ALGEHELE TOELICHTING APV De APV 2010 is op 1 december 2009 vastgesteld en opgenomen in het Gemeenteblad 2009, nr. 85, uitgegeven op 17 december 2009 en in werking getreden op 28 december 2009. Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 09.R3363001. De eerste wijziging is vastgesteld op 18 mei 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad 2010, nr. 40, uitgegeven op 25 mei 2010 en in werking getreden op 2 juni 2010. Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10. R3503001 De tweede wijziging is vastgesteld op 30 november 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad van 2010, nr. 81, uitgegeven op 9 december 2010 en in werking getreden op 17 december 2010. Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10R4049. De derde wijziging is vastgesteld op 30 november 2010 en opgenomen in het Gemeenteblad 2010, nr. 80, uitgegeven op 14 december 2010 en in werking getreden op 22 december 2010. Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 10R4056. De vierde wijziging is vastgesteld op 12 april 2011 en opgenomen in het Gemeenteblad 2011, nr.18, uitgegeven op 13 april 2011 en in werking getreden 21 april 2011 Een artikelsgewijze toelichting op de wijzigingen is te vinden bij het raadsvoorstel onder nummer 11R4286
TOELICHTING APV 2010 in verband met wijzigingen ten opzichte van de APV 2008 (Gemeenteblad 2008, nr 33) Hiervoor moet verwezen worden naar de model APV van het V.N.G en de bijbehorende toelichting en de diverse raadsvoorstellen tot wijziging van de APV Eindhoven Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Paragraaf 1
Algemene bepalingen
Artikel 1.1.1 Begripsomschrijvingen In dit artikel wordt een aantal begrippen, dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende paragraaf definities opgenomen. Een aantal definities is vervallen of verplaatst: - De definitie van voertuigen (het oude nummer 1.1.1 onder E) is verplaatst. Deze begripsomschrijving wordt maar op enkele plaatsen in de APV gebruikt. Voertuigen worden waar nodig op die plaats gedefinieerd. - Hetzelfde geldt voor vaartuigen (het oude nummer 1.1.1 onder F). - Het begrip woonschepen (het oude nummer 1.1.1 onder G) vervalt. - De definitie van vee (het oude nummer onder J) is geschrapt. Door aan te sluiten bij de Meststoffenwet ontstond een enigszins willekeurige groep dieren die onder de APV kwamen te vallen, en daarmee een al even willekeurige groep die daar dus niet onder viel. Verder is “vee” een welomschreven begrip uit het dagelijks spraakgebruik, dat verder geen definitie nodig heeft om in een juridische tekst bruikbaar te zijn. Begripsbepalingen ‘’weg’’ en ‘’openbare plaats’’ (artikel 1.1.1 onder a en b): In de begripsbepalingen is het begrip “weg”, dat zo ruim was gedefinieerd dat daar praktisch de hele openbare ruimte onder viel, teruggebracht tot de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Waar een artikel meer wil regelen dan alleen voor de weg, is het begrip ”openbare plaats ” gebruikt.
1
Wat betreft het begrip openbare plaats het volgende. Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6). Bij artikel 1.1.1 onder i is de term “bevoegd gezag” toegevoegd. Met de term “bevoegd gezag” is aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2.1.5.2) en het vellen van houtopstanden (artikel 4.3.2). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo, en de vergunning voor het vellen van houtopstanden in artikel 2.2, eerste lid onder g. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan in overeenstemming met de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2.1.5.1). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. De Wabo is eveneens van toepassing op het maken en veranderen van een uitweg (artikel 2.1.5.3) en het maken van handelsreclame op of aan een onroerende zaak (artikel 4.4.2). Verwezen kan worden naar respectievelijk artikel 2.2, eerste lid, onder e en artikel 2.2, eerste lid, onder h en i van de Wabo. De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Artikel 1.1.2 Beslistermijn Volgens artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een beschikking worden gegeven binnen de termijn die daarvoor bij wettelijk voorschrift is bepaald (of, bij gebreke daarvan, binnen een redelijke termijn). Dat wettelijk voorschrift is in casu artikel 1.1.2, eerste lid, waarin is bepaald dat het bevoegd bestuursorgaan op een aanvraag om vergunning of ontheffing moet beslissen binnen acht weken na de datum van ontvangst. Deze beslissing kan voor ten hoogste acht weken worden verdaagd (tweede lid). De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting en escortbedrijf kan complex van aard zijn. Een langere beslistermijn dan de in artikel 1.1.2 genoemde termijn wordt daarom wenselijk geacht. In artikel 3.3.1 is een beslistermijn van twaalf weken opgenomen. 2
Een termijn van 12 weken wordt eveneens wenselijk geacht bij een beslissing op een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de termijnen zoals die in de Drank- en Horecawet worden gehanteerd. Ook artikel 2.2.2a kent een langere beslistermijn. In artikel 31 van de Dienstenwet is aangegeven dat bij ontbreken van een beslistermijn een termijn van acht weken geldt. Alleen als een beslissing op een aanvraag om een vergunning vanwege de ingewikkeldheid van het onderwerp niet kan worden gegeven binnen die termijn mag er eenmaal worden verdaagd met een zo kort mogelijke termijn. Het verdagingsbesluit geeft die termijn aan en geeft ook de redenen voor verdaging aan. Hoewel de Dienstenwet alleen voor een beperkt aantal vergunningen geldt is besloten om dit voor alle vergunningen/ontheffingen/toestemmingen van de APV te laten gelden. De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd. Het vijfde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. Artikel 1.1.2a Ontvangstbevestiging Artikel 29 van de Dienstenwet geeft aan waaraan de ontvangstbevestiging voldoet. De ontvangst van de aanvraag wordt zo snel mogelijk bevestigd. De bevestiging vermeldt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan beslist. De ontvangstbevestiging vermeldt tevens de beschikbare rechtsmiddelen welke aangewend kunnen worden tegen het uiteindelijke besluit en vermeldt ook of de van rechtswege verleende vergunning van toepassing is (het LSP systeem), wat voor gevolgen dat heeft voor de aanvrager en wat de gebruikelijke vergunningvoorwaarden zijn bij de van rechtswege verleende vergunning. Om echter voor alle vergunningprocedures dezelfde ontvangstbevestiging te kunnen sturen is besloten om deze ontvangstbevestiging voor alle (ook niet aan de Dienstenrichtlijn gerelateerde) aanvragen te laten gelden. De ontvangstbevestigingen geven de beslistermijn aan, de beschikbare rechtsmiddelen en of de beschikking van rechtswege gegeven is bij niet tijdig beslissen op de aanvraag. Artikel 1.1.3 Te late indiening aanvraag In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. Voor vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen. Deze termijn was eerst acht weken maar wordt nu gewijzigd in twaalf weken. Het bevoegde bestuursorgaan heeft hierdoor de mogelijkheid om de termijn voor de aanvraag van een vergunning voor grootschalige evenementen en/of evenementen met een grote impact op de stad, die een langere voorbereiding nodig hebben, te stellen op twaalf weken. Artikel 1.1.7a Vergunningduur Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkt duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Over punt b, dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: “Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit diverse gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld
3
dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal. ” Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en of dit de evenredigheidstoets kan doorstaan. Het streven naar lastenvermindering voor burger en overheid en toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn hebben ertoe geleid in artikel 1.1.7a te bepalen dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit houdt in, dat alle APV vergunningen en ontheffen voor onbepaalde tijd worden verleend, tenzij de aard van de vergunningen zich hiertegen verzet (evenementenvergunning). Er hoeft in principe nog slechts eenmaal een vergunning te worden aangevraagd die slechts eenmaal uitvoerig hoeft te worden getoetst. Er zijn echter bepaalde branches waar een tussentijdse toetsing van een vergunning noodzakelijk is. Gedacht kan worden aan een vergunning (artikel 2.3.1.2) voor de exploitatie van een horecabedrijf, vallend onder artikel 2.3.1.1, waar geen alcoholhoudende drank, maar hoofdzakelijk rookwaar wordt verstrekt, de zogenoemde coffeeshop, de growshop (artikel 2.3.4.2), de seksinrichting en het escortbedrijf (artikel 3.2.1). Bij een vergunning of ontheffing voor bepaalde tijd breekt vanzelf het moment aan waarop een heroverweging moet plaatsvinden met betrekking tot de verleende vergunning of ontheffing. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen perkte geldingsduur mogen hebben, tenzij een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Het begrip dwingende redenen van algemeen belang betreft hier de zogenaamde rule of reason, zoals bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn Dit begrip omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, maar ook milieu. In het kader van de openbare orde en de openbare veiligheid is het noodzakelijk, dat de eerdergenoemde bedrijven een vergunning krijgen met een beperkte looptijd van vijf jaar. Op deze manier wordt er een moment ingebouwd waarbij de aanvraag om een nieuwe vergunning, zowel de exploitatie als de exploitant, opnieuw integraal getoetst kan worden. Een termijn van vijf jaar blijkt in de praktijk een goed gemiddelde te zijn voor een grondige periodieke toets. Artikel 1.1.9 Weigeringsgronden De Dienstenrichtlijn kent een beperkt aantal weigeringsgronden voor dienstverrichters. De vier hier genoemde weigeringsgronden gelden bij tijdelijke dienstverrichting. Bij dienstverrichters die zich vestigen en daarbij een vergunning nodig hebben gelden dezelfde vier weigeringsgronden maar door het Hof van Justitie zijn in dat geval de weigeringsgronden via de rule of reason verder uitgebreid tot (niet limitatief) een reeks van weigeringsgronden. Deze zijn in onderstaande tabel aan de rechterzijde opgenomen. Tijdelijke dienstverrichting Dienstverrichting met vestiging a. openbare orde Openbare orde b. openbare veiligheid Openbare veiligheid c. volksgezondheid Volksgezondheid d. bescherming van het milieu Bescherming van het milieu en het stedelijke milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening Handhaving van de maatschappelijke orde Doelstellingen van het sociaal beleid Bescherming van de afnemers van diensten Consumentenbescherming Bescherming van werknemers, met inbegrip van de sociale bescherming van werknemers
4
Dierenwelzijn Handhaving van het financieel evenwicht van het sociale zekerheidsstelsel Voorkoming van fraude Voorkoming van oneerlijke concurrentie Bescherming van schuldeisers Waarborging van een deugdelijke rechtsbedeling Verkeersveiligheid Bescherming van intellectuele eigendom Culturele beleidsdoelen, met inbegrip van het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij De noodzaak om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen Behoud van de diversiteit van de pers en bevordering van de nationale taal Behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed Veterinair beleid Vergunningstelsels zijn in de APV als volgt geformuleerd: Een verbodbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. In het kader van deregulering en vermindering van de administratieve lasten is naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. In dit verband kan verwezen worden naar artikel 2.3.1.2, derde en vierde lid, 2.3.1.2a, tweede, derde en vierde lid, 2.4.3.2, derde lid en 3.3.2, tweede lid. Alleen als er voor een vergunning andere aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.1.9 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. Bij de vergunning voor dienstverrichters geeft de Dienstenrichtlijn geen ruimte voor aanvullingen of afwijkingen. Voorbeelden: Toestemmingen voor tijdelijke dienstverrichtingen, zoals evenementen Een evenement waarbij zeer veel energie gebruikt wordt, kan geweigerd worden (of voorschriften kunnen opgenomen worden) op grond van milieu. Dit geldt eveneens voor het voorschrijven van bussen en fietsen vanaf parkeerplaatsen als het evenement alleen per auto bereikbaar is. Een evenement waarbij de externe veiligheid in het geding is: eveneens op grond van milieu kunnen voorschriften opgenomen worden of kan geweigerd worden. Dit geldt ook voor allerlei duurzaamheidsaspecten. Bij een evenement kan geen eis gesteld worden aan de rolstoeltoegankelijkheid, behalve als de openbare orde in het geding zou komen. Toestemmingen voor vestiging van dienstverrichters, zoals horeca, coffeeshop, terras, seksinrichting, escortbedrijf Voorschriften kunnen worden gesteld of de toestemming kan geweigerd worden op grond van the rule of reason. In het geval van rolstoeltoegankelijkheid kan dan gedacht worden aan sociale waarden van de maatschappij of doelstellingen van sociaal beleid. Bij vestiging van dienstverrichters zijn er in feite vele weigeringsgronden.
5
In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op gronden vermeld in deze verordening. Artikel 1.1.10 Van rechtswege verleende beschikking Op grond van de Europese Dienstenrichtlijn is door de invoering van de Lex Silencio Positivo (LSP) de APV aangepast. Voor deze vergunningstelsels heeft de LSP regeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen facultatief karakter. Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb is op deze vergunningstelsels van toepassing, tenzij expliciet bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, omdat "dwingende redenen van algemeen belang" een uitzondering rechtvaardigen (artikel 1.1.10a). Anders is het gesteld met vergunningstelsels die niet onder de Europese Dienstenrichtlijn vallen. Voor deze vergunningstelsels heeft de LSP regeling in de Awb een facultatief karakter. Dat betekent dat deze regeling in de Awb niet automatisch van toepassing is. De gemeente heeft hierbij volledige beleidsvrijheid. Bij wettelijk voorschrift (zoals een aanpassing van een bepaling in een verordening) zal expliciet paragraaf 4.1.3.3. Awb van toepassing verklaard moeten worden op de procedure tot aanvraag van een beschikking. In artikel 1.1.10 zijn de vergunningstelsels opgenomen waarvoor de LSP is ingevoerd op basis van de Awb. Artikel 3.9, derde lid van de Wabo is van toepassing op vergunningen die vallen onder de Wabo. In dit artikel is bepaald dat de vergunning van rechtswege is verleend overeenkomstig de aanvraag als de beslis- en de eventuele verdagingstermijn zijn verstreken zonder besluitvorming. Artikel 1.1.10a Geen van rechtswege verleende beschikking De Lex Silencio Positivo, of de van rechtswege verleende beschikking, draagt bij aan het voorkomen van overschrijding van beslistermijnen door de gemeente. Bij een goed functionerende gemeentelijke organisatie treedt de LSP niet in werking, omdat beslissingen altijd tijdig worden genomen. Dit is in ieder geval een ideale situatie waarnaar gestreefd moet worden. Bij een van rechtswege verleende beschikking is door de wet bepaald dat de gebruikelijke vergunningvoorschriften gelden indien deze kenbaar zijn voor de aanvrager. Daarom zijn de met de mogelijk van rechtswege te verlenen beschikkingen samenhangende gebruikelijke voorschriften in beleidsregels opgenomen, door het college vastgesteld en gepubliceerd in een gemeenteblad. Daarnaast zullen de ontvangstbevestigingen voor een mogelijk van rechtswege te verlenen beschikking voorzien worden van een bijlage waarin diezelfde vastgestelde gebruikelijke voorschriften vermeld staan. Bij de Dienstenrichtlijn is de LSP in principe verplicht voor alle vergunningstelsels voor dienstverrichters (uitzondering vormen eventuele dwingende reden van algemeen belang). Omdat de Dienstenrichtlijn dit verplicht is het nodig in artikel 1.1.10a op te nemen welke Dienstenrichtlijnvergunning niet in aanmerking komt voor LSP. Een overzicht van vergunningplichten gebaseerd op de DR in de APV : Artikel 2.1.4.3, straatartiest, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 2.1.5.2, aanleggen weg, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 2.2.2, evenement, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde en openbare veiligheid Artikel 2.2.6, voetbalvergunning, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde Artikel 2.3.1.2, horeca, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde en openbare veiligheid Artikel 2.3.1.2a, Terrassen, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde en openbare veiligheid, verkeersveiligheid Artikel 3.2.1, seksinrichtingen, Dienstenrichtlijn, geen LSP, dwingende reden van algemeen belang openbare orde, volksgezondheid
