend zijn in Nijmegen geeft 11% (n = 165, gelijk aan circa 3,5% van de onderzoekspopulatie) aan dat men graag op kamers in Nijmegen wil, maar dat er (nog) niets beschikbaar is. Bij het onderscheid naar thuiswonende en uitwonende studenten buiten Nijmegen komen enkele verschillen naar voren. De groep thuiswonenden is relatief vaak (50%) tevreden met een eigen woonsituatie. Voor thuiswonenden zijn vooral de kosten van verhuizen vaker een bezwaar. Verder is men kritischer over de prijs/kwaliteitverhouding van een kamer in Nijmegen (wellicht ten opzichte van het voor velen financieel relatief gunstig thuis wonen). Bij de groep uitwonenden speelt significant vaker dat verhuizen naar Nijmegen niet aan de orde is vanwege het huishouden (gezin, partner). Ook spreekt Nijmegen als woonplaats deze groep minder aan. In het algemeen kunnen we concluderen dat er voor uitwonenden buiten Nijmegen vaak geen dringende reden is om naar Nijmegen te verhuizen. Nadelen neemt men op de koop toe omdat men niet ontevreden is met de bestaande situatie. Vaak is verhuizen niet aan de orde vanwege de situatie van partner/gezin. Voor veel thuiswonenden buiten Nijmegen zijn kosten van verhuizen en verdere financiële consequenties vaak een drempel. Dit geldt ook voor thuiswonenden nabij de RU. Tabel 3.14 Voorkeur na afstuderen 2006
2007
2008
2009
2010
blijven
25%
28%
25%
24%
23%
kleine etagewoning kleine volledig zelfstandige etagewoning grotere etagewoning
5% 18% 24%
4% 12% 30%
4% 9% 35%
2% 9% 38%
3% 9% 40%
eengezinshuurwoning
13%
7%
5%
6%
8%
koopwoning
13%
16%
20%
18%
15%
2%
3%
2%
1%
2%
anders, namelijk
Bij studenten die binnen een jaar verwachten af te studeren of met hun studie te stoppen zijn de woonwensen voor de periode na de studie nagegaan. 33% van de respondenten verwacht binnen een jaar af te studeren of met studeren te stoppen. Aan de desbetreffende groep studenten is gevraagd welke woonvorm na de studie hun voorkeur zou hebben. Verreweg de meeste studenten (77%) geven aan dan te willen verhuizen. Voor zover men wil verhuizen na afstuderen, gaat de voorkeur in toenemende mate (2007: 30%, 2010: 40%) uit naar een grotere etagewoning met één of meerdere slaapkamers. 15% zou willen verhuizen naar een koopwoning. Tabel 3.15 Verhuiswens indien binnen jaar afstuderen: per huidige woonvorm kamer bij ouders thuis kamer bij hospes/hospita kamer in vrij huis/stadspand kamer op studentenflat kleine zelfstandige wooneenheid flatwoning, appartement of maisonnette eengezinswoning (huur of koop) anders
2006
2007
2008
2009
2010
87% 100% 79% 92% 83% 55% 27% 17%
90% 83% 86% 87% 80% 47% 14% 42%
86% 100% 81% 85% 79% 60% 36% 46%
88% 100% 82% 86% 78% 59% 35% 38%
92% 97% 88% 88% 75% 55% 35% 58%
Bij vrijwel alle woonvormen geeft een meerderheid aan na afstuderen te willen verhuizen. Alleen bij de eengezinswoning geldt dit slechts voor een minderheid (35%).
20
3.2
Type huishouden Nagegaan is hoeveel studenten een eenpersoons- of meerpersoonshuishouden hebben. Daarnaast zijn de voorkeuren van studenten ten aanzien van het type huishouden nagegaan. Tabel 3.16 Huishouden: feitelijk en voorkeur feitelijk eenpersoons
voorkeur
2009
2010
2009
2010
38%
36%
43%
43%
meerpersoons
62%
64%
57%
57%
N
3396
4515
3396
4515
Tabel 3.17 Huishouden: voorkeur per feitelijk type huishouden voorkeur feitelijk
eenpersoons
meerpersoons
eenpersoons
74%
26%
meerpersoons
25%
75%
36% van de studenten9 heeft een eenpersoonshuishouden. 43% van de studenten heeft een voorkeur voor een eenpersoonshuishouden. De voorkeur voor het eigen type huishouden is vrijwel even groot bij beide typen huishoudens; 74% bij eenpersoonshuishoudens en 75% bij meerpersoonshuishoudens.
3.3
Verhuurder Tabel 3.18 Van wie huurt u? 2006
2007
2008
2009
4%
5%
5%
6%
5%
particulier
36%
38%
37%
39%
38%
SSHN
ouders/hospita
2010
22%
22%
24%
24%
24%
woningbouwver (niet SSHN)
9%
10%
9%
8%
7%
(mede)eigenaar
9%
8%
7%
7%
6%
20%
17%
17%
17%
19%
geen huur: ouders
De grootste groep (38%) huurt van een particuliere verhuurder. 24% van de respondenten is huurder bij de SSHN. 19% woont thuis en betaalt geen huur. Een relatief klein deel van de respondenten huurt van een woningbouwvereniging of is zelf (mede)eigenaar. Deze verdeling is over meerdere jaren redelijk stabiel. Onderstaande tabel geeft de verdeling weer van SSHN huurders over wooncomplexen van SSHN. Tabel 3.19 Verdeling respondenten over SSHN complexen N
%
4
0%
Proosdij
N
%
104
9%
Doddendaal
26
2%
Galgenveld
103
9%
stadspand
86
8%
Sterrenbosch
73
75
7%
7%
Thijmstraat
44
4%
6
1%
Van Nispenstraat
20
2%
Griftdijk
26
2%
Vd Brugghenstraat
Heidepark
34
3%
Hoogeveldt
Boeckstaetehof
de Gouverneur Graafse Ringpad
6
1%
Vossenveld
132
12%
216
20%
Vredeburg
26
2%
Jacob Canisstraat
24
2%
Welgelegen
28
3%
Jonkerbosch
10
1%
Westerhelling
51
5%
1093
100%
Totaal
9
Anders dan in de voorgaande enquête zijn ook thuiswonende studenten bij de analyse betrokken.
21
Tabel 3.20 Inschrijving bij … meer antwoorden mogelijk
2006
2007
2008
2009
2010
ja, bij de SSHN
27%
24%
33%
36%
38%
ja, bij de stichting Entree
44%
41%
42%
40%
39%
3%
4%
5%
5%
5%
48%
50%
45%
44%
44%
993
1435
3795
3373
4492
ja, bij makelaar(s) nee N
56% van de studenten heeft zich in de regio Nijmegen inschreven als woningzoekende. 38% is ingeschreven bij SSHN en 39% bij Entree. Ten opzichte van de voorgaande enquête is het beeld stabiel. Van de thuiswonende studenten heeft slechts 31% zich - vooral bij SSHN - ingeschreven als woningzoekende. Bij uitwonenden geldt dit voor 62%. Tabel 3.21 Gereageerd op aanbod Entree? nee ja, één keer ja, meerdere keren N
2006
2007
2008
2009
2010
75%
77%
82%
79%
81%
6%
6%
4%
5%
5%
19%
17%
14%
16%
14%
498
739
1606
1359
1734
Van de studenten die stonden ingeschreven bij de stichting Entree heeft één op de vijf gereageerd op het aanbod bij Entree; 5% één keer, 14% vaker. Op dit punt is over meerdere jaren sprake van een stabiel beeld. Van de groep thuiswonende studenten die bij Entree zijn ingeschreven, heeft een relatief groot deel (33%) gereageerd.
3.4
Verhuisbehoefte en -motieven Tabel 3.22 Verhuisbehoefte en -motieven: ontwikkeling meer antwoorden mogelijk
2006
2007
2008
2009
2010
Verhuiswens:
31%
30%
25%
25%
23%
Verhuismotieven: behoefte aan grotere woonruimte
50%
50%
53%
51%
50%
behoefte aan meer privacy
30%
34%
35%
38%
37%
dichter bij opleidingsinstituut wonen
13%
21%
21%
27%
25%
last van rotzooi, vuil huisgenoten
16%
23%
22%
27%
24%
samenwonen met partner
25%
17%
24%
22%
24%
betere sanitaire voorzieningen
13%
14%
18%
20%
20%
in prettiger/gezelliger omgeving wonen
17%
20%
21%
22%
20%
dichter bij stadscentrum wonen
20%
24%
20%
24%
20%
veel geluidsoverlast
11%
14%
13%
14%
14%
onvoldoende was- of kookgelegenheid
8%
10%
10%
10%
12%
14%
10%
12%
11%
10%
samenwonen met groep vrienden
6%
7%
7%
6%
9%
spanningen met huisgenoten/verhuurder
6%
9%
9%
8%
9%
dichter bij werk/stage wonen
3%
7%
6%
7%
6%
15%
16%
18%
13%
11%
te hoge woonlasten
andere reden(en)
Een op de vier studenten (23%) wil verhuizen. Sinds 2008 is hierbij sprake van een stabiel beeld. Eerder was de behoefte om te verhuizen groter. Over het geheel genomen zijn de redenen waarom studenten zouden willen verhuizen redelijk stabiel. Over meerdere jaren zijn de belangrijkste verhuismotieven een behoefte aan meer woonruimte en meer privacy. Andere vaak genoemde motieven zijn ‘dichter bij opleidingsinstituut wonen’, ‘last van rotzooi en vuil van huisgenoten’ en ‘samenwonen met partner’. De hoogte van de woonlasten is slechts voor 10% reden om te willen verhuizen. Tabel 3.23 geeft de motieven voor enkele specifieke groepen weer.
22
Tabel 3.23 Verhuisbehoefte en -motieven: subgroepen 2010 meer antwoorden mogelijk
thuiswonend
uitwonend
eerstejaars
ouderejaars
31%
21%
25%
23%
behoefte aan grotere woonruimte
13%
63%
39%
56%
behoefte aan meer privacy
42%
35%
29%
42%
dichter bij opleidingsinstituut wonen
57%
13%
40%
16%
1%
32%
18%
27%
22%
25%
16%
28%
0%
28%
16%
23%
in prettiger/gezelliger omgeving wonen
17%
22%
26%
18%
dichter bij stadscentrum wonen
33%
16%
34%
13%
veel geluidsoverlast
4%
18%
10%
17%
onvoldoende was- of kookgelegenheid
0%
16%
7%
14%
te hoge woonlasten
0%
14%
12%
10%
15%
8%
18%
5%
4%
11%
9%
9%
Verhuiswens: Verhuismotieven:
last van rotzooi, vuil huisgenoten samenwonen met partner betere sanitaire voorzieningen
samenwonen met groep vrienden spanningen met huisgenoten/verhuurder dichter bij werk/stage wonen andere reden(en)
7%
5%
5%
6%
14%
10%
14%
10%
Thuiswonende studenten hebben vaker dan uitwonende studenten behoefte om te verhuizen; 31% tegenover 21%. Eerstejaarsstudenten onderscheiden zich hierin niet van ouderejaars. Bij thuiswonende studenten is de locatie relatief vaak een motief om te willen verhuizen. Vaak genoemd: - dichter bij opleidingsinstituut wonen - dichter bij stadscentrum wonen Bij uitwonende studenten spelen kwalitatieve aspecten vaker mee. Relatief vaak genoemd: - behoefte aan grotere woonruimte - last van rotzooi en vuil van huisgenoten - behoefte aan betere sanitaire voorzieningen - veel geluidsoverlast - onvoldoende was- of kookgelegenheid - te hoge woonlasten Ook bij eerstejaarsstudenten is de locatie een relatief belangrijke factor. Relatief vaak genoemd: - dichter bij opleidingsinstituut wonen - dichter bij stadscentrum wonen - samenwonen met groep vrienden Ouderejaarsstudenten noemen relatief vaak: - behoefte aan grotere woonruimte - behoefte aan meer privacy - samenwonen met partner
3.5
Woonlast en -oppervlakte10 2
Tabel 3.24 Oppervlak wooneenheid (in m ) eenpersoons huishouden meerpersoons huishouden Totaal
10
2009
2010
SSHN ‘10
anders ‘10
25 44 35
25 43 35
25 30 27
26 48 39
De berekening van woonlasten en woonoppervlakte is gebaseerd op de groep voltijd-uitwonende studenten.
