Agenda raadsavond 22 juni 2015 19:00 uur
Politiek forum bestemmingsplannen
Raadzaal
1) Opening; 2) Vaststelling van de agenda; 3) Bestemmingsplan Beukenlaan III, Leimuiden; 4) Sluiting
20:00 uur
Besluitvorming raad
Raadzaal
1) 2) 3) 4) 5)
6) 7) 8) 9)
Opening; Vaststelling van de agenda; Besluitenlijst 8 juni 2015; Lijst van ingekomen stukken; Hamerstuk: a) Regionaal risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden 2016-2019 Bestemmingsplan Herenweg 69a, Rijnsaterwoude; Bestemmingsplan Herenweg 12a, Rijnsaterwoude; Visie Greenport Aalsmeer; Sluiting.
Voorzitter A.J.M. van Velzen
Voorzitter: K.M. van der Velde Menting
Schorsing 20:30 – 22:00 uur*
Politiek forum
Raadzaal
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Opening; Vaststelling van de agenda; Besluitenlijst politiek forum 8 juni 2015; Terugkoppeling regiozaken; Spreekrecht over niet geagendeerde onderwerpen; Vragenkwartier; Nota van Uitgangspunten De Baan en Sotaweg; Zienswijze Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg; Begrotingswijzigingen n.a.v. de 4-maandsrapportage; Perspectiefnota 2016; 11) Sluiting.
* De aanvangstijd is indicatief.
Voorzitter: K.A.M. van der Kaaden
BESLUITENLIJST vergadering van de gemeenteraad gehouden op 8 juni 2015
Aanwezig: Mw. I.A.M. van der Poel (PRO) Dhr. B.M. Brambach (PRO) Mw. I.W.C. Straathof (PRO) Mw. L.C. van Klink (PRO) Mw. P.C. van der Wereld (SvkB) Dhr. G.C.P. van Emmerik (SvKB) Mw. M.J. Spaargaren (SvKB) Dhr. F.J. Zoetendaal (SvKB) Dhr. C. Malin (SvKB) Mw. K.A.M. van der Kaaden-van Klink (CDA) Dhr. M.J.H. Mooren (CDA) Dhr. C. de Lange (CDA) Dhr. R. Terraneo (D66) Dhr. G.A. Wesselman (D66) Mw. E.L. Loos (D66) Dhr. P.C.M. van Emmerik (VVD) Dhr. A.J.M. van Velzen (VVD)
Aanwezig wethouders: Dhr. F.M. Schoonderwoerd (PRO) Dhr. H.P.M. Hoek (CDA) Mw. Y. Peters-Adrian (VVD) Dhr. H.J.A. van Schooten (SvKB)
Afwezig met kennisgeving: Mw. E. Draijer (PRO) Dhr. J.W. Klink (PRO) Dhr. H.S. van der Star (PRO) Dhr. M. Doze (CDA)
Voorzitter: Mw. K.M. van der Velde-Menting
Loting voor hoofdelijke stemming:
Griffier: Dhr. B.S.M. Sepers
Aldus gewijzigd/ongewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem in de vergadering gehouden op 22 juni 2015. de griffier
15.058 besluitenlijst vergadering gemeenteraad
de voorzitter
Pagina 1 van 3
1.
Opening
De voorzitter opent de vergadering. De voorzitter meldt dat mevrouw Draijer besloten heeft om te stoppen met haar raadswerkzaamheden. De voorzitter dankt mevrouw Draijer voor de inspanningen die zij verricht heeft. Na de zomer zal mevrouw Wesselman als opvolger worden beëdigd in de raad.
2.
Vaststelling van de agenda
Ongewijzigd vastgesteld
3.
Besluitenlijsten 18 mei 2015 en toezeggingenlijst
Ongewijzigd vastgesteld
4.
Lijst van Ingekomen stukken
Ongewijzigd vastgesteld
5.
Hamerstukken
Ongewijzigd vastgesteld
5.a
Onderhoud en aanpassing straatwerk gemeentewerf
Zonder hoofdelijke stemming ongewijzigd aangenomen
besluit: 1. De kosten voor onderhoud, ad € 130.000,- excl. BTW, aan het straatwerk van de gemeentewerf ten laste te brengen van de algemene reserve. 5.b
Bestemmingsplan Groenwegh 14 Hoogmade/Zuidweg 10b Rijpwetering
Zonder hoofdelijke stemming ongewijzigd aangenomen
besluit: 1. het bestemmingsplan Groenwegh 14 Hoogmade / Zuidweg 10b Rijpwetering (NL.IMRO.1884.BPGROENWEGH14VAS1) vast te stellen; 2. geen exploitatieplan vast te stellen. 5.c
Bestemmingsplan Zuidzijderweg 17 Oud Ade
Zonder hoofdelijke stemming ongewijzigd aangenomen
besluit: 1. de Nota van Beantwoording vast te stellen; 2. het bestemmingsplan NL.IMRO.1884.BPZUIDZIJDERWEG17ONT1 vast te stellen met de wijzigingen die voortkomen uit de Nota van Beantwoording en daarin zijn beschreven; 3. geen exploitatieplan vast te stellen.
15.058 besluitenlijst vergadering gemeenteraad
Pagina 2 van 3
6.
Beleidsplan Rijnstreek werkt
Zonder hoofdelijke stemming gewijzigd aangenomen
Gewijzigd b e s l u i t : 1. Het beleidsplan 'Rijnsteek werkt 20152016' vast te stellen. 2. Voor de arbeidsinschakeling van de reguliere groepen te kiezen voor scenario E de sterke combinatie en de benodigde middelen ad. € 30.000,00 te dekken uit de algemene middelen voor de jaren 2015 en 2016. 3. De doelgroep 'arbeidsbeperkten' zoveel als mogelijk te bemiddelen naar de beschikbare garantiebanen. 4. ‘Nieuw beschut werk’ inrichten voor de groep inwoners die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat een plek bij een reguliere werkgever niet mogelijk is. En deze arbeidsplekken in de periode 2015-2018 als volgt te maximaliseren: Jaar
Aantallen Rijnstreek
2015 2016 2017 2018
5 15 23 31
Aantallen Kaag en Braassem 1 1,5 2 3
5. Extra te investeren op het zogenaamde zittend bestand (de inwoners die nu reeds een uitkering ontvangen) door hen fasegewijs op te roepen voor een gesprek, tijdens het gesprek te arbeidsmogelijkheden te inventariseren en vervolgens passende oplossingen te zoeken voor (regulier) werk en/of participatie.
Amendement, ingediend door CDA, PRO, unaniem aangenomen. Het amendement wijzigt het besluit als volgt: beslispunt 2: te wijzigen onder beslispunt 2: “scenario B Kracht van het aantal” in “scenario E de sterke combinatie” toe te voegen aan beslispunt 2: “en de benodigde middelen ad. € 30.000,00 te dekken uit de algemene middelen voor de jaren 2015 en 2016. Motie, inzetten op jongeren, ingediend door de VVD, ingetrokken. Motie, expertise SWA, ingediend door VVD, D566 en SvKB, aangenomen met 10 stemmen voor (D66, VVD, SvKB) en 7 stemmen tegen (CDA, PRO). De motie draagt het college op om gebruik te maken van de kennis en ervaring van de SWA en de SWA actief in te zetten bij zowel het vorm te geven beleid als bij de uitvoering daarvan ten aanzien van het ‘programma werk’. Motie, mobiliteitscentrum, ingediend door SvKB, VVD, D66, aangenomen met 16 stemmen voor (SvKB, D66, VVD, PRO, en 2 leden CDA) en 1 stem tegen (1 lid CDA). De motie draagt het college op om op zoek te gaan naar huisvesting van het mobiliteitscentrum tegen een marktconforme prijs. Stemverklaring: - De heer De Lange verklaart tegen de motie te stemmen. Toezegging: - Het college zegt toe de raad op de hoogte te houden van de realisatie van garantiebanen bij de grote werkgevers in de gemeente.
7.
Sluiting
15.058 besluitenlijst vergadering gemeenteraad
De voorzitter sluit de vergadering om 20.58 uur.