6
Artikel 4.1.3 incidentele festiviteiten, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 4.3.2, kapvergunning, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 4.4.2, ontsierende reclames, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 5.2.1, inzamelen geld of goederen, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 5.2.2., venten, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 5.2.3d, Loketverkoop, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Artikel 5.8.2, kamperen buiten kampeerterrein, Dienstenrichtlijn, verplicht LSP Een evenement waarbij de externe veiligheid in het geding is: eveneens op grond van milieu kunnen voorschriften opgenomen worden of kan geweigerd worden. Dit geldt ook voor allerlei duurzaamheidsaspecten. Bij een evenement kan geen eis gesteld worden aan de rolstoeltoegankelijkheid, behalve als de openbare orde in het geding zou komen. Toestemmingen voor vestiging van dienstverrichters, zoals horeca, coffeeshop, terras, seksinrichting, escortbedrijf Voorschriften kunnen worden gesteld of de toestemming kan geweigerd worden op grond van the rule of reason. In het geval van rolstoeltoegankelijkheid kan dan gedacht worden aan sociale waarden van de maatschappij of doelstellingen van sociaal beleid. Bij vestiging van dienstverrichters zijn er in feite vele weigeringsgronden. Hoofdstuk 2 Openbare orde Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregelheden Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden Hier is de term “bevoegd gezag” vervangen door “bevoegde bestuursorgaan”. Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg Artikel 2.1.4.3 Straatartiest De dienstverrichters hier genoemd verrichten hun diensten tijdelijk. De weigeringsgronden voor een dergelijke ontheffing zijn daarom beperkt tot de vier in artikel 1.1.9 genoemde op basis van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. De rule of reason is niet van toepassing. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1.9. Bij de laatste wijziging van de APV is dit artikel in het kader van de deregulering komen te vervallen. De vraag is of dit artikel wederom opgenomen moet worden. De politie heeft te kennen gegeven, dat er behoefte bestaat om het optreden van straatmuzikanten e.d. te reguleren. Een toename wordt geconstateerd vanaf begin 2007 van veelal buitenlanders die in het centrumgebied optreden als muzikanten. Het peil van hun muziek is vaak van een bedenkelijk niveau en wordt door het winkelend publiek en de winkeliers als overlastgevend gekwalificeerd. De activiteiten van de straatartiest vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Er kan wel een beperking worden opgelegd. De burgemeester kan bepaalde wegen of gedeelten daarvan aanwijzen waar een dergelijk verbod geldt. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. De motieven om wegen of gedeelten van wegen aan te wijzen zijn dwingende redenen van algemeen belang, in dit geval de openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Verder bestaat er een verificatieplicht op grond van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 vindt bij de aanvraag om een ontheffing een verblijfsrechtelijke toets plaats voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. In aparte beleidregels wordt opgenomen onder welke voorwaarden men als straatartiest mag optreden. Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg Gesloten containers ( vermeld in het tweede lid onder g) die langer dan 31 dagen aaneengesloten staan zijn vergunningplichting. Staan deze containers korter dan 31 dagen aaneengesloten op de weg dan zijn zij vergunningvrij. Of een container feitelijk meer of minder dan 31 dagen buiten staat is lastig vast te stellen In
7
verband met de handhaving en het verhalen van de eventuele schade is het nodig te weten wanneer een dergelijke container geplaatst is. Derhalve wordt voor deze containers een meldingsplicht ingevoerd. Op basis van de Dienstenrichtlijn vervalt het vijfde lid van dit artikel. Het gebruik van de weg anders dan in overeenstemming met de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft. Het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en daar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of k van de Wabo. Daarom is een nieuw tweede lid ingevoegd, waarin staat dat het bevoegd gezag in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent. Daarnaast blijft het eerste lid gehandhaafd, waarin staat dat het college een vergunning verlenen voor het gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren, zoals bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair ed. Artikel 2.1.5.1, zevende lid Verwijzend naar de toelichting onder artikel 2.3.1.2 is door het afschaffen van de exploitatievergunning voor een horecabedrijf, die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet en de terrasvergunning, de mogelijkheid komen te ontvallen om terrassen nader te kunnen reguleren. Door het invoeren van een nieuw zevende lid krijgt het bevoegd bestuursorgaan de bevoegdheid nadere regels te stellen aan terrassen en uitstallingen. In het geval van terrassen is volgens vaste jurisprudentie de burgemeester bevoegd, bij uitstallingen is het college het bevoegde orgaan. Het afschaffen van de terrasvergunning heeft ook gevolgen voor de artikelen 2.3.1.2a (vervalt)en 2.3.1.3 (aangepast). Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg De invoering van de LSP is verplicht. Er zijn hier geen dwingende reden van algemeen belang die dit tegenhouden. Bovendien gelden de gebruikelijke vergunningvoorwaarden. De weigeringsgronden welke eerst in het zesde lid stonden zijn nu vermeld in artikel 1.1.9. Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publieke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uit worden gegaan dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg. Momenteel wordt de Telecommunicatieverordening herzien in verband met de wijziging van de Telecommunicatiewet in 2007. De nieuwe verordening heet Verordening kabels en leidingen gemeente Eindhoven 2010. Indien een netbeheerder een kabel of leiding wil aanleggen, onderhouden of verwijderen voorziet de Verordening kabels en leidingen in vergunningverlening. Naast een vergunning op basis van deze verordening Kabels en Leidingen is het niet nodig dat ook nog een vergunning op basis van artikel 2.1.5.2 wordt afgegeven. Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is acht weken, de verdagingstermijn zes weken. In het lijstje bestemmingsplan, beheersverordening, voorbereidingsbesluit is toegevoegd tussen beheersverordening en voorbereidingsbesluit het woord exploitatieplan. Dit is het gevolg van de Invoeringswet Wabo waarbij artikel 2.1, eerste lid, onder b is uitgebreid met exploitatieplan.