23
De gemiddelde woonoppervlak is 35 m2. Bij eenpersoonshuishoudens is dit 25 m2 en bij meerpersoonshuishoudens 43 m2 . Dit is onveranderd sinds de voorgaande meting. De woonoppervlak bij eenpersoons huurders van SSHN verschilt niet van anderen. Bij de meerpersoonshuishoudens doet zich wel een duidelijk verschil voor. Bij SSHN huurders is het woonoppervlak gemiddeld kleiner; 30 m2 tegenover 48 m2. Dit hangt samen met verschillen in de samenstelling van de woonvormen bij beide groepen. Zo biedt SSHN geen eengezinswoningen aan. Tabel 3.25 Maandelijkse woonlasten: SSHN- overig, trend (in euro’s) 2009
2010
SSHN ‘10
anders ‘10
317 434 379
333 441 392
318 335 325
344 479 426
eenpersoons huishouden meerpersoons huishouden Totaal
De gemiddelde maandelijkse woonlasten (najaar 2010) zijn sinds de voorgaande meting met ruim 3% gestegen; van €379 naar €392. Bij eenpersoonshuishoudens zijn de woonlasten met 5% gestegen; van €317 naar €333. Bij de meerpersoonshuishoudens stegen de woonlasten met 2%: van €434 naar €441. Zowel bij de eenpersoons- als bij de meerpersoonshuishoudens zijn de gemiddelde woonlasten van SSHN-huurders lager dan anderen. Dit hangt vermoedelijk samen met de kleinere oppervlak bij SSHN. Tabel 3.26 Maandwoonlasten naar woonvorm (in euro’s) kamer vrij huis kamer studentenflat kleine zelfstandige wooneenheid flat/appartement/maisonnette algemeen (ook andere groepen)
2006
2007
2008
2009
286 274 359 525 317
299 285 364 532 337
311 297 382 563 352
376 325 378 580 379
2010 379 341 394 595 392
De woonlasten hangen samen met de woonvorm. Van de populairste woonvormen11 is de flat/appartement/maisonnette duidelijk duurder dan andere vormen. De woonlasten van kamers in een vrij huis of studentenflat zijn bij de laatste vijf metingen steeds verder uit elkaar gegroeid, waarbij de kamers in een vrij huis de grootste prijsstijging laten zien. Tabel 3.27 Woonlast categorieën (in euro’s) tot 200 201 - 300 301 - 400 meer dan 400
2006
2007
2008
2009
2010
9% 46% 30% 16%
5% 51% 28% 16%
5% 44% 33% 18%
3% 40% 37% 20%
2% 38% 36% 24%
De hiervoor vermelde stijging van de maandelijkse woonlasten is terug te zien bij de indeling van woonlasten in categorieën. Het percentage studenten met woonlasten boven de €400 is sinds 2007 geleidelijk toegenomen; van 16% in 2006 naar 24% in 2010. Tabel 3.28 Bereid en in staat +25% meer te betalen aan woonlasten om voorkeur te realiseren? ja nee weet ik niet
2006
2007
2008
2009
2010
29% 52% 19%
38% 48% 14%
37% 46% 17%
36% 49% 15%
36% 48% 15%
36% van de studenten12 is bereid en in staat om minstens 25% meer aan woonlasten te gaan betalen om hun woonvoorkeur te realiseren. Sinds 2007 is sprake van een stabiel beeld.
11 12
Niet opgenomen: kamer hospita en eengezinswoning Voltijd uitwonenden met een voorkeur anders dan de feitelijke woonvorm
24
4 Inkomen Dit hoofdstuk geeft de inkomenspositie van voltijdstudenten weer13. Nagegaan wordt welk inkomen studenten hebben uit studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs en rentedragende lening), ouderlijke bijdrage, inkomsten uit betaald werk, zorgtoeslag en andere bronnen. De tabellen geven trendgegevens weer voor de volledige groep voltijdstudenten en bij de enquête gehouden in 2010 worden uitwonende en thuiswonenden studenten onderscheiden.
4.1
Inkomstenbronnen Tabel 4.1
Inkomstenbronnen
meer antwoorden mogelijk
2006
2007
2008
2009
2010
uitwonend
thuiswonend
basisbeurs
74%
67%
70%
71%
72%
71%
77%
aanvullende beurs
20%
21%
20%
18%
17%
16%
23%
rentedragende lening
34%
38%
35%
33%
32%
37%
15%
ouderbijdrage
75%
75%
76%
76%
74%
77%
65%
betaald werk
71%
71%
71%
70%
69%
68%
74%
zorgtoeslag
82%
78%
75%
73%
72%
72%
71%
andere bron N
17% 873
13% 1384
16% 3565
16% 3144
16% 4212
16% 3392
14% 820
72% van de voltijdstudenten had in het studiejaar 2009-2010 een basisbeurs. Ook hadden de meeste studenten inkomsten uit een ouderbijdrage (74%), betaald werk (69%) en/of een zorgtoeslag (72%). Een relatief kleine groep had inkomsten uit een aanvullende beurs (17%) en/of uit andere dan de genoemde bronnen (16%). Ongeveer één op de drie (37%) voltijdstudenten had een rentedragende studielening. De inkomstenbronnen zijn over meerdere jaren redelijk stabiel. Sinds 2007 is het percentage studenten met een rentedragende lening afgenomen van 38% in 2007 naar 32% in 2010. Uitwonende studenten hebben beduidend vaker dan thuiswonende studenten een rentedragende studielening (37% tegenover 15%). Thuiswonende studenten hebben vaker dan uitwonenden een aanvullende beurs (23% t.o.v. 16%). Tabel 4.2
Niet-leen motieven
meer antwoorden mogelijk
2006
2007
2008
2009
2010
uitwonend
thuiswonend
voldoende middelen, niet nodig
57%
58%
62%
59%
58%
55%
65%
wil geen hoge schuld na afstuderen
41%
41%
49%
52%
54%
53%
58%
ouderbijdrage voldoende
43%
39%
41%
41%
44%
47%
35%
ongunstige afbetalingsregeling
2%
3%
7%
7%
8%
8%
10%
geen uitzicht op goede baan
1%
1%
2%
2%
2%
2%
2%
anders, namelijk
6%
7%
8%
9%
7%
8%
4%
weet niet
0%
0%
4%
4%
3%
4%
4%
N
544
819
2324
2086
2844
2167
720
De belangrijkste reden om geen rentedragende studielening te sluiten is dat men zonder lening, mede door ouderlijke bijdrage en/of inkomsten uit betaald werk, voldoende middelen heeft om rond te komen. Dit geldt voor ruim de helft (58%) van de voltijdstudenten Daarnaast is het opbouwen van een studieschuld voor steeds meer studenten bezwaarlijk; sinds 2007 is het percentage studenten dat, door af te zien van een rentedragende lening, wil voorkomen dat men na de studie wordt opgezadeld met een hoge schuld gestegen van 41% naar 54%. Het niet willen opbouwen van een hoge schuld na afstuderen is voor steeds meer studenten een drempel om een studielening aan te gaan.
13
Er wordt uitgegaan van de maandelijkse netto-inkomsten vóór aftrek van de onderwijsbijdrage, kosten van verzekering, woonlasten en dergelijke.
25
Verder zorgt de bijdrage van ouders in relatief veel gevallen (44%) ervoor dat studenten kunnen afzien van een studielening. Thuiswonende studenten voelen over het algemeen minder vaak de noodzaak een lening aan te gaan, maar zien ook vaker dan uitwonende studenten op tegen het opbouwen van een hoge schuld na de studie. De ouderbijdrage wordt door thuiswonende studenten minder vaak opgevoerd als reden om van een lening af te zien.