Pagina 3 van 3
Hieronder treft u de lijst van ingekomen stukken voor de periode van 7 mei t/m 10 juni 2015 Legenda: I Voor kennisgeving aannemen Verzoek aan het college van B&W om een afschrift van de beantwoording aan de raad te II sturen III
Het college van B&W vragen om concept antwoord voor te bereiden
IV V
Ter bespreking aan de raad aanbieden De griffie vragen een concept antwoord voor te bereiden
Cbr - Collegebrieven B&M – Bedrijfsvoering en Middelen Slv. – Samenleving RO – Ruimtelijke Ordening OR – Openbare Ruimte Overig – Overig
Nr. 1
Slv
2
RO
3
RO
4
Cbr
5
Slv
6
RO
7
Cbr
8
RO
9
RO
10 Slv
15.059
Onderwerp Brief van de Wmo-adviesraad inzake ongevraagd advies met betrekking tot het ter informatie toegezonden Privacyreglement sociaal domein Kaag en Braassem d.d. 7 mei 2015 (15.13121) Afschrift van brief van het college aan de Vereniging Dorpsraad Hoogmade inzake reactie op brief 'Aanvulling MRSV over Hoogmade' d.d. 27 mei 2015 (15.13020) Ledenbrief VNG betreft Motie Boxtel/Noordoostpolder inzake Schaliegas plus preadvies bestuur d.d. 27 mei 2015 (15.13177) Brief van het college aan de raad inzake Hertogstaete Rijpwetering naar aanleiding van het vragenkwartier op 28 april 2015 over de Achterweg in Rijpwetering d.d. 28 mei 2015 (15.13207) Ledenbrief VNG inzake inkoop ADHD ziekenhuiszorg voor de Jeugd in 2015 d.d. 29 mei 2015 (15.13322) Brief van Wecycle aan de raad inzake Benchmark 2014 afgifte elektrische apparaten (e-waste) d.d. 29 mei 2015 (15.13344) Brief van het college aan de raad inzake onderzoek multifunctionele huisvesting in Leimuiden en Oude Wetering d.d. 1 juni 2015 (15.13372) Diverse reacties van inwoners aan de raad inzake wijziging afmeerlocatie zomerveer Kaageiland 2015 d.d. juni 2015 (15.1346815.13511-15.13573) Visie van de Dorpsraad Leimuiden 2020-2025 aan de raad en het college d.d. 3 juni 2015 (15.13635) Ledenbrief VNG inzake Budgetten Jeugdwet en Wmo d.d. 29 mei 2015 (15.13323)
22 juni 2015
I
II
III
IV
V
x
x x x x x x x x x
Pagina 1 van 2
11
12 13
14
15 16 17
18
Brief Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de raad inzake wijziging bezoldiging burgemeesters en wethouders B&M alsmede wijziging tegemoetkoming ziektekostenverzekering raadsleden d.d. 2 juni 2015 (15.13752) Brief van het college aan de raad inzake Inkoop jeugdhulp 2016 d.d. 4 Cbr juni 2015 (15.13805) Brief van het college aan de raad inzake de beantwoording van vragen Cbr over het conceptbeleidsplan Rijnstreek werkt 2015-2016 in het politiek forum van 18 mei 2015 d.d. 4 juni 2015 (15.13806) Schriftelijke vragen van SvKB inzake MAG, thema Gezondheid en Slv bewegen, onderzoek sport, bewegen en leefstijl d.d. 8 juni 2015 (15.14044) Brief van het LOGA Landelijk Overleg Gemeentelijke B&M Arbeidsvoorwaarden inzake het arbeidsvoorwaardenakkoord 2013-2015 nieuw hoofdstuk 3 CAR d.d. 5 juni 2015 (15.14104) Ledenbrief VNG inzake Budgetten Jeugd en Wmo, vervolg op brief van Slv 29 mei met uitleg d.d. 9 juni 2015 (15.14231) Brief van het college aan de raad inzake bewonerspetitie Kaag RO betreffende zomerveer Kaag - Warmond 2015 d.d. 10 juni 2015 (15.15.14265) Brief van Stichting Leven met de Aarde inzake klimaat en herstellende Overig landbouw vooral plaatselijk initiatieven brengen verandering d.d. 30 mei 2015 (15.14275)
x
x x
x
x x x
x
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem op 22 juni 2015 de griffier, de voorzitter, drs. B.S.M. Sepers mr. K.M. van der Velde-Menting
15.059
22 juni 2015
Pagina 2 van 2
Raadsavond Agendapunt Registratienummer Portefeuillehouder(s) Opsteller E-mail Telefoon
: : : : : : :
8 juni 2015 5.a 15.047 K. M. van der Velde-Menting T. Janssen
[email protected] (071) 3327 280
Onderwerp: Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden 2016-2019 Beslispunten: Vaststellen raadsvoorstel, waarin wordt voorgesteld: 1. het bestuur van de veiligheidsregio te verzoeken om zich bij de prioritering voor het Regionaal Beleidsplan vooral te richten op de risico’s met een hogere impact en een hogere waarschijnlijkheid; 2. het bestuur van de veiligheidsregio verzoeken zich verder te focussen op de risico’s luchtvaartongevallen, incidenten in tunnels (HSL). Publiekssamenvatting Het concept Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden 2016-2019 geeft inzicht in de risico’s die zich in de regio Hollands Midden kunnen voordoen en de mogelijke impact die die kunnen hebben. Op basis van de risicoanalyse besluit het bestuur van de veiligheidsregio welke risico’s (extra) inspanningen vragen. Aan de gemeenteraad wordt gevraagd aan te geven op welke specifieke risico’s de veiligheidsregio en haar partners zich de komende jaren moet richten. Deze wensen worden meegenomen in het regionaal beleidsplan van de veiligheidsregio. Dit beleidsplan biedt een strategisch beleidskader voor een periode van vier jaar en geeft richting aan de inspanningen van de veiligheidsregio en beschrijft de te behalen prestaties. Inleiding De Veiligheidsregio Hollands Midden heeft een concept Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden 2016-2019 opgesteld. Aan de raad wordt gevraagd aan te geven op welke risico’s de veiligheidsregio zich de komende jaren moet richten. Deze wensen worden meegenomen in het regionaal beleidsplan van de veiligheidsregio. Beoogd resultaat Het regionaal risicoprofiel heeft tot doel inzicht te krijgen in de risico’s die binnen de veiligheidsregio bestaan. Op basis van dit inzicht kan het bestuur van de veiligheidsregio strategisch beleid voeren om de aanwezige risico´s te voorkomen en te beperken en om de crisisorganisatie op specifieke risico´s voor te bereiden. Kader De Wet veiligheidsregio’s (Wvr) schrijft voor dat het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio het risicoprofiel vaststelt na overleg met de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten (artikel 15, lid 3 Wvr).
15.047 Rvs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 1 van 5
Argumenten Gezamenlijke voorbereiding op risico’s. Om deze bedreigingen het hoofd te kunnen bieden, is nauwe samenwerking tussen overheidsinstanties, bedrijfsleven en de burger van belang. Een complexe samenleving als de Nederlandse moet adequaat kunnen inspelen op vele soorten veiligheidsrisico’s. Ordeverstoringen, overstromingen, treinongevallen en terrorisme, maar bijvoorbeeld ook infectieziekten en uitval van nutsvoorzieningen vormen een continue bedreiging van de vitale belangen van de samenleving. Bepalen strategisch beleid. Op basis van dit inzicht kan het veiligheidsbestuur strategisch beleid voeren om de aanwezige risico´s te voorkomen en te beperken en om de crisisorganisatie op specifieke risico´s voor te bereiden. Inzicht in mogelijke risico’s. De risico-inventarisatie (zie hoofdstuk 4 van het regionaal risicoprofiel) geeft een overzicht van alle risico’s die zich in de regio Hollands Midden voor kunnen doen. Een deel van de risico’s is uitgewerkt in de risicoanalyse (zie hoofdstuk 5 van het regionaal risicoprofiel). Op basis van de expertbijeenkomsten is ervoor gekozen de risicoanalyse uit te voeren voor de crisistypen met een hoge impact en/of waarschijnlijkheid en/of waarvoor mogelijk specifieke voorbereiding vanuit de veiligheidsregio gewenst is. Deze worden hieronder toegelicht. Bedreiging volksgezondheid (dierziekten overdraagbaar op mens). Bij infectieziekten op regionaal niveau wordt met name gedacht aan dierziekten die overdraagbaar zijn op mensen bijvoorbeeld Qkoorts, vogelgriep en BSE. Hollands Midden kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel reizigersbewegingen. Hierdoor kan een virus zich binnen Hollands Midden (en daarbuiten) snel verspreiden. Dit geldt ook voor de gemeente Kaag en Braassem. Evenementen. Bij evenementen, zoals festivals en grote bijeenkomsten kunnen zich incidenten voordoen waarbij grote groepen mensen betrokken zijn. Ook evenementen in een centrum, waarbij een beperkt aantal toegangswegen naar het evenemententerrein zijn, vallen hieronder. Drie hoofdfactoren vormen de basis voor de risico’s: veel aanwezigen op een beperkt grondoppervlak, de aanwezigen hebben beperkte bewegingsruimte en er is de mogelijkheid van een trigger-incident waardoor een vluchtreactie wordt aangewakkerd. Het risico van evenementen is voor de gemeente Kaag en Braassem relevant. Naast de kermisweek vinden er in de gemeente diverse tentfeesten plaats van enige omvang en in de winterperiode vinden er, vanwege de aanwezigheid van plassen, grootschalige schaatstoertochten plaats. Incidenten in tunnels (HSL). In een tunnel zijn risicofactoren aanwezig, zoals de nabijheid van de tunnelwand door de afwezigheid van een vluchtstrook, de tunnelhelling en resulterende snelheidsverschillen en het wegverloop en de zichtafstand die daardoor wordt bepaald. De in- en uitgang van de HSL-tunnel liggen in de gemeenten Leiderdorp en Alphen aan den Rijn. Bij een incident in deze tunnel kunnen wij te maken krijgen met de effecten hiervan. Hierdoor loopt onze gemeente meer risico dan een andere gemeente in onze regio. Gezien de huidige discrepantie tussen de in 2008 verleende gebruiksvergunningen en de veiligheidsaspecten van het rijdend materieel in relatie tot de HSL-tunnel, willen wij de Veiligheidsregio verzoeken om hier blijvend aandacht voor te hebben. Incidenten met brandbare / explosieve stof in open lucht. Incidenten met brandbare gassen (bijvoorbeeld LPG) bij een inrichting of tijdens het transport, kan leiden tot brand en/of explosie. De afstand waarover effecten ontstaan voor personen en gebouwen, is afhankelijk van de hoeveelheid vrijgekomen stof en hittestraling en kan enkele honderden meters bedragen. In de gemeente Kaag en Braassem vindt transport van gevaarlijke stoffen (waaronder brandbare en explosieve stoffen) plaats over de rijksweg A4, meerdere provinciale wegen en vaarwegen. Ook vinden er verschillende vormen van transport van gevaarlijke stoffen plaats in ondergrondse buisleidingen. Een incident waarbij (grotere hoeveelheden) gevaarlijke stoffen vrijkomen, kan een directe bedreiging betekenen voor de inwoners van onze gemeente. Een 15.047 Rvs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 2 van 5