8
Hiernaar wordt verwezen in artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wabo (aanleggen op grond van artikel 2.1.5.3 APV). Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg De vergunning van een uitweg valt eveneens onder de Wabo. De vergunning is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wabo. Paragraaf 6 Veiligheid van de weg Bij het bestaande artikel wordt het tweede lid geschrapt, luidend: Een ieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen. De reden hiervan is dat deze formulering ten onrechte aansprakelijkheid van de gemeente kan suggereren bij het door het ijs zakken. Het gebruik van natuurijs is voor eigen risico van de burger. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid. Afdeling 2 Toezicht op evenementen Artikel 2.2.2 Evenement De LSP wordt niet ingevoerd vanwege een dwingende reden van algemeen belang, openbare orde en openbare veiligheid. De weigeringsgronden staan vermeld in het algemene hoofdstuk, artikel 1.1.9, de rule of reason is niet van toepassing omdat het hier gaat om tijdelijke dienstverrichting. Wel is het mogelijk een evenementenvergunning te weigeren op grond van milieuargumenten (te veel gebruik electriciteit bijvoorbeeld) of omdat de locatie alleen met de auto te bereiken is. De afbakeningsbepaling is nu opgenomen in het tweede lid. De bestaande artikelen 2.2.1(Begripsomschijving) en 2.2.2 (Evenement ) zijn gewijzigd voor wat betreft het houden van vechtsportgala’s. Vechtsportgala’s hebben al langer een slechte reputatie. De praktijk heeft uitgewezen dat er bij sommige grootschalige vechtsportevenementen zoals freefight- en kickboxgala’s een verhoogde kans bestaat op ongewenste situaties rond en tijdens het evenement. Het doel van deze wijziging is om de regels met betrekking tot de evenementenvergunning te wijzigen, zodanig dat een organisator van een vechtsportwedstrijd of –gala in ieder geval een vergunning nodig heeft. Tevens wordt aansluiting gezocht bij de levensgedragtoets zoals die bij de diverse vergunningen wordt toegepast bij de horeca of coffeeshops, growshops, seksinrichtingen of escortbedrijven. Dit biedt de mogelijkheid om het levensgedrag van de organisator van vechtsportwedstrijden en –gala’s te toetsen. Het gaat de gemeente niet om het verbieden van deze evenementen, maar om mogelijke criminaliteit achter de organisatie van deze evenementen tegen te gaan (vervlechting onderwereld bovenwereld) en malafide organisatoren niet te faciliteren. Deze wijziging is slechts een eerste stap, waarbij moet worden opgemerkt dat een dergelijke aanpassing een klein effect zal hebben, daar screening zich beperkt tot de aanvrager van een vergunning en niet diens zakelijke relaties en financiers. Het is wel zo, dat organisatoren van evenementen getoetst kunnen worden op integriteit via de Wet Bibob. (artikel 7, tweede lid juncto. artikel 4 onder f van het Besluit van 14 september 2011) Voorwaarde om de Wet BIbob te kunnen toepassen is dat er een vergunningstelsel voor vechtsportwedstrijden of –gala’s bestaat en dat de gemeente zelf ook een toets verricht op het levensgedrag. Dit komt door het ‘ultimum remedium’ –karakter van de Wet Bibob; een gemeente dient eerst op basis van eigen instrumenten onderzoek te verrichten alvorens een diepgaand onderzoek in gesloten bronnen mag plaatsvinden door het landelijk Bureau Bibob.
9
Artikel 2.2.2a Beslistermijn De vergunning valt onder de Dienstenrichtlijn. In overleg met de politie is de beslistermijn aangepast en opgenomen in de APV. Artikel 2.2.3 Opheffing vergunningplicht Het derde lid is aangepast omdat het bij de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn een vereiste is om de melder een ontvangstbevestiging te sturen. Daarin wordt vermeld dat het evenement mag plaatsvinden, indien de burgemeester niet tijdig reageert. De criteria van de Dienstenrichtlijn zijn van toepassing op een melding omdat de Dienstenrichtlijn een melding beschouwt als een vergunning. Er kan aanleiding zijn om een gemeld evenement te verbieden. Maar dit is alleen mogelijk als de in artikel 1.1.9 genoemde belangen in gevaar komen. Op de melding is het systeem van de LSP niet van toepassing omdat de burgemeester bij te laat besluiten de activiteit toestaat. Artikel 2.2.6 Voetbalvergunning Het systeem van de LSP is niet van toepassing vanwege dwingende redenen van openbaar belang, openbare orde en openbare veiligheid. Omdat het hier om een dienstverrichting gaat is dit artikel opgenomen in artikel 1.1.10a. De weigeringsgronden staan vermeld in artikel 1.1.9. Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf Verwijzend naar de nadere toelichting bij het raadvoorstel herzien ontwerpraadsbesluit legesverordening 2012 is in het kader van de vermindering van de administratieve lasten van de horecatarieven voor zover hier van belang onder meer afgesproken dat de vergunningsplicht voor de ‘’natte’’ horeca wordt omgezet naar algemene regels en de terrasvergunning/terrasbepaling in de exploitatievergunning eveneens wordt omgezet naar algemene regels. Dit gebeurt door het maken van beleidsregels. In artikel 2.3.1.1 wordt de term horecabedrijf gebruikt. Onder deze term vallen niet alleen de bedrijven waar alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde ‘’natte’’ horeca, maar ook de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde ‘’droge’’ horeca”: tearooms, lunchrooms, maar ook coffeeshops. In de Drank- en Horecawet wordt met ‘’horecabedrijf’’ alleen gedoeld op bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt ter plaatse. De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip “horecabedrijf”, zoals gedefinieerd wordt in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Zij hebben een vergunning nodig ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Bij deze bedrijven is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet jo. artikel 3 van de Wet bevordering integriteitbeoordelingen (Wet Bibob). De Drank- en Horecawet geldt niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops (droge horeca). Voor deze bedrijven dient de vergunningsplicht op grond van artikel 2.3.1.2 gehandhaafd te blijven. Op deze manier blijft er voor de gemeente een wettelijk grondslag bestaan om voor de aanvrager van een vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Het tweede lid vervalt. Een regeling via het bestemmingsplan is minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte en is niet bedoeld voor het handhaven van de openbare orde. Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen. Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat ligt het niet voor de hand om wel een exploitatievergunning te verlenen. Er kan immers toch geen gebruik van worden gemaakt wegens in strijd met het bestemmingsplan.
10
Er bestaat een beperkt risico dat horeca zich zal vestigen op locaties waar het bestemmingsplan dit niet toelaat en die leiden tot aantasting leefbaarheid (bijvoorbeeld horeca in woonwijken) of oneerlijke concurrentie (bijvoorbeeld horeca op goedkope bedrijventerreinen). In principe zal de gemeente niet vooraf toetsen aan het bestemmingsplan, uitzonderingen daargelaten. De verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de ondernemer. De ondernemer dient zelf te onderzoeken of de het horecabedrijf past binnen het vigerende bestemming. In het aanvraagformulier wordt de ondernemer hierop gewezen. Het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is via handhaving aan te pakken. De handhaving richt zich vooral op het aanpakken van excessen die de leefbaarheid of veiligheid aantasten. Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) In plaats daarvan komt er een nieuw tweede en vijfde lid. De exploitatievergunning is persoonsgebonden. De persoon van de exploitant speelt immers een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Het is daarom raadzaam om aan de leidinggevenden in een horecabedrijf bijzondere eisen te stellen. Eveneens is het raadzaam om een verplichting voor de vergunningaanvrager op te nemen om een recente VOG voor de leidinggevende te overleggen. Een VOG wordt aangevraagd bij de gemeente waar men staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het Centraal Orgaan VOG geeft een verklaring namens de Minister af. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet Bibob, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn. Nieuw derde lid Het derde lid is aangepast en aangevuld met een nieuwe alinea. Zowel bij de natte als de droge horeca geeft de ondernemer op het aanvraagformulier aan dat men kennis heeft genomen van de terrasmaten en de nadere regels voor terrassen. Op deze manier melden zij het gebruik van het terras. Dit is niet het geval voor de ondergeschikte horeca in het zevende lid. Het gebruik van een terras dient schriftelijk gemeld te worden bij de burgemeester. Nieuw zesde lid Door het invoeren van een nieuw zesde lid komen de huidige leden zes en zeven te vervallen. In het zesde lid is een regeling opgenomen voor de horecabedrijven die eveneens onder de Drank en Horecawet vallen, de zogenaamde natte horeca. Voor de zogenaamde droge horeca - waar geen alcohol geschonken wordt- blijft de exploitatievergunning wel van toepassing. Deze vergunningplicht op grond van de APV maakt het mogelijk om ook voor de aanvrager van een vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Verder kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 1.1.7a (Vergunningduur) Artikel 2.3.1.2, zevende en negende lid. Voor een aantal categorieën van kleinschalige horecagelegenheden, waar de openbare orde niet in geding is, is het niet nodig een vergunning te eisen. Voor een aantal horecagelegenheden zijn vrijstellingen opgenomen in verband met de vereiste deregulering op basis van de Dienstenrichtlijn. Gekozen is om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet, die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten. Het toepassingsgebied kan verder beperkt worden door in het artikel eisen te stellen aan de afmetingen van de ruimte. Voor het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet. In het negende lidzijn categorieën van horecabedrijven opgenomen waarvoor de vergunningsplicht niet geldt. Indien alcoholische dranken worden geschonken, moet wel een vergunning op grond van de Drank- en
11
Horecawet worden aangevraagd. In beleidsregels wordt opgenomen onder welke voorwaarden zonder vergunning een horecabedrijf geëxploiteerd mag gaan worden. Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling vergunningplicht Het derde lid (nu tweede lid) is aangepast in verband met de dwingende redenen van algemeen belang uit de Dienstenrichtlijn. Artikel 2.3.1.9 Beslistermijn Op verdagingsbesluiten is het gestelde in artikel 1.1.2 van toepassing. Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie De definitie van “houder” zoals deze werd gegeven in artikel 2.3.2.1, tweede lid is geschrapt. Het begrip “houder” in deze paragraaf is vervangen exploitant of feitelijk leidinggevende. De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. In artikel 2.3.2.3. gaat het om de verplichting een door de burgemeester vastgesteld model te gebruiken. De meeste gemeenten schrijven zo’n model niet meer voor. Dit is een reden tot schrappen van dit artikel. Door het vormvrij maken van het register wordt ook een verlichting van administratieve lasten beoogd. Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister Zie toelichting bij artikel 2.3.2.2. Paragraaf 4 Toezicht op growshops Artikel 2.3.4.1 Begripsomschrijving In verband met een discussie of een groothandel wel of niet onder het begrip winkel valt, is de definitie aangepast. Artikel 2.3.4.2 Exploitatie growshop Een growshop is een winkel of groothandel die goederen verkoopt. Diensten worden niet verkocht. De Dienstenrichtlijn is daarom niet van toepassing. De weigeringsgronden uit artikel 1.1.9 zijn van toepassing, waarbij een ruime interpretatie aan de orde is. De verklaring omtrent gedrag is expliciet als weigeringsgrond opgenomen op advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften. Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik Bij het bestaande artikel 2.4.8 wordt een nieuw eerste lid toegevoegd en vernummerd. Naast de in het tweede lid opgenomen regeling voor het instellen van een alcoholverbod op daartoe aangewezen plaatsen, bestaat behoefte aan een bepaling die zich richt tegen hinderlijk drankgebruik in het algemeen in de openbare ruimte. Op grond van het eerste lid kan dan ook worden opgetreden tegen drankgerelateerde overlast die niet tot bepaalde plaatsen beperkt is, of waarvoor het instellen van een absoluut verbod op het gebruik en bezit van alcohol vooralsnog een te zwaar middel is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen van hinder door drinkende jongeren of aan overlast door overloopeffecten uit gebieden waar een alcoholverbod van kracht is. Artikel 2.4.8a Glazen en blikken drinkgerei Artikel 2.4.8b Verbod drinkgerei van glas, flessen van glas en blik Artikel 2.4.8c Aanwijzing burgemeester Deze artikelen hebben betrekking op het volgende: 1. de burgemeester wordt de bevoegdheid gegeven voor een bepaalde periode een gebied aan te wijzen waarbij het (in delen van) horecabedrijven verboden wordt drank in onveilige glazen, flessen van glas en blikjes te verstrekken (artikel 2.4.8c). 2. de burgemeester wordt de bevoegdheid gegeven om drank in glazen, flessen van glas en blikjes te verbieden gedurende een bepaalde tijd in een bepaald gebied (artikel 2.4.8b). In de huidige Algemene Plaatselijke Verordening zijn de artikelen 2.4.8 (Hinderlijk drankgebruik) en 2.4.8a (Glazen drinkgerei) opgenomen om het drankgebruik en de glasoverlast in de openbare ruimte aan te
12
pakken. Op grond van artikel 2.4.8 is het de consument verboden om op straat in onder meer het centrum alcohol te drinken of geopende alcoholverpakkingen bij zich te hebben. Artikel 2.4.8a richt zich op het glas. Het eerste lid van dit artikel verplicht horecaondernemers om te voorkomen dat glas vanuit hun inrichting, inclusief het terras, op straat belandt. Veel horecabedrijven maken gebruik van portiers die hierop toezien. Op grond van het tweede lid is het consumenten verboden om op straat in het centrum glas of geopende flessen van glas met zich mee te voeren. Voor de volledigheid kan nog vermeld worden, dat bij evenementen in de vergunning een voorwaarde opgenomen kan worden waarbij het gebruik van plastic glazen op het evenemententerrein verplicht gesteld kan worden. Schenken in plastic gebeurt nu in de horeca op vrijwillige basis. Ondanks voormelde maatregelen gebeurt het nog dat bij grote evenementen als Koninginnedag, Serious Request ed. de aanwezigheid van glas en/of blikjes tot onveilige situaties leidt. Met glas kunnen opzettelijk, maar ook per ongeluk ernstige verwondingen worden toegebracht. Glas en blikjes kunnen als potentieel wapen bij ongeregeldheden gebruikt worden. De politie adviseert daarom om onder omstandigheden bij bepaalde evenementen/ feestdagen het gebruik van glas en blikjes in horecabedrijven te verbieden. Hiervoor moet een wettelijke grondslag opgenomen worden op basis waarvan de burgemeester kan optreden. De burgemeester is het bevoegde bestuursorgaan op grond van artikel 172 en 174 van de Gemeentewet. Artikel 2.4.8b voorkomt dat op bepaalde feestdagen/evenementen – waarbij het risico van glas- en blikincidenten extra groot is – in horecabedrijven glas en (open of gesloten) glazen flessen en blikjes worden gebruikt. De horecabedrijven kunnen dan overgaan op veiligheidsglas dat in vele stukjes uiteenvalt, waar het gaat om drankverstrekking in het pand zelf of op terrassen die niet aan de weg grenzen (zie de uitzondering in het tweede lid onder a). Veiligheidsglas op het terras aan de weg levert problemen op, omdat ermee kan worden gegooid en vanwege de handhaving (op het oog is niet zichtbaar wat veiligheidsglas is). Ook kunnen zij overgaan op plastic glazen of PET-flessen. Deze