4.2
Hoogte van het inkomen Tabel 4.3
Maandinkomen: samenstelling (in euro’s) 2006
2007
2008
2009
2010
155
142
151
162
167
187
84
36
34
37
32
32
31
36
rentedragende lening
106
145
141
132
119
136
48
ouderbijdrage
198
202
221
216
210
230
127
betaald werk
187
195
222
220
220
222
214
zorgtoeslag
31
32
36
41
46
45
49
andere bron(nen)
24
15
33
36
36
41
16
737
766
833
838
830
892
575
basisbeurs aanvullende beurs
maandinkomen totaal
uitwonend thuiswonend
Het gemiddeld maandinkomen14 van voltijdstudenten in studiejaar 2009-2010 bedraagt €830. De belangrijkste bestanddelen in het maandinkomen zijn betaald werk (€220) en de ouderbijdrage (€210)15. De bijdrage van de verschillende bestanddelen aan het maandinkomen is weergegeven in onderstaande figuur. Figuur 4.1 Samenstelling maandinkomen: 2006 - 2010 2010
24%
14%
2009
23%
16%
2008
22%
17%
2007
23%
2006 0%
beurs
30% lening
ouderbijdrage
8%
25%
27% 50%
9%
26%
26%
40%
10%
26%
26%
14% 20%
27%
26%
19%
26% 10%
25%
6%
25% 60%
70%
betaald w erk
80%
7% 90%
100%
overig
Het gemiddeld maandinkomen16 van uitwonende studenten (€892) is significant hoger dan dat van thuiswonende studenten (€575). Bij thuiswonende studenten zijn de inkomsten uit studiefinanciering (andere normbedragen) en ouderbijdrage (exclusief niet in de vermelde bedragen opgenomen ‘loon in natura’) duidelijk lager dan bij uitwonenden. Trendcijfers laten zien dat het totale maandinkomen van voltijdstudenten sinds 2007 vrij stabiel is. Bij de inkomensbestanddelen zijn echter verschillende trends waarneembaar; terwijl het inkomen uit studiebeurs en betaald werk redelijk stabiel blijft, is een daling te zien van inkomsten uit rentedragende leningen en uit ouderbijdragen. Deze verschillen komen mogelijk deels voort uit een verschuiving in het aandeel studenten 14
Het maandinkomen is gecorrigeerd voor extreme waarden; lager dan €100 en hoger dan €5000 is buiten beschouwing gelaten. Deze bedragen zijn inclusief degenen die bij de desbetreffende categorieën geen inkomen hebben. 16 Exclusief bijdragen in natura 15
26
waarop de bedragen betrekking hebben. Immers, ook studenten die bij de betreffende onderdelen geen inkomsten hebben worden meegerekend. Zo kan het ogenschijnlijk hoger bedrag bij basisbeurs een gevolg kunnen zijn van het iets groter aandeel studenten dat een basisbeurs krijgt. In de volgende tabel is het maandinkomen per categorie berekend voor zover van toepassing. Vooral bij de aanvullende beurs en de rentedragende lening verschillen de bedragen hierdoor sterk van de in de voorgaande tabel vermelde bedragen. Tabel 4.4
Maandinkomen: bedragen per bron voor zover van toepassing 2006
2007
2008
2009
2010
uitwonend
thuiswonend
basisbeurs (*)
209
212
216
229
231
263
109
aanvullende beurs (*)
178
163
189
178
186
194
160
rentedragende lening (*)
311
386
406
395
366
371
323
ouderbijdrage (*)
262
268
290
284
283
300
197
betaald werk (*)
261
276
314
314
319
326
290
zorgtoeslag (*)
38
41
48
57
64
63
70
andere bron (*)
138
117
206
226
233
258
112
maandinkomen (*)
737
766
840
838
830
892
575
* per categorie exclusie 0-waarden
Uitgaande van degenen die daadwerkelijk inkomen hebben uit de betreffende bronnen, zijn de rentedragende lening (€366), betaald werk (€319) en ouderbijdrage (€283) de bestanddelen die de hoogste bedragen genereren. Ten opzichte van de voorgaande enquête zijn de feitelijke bedragen bij de meeste bestanddelen redelijk stabiel gebleven. Bij het bestanddeel rentedragende lening is echter sprake van een significante daling; van €395 naar €366. We kunnen hieruit afleiden dat studenten minder lenen. Hoewel het aantal leningnemers is afgenomen, wordt het lager bedrag uit rentedragende leningen hierdoor niet verklaard. Tabel 4.1 liet zien dat thuiswonende studenten minder vaak een rentedragende lening afsluiten. De hoogte van de lening bij thuiswonenden is weliswaar lager dan dat van uitwonenden, maar het verschil is in voorkomende gevallen aanzienlijk kleiner dan tabel 4.3 lijkt aan te geven. Tabel 4.5
Inkomenscategorieën 2006
2007
2008
2009
2010
uitwonend
thuiswonend
2%
3%
2%
2%
2%
1%
8%
251-500
19%
15%
14%
13%
16%
8%
46%
501-750
35%
32%
28%
31%
29%
28%
30%
751-1000
30%
29%
29%
29%
31%
36%
9%
>1000
15%
21%
26%
25%
23%
27%
7%
869
1384
3565
3143
4212
3392
820
1-250
N
Dat het maandinkomen van studenten de laatste jaren stabiel is gebleven, blijkt ook uit de onderverdeling van inkomens naar categorieën. Sinds 2007 is het aandeel studenten met een betrekkelijk laag (tot €500: rond 18%) inkomen als een betrekkelijk hoog (meer dan €1000: rond 25%) inkomen nauwelijks gewijzigd. Bij de groep uitwonende studenten heeft meer dan de helft (63%) een maandinkomen van meer dan €750. Dit geldt voor slechts 16% van de thuiswonenden, waarbij ruim de helft (54%) minder dan €500 te besteden heeft. Hierbij moet worden opgemerkt dat ‘loon in natura’ (wat voor thuiswonenden vermoedelijk een relevant bestanddeel vormt) niet in de berekening is meegenomen.
27
Tabel 4.6
Inkomen gerelateerd aan normbedragen OCW 2006
2007
2008
2009
2010
uitwonend
thuiswonend
volgens norm of hoger
49%
54%
58%
54%
51%
56%
31%
1% tot 10% onder norm
14%
12%
11%
13%
12%
13%
9%
meer dan 10% onder norm
37%
34%
32%
34%
37%
31%
60%
886
1406
3518
3144
4212
3392
820
N
In het kader van de studiefinanciering hanteert het ministerie van OCW normbedragen. Deze normbedragen17 vormen een uitgangspunt bij de berekening van de studiefinanciering. De helft (2010: 49%) van de voltijdstudenten heeft een maandinkomen dat lager is dan de aangegeven norm. Bij 37% is het inkomen meer dan 10% lager dan de norm. Vooral bij thuiswonende studenten is het inkomen (exclusief ‘in natura’) vaak lager dan de voor hen geldende norm; bij 60% is dit het geval. Tussen 2006 en 2008 steeg het aandeel studenten met een maandinkomen volgens de aangegeven norm of hoger, om vervolgens in de daaropvolgende jaren weer te dalen tot het niveau van 2006.
17
Normbedragen januari - augustus 2010: thuiswonend: €604, uitwonend: €795.
28
5 Computergebruik en ict-voorzieningen In dit hoofdstuk komen de volgende thema’s aan de orde: - Gebruik van laptops en campus pc’s - Gebruik van blackboard - Gebruik van het e-mail systeem Share - Gebruik van de Learning Zone in de Centrale Bibliotheek - Inloggen op pc’s en systemen van de universiteit
5.1
Computergebruik Tabel 5.1
Beschikking over een laptop Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2005
30%
30%
34%
30%
41%
19%
34%
32%
2006
42%
41%
64%
37%
41%
37%
49%
43%
2007
56%
59%
57%
54%
67%
45%
54%
59%
2008
68%
71%
71%
69%
73%
60%
66%
60%
2009
77%
82%
77%
79%
79%
71%
72%
69%
2010
85%
87%
84%
87%
86%
81%
83%
74%
Steeds meer studenten beschikken over een eigen laptop. In de periode 2005 - 2010 is dit opgelopen van 30% naar 85%. Bij alle facultaire groepen is sprake van een duidelijke toename. Grote verschillen tussen facultaire groepen zijn er niet (meer). Tabel 5.2 geeft weer in hoeverre studenten op de universiteit gebruik maken van een eigen laptop. 43% van de studenten18 maakt op de campus gebruik van een eigen laptop. Het percentage studenten dat de eigen laptop regelmatig (= minstens wekelijks) gebruikt, neemt toe; van 11% in 2008 naar 20% in 2010. Deze toename wordt uiteraard mede veroorzaakt doordat steeds meer studenten een eigen laptop hebben. Tabel 5.2
Gebruik van laptop op de universiteit 2008
2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
dagelijks
4%
7%
9%
8%
20%
6%
10%
3%
15%
4%
meerdere keren per week
5%
5%
7%
8%
9%
7%
9%
2%
8%
7%
eens per week
2%
3%
4%
4%
3%
4%
5%
1%
5%
2%
enkele keren per maand
5%
6%
8%
10%
4%
10%
10%
3%
10%
5%
minder vaak
11%
14%
16%
17%
9%
21%
16%
11%
18%
16%
nooit
41%
42%
42%
41%
39%
39%
37%
62%
27%
40%
nvt geen laptop
32%
23%
15%
13%
16%
13%
14%
19%
17%
26%
N
3699
3229
4342
648
623
1069
588
806
477
131
Het (regelmatig) gebruik van eigen laptop op de universiteit houdt gelijke tred met het bezit van laptop. Een verdere toename van laptop bezit zal dan ook vermoedelijk tot een verdere intensivering van het laptop gebruik op de universiteit leiden.
18
Inclusief studenten die geen eigen laptop bezitten
29
Onderstaande figuur geeft de ontwikkeling van het gebruik van laptops weer in relatie tot het bezit.
50% 45%
100% 95%
40% 35%
90% 85%
30% 25% 20%
80% 75% 70%
15% 10%
65% 60%
5% 0%
55% 50% 2008
2009
regelmatig gebruik
Tabel 5.3
bezit
gebruik
Figuur 5.1 Eigen laptop: bezit en gebruik op de universiteit: 2008 - 2010
2010 gebruik
bezit
Laptop minder gebruikt dan gewenst?
meer antwoorden mogelijk
2008
2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
nee
51%
52%
56%
51%
59%
58%
50%
57%
65%
52%
ja, ik mis opbergkluisjes
15%
14%
11%
12%
9%
10%
12%
14%
5%
9%
18%
12%
8%
6%
4%
5%
5%
25%
3%
5%
15%
14%
13%
17%
10%
12%
20%
12%
7%
17%
ja, er zijn te weinig stopcontacten
20%
24%
20%
21%
21%
18%
29%
19%
16%
17%
ja, anders, namelijk
19%
20%
18%
22%
14%
21%
18%
13%
17%
22%
N
2504
2479
3677
565
522
935
508
656
394
97
ja, er is geen wireless verbinding in de ruimtes waar ik met laptop wil werken ja, er zijn onvoldoende mogelijkheden om draadloos te printen
Studenten met een eigen laptop ondervinden geleidelijk minder drempels om deze op de universiteit te gebruiken. Een meerderheid (56%) van de laptop gebruikers geeft aan volledig naar wens gebruik te maken van de eigen laptop. Voor zover studenten wel drempels ervaren, worden uiteenlopende aspecten aangegeven. De grootste belemmering is nog steeds een tekort aan stopcontacten (20%). Wel is het percentage studenten dat dit noemt afgenomen. Evenals bij voorgaande metingen wordt dit het meest genoemd door studenten FdM. Het niet draadloos kunnen printen wordt vaker dan voorheen genoemd; 17% tegenover 13% bij de voorgaande meting. Ook dit aspect wordt relatief vaak door FdM-studenten genoemd. Bij de nadere specificaties (anders nl.) wordt vaak aangegeven dat men het lastig vindt om de laptop mee te nemen, vanwege de zwaarte/grootte, maar ook om de zorg rond veiligheid . Daarnaast geven sommige studenten aan dat het ze niet lukt verbinding met het net te maken. Tabel 5.4
Geen campus pc beschikbaar binnen redelijke (5 minuten) wachttijd 2005
2006
2007
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
nooit
24%
29%
36%
27%
11%
66%
27%
9%
16%
41%
50%
minder dan eens per maand
30%
28%
26%
28%
28%
21%
34%
24%
25%
31%
24%
maandelijks, maar niet elke week
22%
21%
18%
20%
23%
6%
24%
25%
24%
14%
12%
wekelijks, maar niet elke dag
19%
17%
15%
20%
29%
6%
14%
31%
27%
11%
10%
5%
4%
4%
5%
9%
1%
1%
11%
8%
3%
4%
1549
980
1506
4054
604
526
1021
559
796
437
110
dagelijks N
Nadat in de periode 2005 tot 2007 jaarlijks werd nagegaan of studenten last hadden van wachttijd bij campus pc’s, is dit bij de laatste enquête weer opgepakt. In vergelijking tot de voorlaatste gegevens (2007) geven meer studenten aan wel eens langer dan 5 minuten te moeten wachten voordat een campus pc beschikbaar is. Dit geldt voor 73% van de studenten tegenover 64% in 2007. Meestal gaat het daarbij om incidenteel voorkomende wachttijden; (minder dan) eens per maand. Toch ondervindt een kwart dit wekelijks. Met name studenten FdL 30
(38%), FdM 42%) en FMW (35%) ervaren regelmatig (wekelijkse tot dagelijkse) hinder van wachttijden. Bij de overige facultaire groepen is het aantal studenten dat regelmatig moet wachten op het beschikbaar komen van een campus-pc aanzienlijk kleiner.