incident op de rijksweg A4 heeft daarbij direct een groot gevolg op de verkeersafhandeling op het onderliggende wegennet (provinciale en lokale wegen). Incidenten met giftige stof in open lucht. Door een incident bij een inrichting of tijdens het transport kan een giftige stof in de open lucht vrijkomen. Hierdoor kan een wolk ontstaan met een gevaarlijke concentratie aan giftige stoffen. Het inademen van lucht uit deze wolk is schadelijk voor mens, dier en milieu en kan leiden tot gezondheidsproblemen op zowel korte als lange termijn. De giftige stoffen kunnen op leefniveau terechtkomen of in of op de bodem, bestrating en gewassen neerslaan en daarmee een impact hebben op mensen, dieren en gewassen die zich in dit gebied bevinden. De effecten van een incident met giftige stoffen in de open lucht zijn ongeveer gelijk met de gevolgen van Incidenten met brandbare / explosieve stof in de open lucht. (Zie voor een nadere omschrijving het bovenstaande punt) Natuurbranden. Ten aanzien van dit crisistype kenmerkt Hollands Midden zich door het duingebied langs de kust. In vergelijking met andere veiligheidsregio’s is dit gebied relatief gezien klein. Het duingebied in Hollands Midden is echter ook erg smal. Hierdoor kan een duinbrand in zeer snelle tijd de bewoonde omgeving bereiken. Verder bevinden zich in Hollands Midden ook een aantal bosgebieden, waar een natuurbrand kan ontstaan. Binnen de gemeente Kaag en Braassem is geen duingebied of groot natuurgebied. De effecten van een grote duin- of natuurbrand in bijvoorbeeld de gemeenten Katwijk of Noordwijk zijn bij ons wel merkbaar. Overstromingen. Verandering van het klimaat, stijging van de zeespiegel en bodemdaling stellen nieuwe eisen aan de waterhuishouding in het gebied van Hollands Midden. Het watersysteem is kwetsbaar doordat het afhankelijk is van technische maatregelen en weinig rekening houdt met de veranderende natuurlijke omstandigheden. Vanwege een hoge inwonerdichtheid en de veelal lage ligging van de regio, tussen de kust en rivieren, vormt een overstroming een groot risico voor de regio. De VRHM valt binnen twee dijkringen, Dijkring 14 en Dijkring 15. Verder ligt Dijkring 44 naast VRHM, waardoor de gevolgen van een mogelijke overstroming binnen deze dijkring direct merkbaar zijn in Hollands Midden. De gemeente Kaag en Braassem is gelegen in de Dijkring 14. Bij een overstroming van deze dijkring komt de gehele gemeente onder water te staan. De impact hiervan is catastrofaal maar wordt zeer onwaarschijnlijk geacht. Dijkring 15 grenst (ten zuiden) aan Dijkring 14. Het onder water lopen van Dijkring 15 vormt een risico voor Dijkring 14. Binnen dijkringgebieden ligt vaak een stelsel van regionale keringen. Het kenmerk van een regionale kering is dat de kering tegen het binnenwater beschermd is en geen nationale en wettelijke status heeft. Bij bezwijken van de regionale kering loopt de polder onder. Het bezwijken kan worden veroorzaakt door een langdurige periode van droogte. Het risico van het bezwijken van een regionale kering is voor de gemeente Kaag en Braassem relevant. Verkeersincidenten op land. Grote verkeers- en vervoersincidenten kunnen zich in de regio Hollands Midden voordoen. De meeste vervoersbewegingen vinden plaats via auto(snel)wegen, zoals de A4, A12, A20, A44. Deze wegen vormen belangrijke verbindingswegen tussen grote steden. Incidenten op deze wegen kunnen leiden tot verkeersproblemen buiten onze regio. Door slechte weersomstandigheden (dichte mist, plotselinge gladheid) kan ook een kettingbotsing ontstaan op een snelweg. Tot slot bevinden zich in Hollands Midden diverse spoorlijnen, waarover personen worden vervoerd. Leiden Centraal is het drukste station met ongeveer 60.000 reizigers per dag. Bij incidenten op het spoor speelt de bereikbaarheid een grote rol. Veel trajecten van het spoor zijn moeilijk te bereiken voor de hulpverleningsdiensten. Hierdoor duurt het langer voordat adequaat hulp kan worden verleend. Door de gemeente Kaag en Braassem loopt de rijksweg A4 en de HS- spoorlijn waarover personenvervoer plaatsvindt. Een ongeval op de rijksweg of op het spoor vertaalt zich (mogelijk) in grote aantallen slachtoffers en verkeersproblemen. Verstoring drinkwatervoorziening. Drinkwater is naast een primaire behoefte voor mens en dier ook van groot belang voor andere doeleinden. In Veiligheidsregio Hollands Midden zijn drinkwaterbedrijven Dunea, Oasen en PWN verantwoordelijk voor de drinkwatervoorziening.
15.047 Rvs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 3 van 5
Alle gemeenten binnen onze veiligheidsregio zullen de effecten merken van een langdurige verstoring van de drinkwatervoorziening. Verstoring energievoorziening. De gemiddelde uitval van de elektriciteit in Nederland is 30 minuten per huishouden per jaar. In 2013 was de gemiddelde uitvalduur in minuten 23,4 per burger en het gemiddelde aantal getroffenen was 133 per onderbreking. Dit komt overeen met een bedrijfszekerheid van 99,97%. Overbelasting, schakelfouten, extreme weersomstandigheden en beschadiging van de hoogspanningslijnen zijn de belangrijkste oorzaken voor een storing in het landelijke transportnet. Het meest kwetsbare zijn de 150kVstations. Een uitval van een 150kV-station kan leiden tot een langdurige uitval van stroom in een groter gebied. In Hollands Midden bevinden zich vier 150 kV-stations (Leiden, Alphen aan den Rijn, Sassenheim en Gouda). Ook uitval van 150kV-stations buiten Hollands Midden kan gevolgen hebben voor de regio. Alle gemeenten binnen onze veiligheidsregio zullen de effecten merken van een langdurige verstoring van de energievoorziening. De effecten zijn het grootst als de energievoorziening in de winterperiode langdurig uitvalt. Verstoring openbare orde. Met een verstoring van de openbare orde worden grootschalige verstoringen bedoeld, zoals rellen bij demonstraties, politieke manifestaties, stakingen en voetbalwedstrijden. Daarnaast vallen grote vechtpartijen en onrusten in woonwijken ook in dit crisistype. Onrust in een woonwijk kan een grote impact op de regio hebben. Spanningen kunnen zich als een olievlek over de naastgelegen gemeenten uitbreiden. Daarnaast krijgen onrusten in woonwijken vaak veel landelijke media-aandacht. Dit heeft bestuurlijke en politieke gevolgen en leidt tot aantasting van de positie van het lokaal en regionaal bestuur. Soms kan een incident, zoals de dood van een persoon, voor een kettingreactie zorgen en spanningen teweeg brengen tussen verschillende (etnische of religieuze) groepen. In relatie tot bedreiging van de volksgezondheid kan de vestiging van een mogelijk besmette inwoner leiden tot onrust. Net als in andere gemeenten binnen de veiligheidsregio kan er ook binnen Kaag en Braassem maatschappelijke onrust ontstaan door bijvoorbeeld polarisatie en radicalisering. Daarnaast kunnen incidenten als zinloos en huiselijk geweld, gezinsdrama’s en dergelijke tot maatschappelijke onrust leiden. Verstoring telecommunicatie en ICT. Telecommunicatie en ICT zijn in onze samenleving onmisbaar. Het wegvallen van deze voorzieningen heeft een grote impact op ons maatschappelijk functioneren. Ziekenhuiszorg, vitale infrastructuur, betalingsverkeer en verkeersmanagement zijn voorbeelden van voorzieningen die bij een dergelijke verstoring in de knel komen. De uitval van de communicatiemiddelen in de regio Rotterdam-Rijnmond (zomer 2011 en april 2012) heeft aangetoond dat alle communicatiemiddelen afhankelijk van elkaar zijn. Op het moment dat ze niet meer beschikbaar zijn, hebben de hulpdiensten grote moeite om de hulp te bieden die de burgers nodig hebben. In Hollands Midden zijn convenanten afgesloten met Dares en Defensie, om te kunnen handelen in geval van uitval. Alle gemeenten binnen onze veiligheidsregio zullen de effecten merken van een langdurige verstoring van telecommunicatie en ICT-netwerken. Ziektegolf. Grieppandemieën ontstaan zeer onvoorspelbaar, maar komen wel met een zekere regelmaat voor. Men spreekt van een pandemie wanneer er een wereldwijde epidemie ontstaat. Ten tijde van dit schrijven is een uitbraak van het ebolavirus gaande. In januari 2015 zijn reeds meer dan 8000 mensen wereldwijd overleden aan dit virus. Hollands Midden kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel reizigersbewegingen. Hierdoor kan een virus zich binnen dit gebied snel verspreiden. Daarbij heeft een virus niet alleen invloed op mensen die getroffen zijn door het virus, maar ook op bijvoorbeeld de continuïteit van de hulpverlening. Dit geldt ook voor de gemeente Kaag en Braassem.