kunnen zowel binnen als op het terras aan de weg worden gebruikt. Wat een weg is, staat in artikel 1.1.1. Het is aan de horecabedrijven zelf welk soort plastic glazen men wil gaan gebruiken. Gedacht kan worden aan zacht plastic, maar ook aan hard kunststof (policarbonaat). Policarbonaat glas is onbreekbaar. Het gebied en de periode worden door de burgemeester begrensd. Het is een bijzondere maatregel die subsidiair en proportioneel moet worden toegepast. De burgemeester kan ten behoeve van duidelijkheid voor de horecaondernemers periodiek (bijv. jaarlijks) vaststellen waar en wanneer het verbod in ieder geval geldt. Maar dit laat de bevoegdheid voor aanvullende incidentele besluiten ongemoeid. Het verbod geldt voor horecabedrijven en voor niet-horecabedrijven die een ontheffing hebben op grond van de Drank- en Horecawet. Het gaat dan bijv. om evenementenbars. Het verbod geldt ook voor de terrassen. De terrassen maken namelijk onderdeel uit van het horecabedrijf. Er zijn echter uitzonderingen voor gevallen waarin de risico’s zo klein zijn dat een verbod niet noodzakelijk is. Daarom en om administratieve lasten en kosten te voorkomen, is gekozen voor een algemene uitzondering (tweede lid onder b). Het gaat in de eerste plaats om de inpandige delen van restaurants en (gelet op de risico’s) afgescheiden restaurantgedeeltes. Om discussie over allerlei gelegenheden te voorkomen, wordt het begrip restaurant(gedeelte) hier nauwkeurig toegelicht. Daarbij wordt een nationale uitleg gevolgd (Kamerstukken II 1997/98, 25 727, nr. 3, p. 21-22 en rechtspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven). Een
13
restaurant(gedeelte) is de inrichting (of het gedeelte daarvan) die is gericht op het verstrekken van een warme driecomponentenmaaltijd (vlees, vis of vegetarisch; groente; aardappelen, rijst of pasta) en niet op merendeels afzonderlijke gerechten. Daadwerkelijke restaurants zullen dus niet onder het verbod vallen, maar cafetaria’s, snackbars, pizzeria’s en shoarmazaken wel. In de tweede plaats gaat het bij de uitzondering om de inpandige delen van hotels en pensions. Het verbod geldt ten slotte ook niet voor de bijbehorende terrassen, mits deze niet aan de weg liggen. Wat een weg is, staat in artikel 1.1.1. Bij een algeheel verbod dient ook een ontheffingmogelijkheid (derde lid) gecreëerd te worden omdat er zich altijd situaties kunnen voordoen waardoor een bepaald horecabedrijf in zijn belang geschaad wordt. Artikel 2.4.8c geeft een wettelijke grondslag op basis waarvan de burgemeester de aanwezigheid van glazen en (open of gesloten) glazen flessen en van blikjes op de weg kan verbieden. Verboden is dus bijv. het met aangekochte glazen flessen en blikjes een winkel verlaten, het met glazen flessen en blikjes van buitenaf aan komen reizen en het aanvoeren respectievelijk afnemen van glazen flessen en blikjes van derden. De bepaling richt zich tot iedereen en niet specifiek tot verkopende winkeliers. Zo wordt de verantwoordelijkheid gelegd waar zij hoort, in plaats van bij ondernemers, en wordt voorkomen dat het loont om flessen en blikjes bij winkels buiten het gebied te kopen. Dit laat overigens onverlet dat in voorkomende gevallen met bijv. supermarkten kan worden besproken om vrijwillig geen glazen flessen en blikjes te verkopen, maar bijv. PET-flessen. De klant die immers met het product de winkel verlaat, is strafbaar. Onder omstandigheden kan degene die de flessen en blikjes aanprijst, verkoopt of ter beschikking stelt bovendien strafbaar zijn als uitlokker of medepleger (artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht). Het gebied en de periode worden door de burgemeester begrensd. Het is een bijzondere maatregel die subsidiair en proportioneel moet worden toegepast. Te denken valt aan uitgaansgebieden en evenemententerreinen met feestdagen en evenementen. Het risico op incidenten is dan groter. Te meer nu het om gewone gebruiksproducten gaat, moeten specifieke omstandigheden nopen tot het concreet maken van het verbod. Het gaat om de gebruikelijke gronden. Primair wordt gedacht aan het al dan niet opzettelijke veroorzaken van verwondingen, alsmede aan overlast door kapot glas. Er is geen uitzondering voor veiligheidsglas, omdat de vele delen waarin het uiteenvalt ook tot letsel kunnen leiden, omdat met een heel veiligheidsglas ook kan worden gegooid en omdat het de handhaving bemoeilijkt (op het oog is niet zichtbaar wat veiligheidsglas is). Ook hier geldt een ontheffingsmogelijkheid (derde lid). Artikel 2.4.12. Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d. Dit artikel stond al in de APV. Alleen de laatste zinsnede "mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein", is hieraan toegevoegd. Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruikers worden gebracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt. Artikel 2.4.24 Bijen Een ontheffingsmogelijkheid wordt ingevoerd. Artikel 2.4.31 Bedelarij In het recente verleden heeft de politie al aangegeven, dat het winkelend– en uitgaanspubliek in het centrum in toenemende mate wordt lastig gevallen door bedelende zwervers. Zij gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen.
14
Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling voor bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Het college zou de mogelijkheid moeten krijgen gebieden aan te wijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, zou het dus een verbod kunnen instellen. Artikel 2.4. 32 Openbare fietsverkoop Dit artikel beoogt normvervaging en verloedering van het straatbeeld door de verkoop en heling van gestolen fietsen tegen te gaan. Op grond van deze bepaling is het niet mogelijk fietsen op of aan de openbare weg voor de verkoop aan te bieden of om ze te kopen. Het verbod richt zich zowel tot de verkoper als de koper. De bedrijfsmatige handel in fietsen is in het tweede lid van het verbod uitgezonderd. Onder “bedrijfsmatig” wordt verstaan hetgeen het normale spraakgebruik daaronder verstaat, te weten de handel in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit vindt doorgaans plaats op een markt of in een winkel. Voor de aanpak van grootschalige, bedrijfsmatige handel in gestolen fietsen moet worden teruggegrepen op het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is deze bepaling niet geschreven. Deze beoogt incidentele, nietbedrijfsmatige, (ver)koop van gestolen fietsen tegen te gaan. Bij het formulering van het derde lid is gedacht aan de mogelijkheid dat particulieren op een vrijmarkt fietsen (ver)kopen. De aanwijzingsbevoegdheid komt vanwege het verband met de openbare orde aan de burgemeester toe. Afdeling 6 Vuurwerk Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling In het recente verleden waren in de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven, onder afdeling 6 Vuurwerk, bepalingen opgenomen over het ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen en het bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling. In het kader van “Goed geregeld! : de eerste resultaten” zijn deze bepalingen geschrapt, omdat alles over vuurwerk geregeld zou zijn in het Vuurwerkbesluit. Gebleken is echter, dat er behoefte bestaat om artikel 2.6.3 wederom op te nemen in de plaatselijke verordening. In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een bepaald gebied, een promenade, een passage, een portiek e.d. Afdeling 7 Drugs- en andere overlast Artikel 2.7.4. Hinderlijk gebruik softdrugs (vervallen). Het bestaande artikel 2.7.4 is ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 juli 2011 bepaald, dat de Amsterdamse regeling in de Algemene Plaatselijke Verordening waarbij het verboden is op door de burgemeester aangewezen wegen of weggedeelten softdrugs te gebruiken of openlijk voorhanden te hebben in strijd is met de Opiumwet en dus verbindende kracht mist. Artikel 2.7.4 vertoont gelijkenis met de Amsterdamse bepaling. Overtreding van deze bepaling is in artikel 6.1 strafbaar gesteld.