5.2
Blackboard Tabel 5.5
Gebruik blackboard Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
99%
98%
97%
99%
99%
99%
98%
94%
N
4341
647
623
1069
588
806
477
131
Tabel 5.6
Frequentie gebruik van blackboard Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
(bijna) dagelijks (werkdagen)
51%
55%
42%
64%
57%
37%
46%
29%
enkele keren per week
37%
35%
44%
27%
35%
46%
34%
55%
minder dan 1x per week
7%
6%
7%
5%
4%
10%
11%
10%
enkele keren per maand
4%
3%
5%
3%
3%
6%
7%
3%
(bijna) nooit N
Tabel 5.7
2%
1%
2%
2%
1%
1%
2%
2%
4277
637
606
1061
580
801
469
122
Oordeel blackboard N
positief
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
functionaliteit
4276
77%
3,9
3,8
3,9
4,0
3,9
3,9
3,6
3,6
gebruiksgemak
4276
57%
3,5
3,5
3,5
3,7
3,5
3,5
3,1
3,4
Vrijwel alle studenten maken gebruik van Blackboard (Tabel 5.5). Studenten die Blackboard gebruiken doen dit over het algemeen zeer regelmatig (Tabel 5.6); 88% gebruikt Blackboard (vrijwel) dagelijks (51%) of enkele keren per week (37%). Studenten FMW maken minder vaak gebruik van Blackboard dan andere groepen. Studenten zijn positief (3,9) over de functionaliteit van Blackboard (Tabel 5.7). Studenten FNWI en FTR oordelen minder positief hierover dan andere groepen. Het gebruiksgemak van Blackboard wordt door vrijwel alle facultaire groepen als redelijk beoordeeld. Studenten FNWI zijn ook hierover minder positief. Studenten beoordelen Blackboard positiever op het aspect functionaliteit dan op het aspect gebruiksvriendelijkheid.
5.3
Share Tabel 5.8
Gebruik Share Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
69%
76%
59%
80%
66%
76%
46%
63%
N
4340
647
623
1069
588
805
477
131
Tabel 5.9
Frequentie gebruik van Share Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
36%
46%
27%
44%
28%
29%
28%
40%
enkele keren per week
31%
29%
34%
31%
33%
31%
32%
26%
minder dan 1x per week
13%
11%
15%
11%
14%
17%
14%
9%
enkele keren per maand
11%
8%
13%
8%
16%
14%
11%
7%
9%
7%
10%
6%
10%
9%
15%
17%
3010
492
369
850
388
609
220
83
(bijna) dagelijks (werkdagen)
(bijna) nooit N
31
Tabel 5.10 Oordeel Share N
positief
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
functionaliteit
3010
68%
3,8
3,8
3,7
3,8
3,7
3,7
3,6
3,6
gebruiksgemak
3010
58%
3,6
3,5
3,5
3,6
3,6
3,5
3,4
3,6
69% van de studenten maakt gebruik van het centraal e-mailsysteem Share (Tabel 5.8). Share wordt gebruikt door relatief veel studenten bij FdL, FSW en FMW en door relatief weinig studenten bij FNWI. De intensiteit van het gebruik loopt uiteen (Tabel 5.9). Eén op de drie gebruikers gebruikt Share (vrijwel) dagelijks. De meeste gebruikers (67%) gebruiken Share minstens enkele keren per week. Dit geldt voor alle facultaire groepen. Opvallend is dat relatief veel studenten FMW gebruik maken van Share, maar dat ze dit niet vaak doen. De meeste studenten (68%) zijn positief over de functionaliteit van Share (Tabel 5.10). Opvallende verschillen tussen facultaire groepen doen zich niet voor. Studenten zijn overwegend positief over het gebruiksgemak (3,6). Hierbij komen geen grote verschillen tussen facultaire groepen naar voren.
5.4
Learning zone Tabel 5.11 Bekend met Learning zone Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
ja
31%
58%
N
4337
647
FMW
FNWI
FTR
25%
35%
623
1068
38%
6%
21%
51%
587
805
477
131
Tabel 5.12 Gebruik van Learning zone Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
64%
62%
53%
73%
68%
52%
54%
57%
N
1343
377
155
374
221
50
98
67
Tabel 5.13 Tevreden over Learning zone N 857
positief
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
68%
3,8
3,8
3,7
3,8
3,7
3,6
3,8
3,7
De meeste studenten (69%) zijn nog niet bekend met de Learning Zone in de Centrale Bibliotheek (Tabel 5.11). De bekendheid met de Learning Zone verschilt per facultaire groep. Daarbij zijn studenten FdL vaker bekend met de Learning Zone dan andere groepen. Vooral bij FMW (6%), maar ook bij FNWI (21%) is de Learning Zone minder bekend. Van de groep studenten die wel bekend is met de Learning Zone, gebruiken de meesten (64%) het ook. Dit geldt ook voor de gebruikers bij FMW en FNWI. De grotere bekendheid bij FdL gaat niet samen met een frequenter gebruik door studenten die op de hoogte zijn. De meeste gebruikers (68%) zijn tevreden over de Learning Zone (Tabel 5.13). Hierover zijn nauwelijks verschillen waarneembaar tussen de facultaire groepen. Tweederde van de gebruikers heeft suggesties gegeven ter verbetering van de Learning Zone. De meest voorkomende suggesties betreffen: - Meer werkplekken/computers (af en toe zijn alle plekken bezet) - Meer print/kopieerfaciliteiten - Dempende vloerbedekking (vaak last van hakken op harde vloer) - Duidelijk maken dat LZ een stilteruimte is. (Anderen suggereren duidelijk te maken dat in LZ gepraat mag worden. Het beleid op dit punt is niet voor iedereen duidelijk.) - Afstand banken tot tafels verkleinen (er wordt vaak aangegeven dat de afstand tussen banken en tafels het werken lastig maakt) - Thermostaat graadje hoger zetten (vaker wordt aangegeven dat het te koud is)
32
5.5
Inloggen Tabel 5.14 Vindt je het inloggen op pc’s en systemen van de universiteit lastig? 2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
helemaal niet
49%
46%
53%
20%
48%
46%
53%
52%
41%
niet
25%
28%
27%
24%
29%
33%
27%
28%
28%
neutraal
11%
12%
10%
19%
12%
11%
9%
9%
12%
zeker
11%
9%
5%
22%
8%
7%
5%
6%
7%
5%
3%
1%
10%
1%
2%
2%
2%
6%
-
3%
2%
5%
2%
1%
3%
3%
5%
3170
4337
647
623
1068
587
805
477
131
zeer zeker geen mening N
Tabel 5.15 Hoe komt het dat je inloggen lastig vindt? (voor zover van toepassing)
2009
2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
je hebt meerdere wachtwoorden nodig
33%
40%
31%
62%
25%
24%
30%
21%
27%
je moet meerdere keren inloggen
16%
20%
33%
12%
27%
24%
19%
14%
28%
de wachtwoorden zijn te ingewikkeld
16%
15%
26%
18%
11%
6%
10%
14%
6%
je kunt alleen op de eigen faculteit inloggen
50%
40%
22%
36%
42%
44%
61%
46%
28%
anders, namelijk
31%
30%
28%
25%
38%
32%
23%
38%
34%
487
503
43
196
103
49
60
36
17
N
Over het algemeen vinden studenten het inloggen op pc’s en systemen van de universiteit niet lastig. 12% vindt het wel lastig. Relatief veel studenten FdR (32%) vinden het inloggen lastig (Tabel 5.14). Ten opzichte van de voorgaande enquête is de situatie licht verbeterd. Wat studenten vooral lastig vinden is het vereiste gebruik van meerdere wachtwoorden (40%, FdR: 62%) en dat men alleen op de eigen faculteit kan inloggen (40%, FMW: 61%). Nader gespecificeerde (anders nl.) aandachtspunten zijn onder meer: - steeds veranderende inlognamen en wachtwoorden maken het lastig (studenten moeten vaker inlog-id veranderen, maar hebben soms moeite deze te onthouden) - onduidelijk of ‘s’ bij inlognaam en @ru.nl erachter wel/niet moet - erg trage opstartprocedure - inloggen gaat op verschillende plekken anders, waardoor verwarrend. Ten opzichte van de voorgaande enquête is het percentage studenten dat problemen heeft met het gebruik van meerdere wachtwoorden toegenomen. Daarentegen hebben aanzienlijk minder studenten er een probleem mee dat men alleen op de eigen faculteit kan inloggen.
33
6 Studentenbegeleiding Dit hoofdstuk gaat nader in op verschillende thema’s rond studentenbegeleiding: - Welke problemen hebben studenten ondervonden in relatie tot hun studie? - Bij wie heeft men aangeklopt voor ondersteuning? - In hoeverre heeft men de studieadviseur benaderd bij voorkomende problemen? - Hoe beoordelen betrokkenen de door de studieadviseur geboden ondersteuning? - Naar wie is men eventueel doorverwezen en heeft men de doorverwijzing opgevolgd? - Hoe verliep de ondersteuning na doorverwijzing? - Hoe zijn studievoortgangsgesprekken met eerstejaarsstudenten verlopen? - Neemt de opleiding contact op met ouderejaars met een achterblijvende studievoortgang?
6.1
Vragen en problemen in verband met de studie Tabel 6.1
Welke van onderstaande zaken meegemaakt?
19
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
teruglopende interesse
16%
22%
13%
15%
18%
8%
20%
17%
problemen met zwaarte
18%
22%
14%
19%
16%
18%
22%
17%
moeite met plannen
26%
28%
21%
31%
29%
16%
28%
30%
moeite met studeren
27%
31%
23%
32%
30%
20%
28%
25%
twijfels/vragen m.b.t. studiekeuze
14%
17%
14%
13%
14%
11%
16%
11%
twijfels/vragen m.b.t. specialisatie
24%
37%
19%
22%
25%
12%
34%
22%
vragen m.b.t. buitenland
22%
25%
16%
19%
24%
24%
26%
16%
persoonlijke omstandigheden
25%
27%
24%
28%
21%
20%
23%
40%
ander studiegerelateerd probleem
6%
7%
8%
7%
4%
6%
6%
9%
ik heb niets meegemaakt waarvoor …
29%
19%
36%
26%
29%
39%
24%
23%
N
4331
646
622
1066
587
804
475
131
De meeste studenten (71%) hebben één of meer van de genoemde zaken meegemaakt in de loop van het studiejaar 2009-2010. Studenten FdL maken vaker (81%) dan andere groepen melding van studiegerelateerde vragen /problemen. De voorkomende problemen of vragen rond de studie zijn divers. Het meest genoemd zijn: - moeite met studeren: bijv. concentratieproblemen, hoofd en bijzaken onderscheiden (27%) - moeite met plannen van de studie (26%) - persoonlijke omstandigheden die tot studievertraging (kunnen) leiden (25%) - twijfels/vragen rondom de keuze voor specialisatie master, invulling minor en dergelijke (24%) - vragen rond studiemogelijkheden in het buitenland (22%) - persoonlijke omstandigheden die tot studievertraging (kunnen) leiden (25%) Studenten FdL hebben beduidend vaker twijfels/vragen rondom de keuze voor specialisatie master of de invulling van de minor. Studenten FMW hebben over het algemeen minder vaak zaken meegemaakt die nadelig kunnen uitpakken voor de studievoortgang. Opvallend is het gegeven dat studenten FMW en FNWI niet vaker dan andere groepen problemen ondervinden als gevolg van de zwaarte van de studie en de eisen die deze stelt. Het hoofdstuk Tijdsbesteding laat immers duidelijk zien dat deze groep studenten relatief veel tijd besteedt aan de studie en de studie als relatief zwaar aanmerkt. Wellicht is de zwaarte van de studie voor deze studenten ook vaak conform de verwachtingen daarover.