Wensen gemeente Kaag en Braassem. De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem, verzoekt het bestuur van de veiligheidsregio zich bij de prioritering voor het Regionaal Beleidsplan vooral te richten op de risico’s met een hogere impact en een hogere waarschijnlijkheid en zich verder te focussen op de risico’s incidenten in tunnels (HSL) en luchtvaartongevallen. Ongeveer 75 procent van de luchtvaartongevallen vinden plaats tijdens of kort voor of na het 15.047 Rvs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 4 van 5
opstijgen of landen. Daarnaast vindt 10 procent van de luchtvaartongevallen plaats binnen 10 kilometer van de start en landingsbaan. Kaag en Braassem ligt ongeveer 6 kilometer van de dichtstbijzijnde start- en landingsbaan van Schiphol, waardoor de kans op een luchtvaartongeval binnen onze gemeente waarschijnlijker is dan binnen andere gemeenten. Draagvlak Niet van toepassing Financiële consequenties Geen financiële consequenties. De uitvoering van het beleidsplan wordt binnen de bestaande (meerjaren)begroting gerealiseerd. Risico’s Niet van toepassing Communicatie De wijze van communicatie wordt in samenspraak met het team communicatie afgestemd. Realisatie Op 27 mei 2015 zal de veiligheidsregio een presentatie houden voor de gemeenteraad van Kaag en Braassem, waarin het regionaal risicoprofiel wordt toegelicht. De wensen van de gemeenteraad worden meegegeven aan de veiligheidsregio. Als de wensen van alle gemeenteraden zijn ontvangen, dan zal het bestuur van de veiligheidsregio een overall afweging maken welke lokale wensen wel en welke niet kunnen worden gehonoreerd. De definitieve keuzes worden in het Regionaal Beleidsplan van de Veiligheidsregio vastgelegd. Dit beleidsplan wordt in de jaren 2016-2019 uitgevoerd.
Roelofarendsveen, 19 mei 2015 Burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, de gemeentesecretaris, de burgemeester, M.E. Spreij mr. K.M. van der Velde-Menting
Bijlagen behorend bij het voorstel Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden 2016-2019 Bijlagen ter inzage
-
15.047 Rvs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 5 van 5
De raad van de gemeente Kaag en Braassem; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 mei 2015; gelet op het bepaalde in artikel 15, 3e lid Wet veiligheidsregio’s;
besluit:
1. het bestuur van de Veiligheidsregio te verzoeken om zich bij de prioritering voor het Regionaal Beleidsplan vooral te richten op de risico’s met een hogere impact en een hogere waarschijnlijkheid; 2. het bestuur van de Veiligheidsregio verzoeken zich verder met name te focussen op de risico’s luchtvaartongevallen en incidenten in tunnels (HSL).
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 22 juni 2015 de griffier, de voorzitter, drs. B.S.M. Sepers mr. K.M. van der Velde-Menting
15.047 Rbs Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio HM
22 juni 2015
Pagina 1 van 1
Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden
Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden
Datum: Auteurs:
12 maart 2015, vastgesteld in DB Drs. J. Vos-Smit
Inhoud
1 1.1 1.2
Conclusies en aanbevelingen............................................................................. 1 Conclusies ........................................................................................................................... 1 Aanbevelingen ..................................................................................................................... 1
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Inleiding............................................................................................................... 1 Waarom een risicoprofiel?................................................................................................... 1 Wat is een risicoprofiel? ...................................................................................................... 1 Wat levert het risicoprofiel op? ............................................................................................ 1 Hoe is het risicoprofiel opgebouwd? ................................................................................... 1
3 3.1 3.2
Proces van totstandkoming van het risicoprofiel ............................................. 1 Organisatie .......................................................................................................................... 1 Processtappen..................................................................................................................... 1
4 4.1 4.2 4.2.1 4.2.1.1 4.2.1.2 4.2.1.3 4.2.1.4 4.2.1.5 4.2.1.6 4.2.2 4.2.2.1 4.2.2.2 4.2.3 4.2.3.1 4.2.3.2 4.2.3.3 4.2.4 4.2.4.1 4.2.4.2 4.2.4.3 4.2.4.4 4.2.4.5 4.2.4.6 4.2.5 4.2.5.1 4.2.5.2 4.2.5.3 4.2.5.4 4.2.6 4.2.6.1
Risico-inventarisatie ........................................................................................... 1 Crisistypen ........................................................................................................................... 1 Risico-inventarisatie ............................................................................................................ 1 Natuurlijke omgeving ........................................................................................................... 1 Overstromingen ................................................................................................................... 1 Natuurbranden..................................................................................................................... 1 Extreme weersomstandigheden .......................................................................................... 1 Aardbeving........................................................................................................................... 1 Plagen (ongedierte) ............................................................................................................. 1 Dierziekten (niet overdraagbaar op mens) .......................................................................... 1 Gebouwde omgeving........................................................................................................... 1 Branden in kwetsbare objecten ........................................................................................... 1 Instorting grote gebouwen en kunstwerken......................................................................... 1 Technologische omgeving................................................................................................... 1 Incidenten met brandbare/explosieve stof in open lucht ..................................................... 1 Incidenten met giftige stof in open lucht .............................................................................. 1 Kernincidenten..................................................................................................................... 1 Vitale Infrastructuur en voorzieningen................................................................................. 1 Verstoring energievoorziening............................................................................................. 1 Verstoring drinkwatervoorziening ........................................................................................ 1 Verstoring rioolwaterafvoer en afvalwaterzuivering............................................................. 1 Verstoring telecommunicatie en ICT ................................................................................... 1 Verstoring afvalverwerking .................................................................................................. 1 Verstoring voedselvoorziening ............................................................................................ 1 Verkeer en Vervoer ............................................................................................................. 1 Luchtvaartincidenten ........................................................................................................... 1 Incidenten op of onder water ............................................................................................... 1 Verkeersincidenten op land ................................................................................................. 1 Incidenten in tunnels............................................................................................................ 1 Gezondheid ......................................................................................................................... 1 Bedreiging volksgezondheid (dierziekte overdraagbaar op mens) ..................................... 1
4.2.6.2 4.2.7 4.2.7.1 4.2.7.2 4.3 4.4 4.5
Ziektegolf ............................................................................................................................. 1 Sociaal-maatschappelijke omgeving ................................................................................... 1 Evenementen....................................................................................................................... 1 Verstoring openbare orde/maatschappelijke onrust............................................................ 1 Grensoverschrijdende risico’s ............................................................................................. 1 Toekomstige ontwikkelingen ............................................................................................... 1 Risicobeeld en risicoduiding ................................................................................................ 1
5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.3 5.4 5.5
Risicoanalyse ...................................................................................................... 1 Risicodiagram ...................................................................................................................... 1 Impact en waarschijnlijkheid................................................................................................ 1 Impact .................................................................................................................................. 1 Waarschijnlijkheid ................................................................................................................ 1 Uitwerking risicoanalyse ...................................................................................................... 1 Vitale infrastructuur.............................................................................................................. 1 Verborgen risico´s ............................................................................................................... 1
6
Vervolg ontwikkeling risicoprofiel ..................................................................... 1
Bijlage 1 Overzicht projectgroepleden ............................................................................................. 1 Bijlage 2 Overzicht incidenttypen ..................................................................................................... 1 Bijlage 3 Brzo bedrijven.................................................................................................................... 1 Bijlage 4 Impactbeoordeling ............................................................................................................. 1 Bijlage 5 Risicoanalyse .................................................................................................................... 1
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 2
1 Conclusies en aanbevelingen 1.1 Conclusies A. Het risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM) geeft inzicht in de risico’s die in de regio Hollands Midden kunnen plaatsvinden. Tevens geeft het risicoprofiel inzicht in de risico’s die de regio met haar generieke crisisorganisatie het hoofd kan bieden en in de risico’s die vragen om een specifieke aanpak. B. Risico’s met een hoge impact en waarschijnlijkheid verdienen vanuit de veiligheidsregio de aandacht. Hiervoor zijn de risico’s geplaatst op het risicodiagram:
C. Risico’s die zich in de omliggende regio’s kunnen voordoen en gevolgen kunnen hebben voor de VRHM zijn: duinbrand, verstoring spoor- en wegeninfrastructuur, uitval vitale objecten, toxische (giftige) wolk, overstroming en luchtvaartongevallen. Tot slot kunnen zich ook incidenten voordoen op zee die effect hebben op Hollands Midden. D. De grensoverschrijdende risico’s vanuit Hollands Midden op omliggende regio’s zijn: duinbrand, verstoring spoor- en wegen infrastructuur, uitval vitale objecten, toxische (giftige) wolk en overstroming. E. Dit risicoprofiel geeft inzicht in de huidige risico’s. Echter zijn er een aantal ontwikkelingen gaande, die in de toekomst van invloed kunnen zijn op het risicoprofiel: • Nieuwe tunnel en transport van gevaarlijke stoffen: RijnlandRoute • Nieuwe brandstoffen: LNG en Biodiesel • Schaliegas boringen • Vaker optreden van extreme weersomstandigheden (als trigger voor andere crisistypen)
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 3
Aanbevelingen A. De Wvr verplicht het bestuur van de veiligheidsregio’s een regionaal beleidsplan en crisisplan op te stellen. Geef het regionaal beleidsplan onder andere vorm door het risicoprofiel als uitgangspunt te nemen. B. Bezie jaarlijks toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het risicoprofiel en pas het risicoprofiel daarop aan. C. Zorg voor betrokkenheid bij het Landelijk Netwerk Regionaal Risicoprofiel. VRHM blijft betrokken bij de verdere doorontwikkeling.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 4
2 Inleiding 2.1 Waarom een risicoprofiel? Een complexe samenleving als de Nederlandse moet adequaat kunnen inspringen op vele soorten veiligheidsrisico’s. Ordeverstoringen, overstromingen, treinongevallen en terrorisme, maar bijvoorbeeld ook infectieziekten en uitval van nutsvoorzieningen vormen een continue bedreiging van de vitale belangen van de samenleving. Om deze bedreigingen het hoofd te kunnen bieden, is nauwe samenwerking tussen overheidsinstanties, bedrijfsleven en de burger van belang. Elke regio herbergt specifieke risico’s waarvoor gericht beleid van de veiligheidsregio en haar partners nodig kan zijn. Het regionaal risicoprofiel is bedoeld om inzicht in de aanwezige risico´s te krijgen. Op basis van dit inzicht kan het veiligheidsbestuur strategisch beleid voeren om de aanwezige risico´s te voorkomen en te beperken en om de crisisorganisatie op specifieke risico´s voor te bereiden. Ook biedt het een basis voor de risicocommunicatie naar de burgers. In de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) is in artikel 15 de verplichting opgenomen om een risicoprofiel van de veiligheidsregio op te stellen. Het nu voor u liggende ‘Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden’ voldoet aan de wettelijke vereisten.