15
De Afdeling heeft beslist, dat het betreffende artikel zich niet verdraagt met de Opiumwet, in het bijzonder met het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder C van die wet. Deze bepaling verbiedt het om middelen als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II, in het algemeen gangbaar spraakgebruik aangeduid als softdrugs, aanwezig te hebben. Overtreding hiervan is strafbaar. Naar het oordeel van de Afdeling is ook het gebruiken van softdrugs strafbaar op grond van de Opiumwet, omdat dit het aanwezig hebben ervan impliceert. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Opiumwet, waarin is vermeld dat het ‘aanwezig hebben’ het ‘aanwenden’ van softdrugs mede omvat. De handelingen genoemd in artikel 2.4.7 zijn reeds verboden op grond van artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet, en strafbaar gesteld op grond van artikel 11, eerste lid van de Opiumwet. Voor gemeentelijke verbods- en strafbepalingen die deze voorschriften uit de Opiumwet dupliceren bestaat, ongeacht het motief dat daaraan ten grondslag ligt, geen ruimte. De uitspraak betekent niet dat de gemeente niet zou kunnen opgetreden tegen mensen die de openbare orde verstoren, al dan niet onder invloed van softdrugs. De Gemeentewet biedt de burgemeester op grond van artikel 172, tweede en derde lid, de bevoegdheid om hiertegen op te treden. Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Paragraaf 2 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen Hoewel de Dienstenrichtlijn voor deze vergunning de invoering van de Lex Silencio Positivo voorschrijft gelden hier dwingende redenen van algemeen belang (volksgezondheid en openbare orde) die hiertegen pleiten. In dit geval hebben deze argumenten de doorslag gegeven. Artikel 3.2.6 Straatprostitutie De tekst is aangepast om onduidelijkheden te voorkomen. Daarnaast wordt opgemerkt dat straatprostitutie onder dienstverlening valt. Het gaat hier om tijdelijke dienstverrichting waarbij de weigeringsgronden en belangen uit artikel 1.1.9 zonder meer gelden. De rule of reason geldt hier echter niet. Zie verder de uitgebreide toelichting bij artikel 1.1.9. Paragraaf 3 Beslissingstermijnen en weigeringsgronden Artikel 3.3.1 Beslistermijn Een vergunning voor de exploitatie van Seksinrichtingen betreft de vestiging van dienstverleners en valt daarmee onder de Dienstenrichtlijn. Het verdagingsbesluit moet voldoen aan de vereisten uit het algemene hoofdstuk. Alleen een complexe aanvraag kan reden zijn voor een verdagingsbesluit. Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden Een vergunning voor de exploitatie van Seksinrichtingen betreft de vestiging van dienstverleners en valt daarmee onder de Dienstenrichtlijn. De weigeringsgronden staan vermeld in artikel 1.1.9. De rule of reason is hier van toepassing. Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente Afdeling 1 Geluid- en lichthinder Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen In verband met inwerkingtreding van een nieuw besluit zijn de begripsomschrijvingen aangepast. Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten In verband met inwerkingtreding van een nieuw besluit wordt de nummering in het eerste lid aangepast. Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten In het nieuwe evenementenbeleid is het locatiebeleid geïntroduceerd. Dit locatiebeleid geeft de mogelijkheid binnen de kaders van het algemeen evenementenbeleid per evenementlocatie specifiek beleid vast te stellen. Hiervan wordt met ingang van 2010 ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
16
Het specifieke beleid heeft met name betrekking op de aard van de evenementen en de intensiteit van het gebruik van de betreffende locatie. Dit locatiebeleid komt tot stand in samenspraak met omwonenden en andere belanghebbenden. Het evenementenbeleid ziet er mede op toe dat er een balans ontstaat en behouden blijft tussen de lusten en de lasten die evenementen met zich brengen. Naast evenementen die mogelijk zijn op basis van een aangevraagde en verstrekte vergunning kunnen inrichtingen op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer collectieve en incidentele festiviteiten organiseren. In de APV wordt geregeld hoeveel van die festiviteiten op jaarbasis maximaal mogen plaatsvinden. Het totaal van de op basis van het evenementen(locatie)beleid toegestane evenementen en het aantal toegestane festiviteiten op grond van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer kan voor een bepaalde locatie tot een ongewenste cumulatie van belasting (overlast) door die festiviteiten leiden. Analoog aan het ingevoerde locatiebeleid was daarom voorgesteld artikel 4.1.3 uit te breiden en meer gedifferentieerd te maken met een tweede lid, waarbij voor inrichtingen binnen een aantal locaties het maximaal aantal toegestane individuele festiviteiten wordt vastgesteld afwijkend van de maximaal vijf incidentele festiviteiten per kalenderjaar in het eerste lid. In dit kader heeft uw raad op 1 december 2009 een afwijkend aantal opgenomen voor de horeca-inrichtingen die gelegen zijn aan het Stratumseind en de Oude Stadsgracht. Steeds vaker worden festiviteiten op die locatie georganiseerd in samenwerking met horeca-inrichtingen gelegen aan de Stratumsedijk, met name het gedeelte tussen het Stratumseind en de Bilderdijklaan. Voorgesteld wordt om artikel 4.1.3, tweede lid uit te breiden met de locatie de Stratumsedijk - het gedeelte tussen het Stratumseind en de Bilderdijklaan. In het kader van de functie van het ontwikkelingsgebied Strijp S past het dat er een grote behoefte bestaat om festiviteiten in dat gebied te kunnen organiseren. Daarnaast is het zo dat inrichtingen binnen het gebied Strijp S doorgaans minder gebruik maken van de mogelijkheid tot het houden van collectieve festiviteiten, zoals genoemd in artikel 4.1.2. Voorgesteld wordt om een derde lid aan artikel 4.1.3 toe te voegen waarbij het horeca-, recreatie- en sportinrichtingen binnen het gebied Strijp S toegestaan wordt maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden. Hoewel de Dienstenrichtlijn voor de organisatie van festiviteiten de LSP verplicht stelt, is daar om reden van het bestaan van een maximumstelsel van af te wijken. Dat maximumstelsel leent zich niet goed voor de toepassing van LSP omdat dan een overschrijding van het maximum ongewild kan plaatsvinden. Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten Het verbieden van deze tijdelijke dienstverrichting kan gedaan worden op basis van de weigeringsgronden genoemd in artikel 1.1.9. Artikel 4.1.5 Geluidhinder De oude artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b zijn vervallen en vervangen door de nieuwe artikelen 4.1.5 en 4.1.5a. Om de bouwtechnische eisen leesbaarder, eenvoudiger en eenduidiger te maken komt er een nieuw Bouwbesluit. De Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vervangt onder meer het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit en treedt op 1 april 2012 in werking. Een groot aantal bestaande voorschriften over het (ver)bouwen, gebruiken en slopen van gebouwen en andere bouwwerken is samengevoegd in dit nieuwe Bouwbesluit; het Bouwbesluit 2012. Hoofdstuk 8 van het besluit bevat voorschriften over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. Die voorschriften zijn goeddeels afkomstig uit gemeentelijke bouwverordeningen en zijn afgestemd met milieuvoorschriften ten aanzien van geluid-, trilling- en stofhinder en het scheiden van bouw- en sloopafval. Afdeling 8.1 heeft betrekking op het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden.