19
Dit onderzoek richt zich uitsluitend op herinschrijvers. Studenten die in de loop van studiejaar 2009 - 2010 met hun studie zijn gestopt - mogelijk als gevolg van één of meer van de genoemde problemen - zijn niet meegenomen. Genoemde problemen kunnen zich in de praktijk daarom vaker voordoen dan hier aangegeven.
34
ouders
vrienden/ kennissen
medestudent(en)
studieadviseur
docent, tutor, mentor
stud.decaan, st.psycholoog
anders
bij niemand
Bij wie (per aangegeven vraag/probleem) aangeklopt voor ondersteuning?
partner
Tabel 6.2
34%
49%
61%
47%
19%
8%
6%
3%
15%
problemen met zwaarte
40%
51%
46%
54%
25%
14%
8%
4%
12%
794
moeite met plannen
22%
26%
28%
33%
27%
12%
6%
6%
25%
1103
moeite met studeren
24%
31%
35%
28%
14%
8%
8%
8%
29%
1185
twijfels/vragen m.b.t. studiekeuze
36%
55%
57%
41%
28%
8%
5%
4%
14%
593
twijfels/vragen m.b.t. specialisatie
30%
44%
44%
57%
44%
17%
2%
5%
9%
1028
vragen m.b.t. buitenland
17%
30%
37%
50%
48%
21%
2%
21%
10%
947
persoonlijke omstandigheden
34%
52%
50%
21%
43%
15%
26%
11%
11%
1070
anders 20
30%
39%
36%
28%
60%
19%
30%
15%
3%
281
teruglopende interesse
N 673
Over het algemeen zijn het vooral ouders, vrienden/kennissen en medestudenten waar studenten bij aankloppen bij vragen/problemen met betrekking tot de studie. Ook partner en studieadviseur worden relatief vaak geraadpleegd. Ouders en vrienden/kennissen worden vooral geraadpleegd als het gaat om teruglopende interesse, problemen met de zwaarte/gestelde eisen, twijfels rondom de studiekeuze en persoonlijke omstandigheden die gevolgen kunnen hebben voor de studie(voortgang). Medestudenten worden vooral geraadpleegd als het gaat om teruglopende interesse, problemen met de zwaarte/gestelde eisen, vragen/twijfels over nadere invulling van de studie en mogelijkheden in het buitenland. De studieadviseur wordt vooral benaderd bij vragen/twijfels over studiekeuze, specialisatie/invulling minor en mogelijkheden van buitenlandverblijf. Ook wordt naar aanleiding van persoonlijke omstandigheden relatief vaak contact gezocht bij de studieadviseur. Voor het overige wordt de docent/tutor/mentor het meest geraadpleegd bij vragen over verblijf in het buitenland en wordt de studentendecaan/studentenpsycholoog vooral geraadpleegd naar aanleiding van persoonlijke omstandigheden.
6.2
Contact met de studieadviseur Tabel 6.3
Persoonlijk contact met studieadviseur(s) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
2005
50%
60%
50%
43%
51%
43%
66%
81%
2009
50%
52%
41%
47%
53%
44%
69%
78%
2010
53%
60%
47%
51%
51%
44%
66%
73%
N
4329
646
621
1066
587
804
475
131
Ruim de helft (53%) van de studenten heeft in studiejaar 2009-2010 persoonlijk (anders dan alleen telefonisch of per e-mail) contact gehad met de studieadviseur. In vergelijking tot eerdere onderzoeken (2005 en 2009) is het beeld redelijk stabiel21. De studieadviseur(s) bij FTR werden door relatief veel (73%) studenten bezocht, de studieadviseur(s) bij FMW door relatief weinig (44%) studenten. Voor degenen die geen contact met de studieadviseur hadden, is nagegaan wat daar de reden voor was.
20 21
Zie toelichting bij Tabel 6.5 Strikt genomen is een vergelijking met eerdere resultaten niet goed mogelijk omdat de vraag anders is gesteld in 2010.
35
Tabel 6.4
Reden geen contact met studieadviseur
weet niet waarvoor ik studieadviseur kan inschakelen geen vraag/probleem gehad mijn vraag/probleem via andere weg beantwoord/opgelost kon niet binnen gewenste termijn bij studieadviseur terecht stap naar studieadviseur te moeilijk/te groot andere reden, namelijk N
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
6% 65% 18% 1% 4% 7% 2042
5% 57% 21% 2% 8% 7% 256
10% 59% 18% 0% 6% 6% 329
5% 67% 18% 1% 3% 6% 521
4% 68% 15% 1% 3% 9% 289
4% 70% 16% 1% 3% 6% 450
8% 57% 22% 1% 3% 8% 162
3% 69% 16% 0% 3% 9% 35
De meeste studenten die niet bij de studieadviseur zijn geweest hadden daar ook geen aanleiding voor (65%). Voor zover er wel vragen/problemen rond de studie waren geweest, had een relatief groot deel de vraag/het probleem via een andere weg opgelost. 6% van deze groep wist niet waarvoor men de studieadviseur zou kunnen inschakelen. De groep die wel vragen/problemen ondervond, maar niet de studieadviseur bezocht of op een andere wijze een oplossing vond is relatief klein; 12% van studenten die niet de studieadviseur bezocht ofwel 6% van de groep studenten als geheel. Tabel 6.5
Directe aanleiding voor contact met studieadviseur Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
teruglopende interesse
4%
5%
1%
4%
6%
1%
5%
5%
problemen met zwaarte
9%
10%
11%
10%
4%
8%
11%
6%
moeite met plannen
14%
12%
12%
18%
7%
10%
20%
13%
moeite met studeren
6%
6%
5%
7%
6%
7%
3%
11%
twijfels/vragen m.b.t. studiekeuze
7%
9%
7%
7%
9%
3%
9%
9%
twijfels/vragen m.b.t. specialisatie
26%
44%
25%
17%
30%
10%
35%
22%
vragen m.b.t. buitenland
18%
21%
9%
13%
21%
26%
20%
15%
persoonlijke omstandigheden
24%
21%
26%
28%
20%
30%
14%
33%
anders namelijk….
29%
22%
35%
31%
28%
30%
25%
32%
N
2285
388
292
545
298
355
313
95
De belangrijkste aanleiding voor contact met de studieadviseur waren vragen/problemen rondom de nadere invulling van de studie (specialisatie master, invulling minor) en persoonlijke omstandigheden. Over het algemeen hebben studenten de studieadviseur vaker bezocht naar aanleiding van vragen en twijfels over de invulling van de studie en persoonlijke omstandigheden dan over daadwerkelijke problemen met de studie zelf. Veel studenten (29%) noemen andere aspecten dan voorgelegd. Daarbij worden onder meer genoemd: - studievertraging, onvoldoende studievoortgang - vraag over stagemogelijkheden - mogelijkheden van combineren van studies - vrijstellingen, bestuurstaken - roostertechnische complicaties Tabel 6.6
Oordeel over ondersteuning/advisering door studieadviseur (per aanleiding) N
neg.
pos. Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
teruglopende interesse
84
19%
55%
3,5
4,0
3,3
3,1
3,3
3,5
3,5
4,0
problemen met zwaarte
205
19%
66%
3,6
3,7
3,3
3,9
2,9
3,3
3,7
2,9
moeite met plannen
315
11%
71%
3,8
3,8
3,7
3,9
3,9
3,9
3,8
4,0
moeite met studeren
135
12%
66%
3,7
3,9
3,4
4,0
3,6
3,6
3,7
3,4
twijfels/vragen m.b.t. studiekeuze
167
15%
63%
3,6
3,9
3,8
3,7
3,5
3,5
3,6
2,9
twijfels/vragen m.b.t. specialisatie
594
17%
64%
3,7
3,8
3,4
3,5
3,7
3,3
3,8
3,9
vragen m.b.t. buitenland
416
23%
53%
3,5
3,6
3,6
3,2
3,7
2,9
4,0
4,4
persoonlijke omstandigheden
548
12%
69%
3,9
4,0
3,8
3,8
4,1
3,7
3,7
4,0
anders namelijk….
655
16%
64%
3,7
3,9
3,6
3,8
3,7
3,5
3,7
3,7
Studenten zijn overwegend positief over de wijze waarop de studieadviseur hen heeft ondersteund/geadviseerd. Over het geheel genomen is tweederde van de bezoekers positief over de studieadviseur. Tabel 6.6 geeft het 36
oordeel van studenten (verdeling negatief - positief en gemiddelde waardering) specifiek weer op basis van de aanleiding voor het contact. Studenten die de studieadviseur bezochten omdat zij moeite hadden met studeren (bijvoorbeeld concentratieproblemen, moeite met onderscheiden van hoofd- en bijzaken enz.) zijn relatief vaak positief. Studenten die de studieadviseur bezochten vanwege teruglopende interesse in de studie of met vragen rond studiemogelijkheden in het buitenland zijn minder vaak positief. Accenten bij de facultaire groepen: - Studenten FdL oordelen over het algemeen redelijk positief. - Studenten FdM en FTR zijn negatief over ondersteuning bij problemen met de zwaarte van de studie en de eisen die deze stelt. - Studenten FMW zijn negatief over ondersteuning bij vragen rond studiemogelijkheden in het buitenland. Tabel 6.7
Van wie ging het initiatief uit voor het contact?
meer antwoorden mogelijk
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
90%
91%
91%
90%
93%
91%
87%
88%
op advies van medestudenten
5%
9%
3%
6%
7%
4%
3%
1%
op advies van ouders, vrienden, kennissen
6%
9%
8%
5%
6%
5%
3%
2%
ik werd opgeroepen voor een gesprek
9%
8%
5%
7%
6%
9%
16%
14%
ik werd verwezen door een docent
4%
4%
2%
6%
3%
3%
1%
5%
ik werd verwezen door de studentendecaan
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
eigen initiatief
anders N
2%
2%
2%
2%
1%
2%
2%
2%
2285
388
292
545
298
355
313
95
In verreweg de meeste gevallen (90%) komt het contact met de studieadviseur tot stand op initiatief van de student. 9% werd opgeroepen voor een gesprek. Dit gebeurde vaker bij FNWI (16%) en FTR (14%).
6.3
Doorverwijzing Tabel 6.8
Doorverwezen? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
31%
35%
27%
35%
42%
26%
22%
29%
N
2285
388
292
545
298
355
313
95
Van de studenten die contact hebben gehad met een studieadviseur is één op de drie (31%) doorverwezen. Dit gebeurde relatief vaak bij FdM (42%) en relatief weinig bij FNWI (22%). Tabel 6.9
Doorverwezen naar …. Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
studentendecaan
34%
24%
37%
37%
26%
49%
37%
43%
studentenpsycholoog
13%
10%
8%
20%
6%
16%
8%
30%
trainingen van de DSZ
15%
12%
13%
23%
11%
8%
11%
25%
Informatiecentrum Bachelor/Master
3%
2%
0%
4%
8%
0%
6%
4%
studie- en beroepskeuze consulent DSZ
4%
7%
0%
3%
7%
1%
3%
3%
47%
60%
49%
39%
54%
36%
46%
32%
720
137
78
191
125
93
69
28
anders N
Bij één op de drie doorverwijzingen (34%) ging het om een doorverwijzing naar de studentendecaan. Dit gebeurde relatief vaak bij FMW (49%) en minder vaak bij FdL (24%) en FdM (26%). Bij FSW werden studenten vaker dan gemiddeld doorverwezen naar studentenpsycholoog en/of naar trainingen van DSZ. Het meest genoemd bij ‘anders nl.’ zijn international office, examencommissie en studieadviseur van een andere opleiding.