2.2 Wat is een risicoprofiel? Het regionaal risicoprofiel bestaat uit een inventarisatie en analyse van de in een veiligheidsregio aanwezige risico’s, inclusief relevante risico’s uit aangrenzende gebieden. Op basis van de conclusies kan het bestuur van de veiligheidsregio strategische beleidskeuzes maken over de ambities voor de risico- en crisisbeheersing en de inspanningen van gemeenten en regio op elkaar afstemmen. Deze ambities worden vastgelegd in het beleidsplan van de veiligheidsregio. Het begrip ‘risico’ wordt in dit verband gedefinieerd als: ‘Een samenstel van de waarschijnlijkheid dat zich een brand, ramp of crisis (of dreiging daarvan) 1 voordoet en de mogelijke impact die dat kan hebben.’ In de Wet veiligheidsregio’s wordt het risicoprofiel als volgt beschreven: Het risicoprofiel bestaat uit: a. een overzicht van de risicovolle situaties binnen de veiligheidsregio die tot een brand, ramp of crisis kunnen leiden, b. een overzicht van de soorten branden, rampen en crises die zich in de veiligheidsregio kunnen voordoen, en c. een analyse waarin de weging en inschatting van de gevolgen van de soorten branden, rampen en crises zijn opgenomen.
1
Bron: NVBR (2009) Handreiking regionaal risicoprofiel
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 5
2.3 Wat levert het risicoprofiel op? Het regionaal risicoprofiel is bedoeld om de gemeenten en het bestuur van de veiligheidsregio antwoord te geven op de volgende vragen. Wat kan ons overkomen? Alles begint met inzicht in de aanwezige risicovolle situaties. Welke risicovolle bedrijfsactiviteiten worden binnen de regio uitgevoerd? Welke infrastructuur loopt over het grondgebied? Welke soorten natuurrampen kunnen ons overkomen? Welke kwetsbare gebouwen en nutsvoorzieningen kunnen getroffen worden? Hiervoor wordt als eerste stap van het risicoprofiel voor elk van de 25 landelijk gedefinieerde crisistypen (zie bijlage 2) een risico-inventarisatie uitgevoerd, met behulp van de provinciale risicokaart. Omdat risico’s zich niet aan regiogrenzen houden, wordt deze inventarisatie bovenregionaal afgestemd. Hoe erg is dat? Vervolgstap is om te beoordelen hoe ernstig de risico’s zijn. Daarvoor worden op basis van de risicoinventarisatie voor een select aantal crisistypen een risicoanalyse uitgewerkt. In deze risicoanalyse worden de crisistypen geanalyseerd op twee componenten: de waarschijnlijkheid (kans) dat zich een ramp of crisis voordoet en de impact (effect) die het kan hebben op de vitale belangen van de samenleving. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van dezelfde methode als in de Nationale Risicobeoordeling. Wat doen we er al aan? Op basis van de risicoanalyse besluit het bestuur van de veiligheidsregio welke risico’s extra inspanningen vragen. Daarvoor moet het bestuur eerst weten welke prestaties de veiligheidsregio nu al levert op het vlak van risico- en crisisbeheersing. Als reeds het maximale is gedaan om een risico te voorkomen, te beperken en te kunnen bestrijden, dan blijven alleen nog acceptatie van het risico en risicocommunicatie over. Wat kunnen we nog meer doen? Voor de risico’s waaraan het veiligheidsbestuur en de gemeenten extra aandacht willen besteden, zal tot slot een analyse moeten worden uitgevoerd van de handelingsperspectieven. Welke specifieke (aanvullende) maatregelen zijn mogelijk om het risico beter te beheersen? Een analyse van de meerwaarde van elk van de maatregelen (kosten-baten) zal uiteindelijk moeten leiden tot een set van specifieke, aanvullende beleidsmaatregelen die de veiligheidsregio samen met haar partners wil treffen. Deze strategische beleidskeuzes worden vastgelegd in het beleidsplan van de veiligheidsregio.
2.4 Hoe is het risicoprofiel opgebouwd? Hoofdstuk 1 vermeldt de conclusies en aanbevelingen en biedt de gelegenheid om een eerste indruk te krijgen van de resultaten van het risicoprofiel. Hoofdstuk 2 beschrijft de aanleiding voor het risicoprofiel en legt uit wat het risicoprofiel is. Hoofdstuk 3 geeft het proces weer van totstandkoming van het risicoprofiel. Hoofdstukken 4 en 5 geven respectievelijk de risico-inventarisatie, het risicobeeld en de risicoanalyse voor de regio weer. In hoofdstuk 6 wordt het vervolg van de ontwikkeling van het risicoprofiel beschreven.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 6
3 Proces van totstandkoming van het risicoprofiel 3.1 Organisatie Het regionaal risicoprofiel is opgesteld in opdracht van de Veiligheidsdirectie van VRHM. De Veiligheidsdirectie fungeert als stuurgroep. De projectleiding voor het tot stand komen van het regionaal risicoprofiel is belegd bij de multidisciplinaire werkgroep risicobeheersing (MDRB). Een projectgroep heeft acties uitgevoerd en gecoördineerd en expertbijeenkomsten voorbereid. De expertbijeenkomsten zijn samengesteld uit diverse partners om ideeën te bespreken en te toetsen. Vertegenwoordigers van de kolommen, defensie, omgevingsdiensten, waterschappen, netbeheerders, drinkwaterbedrijven, provincie, etc. hebben deelgenomen aan de expertbijeenkomsten. In bijlage 1 is een volledig overzicht opgenomen van de samenstelling van de projectgroep en expertbijeenkomsten.
3.2 Processtappen De VRHM is in september 2014 gestart met de ontwikkeling van het risicoprofiel. In november 2014 zijn vijf expertbijeenkomsten georganiseerd en zijn gesprekken gevoerd met experts voor het opstellen van de risico-inventarisatie en de risicoanalyse. In december is de concept risicoinventarisatie gedeeld met experts. In januari is de concept risicoanalyse gedeeld met experts. In de vergadering van 12 maart 2015 is het concept regionaal risicoprofiel vastgesteld door het Dagelijks Bestuur. Het concept risicoprofiel is aansluitend ter consultatie aangeboden bij partners en gemeenten. Vervolgens is het risicoprofiel ter vaststelling aangeboden aan het Algemeen Bestuur. 2 3 Risicoanalyse
Risicoinventarisatie
Risicobeeld en
Risicoprofiel
risicoduiding
Capaciteiten-
Capaciteiten-
inventarisatie
analyse3 Beleidsbepaling
Visie op ontwikkeling veiligheidsregio
Figuur 1: Procesmodel risicoprofiel en beleidsplan
2
Beleidsplan veiligheidsregio
2
Bron: NVBR (2009) Handreiking regionaal risicoprofiel In deze stap wordt een voorstel gedaan voor welke risico’s de komende vier jaar een beïnvloedingsanalyse wordt uitgevoerd. Deze beïnvloedingsanalyse kent een breder karakter dan de capaciteitenanalyse waar in de handreiking naar wordt verwezen. De landelijke handreiking wordt hier nog op aangepast. 3
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 7
Het procesmodel risicoprofiel en beleidsplan laat zien welke stappen bij de totstandkoming van het regionaal risicoprofiel zijn genomen. De resultaten van de genomen stappen zijn uitgewerkt in de hierna volgende hoofdstukken. Risico-inventarisatie Bij risico-inventarisatie komen vragen aan de orde als: Wat kan ons overkomen? Welke soorten branden, rampen en crises kunnen zich in de regio en omliggende gebieden voordoen? Welke risicovolle situaties zijn in de regio en omliggende gebieden aanwezig? Welke toekomstige ontwikkelingen kunnen zich daarbij voordoen? Het resultaat van deze stap is een overzicht van risico’s die de regio kunnen bedreigen en/of zich in de regio voor kunnen doen. (Zie hoofdstuk 4 Risico-inventarisatie.) Risicobeeld en risicoduiding De stap ‘risicobeeld en risicoduiding’ is bedoeld om op basis van de veelheid aan inventarisatiegegevens te duiden welke crisistypen bepalend zijn voor het risicobeeld van de regio. Deze stap vormt daarmee de brug tussen de risico-inventarisatie en de opvolgende stap risicoanalyse. (Zie hoofdstuk 4.5 Risicobeeld en risicoduiding.) Risicoanalyse In de stap risicoanalyse wordt een groot deel van de risico’s uit het risicobeeld nader uitgewerkt. Gekeken wordt naar de impact en waarschijnlijkheid als een brand, ramp of crisis zich voordoet. Vragen die daarbij beantwoord worden zijn: Hoe erg zijn de risico’s die ons kunnen overkomen? Hoe groot is de impact als een brand, ramp of crisis zich voordoet? Hoe groot is de waarschijnlijkheid dat een brand, ramp of crisis zich voordoet? Hiermee wordt het risico nader geduid en de plaats van de risico’s op het risicodiagram bepaald. (Zie hoofdstuk 5 Risicoanalyse.) Risicoprofiel De uitgevoerde risico-inventarisatie en risicoanalyse zijn volgens de Wet veiligheidsregio’s voldoende voor het risicoprofiel. Het risicoprofiel zegt echter nog niets over de wijze van risicobeheersing, incidentbestrijding en nazorg. De risico-inventarisatie en -analyse bieden inzicht in de aanpak van risico’s. Om te bepalen hoe de risico’s aangepakt kunnen worden, wordt hiervoor een beïnvloedingsanalyse uitgevoerd. Hierbij wordt gekeken naar welke inspanningen mogelijk zijn om het risico’s te kunnen beïnvloeden. Visie op ontwikkeling veiligheidsregio, beleidsbepaling, beleidsplan veiligheidsregio Op basis van het risicoprofiel worden aanbevelingen gedaan aan het bestuur van de veiligheidsregio over het te voeren beleid. Dit beleid wordt beschreven in het regionaal beleidsplan. Het beleidsplan is een strategisch plan dat zich richt op essentiële keuzes ten aanzien van risico- en crisisbeheersing. Het regionaal beleidsplan is als het ware het vervolg op het risicoprofiel (zie paragraaf 2.3 Wat levert het risicoprofiel op? en hoofdstuk 6 Vervolg ontwikkeling risicoprofiel).