17
Tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden kan lawaai worden veroorzaakt en daardoor hinder ontstaan voor de omgeving. Naast de geluidhinder kan ook sprake zijn van trillingshinder. In de artikelen 8.4 en 8.5 wordt dit nader geregeld. Het gevolg van het vorenstaande is, dat de huidige bepalingen met betrekking tot geluid- en trillingshinder door bouw en sloopwerkzaamheden komen te vervallen. Overige geluidhinder dient wel geregeld te blijven. Hierdoor komen de huidige artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b te vervallen en worden vervangen door de nieuwe artikelen 4.1.5 en 4.1.5a. Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan: - een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte; - het door middel van luidsprekers op voertuigen of aan de andere kant reclame of muziek maken of mededelingen doen; - het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten; - het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen; - het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen; - het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen; - overige handelingen, die geen bouw- of sloopactiviteiten betreffen, waardoor geluidoverlast ontstaat, zoals onderhoudswerkzaamheden. Voorst kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektronakoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Vooral voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijn onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. Het bepaalde onder het derde, vierde en vijfde lid wordt nader uitgewerkt in beleidsregels. Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden Artikel 4.3.2 Kapvergunning Voor deze vergunning moet de LSP worden ingevoerd. Er zijn geen dwingende redenen van algemeen belang die hiertegen pleiten. De vergunning voor het vellen van houtopstanden is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder g van de Wabo. Vaak zal naast de vergunning nog een vergunning, ontheffing of vrijstelling op grond van de Natuurbeschermingswet of de Flora- en Faunawet nodig zijn in verband met de bescherming van vogels en hun nesten in de bomen. De Natuurbeschermingswet en Flora- en Faunawet haken aan bij de Wabo. Er wordt dan dus één omgevingsvergunning verleend of geweigerd. De Boswet haakt echter niet aan bij de Wabo. Indien die van toepassing is, blijft dus een aparte vergunning vereist. Artikel 4.3.4 Weigeringsgronden/voorschriften Omdat kappen een tijdelijke dienstverrichting is is hierop artikel 16 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat wil zeggen dat de vier weigeringsgronden van artikel 1.1.9 gelden maar niet de ruime interpretatie van de weigeringsgronden. De rule of reason zoals genoemd in de toelichting op artikel 1.1.9 is niet van toepassing. De volgende genoemde belangen vallen allen onder het milieubegrip uit het Europees recht: - de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand; - de landschappelijke waarde van de houtopstand; - de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
18
- de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon; - de waarden voor recreatie en leefbaarheid; - de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand; - de beeldbepalende waarde van de houtopstand. Het artikel vervalt daarom. Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast Artikel 4.4.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame Het oude artikel 4.4.2 is ingrijpend herzien en vervangen door een algemene regel die verbiedt door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden. De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningsplicht voor alle reclames in stand te houden. De noodzaak een vergunningsplicht voor lichtreclame bij APV te regelen komt eveneens te vervallen. Per 1 januari 2008 is het Activiteitenbesluit van kracht geworden. Hierin is een zorgplicht opgenomen die ertoe verplicht geen lichthinder te veroorzaken. Het gevolg van het vorenstaande is, dat artikel 4.4.2 wordt geschrapt in artikel 1.1.2, vijfde lid (beslistermijn). Artikel 4.4.3 Verbod aanbrengen plakletters/stickers In het oude artikel 4.4.2, derde lid, was dit onderwerp al geregeld. Dit artikel was toen in overeenstemming gebracht met het nieuwe reclamebeleid binnen de gemeente Eindhoven. In het reclamebeleid is voor plakletters het volgende opgenomen: Bij raamstickers dient te worden uitgegaan van: niet meer dan 30 % van de raampartij dichtgeplakt Door het ingrijpend herzien van artikel 4.4.2 is dit onderwerp komen te vervallen, waardoor een nieuw artikel 4.4.3 noodzakelijk is. Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente Afdeling 1 Parkeerexcessen Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is opgenomen de definitie van ‘’voertuig’’ die in artikel 1, onder al, van het RVV wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. In tegenstelling tot artikel 5.1.1 (oud) is de omschrijving positief geformuleerd en wordt aangesloten bij het RVV 1990. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd. De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. Het oude artikel 5.1.1., onder c gaf deze definitie letterlijk weer. Verwijzing naar de definitie is wetgevingstechnisch te verkiezen omdat bij wijziging van de definitie in het RVV de definitie in de APV niet behoeft te worden herzien. Artikel 5.1.11. Overlast van fiets of bromfiets en artikel 5.1.11a. Fiets- en bromfietswrakken. Het huidige artikel 5.1.11 is enigszins aangepast. In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst.
19
Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plaatse aanwezig zijn. Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen heeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen wordt dient dan beschouwd als toepassing van bestuursdwang. Het bepaalde in artikel 5.1.11, onder b maakt het mogelijk om op te treden tegen weesfietsen. Weesfietsen zijn fietsen die op openbaar terrein gestald staan en al langere tijd niet meer zijn gebruikt. Het verwijderen van weesfietsen leidt in de eerste plaats tot verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte. De aanblik van de omgeving van stations en andere gezichtbepalende locaties gaat er sterk op vooruit en de bereikbaarheid neemt toe. Een ander direct voordeel is het vrijkomen van stallingcapaciteit waardoor er minder noodzaak is tot het uitbreiden van het aantal fietsenklemmen of fietsenrekken. De bestaande artikelen 2.4.12a Aanwijzing plaatsen waar het verboden is fietsen te plaatsen en 2.4.12b Fietswrakken komen hierdoor te vervallen. Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed Het verkrijgen en behouden van het CBF-keurmerk vergt veel werk als het om een kleine organisatie (of klein doel) gaat. Inmiddels verstrekt het CBF voor dergelijke organisaties het ‘certificaat voor kleinere goede doelen’. Het derde lid onder b is hieraan aangepast. Dit is in lijn met de Dienstenrichtlijn. Aan de invoering van de LSP voor deze vergunning zijn geen tot geringe maatschappelijke risico’s verbonden. De gebruikelijke voorschriften zijn immers van toepassing. Artikel 5.2.1a Werven ten behoeve van collectes In verband met de Dienstenrichtlijn geldt voor de in het tweede lid genoemde vergunning de van rechtswege verleende vergunning. Dit is verplicht. Artikel 5.2.2 Venten Artikel 7 van de Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van ‘een zelfstandig middel van bekendmaking ‘ in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend. De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet gebonden worden aan een vergunning. Wel kan gebruik gemaakt worden van artikel 2.1.3.1. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage
20
voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit. Het venten is nu alleen verboden als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese Dienstenrichtlijn. Bij het venten is geen sprake van een vergunningstelsel, omdat venten veelal geen overlast e.d. oplevert. De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden. Er is dan geen goede reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Het risico van achteraf controleren is niet veel groter dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden die vaak dezelfde zijn. Bij het venten dient wel rekening gehouden te worden met bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden liggen vast in een beleidsregel. Artikel 5.2.2b Ontheffing De ontheffing van artikel 5.2.2b valt onder het LSP systeem. Artikel 5.2.3 Standplaatsen, uitstallingen op de weg Artikel 5.2.3 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten van goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet. In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als openbare orde belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrije lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de betreffende Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrije verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen. Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing. Afdeling 8 Kamperen buiten kampeerterreinen Artikel 5.8.2 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Het gaat hier om tijdelijke dienstverrichting zodat de rule of reason niet geldt. Zie verder de uitgebreide toelichting bij artikel 1.1.9. De LSP is verplicht. Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen Artikel 6.1 Strafbepaling Via artikel 5.4. van de Invoeringswet Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht is de
21
Wet Economische delicten van toepassing ophandelen zonder of in strijd met een omgevingsvergunning. De strafbepaling van de APV is er dus niet op van toepassing. Artikel 6.2a Toezichthouders hoofdstuk 3 Naast het bepaalde in dit artikel wordt ook een aanwijzingsbesluit genomen waarin de mandatering en de registratie van de leden van het Prostitutie Controle Team wordt geregeld. De controle op de naleving van de bepalingen van Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie vindt voornamelijk plaats door een speciaal doorvoor opgericht team. Dit team opereert regionaal binnen de Politieregio Brabant Zuid-Oost. De leden van het team zijn in het verleden door het college en de burgemeester op grond van de APV aangewezen als toezichthouder. Op verzoek van de Bestuurlijke Werkgroep Prostitutie Controle Team van het Regionaal College is gevraagd om bij de eerstvolgende wijziging dit artikel op te nemen. Dit gelet op de noodzaak van een structureel en adequaat toezicht op de naleving van de bepalingen die betrekking hebben op de locatie en niet-locatie gebonden seksinrichtingen met een economisch oogmerk, zoals gesteld in hoofdstuk 3. Artikel 6.5 Overgangsbepaling. Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Het betreft in dit artikel besluiten, genomen krachtens de oude verordening (APV 2010). De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen, voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 1.1.4, nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten. Deze besluiten blijven na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening (APV 2012) bestaan. Een uitzondering is gemaakt voor een vergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf (artikel 2.3.1.2), growshop (artikel 2.3.4.2), seksinrichting en escortbedrijf (artikel 3.2.1) en terrasvergunningen. Deze vergunningen komen zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe verordening (APV 2012) te vervallen. In die periode dienen de vergunningen aangepast te worden aan de nieuwe verordening. Eveneens is een uitzondering gemaakt voor aanvragen om ontheffing of melding ingevolge de artikelen 4.1.5, 4.1.5a en 4.1.5b, ingediend vóór de inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Deze aanvragen worden behandeld volgens de oude verordening.
HB/07-03-2012
22