37
Tabel 6.10 Doorverwijzing opgevolgd? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
97%
98%
96%
97%
96%
96%
94%
100%
248
33
29
70
33
46
25
12
78%
81%
81%
79%
67%
88%
88%
50%
studentendecaan N studentenpsycholoog N trainingen DSZ N infocentrum BaMa N consulent DSZ N anders N
94
13
6
39
7
15
5
8
60%
56%
62%
70%
40%
75%
68%
15%
106
16
10
43
14
8
8
7
53%
69%
31%
51%
79%
100%
24
3
7
9
0
4
1
47%
31%
58%
55%
0%
53%
100%
27
9
0
5
9
1
2
1
88%
91%
85%
88%
83%
90%
85%
91%
335
82
38
74
68
34
32
9
0
Of studenten de doorverwijzing ook opvolgen, is mede afhankelijk van de aard van de doorverwijzing. Een doorverwijzing naar de studentendecaan wordt vrijwel altijd (97%) opgevolgd. Ook doorverwijzingen naar de studentenpsycholoog worden meestal (78%) opgevolgd. Dat ligt anders bij doorverwijzing naar een training bij DSZ (60%), infocentrum BaMa (53%) of een studie- en beroepskeuzeconsulent bij DSZ (47%). Tabel 6.11 Waarom doorverwijzing niet opgevolgd?
22
studentendecaan 38%
studentenpsycholoog 19%
training DSZ 26%
infocentrum BaMa 41%
consulent DSZ 35%
drempel was te hoog
42%
33%
20%
0%
5%
0%
wachttijd was te lang
0%
9%
2%
0%
0%
0%
kon persoon/instantie niet bereiken
0%
0%
3%
0%
6%
3%
wist niet wat ik kon verwachten
0%
4%
16%
20%
14%
18%
20%
35%
33%
39%
40%
49%
8
21
43
11
14
42
het probleem was al opgelost
andere reden Totaal
anders 30%
Studenten die de doorverwijzing niet hebben opgevolgd noemen verschillende redenen hiervoor. In veel gevallen is het probleem voor de student al opgelost en vervalt voor de student de noodzaak om de verwijzing op te volgen. Bij doorverwijzing naar studentendecaan of studentenpsycholoog ervaren sommigen een drempel. Verder noemen studenten ook andere redenen (geen tijd, zoek het liever zelf uit, leek niet nuttig…) dan voorgelegd. Tabel 6.12 Oordeel over ondersteuning na doorverwijzing 2009
2010 FdR
FSW
FdM
studentendecaan
4,1
239
6%
77%
4,1
4,1
3,8
4,2
4,1
4,1
4,3
3,9
studentenpsycholoog
3,6
73
17%
58%
3,5
3,7
3,5
3,3
4,2
3,8
3,5
2,9
trainingen van de DSZ
3,7
63
14%
60%
3,6
3,5
3,6
3,5
3,8
3,7
3,5
5,0
Infocentrum Bachelor/Master
3,6
13
0%
61%
3,7
4,0
4,0
3,5
3,4
5,0
consulent DSZ
4,0
13
6%
87%
4,3
3,8
3,7
4,6
5,0
5,0
294
15%
64%
3,7
3,6
3,4
3,8
3,9
4,6
anders
N
neg.
pos.
Totaal
FdL
3,9
FMW FNWI
3,7
FTR
De meeste doorverwezen studenten (doorverwijzing ook opgevolgd) zijn positief over de wijze waarop ze, na doorverwijzing, zijn ondersteund/geadviseerd. Relatief vaak positief zijn studenten die zijn doorverwezen naar een studentendecaan (77%) of studie- en beroepskeuzeconsulent bij DSZ (87%). In vergelijking met de vorige enquête23 zijn studenten positiever over de studie- en beroepskeuzeconsulent van de DSZ. Bij de overige onderdelen is het beeld stabiel. 22 23
Opgemerkt dient te worden dat het hier om kleine aantallen gaat. Strikt genomen kan niet goed vergeleken worden vanwege verschillen in de vraagstelling.
38
6.4
Gesprekken over studievoortgang/studiekeuze (eerstejaars) In het kader van de begeleiding in het eerste jaar is het beleid dat met alle studenten studievoortgangsgesprekken worden gevoerd (richtlijn studieadvies eerste jaar). Ook met ouderejaarsstudenten worden, indien daar aanleiding toe is, gesprekken gevoerd over de studievoortgang. Tabel 6.13 Uitgenodigd voor gesprek(ken) i.v.m. studievoortgang/studiekeuze (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
58%
50%
25%
61%
67%
60%
77%
79%
N
1154
176
151
335
190
162
113
27
Ruim de helft van de eerstejaarsstudenten is in studiejaar 2009-2010 uitgenodigd voor een gesprek in verband met studievoortgang/studiekeuze. Naar verhouding gebeurde dit minder vaak (25%) bij FdR. Tabel 6.14 Voor zover uitgenodigd ook daadwerkelijk op gesprek geweest (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
87%
82%
58%
86%
87%
96%
93%
100%
N
665
89
38
206
128
97
87
21
Van de (eerstejaars)studenten die werden uitgenodigd voor een gesprek zijn de meesten (87%) ook daadwerkelijk op gesprek geweest. Ook hier wijkt het beeld bij FdR af; daar is minder vaak (58%) gehoor gegeven aan de uitnodiging. Tabel 6.15 Waarom niet op uitnodiging ingegaan (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
ik vond het niet nodig
72%
67%
69%
72%
80%
100%
55%
zag er tegenop, drempel te hoog
11%
6%
23%
7%
8%
0%
32%
3%
0%
0%
11%
0%
0%
0%
24%
51%
23%
22%
12%
0%
13%
87
16
16
28
17
4
6
ik ben de afspraak vergeten anders N
De belangrijkste reden om niet gehoor te geven aan de uitnodiging is dat studenten het zelf niet nodig vonden (72%). Voor een kleine groep was de drempel te hoog en een enkele student vergat de afspraak. Uit sommige opmerkingen (anders) komt naar voren dat de urgentie niet wordt gevoeld. Tabel 6.16 Met wie zijn gesprek(ken) gevoerd? (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
docent van de opleiding
14%
13%
6%
14%
31%
2%
6%
9%
je mentor/tutor
60%
50%
6%
73%
52%
74%
63%
0%
je studieadviseur
43%
58%
89%
30%
33%
38%
53%
100%
anders
2%
1%
0%
1%
3%
5%
0%
5%
N
577
72
22
178
111
93
80
21
De meeste gesprekken (60%) zijn gevoerd met een mentor/tutor. Daarnaast werd relatief vaak (43%) een gesprek gevoerd met de studieadviseur. FdR en FTR laten een afwijkend beeld zien: daar werden (vrijwel) geen gesprekken gevoerd met mentoren/tutoren maar vooral met studieadviseurs. Tabel 6.17 Aantal gevoerde gesprekken (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
gemiddeld
2,1
2,1
1,3
2,2
1,8
2,0
2,4
2,1
N
577
72
22
178
111
93
80
21
39
Tabel 6.18 Gesprek(ken) als nuttig ervaren? (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
68%
63%
44%
81%
67%
57%
63%
75%
N
577
72
22
178
111
93
80
21
Eerstejaarsstudenten - die daadwerkelijk contact hadden met een studieadviseur - voerden gemiddeld twee gesprekken met een studieadviseur. Het aantal gesprekken bleef meestal beperkt tot één of twee. Bij FNWI werden relatief veel gesprekken gevoerd, bij FdR relatief weinig. De gesprekken werden meestal (68%) als nuttig ervaren. Bij FdR was dit minder vaak (44%) het geval. Nagegaan is of eerstejaarsstudenten, naast de wat meer formele gesprekken over studievoortgang en studiekeuze ook nog op andere momenten met een vertegenwoordiger van de opleiding hierover hebben gesproken. Tabel 6.19 Ander (minder formeel) contact met vertegenwoordiger opleiding (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
17%
25%
11%
17%
13%
14%
22%
44%
N
1154
176
151
335
190
162
113
27
Tabel 6.20 Met wie informeel persoonlijk contact gehad over studievoortgang/studiekeuze? (eerstejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
34%
40%
46%
35%
29%
13%
36%
40%
studieadviseur
52%
53%
47%
30%
70%
65%
64%
78%
mentor/tutor
40%
40%
15%
56%
28%
41%
48%
14%
anders
10%
8%
22%
9%
9%
16%
3%
8%
201
44
16
57
25
22
25
12
docenten van de opleiding
N
17% van de groep eerstejaarsstudenten heeft, naast de eerdergenoemde contacten, op minder formele wijze persoonlijk contact gehad met een vertegenwoordiger van de opleiding over studievoortgang/studiekeuze. Bij FdL (25%) en FTR (44%) gebeurde dit vaker. Vaak (52%) betrof dit een (nader) gesprek met een studieadviseur, maar ook werd relatief vaak over studievoortgang/studiekeuze gesproken met mentor/tutor (40%) of docenten van de opleiding (34%). Bij FdR en FTR werden slechts enkele gesprekken gevoerd met mentoren/tutoren. Tabel 6.21 Aantal behaalde studiepunten (ouderejaars) minder dan 40 gemiddeld N
24
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
22%
18%
19%
23%
27%
16%
29%
38%
52
54
53
52
50
56
48
42
3098
468
427
728
396
641
360
78
Ouderejaarsstudenten (voltijd) hebben - volgens eigen opgave - gemiddeld 52 studiepunten behaald in het studiejaar 2009-2010. Bij FMW werden significant meer studiepunten behaald, bij FNWI en FTR minder. Bij degenen die minder dan 40 studiepunten hadden behaald (22%) werd gevraagd of de opleiding contact had opgenomen over de studievoortgang. Tabel 6.22 Heeft opleiding contact opgenomen over studievoortgang (<40 ects, ouderejaars) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
16%
19%
10%
16%
14%
17%
24%
9%
N
672
84
80
168
105
103
104
30
Bij 16% van de betreffende studenten was dit het geval; bij FNWI (24%) vaker, bij FTR (9%) minder vaak. 24
uitsluitend voltijdstudenten
40
7 Studeren in het buitenland 7.1
Studieonderdelen Tabel 7.1
Heb je onderdelen van je studie gevolgd in het buitenland? 2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
6%
13%
9%
3%
7%
4%
4%
14%
N
4319
644
620
1062
587
803
473
131
6% van de studenten heeft onderdelen van de studie in het buitenland gevolgd; bij FdL en FTR is dit vaker dan gemiddeld het geval. Tabel 7.2
In welke fase van je studie heb je onderdelen in het buitenland gevolgd?