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 8
4 Risico-inventarisatie In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op onder andere de volgende vragen: Wat kan VRHM overkomen? Welke soorten branden, rampen en crises kunnen zich in de regio en omliggende gebieden voordoen? Welke risicovolle situaties zijn in de regio en omliggende gebieden aanwezig? Welke toekomstige ontwikkelingen kunnen zich daarin voordoen? Het resultaat van deze stap is een uitgebreid overzicht van risico’s die de regio kunnen bedreigen en/of zich in de regio voor kunnen doen. De risico-inventarisatie bestaat uit verschillende onderdelen: - Overzicht van crisistypen; - De inventarisatie van risicobronnen en kwetsbaarheden; - Beschrijving van grensoverschrijdende en bovenregionale risico’s; - Risicoduiding
4.1 Crisistypen Een oneindig aantal verschillende branden, rampen en crises kunnen één of meerdere van de vitale belangen van de regio aantasten (zie paragraaf 5.2 Impact en waarschijnlijkheid). Om deze situaties inventariseerbaar, analyseerbaar en uitlegbaar te maken, is een landelijke uniforme indeling van maatschappelijke thema’s en crisistypen ontwikkeld. Hierdoor is het mogelijk om de informatie met andere regio’s te kunnen vergelijken en eenvoudig te kunnen uitwisselen. Elk crisistype kent verschillende verschijningsvormen, deze worden ‘incidenttypen’ genoemd. Het crisistype ‘overstroming’ is bijvoorbeeld op deze manier onder te verdelen in de volgende ‘incidenttypen’: ‘overstroming vanuit zee’, ‘overstroming door hoge rivierwaterstanden’ en ‘overstroming door vollopen polder’. Het overzicht van deze incidenttypen is terug te vinden in bijlage 2. De lijst met incidenttypen is niet limitatief, omdat er oneindig veel verschillende verschijningsvormen van crisistypen te bedenken zijn.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 9
Hieronder het overzicht van maatschappelijke thema’s en crisistypen: Tabel 1: Overzicht crisistypen
Maatschappelijke thema’s 1. Natuurlijke omgeving
2. Gebouwde omgeving 3. Technologische omgeving
4. Vitale infrastructuur en voorzieningen
5. Verkeer en vervoer
6. Gezondheid
7. Sociaal-maatschappelijke omgeving
Crisistypen 1.1 Overstromingen 1.2 Natuurbranden 1.3 Extreme weersomstandigheden 1.4 Aardbeving 1.5 Plagen (ongedierte) 1.6 Dierziekten (niet overdraagbaar op mens) 2.1 Branden in kwetsbare objecten 2.2 Instorting grote gebouwen en kunstwerken 3.1 Incidenten met brandbare / explosieve stof in open lucht 3.2 Incidenten met giftige stof in open lucht 3.3 Kernincidenten 4.1 Verstoring energievoorziening 4.2 Verstoring drinkwatervoorziening 4.3 Verstoring rioolwaterafvoer en afvalwaterzuivering 4.4 Verstoring telecommunicatie en ICT 4.5 Verstoring afvalverwerking 4.6 Verstoring voedselvoorziening 5.1 Luchtvaartincidenten 5.2 Incidenten op of onder water 5.3 Verkeersincidenten op land 5.4 Incidenten in tunnels 6.1 Bedreiging volksgezondheid (dierziekten overdraagbaar op mens) 6.2 Ziektegolf 7.1 Evenementen 7.2 Verstoring openbare orde
Het overzicht richt zich met name op fysieke veiligheidsrisico’s en op sociale risico’s als evenementen en verstoring openbare orde (waaronder bijvoorbeeld maatschappelijke onrust valt). Moedwillig handelen (terrorisme) is in dit overzicht geen apart crisistype. Moedwillig handelen of moedwillige verstoringen van andere aard (zoals sabotage) kunnen een aanleiding (trigger) zijn bij verschillende crisistypen.
4.2 Risico-inventarisatie De bovengenoemde crisistypen zijn voor de VRHM geïnventariseerd. Hierbij is specifiek gekeken of dit crisistype zich in Hollands Midden kan voordoen. Uitwerking per type is in onderstaande paragrafen uiteengezet. 4.2.1 Natuurlijke omgeving 4.2.1.1 Overstromingen Verandering van het klimaat, stijging van de zeespiegel en bodemdaling stellen nieuwe eisen aan de waterhuishouding in het gebied van Hollands Midden. Het watersysteem is kwetsbaar doordat het afhankelijk is van technische maatregelen en weinig rekening houdt met de veranderende natuurlijke omstandigheden. Vanwege een hoge inwonerdichtheid én de veelal lage ligging van de regio, tussen
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 10
de kust en rivieren, vormen de overstromingsrisico’s een groot risico voor de regio. Het aantal directe doden bij een overstromingsscenario kan gering blijven indien een overstroming wordt voorzien, maar de potentiële maatschappelijke schade blijft ook dan onvoorstelbaar groot. Het effectgebied van een overstroming wordt in beginsel begrensd door een dijkring. Een veel groter gebied dan een dijkring raakt echter getroffen bij een overstroming. Dijkringgebieden zijn ten eerste niet sterk gecompartimenteerd en ten tweede zijn aanliggende gebieden voor hun voorzieningen afhankelijk van elkaar. Denk hierbij bijvoorbeeld aan nutsvoorzieningen gelegen binnen een dijkring en waarvan het verzorgingsgebied deels buiten de dijkring ligt. Door een overstroming binnen de dijkring kan het gebeuren dat bewoners die buiten de dijkring wonen, geen stroom krijgen.
Figuur 2: Grenzen Dijkring 14
De VRHM valt binnen twee dijkringen, Dijkring 14 en Dijkring 15. Verder ligt Dijkring 44 naast VRHM, waardoor de gevolgen van een mogelijke overstroming binnen deze dijkring direct merkbaar zijn in Hollands Midden. Dijkring 14 is de dijkring met de grootste schade indien de waterkeringen falen. De economische waarde van dit gebied is groot. Het gebied gaat over de grenzen van de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht, 5 hoogheemraadschappen, 6 veiligheidsregio’s en 59 gemeenten. Naast de grote dijkringen zijn er ook veel regionale keringen. Regionale keringen kunnen grofweg ingedeeld worden in drie groepen: de keringen die buitenwater keren maar geen primaire waterkering zijn, de keringen die ander water keren, en droge keringen. De faalkans voor een regionale kering is groter dan bij de Dijkringen. De gevolgen van falen van regionale keringen bestrijken echter een kleiner gebied. 4.2.1.2 Natuurbranden Een brand in het bos, op de hei of in de duinen kan snel uit de hand lopen, want natuurbranden zijn grillig en moeilijk te bestrijden. Vuur kan zich razendsnel verspreiden via kruinen van bomen en kan heel onverwachts op de grond opduiken. Ieder vuurtje in een natuurgebied kan uitlopen op een allesverwoestende brand. Het grootste gevaar voor mensen is dat ze door het vuur ingesloten raken en niet meer weg kunnen komen. Een grootschalige, georganiseerde evacuatie bij onbeheersbare natuurbranden wordt door deskundigen gezien als een bijna onhaalbare opgave door de relatief korte tijd die er is om te evacueren. Er zal dus een groot beroep worden gedaan op de zelfredzaamheid van de aanwezige personen in het door brand getroffen gebied. De zelfredzaamheid van mensen kan er toe bijdragen dat de consequenties van een natuurbrand in termen van letsel en schade kan 4 worden beperkt. Ten aanzien van dit crisistype kenmerkt Hollands Midden zich door het duingebied langs de kust. In vergelijking met andere veiligheidsregio’s is dit gebied relatief gezien klein. Het duingebied in Hollands Midden is echter ook erg smal. Hierdoor kan een duinbrand in zeer snelle tijd de bewoonde omgeving bereiken. Verder bevinden zich in Hollands Midden ook een aantal bosgebieden, waar een natuurbrand kan ontstaan.
4
Bron: Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (2011). Natuurbranden. Een onderzoek naar de voorbereidingen in de veiligheidsregio’s. Den Haag: Ministerie van Veiligheid en Justitie.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 11
4.2.1.3 Extreme weersomstandigheden Bij extreem weer kan worden gedacht aan: • Extreme koude, sneeuw of ijzel. • Extreme hitte en eventueel smog. • Extreme wind, windhozen, zware storm. • Extreme neerslag en wateroverlast. Extreme weersomstandigheden kunnen grote maatschappelijke effecten teweeg brengen. Hierbij kan worden gedacht aan overstromingen, uitval van nutsvoorzieningen en grote verkeersongevallen. Afgezien van een windhoos en soms extreme regenval, waarvan de effecten zeer plaatselijk kunnen zijn, gaat het bij extreem weer veelal om effecten van bovenregionale schaal. Voor Nederland zijn voor extreem weer vooral ook de gevolgen voor het waterbeheer van belang. Enerzijds is dat de waterkwantiteit, waardoor wateroverlast dreigt en anderzijds waterkwaliteit, waardoor door overstort van riolen ernstige verontreiniging van het oppervlaktewater dreigt (zie paragraaf 4.2.4 Vitale Infrastructuur en voorzieningen). De huidige klimaatmodellen geven aan dat de te verwachte temperatuurstijging in Nederland nagenoeg in de pas loopt met die van het wereldgemiddelde. Er worden in het weer op langere termijn echter meer extremen verwacht. We zullen in de toekomst dus vaker met extreem weer 5 worden geconfronteerd. 4.2.1.4 Aardbeving Mercalli is een schaal waarmee de heftigheid (intensiteit) van de trillingen van een aardbeving worden weergegeven. Vanaf categorie 6 is lichte schade aan 6 7 minder solide gebouwen mogelijk. Figuur 3 is een risicokaart die het seismisch risico in Nederland weergeeft, gebaseerd op tektonische bevingen. Deze risicokaart geeft de maximale intensiteit van seismische trillingen weer die te verwachten is in Nederland. Uit het figuur hiernaast blijkt dat voor VRHM de impact van een aardbeving zeer beperkt is. Indien een aardbeving plaatsvindt zal de schade niet merkbaar ofwel zeer licht zijn en binnen de reguliere hulpverleningscapaciteit op te lossen. Het figuur hiernaast geeft alleen tektonische bevingen weer (veroorzaakt door het verschuiven van aardschollen). De door de mens veroorzaakte aardbevingen (gasboringen) in het gebied rondom Groningen zijn nog niet in de figuur opgenomen.
Figuur 3: Overzicht Mercallischaal Nederland7
5
Bron: Klein Tank, A., Beersma, J., Bessembinder, J., Van den Hurk, B., & Lenderink, G. (2014). KNMI’14: klimaatscenario's voor Nederland. KNMI. 6 Bron: Ministerie van volksgezondheid en welzijn (2014), de intensiteitsschaal van Mercalli, Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI). 7 Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkijksrelatie (2007) Risico-inventarisatie, overige ramptypen. Versie 3.1 oktober 2007.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 12
4.2.1.5 Plagen (ongedierte) De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) is verantwoordelijk voor de risicobeoordeling en de implementatie van overheidsmaatregelen op het gebied van plagen. Dieren, zoals de tijgermug en processierups, of planten, zoals de ambrosia, die niet van nature in Nederland voorkomen en de gezondheid van mensen, dieren of planten in gevaar brengen, worden invasieve exoten genoemd. De NVWA helpt deze soorten te bedwingen. Ook tot nog toe onbekende dieren en planten kunnen een bedreiging vormen. Wereldwijd groeit de handel in planten. Ontvangende landen willen gevrijwaard blijven van nieuwe ziekten en plagen. Daarom zijn internationale afspraken gemaakt over het monitoren van ziekten en plagen en het afgeven van certificaten die bevestigen dat de geïmporteerde planten aan de eisen van het ontvangende land voldoen. Binnen de EU worden daarvoor de plantenpaspoorten gebruikt. In de regio vindt veel teelt van sierplanten plaats, ook van geïmporteerde soorten waarmee invasieve exoten kunnen worden geïntroduceerd. Dit geeft een hoger risico op plagen in Hollands Midden. Voorbeeld Boskoop Een speciaal team van de NVWA (team Invasieve exoten) bundelt de kennis, adviseert beleidsdirecties en coördineert bestrijdingsacties. De NVWA voert inspecties uit bij binnenkomst van planten en plantaardig materiaal, voert monitoringprogramma’s uit, regisseert bestrijding van 8 eventuele schadelijke organismen. In december 2009 was dat bijvoorbeeld het geval met de Aziatische boktor in de gemeente Boskoop. Om te voorkomen dat de boktor zich in het gebied vestigde, zijn alle loofbomen en struiken in het gebied, met een straal van 100 meter rond de vondst, verwijderd. Tijdens de verschillende inspecties binnen de bufferzone in 2010 en 2011 - op bedrijven en in het openbare en private groen – zijn verder geen boktorvondsten gedaan. Op 26 januari 2010 is een bufferzone ingesteld met een straal van 2 kilometer rond de vondst. Deze bufferzone geldt voor minimaal vier jaar. 4.2.1.6 Dierziekten (niet overdraagbaar op mens) Dierziektes kunnen gevolgen hebben voor dierenwelzijn, de volksgezondheid en de economie. Veehouders, dierenartsen en overheid werken samen om deze ziektes te bestrijden. De landen van de Europese Unie (EU) hebben met elkaar afgesproken welke dierziektes zij altijd bestrijden. Die dierziektes heten de ‘bestrijdingsplichtige dierziektes’. Dat gebeurt als een dierziekte: - snel kan uitbreiden, ook naar andere lidstaten; - de betrokken diersoort ernstig kan schaden; - niet kan worden voorkomen of bestreden met de normale bedrijfsmiddelen; - ernstige economische schade veroorzaakt voor houders van dieren en voor landen van de EU. Bekende bestrijdingsplichtige ziektes zijn: mond- en klauwzeer (MKZ), klassieke varkenspest (KVP) en Afrikaanse varkenspest (AVP). De EU bepaalt wat een land op zijn minst moet doen om een dierziekte te bestrijden. Op basis van die EU-richtlijnen zijn nationale beleidsdraaiboeken gemaakt. Daarin staat per dierziekte wat er moet gebeuren en wie dat moet doen. Bestrijdingsmaatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit: - het instellen van gebieden met een vervoersbeperking; - het monitoren van bedrijven; - het doden van besmette dieren; - de inzet van vaccinatie. In de beleidsdraaiboeken dierziekten staat wanneer dierenartsen en veehouders mogen of moeten vaccineren.
8
Bron: Website Nationale Voedsel en Waren Autoriteit: www.vwa.nl
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 13
De NVWA is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bestrijding van dierziektes. Daarom organiseert de NVWA oefeningen, verzorgt opleidingen en werkt samen met: het Centraal Veterinair Instituut (CVI), de ministeries van VWS en EZ, het RIVM en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). De maatregelen in de draaiboeken gaan op diverse punten verder dan de minimale maatregelen die de EU-wetgeving voorschrijft. Ervaringen en studies tonen aan dat in zeer (pluim)veedichte gebieden, zoals grote delen van Nederland, de minimale maatregelen vaak onvoldoende zullen zijn om een uitbraak een halt toe te roepen. De maatschappelijke en economische impact van een uitbraak zijn mede door de omvang van de (pluim)veehouderij in Nederland enorm. Daarom zullen, zeker bij het begin van een uitbraak, meer vervoersbeperkingen en hygiënemaatregelen worden ingesteld dan de minimale maatregelen die door de EU worden voorgeschreven. Hiermee wordt geprobeerd de uitbraak zo snel mogelijk onder controle te krijgen en het aantal bedrijven dat besmet raakt zoveel mogelijk te beperken. Hollands Midden kenmerkt zich naast de stedelijke gebieden, ook door een groot deel landelijke gebieden. Hier bevinden zich bedrijven die mogelijk met dierziekten te maken kunnen krijgen. Denk hierbij aan grote veeteeltbedrijven, zoals varkenshouderijen, pluimveehouderijen, maar ook Vogelpark Avifauna. 4.2.2 Gebouwde omgeving Risico’s bij grote branden in de regio kunnen voortkomen uit de aard van de bebouwing of te maken hebben met de functie van het gebouw en de aard van de gebruikers. De historische binnensteden van onder andere Leiden, Gouda en Schoonhoven vertonen bijvoorbeeld een ander brandpreventief bouwkundig beeld ten opzichte van recentere bouw. De kans op branduitbreiding en daarmee een grote brand is hier groter. Tevens bestaat bij branden in dergelijke oude panden een grote kans op vrijkomen van asbestvezels, wat de nodige maatschappelijke onrust met zich mee kan brengen. Bij gebouwen met een bijzonder gebruik (kwetsbare objecten) kan binnen Hollands Midden gedacht worden aan gevangenissen, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen en (andere) gebouwen met een grootschalige publieksfunctie zoals musea. Bij ziekenhuizen, verzorgingstehuizen en dergelijke komt de kwetsbaarheid voort uit de beperkte mate van zelfredzaamheid van de aanwezigen. Bij gebouwen met een grootschalige publieksfunctie ligt de kwetsbaarheid op het vlak van; het grote aantal aanwezige personen, in een voor hen onbekende ruimte, met beperkte uitgangscapaciteit. Kwetsbare objecten worden door gemeenten en omgevingsdiensten geregistreerd op de Risicokaart. In de regio Hollands Midden zijn verder diverse ondergrondse bouwwerken. Hierbij kan met name worden gedacht aan ondergrondse parkeergarages. De kwetsbaarheid van deze objecten kenmerkt zich door de complexe bestrijding van incidenten en de belemmering tijdens het vluchten. 4.2.2.1 Branden in kwetsbare objecten In oude binnensteden zijn de bluswatervoorzieningen niet altijd optimaal en door de hoge bebouwingsdichtheid en eerder genoemde beperkte brandpreventieve voorzieningen, bestaat er vaak een reële kans op branduitbreiding. Een in beginsel kleine brand, kan door de combinatie van bovengenoemde beperkingen en factoren groot worden. Bij objecten met een groot aantal verminderd zelfredzame personen, is extra inzet van de hulpverlening vereist om aanwezige personen in veiligheid te brengen. De aanwezige personen kunnen zichzelf niet zonder hulp van anderen in veiligheid brengen. Bij objecten waarbij veel personen aanwezig zijn (grootschalige publieksgebouwen), kan eerder paniek ontstaan. Bovendien zijn de aanwezige personen veelal minder bekend met het gebouw en de omgeving, wat het vluchten uit het gebouw belemmert. Tot slot bevinden zich in Hollands Midden grote objecten die bij brand