bachelorfase 1e jaar e
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
1%
2%
0%
0%
2%
0%
4%
0%
bachelorfase 2 jaar
5%
9%
0%
9%
2%
0%
4%
14%
bachelorfase 3e jaar
62%
82%
34%
67%
88%
22%
53%
67%
masterfase
38%
11%
79%
29%
15%
81%
42%
29%
280
83
57
31
43
29
19
18
N
Meestal worden onderdelen in het buitenland in de latere fase van de studie gevolgd; 62% volgde tijdens de derde bachelorjaar onderdelen in het buitenland en 38% tijdens de master. Bij FdR en FMW vindt een verblijf in het buitenland meestal plaats in de masterfase. Bij FdL, FSW, FdM en FTR gebeurt dit meestal in het 3e jaar van de bachelor. Bij FNWI is sprake van een redelijk gelijkmatige verdeling over bachelor en master. Tabel 7.3
Hoe lang duurde je verblijf? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
1 - 3 maanden
19%
8%
2%
51%
19%
43%
28%
18%
4 - 6 maanden
65%
77%
64%
47%
65%
53%
60%
64%
meer dan 6 maanden
16%
15%
34%
3%
15%
4%
11%
18%
5
6
7
3
5
4
5
6
279
83
57
31
43
28
19
18
gemiddeld N
Een verblijf in het buitenland duurt gemiddeld 5 maanden; in de meeste gevallen (65%) vier tot zes maanden. Bij FdR (34% langer dan zes maanden) duurt het buitenlandverblijf relatief lang, bij FSW (51% korter dan 4 maanden) relatief kort. Bij een vergelijkbare vraag in de enquête 2006 kwam naar voren dat de meeste (72%) buitenlandverblijven drie tot zes maanden duurden. Tabel 7.4
Waar heb je de studieonderdelen in het buitenland gevolgd? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
Groot-Brittannië
13%
17%
9%
32%
7%
14%
0%
0%
Verenigde Staten
12%
11%
10%
9%
15%
8%
43%
0%
Spanje
10%
19%
7%
7%
14%
0%
3%
0%
Italië
9%
7%
30%
2%
1%
4%
0%
6%
Duitsland
7%
8%
4%
0%
2%
2%
16%
24%
Frankrijk
7%
11%
7%
3%
5%
3%
5%
6%
overig Scandinavië
6%
1%
9%
6%
12%
9%
5%
5%
Zweden
4%
1%
7%
3%
7%
9%
0%
0%
Afrika
4%
1%
0%
12%
5%
9%
9%
10%
Australië
3%
0%
7%
0%
7%
7%
0%
3%
30%
25%
15%
31%
37%
41%
34%
51%
279
83
57
31
43
28
19
18
anders N
41
Er is sprake is van een grote spreiding over veel landen. Groot-Brittannië is het meest genoemd, maar het verschil met andere landen is niet groot. Het beeld verschil per faculteit. Zo is Groot-Brittannië vooral populair bij studenten FSW, terwijl studenten FdR relatief vaak naar Italië gaan. Studenten FNWI gaan vaak naar de Verenigde Staten. Bij ‘anders nl.’ worden onder meer genoemd; Oostenrijk, Egypte en Polen. Tabel 7.5
Bij welke universiteit heb je de studieonderdelen in het buitenland gevolgd Totaal
FdL
FdR
FSW
IRUN partners
11%
13%
18%
andere universiteit
89%
87%
82%
279
83
57
N
FdM
FMW
FNWI
FTR
16%
3%
10%
3%
0%
84%
97%
90%
97%
100%
31
43
28
19
18
In een op de tien gevallen (11%) werd een studieonderdeel in het buitenland gevolgd bij een van de IRUN partners. Studenten FdR (18%) en FSW (16%) bezochten een IRUN partner vaker dan anderen. Tabel 7.6
Niveau van studieonderdelen in het buitenland in relatie tot eigen opleiding Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
(veel) hoger
13%
16%
10%
15%
17%
ongeveer gelijk
32%
23%
31%
26%
29%
(veel) lager
51%
57%
59%
51%
52%
weet niet
4%
4%
0%
9%
N
279
83
57
gemiddeld IRUN
2,1
2,1
gemiddeld overige
2,7
2,7
gemiddeld algemeen
2,6
2,6
25
FMW
FNWI
FTR
2%
8%
16%
45%
41%
60%
35%
50%
24%
2%
18%
0%
0%
31
43
28
19
18
2,6
1,2
1,0
2,7
1,0
2,4
3,0
2,5
3,1
2,6
2,9
2,4
2,7
2,4
3,0
2,6
2,9
Studenten zijn over het algemeen niet uitgesproken positief over het niveau van onderdelen die ze in het buitenland hebben gevolgd. Het niveau wordt gemiddeld als lager dan dat van de eigen opleiding beoordeeld. Het niveau van IRUN partners wordt lager beoordeeld dan dat van andere universiteiten in het buitenland waar studieonderdelen werden gevolgd. Tabel 7.7
Behaalde studiepunten (ec) voor studieonderdelen in buitenland? (ex stage) Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
0
3%
3%
2%
3%
2%
5%
4%
6%
1-9
7%
3%
0%
28%
4%
6%
19%
7%
10-19
17%
15%
13%
26%
18%
28%
11%
11%
20-29
35%
41%
33%
19%
39%
45%
24%
21%
30-39
30%
29%
31%
24%
31%
16%
36%
55%
8%
9%
21%
0%
5%
0%
5%
0%
25
25
32
17
25
18
23
23
279
83
57
31
43
28
19
18
40+ gemiddeld N
Studenten die onderdelen van hun studie in het buitenland volgden behaalden daarmee gemiddeld 25 studiepunten; bij FdR meer (32) en bij FSW (17) en FMW (18) minder. De verhouding tussen facultaire groepen weerspiegelt de gemiddelde duur van het buitenlandverblijf. Bij een relatief grote groep studenten FdR heeft de studie in het buitenland meer dan 40 studiepunten opgeleverd. Bij 3% van de studenten heeft het verblijf in het buitenland geen studiepunten opgeleverd.
25
1-2 = (veel) lager, 3 = neutraal, 4-5 = (veel) hoger. Bedacht moet worden dat het aantal studenten dat een IRUN partner beoordeelde zeer klein is (bij FdM en FNWI één student).
42
7.2
Stage Tabel 7.8
Heb je tot nu toe stage gelopen in het buitenland? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
ja
5%
3%
2%
3%
4%
13%
8%
0%
N
4319
644
620
1062
587
803
473
131
5% van de studenten heeft stage gelopen in het buitenland. Bij FMW is dit vaker het geval. Bij FTR kwam dit niet voor. Tabel 7.9
In welke fase van je studie heb je stage gelopen in het buitenland? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
bachelorfase 1e jaar
3%
12%
0%
7%
4%
2%
0%
bachelorfase 2e jaar
8%
9%
0%
20%
11%
4%
8%
bachelorfase 3e jaar
28%
72%
42%
39%
46%
12%
24%
masterfase
67%
11%
66%
44%
51%
84%
77%
237
17
15
35
25
107
39
N
Stages in het buitenland zijn meestal (67%) onderdeel van de master. Voor het overige worden buitenlandse stages vooral (28%) in het 3e jaar van de bachelor gevolg. Dit is vooral bij FdL vaak het geval. Tabel 7.10 Hoe lang duurde je stage in het buitenland? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
1 - 3 maanden
49%
43%
51%
65%
61%
48%
32%
4 - 6 maanden
40%
43%
40%
30%
39%
43%
39%
meer dan 6 maanden
11%
14%
8%
5%
0%
9%
29%
gemiddeld
4,1
4,3
3,4
3,3
3,4
4,1
5,3
N
235
17
15
35
23
107
39
Stages in het buitenland duurden gemiddeld 4 maanden. De feitelijke duur loopt sterk uiteen. Terwijl de helft van de stages relatief kort van duur zijn (1 tot 3 maanden) gaat het in 11% om een stage van meer dan 6 maanden. Gemiddeld genomen duurden de stages van studenten FNWI langer dan stages van andere groepen studenten. Tabel 7.11 In welk land stage gelopen? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
Duitsland
13%
9%
8%
48%
4%
4%
13%
Verenigde Staten
11%
13%
9%
4%
4%
15%
11%
Groot-Brittannië
9%
14%
8%
3%
0%
11%
13%
Australië
9%
0%
0%
2%
4%
16%
6%
Afrika
9%
6%
17%
7%
9%
10%
8%
Azië
9%
8%
0%
9%
27%
7%
7%
Spanje
3%
19%
0%
3%
0%
2%
6%
Italië
3%
4%
0%
3%
9%
1%
4%
Zweden
3%
0%
0%
0%
0%
5%
2%
Canada
3%
0%
0%
2%
4%
5%
2%
België
2%
5%
9%
0%
2%
2%
3%
Frankrijk
2%
9%
0%
0%
5%
1%
5%
overig Scandinavië anders N
2%
0%
0%
0%
5%
1%
4%
26%
12%
49%
17%
41%
26%
18%
236
17
15
35
24
107
39
43
Evenals eerder naar voren kwam bij studieonderdelen, is bij stages sprake van een grote spreiding over veel landen. Duitsland en Verenigde Staten worden het meest genoemd, maar stages in andere landen komen vrijwel evenveel voor. Bij ‘anders nl.’ worden onder andere Indonesië en Zwitserland genoemd. Tabel 7.12 Hoeveel studiepunten (ec) heb je behaald voor stage in het buitenland? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
29%
31%
66%
40%
52%
21%
10%
7%
0%
8%
13%
9%
6%
8%
10-19
21%
28%
9%
16%
31%
20%
24%
20-29
23%
26%
8%
26%
4%
36%
2%
30-39
13%
14%
8%
0%
4%
13%
34%
6%
0%
0%
5%
0%
4%
23%
16
13
6
11
7
17
28
235
17
15
35
23
107
39
0 1-9
40+ gemiddeld N
Gemiddeld werden 16 studiepunten behaald voor stage in het buitenland. Een substantieel deel (29%) van de stages werd niet gehonoreerd met studiepunten. Zo leverde 44% van de stages met een duur van één tot drie maanden geen studiepunten op. Dit kwam relatief vaak voor bij FdR en FdM. Ook enkele langdurige stages (6 maanden of langer) leverden geen studiepunten op. Bij FNWI leverde een belangrijk deel (57%) van de stages meer dan 30 studiepunten op.
7.3
Algemeen Over de rol van de onderwijsomgeving bij verblijf in het buitenland werden stellingen voorgelegd. Tabel 7.13 geeft de resultaten weer voor studenten die in het buitenland zijn geweest. Tabel 7.14 doet dit voor degenen die niet in het buitenland zijn geweest. Studenten die in het kader van hun studie in het buitenland zijn geweest, verschillen van mening over de rol die de onderwijsomgeving daarbij heeft gespeeld. De spreiding in het totaalbeeld hangt samen met duidelijke verschillen bij facultaire groepen. Over het algemeen zijn studenten overwegend van mening dat docenten een verblijf in het buitenland hebben gestimuleerd, men bij de opleiding de benodigde informatie kon krijgen en dat men bij universitaire diensten de benodigde informatie kon krijgen. Over de bijdrage van de studieadviseur en de facultaire contactpersoon wordt overwegend negatief geoordeeld. Studenten FdR en FdM zijn minder positief over de bijdrage van docenten bij het leggen van contacten. Studenten FdR zijn wel relatief positief over de rol van de facultaire contactpersoon. Studenten FSW en FdM zijn minder positief over de informatie die bij de opleiding beschikbaar is. Veel studenten FdM geven aan dat docenten een verblijf in het buitenland niet hebben gestimuleerd. Studenten FNWI zijn duidelijk positiever dan anderen over de ondersteuning die de eigen studieadviseur heeft geboden.
44
26
Tabel 7.13 In hoeverre ben je het eens met onderstaande stellingen? : in buitenland geweest oneens docenten hebben een verblijf in het buitenland gestimuleerd
27
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
25%
12%
26%
28%
43%
25%
22%
21%
twijfel
34%
19%
27%
31%
34%
43%
47%
42%
eens
41%
69%
47%
41%
23%
32%
31%
37%
455
90
65
59
59
117
49
16
oneens
38%
28%
71%
36%
57%
30%
22%
15%
twijfel
24%
17%
14%
27%
29%
28%
26%
34%
eens
38%
55%
16%
36%
15%
42%
52%
51%
447
87
61
57
60
121
46
16
24%
17%
15%
39%
40%
25%
14%
8%
twijfel
36%
33%
23%
27%
35%
44%
55%
21%
eens
40%
49%
62%
33%
26%
30%
32%
71%
456
88
63
57
60
126
47
15
oneens
14%
11%
6%
25%
11%
16%
21%
18%
twijfel
34%
39%
21%
28%
34%
43%
33%
8%
eens
52%
50%
73%
47%
56%
42%
45%
73%
417
78
63
49
58
115
42
12
57%
53%
85%
48%
57%
58%
39%
42%
twijfel
22%
25%
6%
17%
23%
29%
20%
31%
eens
21%
23%
9%
36%
21%
13%
41%
27%
N
docenten zijn behulpzaam geweest bij het leggen van contacten
N oneens kon bij opleiding informatie krijgen die nodig was voor verblijf
N
kon bij universitaire diensten de informatie krijgen die nodig was voor verblijf
N oneens studieadviseur van de opleiding heeft ondersteuning geboden bij regelen verblijf
N oneens facultaire contactpersoon heeft ondersteuning twijfel geboden bij regelen van verblijf eens
423
83
59
49
56
118
45
14
46%
41%
32%
50%
51%
56%
49%
18%
23%
21%
12%
27%
23%
28%
25%
19%
31%
38%
56%
23%
26%
17%
26%
63%
414
81
60
52
53
113
44
12
N
Tabel 7.14 In hoeverre ben je het eens met onderstaande stellingen?: niet in buitenland geweest
docenten stimuleren een verblijf in het buitenland
bij opleiding voldoende informatie te krijgen die nodig is voor een verblijf
Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
oneens
32%
18%
28%
50%
28%
26%
25%
32%
twijfel
42%
37%
45%
35%
47%
49%
48%
38% 30%
eens
26%
45%
27%
15%
24%
26%
27%
N
3196
488
458
837
454
532
341
87
oneens
21%
17%
16%
31%
18%
18%
20%
6%
twijfel
44%
42%
36%
46%
47%
49%
42%
30%
eens
35%
41%
48%
23%
34%
33%
38%
64%
N
2898
440
388
756
410
540
293
72
8%
3%
4%
13%
6%
10%
8%
5%
twijfel
37%
37%
34%
42%
34%
43%
33%
22%
eens
55%
60%
62%
46%
61%
47%
59%
74%
N
1873
297
278
457
311
316
163
51
oneens
15%
9%
8%
21%
14%
17%
16%
4%
twijfel
41%
41%
35%
44%
43%
43%
36%
24%
eens
45%
50%
56%
35%
43%
40%
47%
72%
N
1705
258
240
400
243
339
175
51
oneens bij de universitaire diensten voldoende informatie te krijgen die nodig is voor verblijf
bij facultaire contactpersoon voldoende informatie te krijgen die nodig is voor verblijf
Studenten die nog niet in het buitenland zijn geweest hebben vaak geen uitgesproken oordeel over de rol van docenten hierin of over de informatievoorziening door de eigen opleiding. Informatie over een mogelijk verblijf in het buitenland zoekt men eerder bij de universitaire diensten dan bij de eigen opleiding. Studenten FdL zijn
26
Cellen met de hoogste percentages zijn gekleurd: groen: eens, oranje: twijfel en rood: oneens. Oordelen (tabel 7.13) gaan uit van studenten die in het buitenland zijn gewest en een oordeel over het betreffende aspect konden geven. 27 Antwoordcategorieën verkort weergegeven. Voorgelegd werden: oneens, enigszins eens en volledig eens.
45
relatief positief over de rol van docenten, terwijl studenten FSW op dit punt negatiever oordelen. Studenten FdR en FTR zijn positiever dan gemiddeld over de informatievoorziening bij de eigen opleiding. Tabel 7.15 Ben je van plan in het vervolg van je studie ……. in het buitenland te volgen? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
onderdelen
25%
35%
27%
21%
31%
21%
23%
28%
N
4038
560
561
1032
544
775
454
112
stage
30%
18%
20%
24%
25%
54%
44%
12%
N
4081
627
604
1028
561
697
434
131
Van de studenten die (nog) geen onderdelen van hun studie in het buitenland volgden, is een kwart van plan dit in de verdere loop van de studie wel te doen. Bij FdL geldt dit vaker; 35%. Van degenen die (nog) geen stage in het buitenland volgden is 30% van plan dit in het vervolg van de studie alsnog te doen. Hierbij is het aandeel studenten bij FdL juist kleiner; 18%. Tabel 7.16 Waar ben je van plan deze onderdelen van je studie of stage te gaan volgen? Totaal
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
Groot-Brittannië
25%
27%
33%
24%
23%
20%
28%
19%
Verenigde Staten
23%
17%
36%
24%
26%
20%
24%
7%
Australië
13%
5%
17%
15%
10%
16%
14%
2%
Afrika
13%
4%
6%
10%
8%
31%
6%
9%
Duitsland
11%
13%
5%
20%
5%
5%
15%
20%
Canada
10%
8%
6%
11%
10%
11%
11%
0%
Zweden
9%
5%
8%
11%
12%
8%
12%
0%
Spanje
8%
12%
11%
8%
10%
3%
5%
0%
Azië
8%
4%
5%
11%
10%
10%
7%
9%
Frankrijk
7%
12%
11%
7%
8%
3%
4%
0%
overig Scandinavië
7%
5%
2%
7%
14%
5%
10%
3%
Italië
6%
9%
12%
6%
9%
4%
4%
5%
België
4%
6%
6%
2%
5%
2%
4%
16%
anders
12%
13%
13%
7%
16%
11%
8%
36%
nog niet duidelijk
24%
11%
22%
24%
26%
28%
34%
25%
N
1838
268
200
371
251
465
243
40
Groot-Brittannië en de Verenigde Staten scoren, evenals bij de feitelijke ervaringen, hoog waar het gaat om plannen voor het verdere verloop van de studie. Relatief vaak genoemde landen/continenten bij ‘anders nl.’ zijn Griekenland, Ierland, Nieuw Zeeland en Zuid-Amerika. Tabel 7.17 Redenen om geen studieonderdelen in het buitenland te volgen? 2010
FdL
FdR
FSW
FdM
FMW
FNWI
FTR
kosten
43%
50%
33%
49%
42%
42%
42%
33%
sociale aspecten
39%
41%
33%
42%
41%
37%
41%
32%
ik wil geen studievertraging oplopen
37%
40%
34%
42%
38%
36%
29%
23%
past niet in het studieprogramma
28%
31%
41%
29%
21%
24%
21%
13%
organisatorische drempels
23%
28%
8%
29%
24%
24%
24%
15%
geen toegevoegde waarde
21%
16%
23%
21%
21%
19%
34%
22%
anders, namelijk
20%
20%
21%
19%
19%
18%
21%
38%
6%
5%
5%
5%
6%
7%
7%
8%
2478
376
418
691
335
338
230
90
geen van deze privé-omstandigheden N
De belangrijkste reden om af te zien van studie(onderdelen) in het buitenland zijn de bijbehorende kosten (43%). Maar ook sociale aspecten (39%) en het mogelijk oplopen van studievertraging (37%) weerhoudt veel studenten om een deel van hun studie in het buitenland door te brengen. Ook de inpassing in het 46
studieprogramma en organisatorische drempels zijn voor sommigen een reden om niet te kiezen voor een verblijf in het buitenland. In figuren 7.1 en 7.2 zijn de feitelijke ervaringen en plannen met betrekking tot studieonderdelen en stage in het buitenland weergegeven. 30% van de studenten is in het buitenland geweest voor studieonderdelen of is dit van plan. 33% heeft een buitenlandse stage gelopen of is dit van plan. Figuur 7.1 Verblijf in het buitenland: studieonderdelen Totaal
6%
FdL
24%
13%
30%
9%
FdR
67%
20%
77%
7%
29%
FMW 4%
64%
21%
FNWI 4%
76%
22%
74%
14%
FTR
57%
24%
FSW 3% FdM
70%
0%
24%
10%
20%
62%
30%
40% gedaan
50% van plan
60%
70%
80%
90%
100%
geen van beide
Figuur 7.2 Verblijf in het buitenland: stage Totaal
5%
28%
66%
FdL 3%
18%
80%
FdR 2%
20%
78%
FSW 3%
23%
FdM 4% FMW FNWI FTR 0%
74%
24%
71%
13%
49%
8%
38%
42%
50%
12%
88% 10%
20%
30%
40% gedaan
50% van plan
60%
70%
80%
90%
100%
geen van beide
De volgende twee figuren geven de resultaten weer voor buitenlandverblijf in het algemeen (studieonderdeel en/of stage). Figuur 7.3 geeft de resultaten weer uit de enquête 2010 en figuur 7.4 geeft vergelijkbare resultaten uit de enquête 2006. De meest recente resultaten laten zien dat de helft van de studenten in het kader van hun studie in het buitenland is geweest (11%) of dat van plan is (38%). Vooral bij FMW en FNWI is een relatief groot deel van de studenten van plan alsnog voor studie naar het buitenland te gaan. Een meerderheid van de studenten bij FdR (59%) en FSW (61%) is niet in het buitenland geweest in het kader van hun studie en is dit ook niet van plan.
47
Ten opzichte van 2006 is het feitelijke aantal verblijven in het buitenland niet noemenswaardig veranderd, maar is het percentage studenten met plannen voor een verblijf in het buitenland significant groter geworden; van 18% naar 38%. Figuur 7.3 Verblijf in het buitenland: algemeen enquête 2010 11%
Totaal FdL
38%
14%
36%
11%
FdR
59%
33%
61%
10%
FdM
38%
51%
16%
FMW
51%
11%
FNWI
0%
33%
47%
14%
FTR
49%
30%
6%
FSW
51%
42%
26%
10%
20%
60%
30%
40%
gedaan
50% van plan
60%
70%
80%
90%
100%
80%
90%
100%
geen van beide
Figuur 7.4 Verblijf in het buitenland: algemeen enquête 2006 10%
Totaal
15%
FdL
9%
FdR FSW
18% 18%
13%
FMW
12%
FTR
6%
0%
84%
20%
FdM
5%
66%
7%
6%
FNWI
72%
74% 16%
71%
25%
63%
15%
79%
6% 10%
88% 20%
30% gedaan
40%
50% van plan
48
60%
70%
geen van beide