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 14
voor extra problemen kunnen zorgen. Hierbij valt te denken aan scheepswerven of grote (caravan)stallingen. Hierbij kan een brand ontstaan die zich zeer snel kan uitbreiden via kleine objecten (caravans, boten). Incidenten waarbij primair gevaarlijke (vergunningspichtige) stoffen betrokken zijn, worden behandeld in paragraaf 4.2.3. Bij brand komen echter altijd gevaarlijke stoffen vrij. Die vormen allereerst een gevaar voor de personen in het object, en bij voldoende omvang of betrokkenheid van bijzondere stoffen (zoals asbest) ook in de omgeving. 4.2.2.2 Instorting grote gebouwen en kunstwerken Woningen en andere gebouwen in Hollands Midden moeten voldoen aan door de overheid gestelde bouwkundige voorschriften, waarbij kans op instorting minimaal is. Instorting van een bouwwerk kan echter toch ontstaan door: werkzaamheden aan of in de nabijheid van een bouwwerk, een explosie van bijvoorbeeld aardgas, of grondverschuivingen. Instorting van gebouwen kan van invloed zijn op de omgeving. Andere gebouwen en kunstwerken in de omgeving van de instorting kunnen hierdoor (ernstig) beschadigen, waardoor ook de veiligheid van de aanwezigen in die omgeving wordt bedreigd. Hierbij valt met name te denken aan instorting van grote gebouwen of instorting van ondergrondse bouwwerken (parkeergarages). Bij instorting van kunstwerken zoals viaducten en tunnels kan dit (grote) infrastructurele gevolgen hebben. Dit wordt meegenomen bij de crisistypen ‘Verkeersincidenten op land’ en ‘Incidenten in tunnels’ (zie paragraaf 4.2.5 Verkeer en vervoer). 4.2.3 Technologische omgeving Onder technologische omgeving wordt verstaan incidenten met gevaarlijke stoffen. In Hollands Midden worden gevaarlijke stoffen over weg, spoor, water en door buisleiding vervoerd. Bij luchtvaartincidenten bestaat altijd het gevaar van vrijkomen van gevaarlijke stoffen. De impact van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen is ondergeschikt aan het luchtvaartincident en wordt daardoor niet in deze paragraaf behandeld, maar meegenomen bij het crisistype luchtvaartincidenten, paragraaf 4.2.5. Daarnaast bevinden zich in de regio ook diverse inrichtingen met gevaarlijke stoffen. In deze paragraaf wordt allereerst een toelichting gegeven op de diverse risicobronnen. Vervolgens wordt ingegaan op de bijbehorende crisistypen. Inrichtingen Bedrijven met zeer veel gevaarlijke stoffen vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo). 9 Dit besluit is de Nederlandse uitwerking van Europese Seveso regelgeving om de kans op rampen te beperken. Inrichtingen die onder het Brzo vallen moeten een preventiebeleid voeren. Afhankelijk van de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen kent het Brzo twee categorieën: een lichte categorie en een zware categorie. Zowel in de lichte als in de zware categorie moeten inrichtingen een veiligheidbeheersysteem hebben. Voor Brzo-inrichtingen die onder de zware categorie vallen is een veiligheidsrapport en rampbestrijdingsplan verplicht. Alle Brzo-inrichtingen worden geïnspecteerd door de veiligheidsregio, het bevoegde gezag Wet milieubeheer en het ministerie SZW. In Hollands Midden bevinden zich negen bedrijven die vallen onder het Brzo. In bijlage 3 is een overzicht opgenomen van Brzo-inrichtingen in de regio. Ook buiten de regio bevinden zich inrichtingen die mogelijk effecten kunnen veroorzaken in Hollands Midden. Dit wordt meegenomen in paragraaf 4.3 Grensoverschrijdende risico’s.
9
De Seveso-richtlijn stelt de drempel vast van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen waarboven een bedrijf onderworpen is aan de voorschriften inzake de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 15
Verder bevinden zich in Hollands Midden diverse inrichtingen met gevaarlijke stoffen die niet onder het Brzo vallen. Hierbij valt te denken aan opslag van gevaarlijke stoffen die bijvoorbeeld vallen onder 10 de PGS-richtlijn 15, 29 en/of 30. Ook bevinden zich in Hollands Midden diverse bedrijven met gevaarlijke stoffen die bij een incident van invloed kunnen zijn op de omgeving. Denk hierbij aan LPG-tankstations, ammoniak koelinstallaties en tankwagenstallingen. Weg In Hollands Midden vindt transport van gevaarlijke stoffen over wegen plaats. Voor het transport over de weg is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen beoogt het bevorderen van de openbare veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door preventie van schade of hinder voor mens, dier en het milieu als gevolg van dit vervoer. Het Basisnet Weg moet de bereikbaarheid van de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het aangrenzende buitenland garanderen. Rijkswegen zijn standaard vrijgegeven voor het transport van gevaarlijke stoffen. In Hollands midden zijn dit de A4, A12, A20 en A44. Alle provinciale wegen zijn in Hollands Midden door Provincie Zuid-Holland vrijgegeven voor het transport van gevaarlijke stoffen. Gemeenten kunnen ervoor kiezen een routering gevaarlijke stoffen in te stellen in hun gemeente (een aantal gemeenten heeft dit gedaan). Indien vervoerders van deze route af willen wijken, dienen zij hiervoor een ontheffing aan te vragen. Daar waar veel verkeersongevallen en transport met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, is het risico op een ongeval met gevaarlijke stoffen ook verhoogd. Een belangrijke ontwikkeling op het gebied van transport over de weg is de RijnlandRoute. Dit is een toekomstige provinciale wegverbinding tussen de kust en de A4. Vooralsnog mogen ook hier 11 gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Deze ontwikkeling wordt verder meegenomen in paragraaf 4.4 toekomstige ontwikkelingen. Spoor ProRail, als beheerder van het spoor, mag over ieder spoor gevaarlijke stoffen transporteren. Een uitzondering hierop is de Hoge Snelheids Lijn (HSL) verbinding tussen Amsterdam en Antwerpen. In de praktijk vindt het transport van gevaarlijke stoffen plaats over specifieke trajecten. In VRHM is dit het spoortraject Rotterdam - Harmelen (Utrecht). Dit traject loopt door het centrum van Gouda. Over deze spoorlijn vindt met name transport plaats van brandbare vloeistoffen. Daarnaast vindt ook 12 transport plaats van andere stoffen zoals toxische gassen (bijvoorbeeld chloor). Water Binnenvaart is naar verhouding een bijzonder veilige wijze van transport en daarom zeer geschikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt 80% over het water plaats. Voor het transport met gevaarlijke stoffen over water is er het Basisnet Water. Het Basisnet Water moet de bereikbaarheid van de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het aangrenzende buitenland garanderen. Daarnaast moet ook de ruimtelijke ontwikkeling langs het water binnen de normen van externe veiligheid mogelijk blijven. Deze normen bepalen wat mogelijk is om in een gebied te bouwen of in bedrijf te hebben. Het Basisnet Water kent in onze regio geen knelpunten. Dit betekent dat in Hollands Midden over binnenvaartcorridors transport kan plaatsvinden van gevaarlijke stoffen. Dit gebeurt echter in een dermate lage frequentie dat geen beperkingen gelden voor de omgeving. Er vindt meer transport van gevaarlijke stoffen plaats over de Lek, op de grens met Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid, dan over de binnenvaartcorridors. Doordat deze vaarroute breder is gelden ook hier geen beperkingen voor de ruimtelijke ordening. 10
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen richtlijn 15, 29 en/of 30. In deze richtlijnen zijn de regels opgenomen voor de opslag van gevaarlijke stoffen waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. 11 Bron: Website van Provincie Zuid-Holland, http://www.zuid-holland.nl/rijnlandroute 12 Bron: Ministerie Infrastructuur en Milieu (2011), Basisnet Spoor
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 16
Buisleidingen Buisleidingen zijn een belangrijk, duurzaam en energie-efficiënt transportmiddel voor gevaarlijke stoffen. Het transport per buisleiding is, gemeten naar transportvolume, de grootste vervoersmodaliteit in Nederland. Driekwart van het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleidingen binnen Nederland betreft het transport van aardgas. In Nederland ligt ongeveer 12.000 kilometer aan leidingen waardoor onder hoge druk aardgas wordt getransporteerd. Er worden alleen externe veiligheidsafstanden vastgesteld voor hogedruk leidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen). Voor leidingen met een ontwerpdruk lager dan 16 bar is geen extern veiligheidsbeleid. De grootste kans op een beschadiging aan een buisleiding ontstaat door graafwerkzaamheden. Het in Nederland geschatte aantal graafwerkzaamheden rond leidingen bedraagt 270.000 per jaar. Geschat wordt dat 13 40.000 keer per jaar een kabel of leiding wordt geraakt. In Hollands Midden bevinden zich met name hogedruk aardgastransportleidingen (leidingen met een werkdruk hoger dan 16 bar). Verder bevinden zich ook enkele leidingen met CO2 en brandbare vloeistoffen, zoals Kerosine. In Hollands Midden bevindt zich één hogedruk aardgastransportleiding die niet volledig ondergronds ligt. Bij een incident met deze leiding kunnen hierdoor grotere effecten ontstaan (meer horizontale uitstroom). 4.2.3.1 Incidenten met brandbare/explosieve stof in open lucht Incidenten met brandbare gassen (bijvoorbeeld LPG) kunnen leiden tot een fakkelbrand, wolkbrand of een boiling liquid expanding vapour explosion (bleve). Een warme bleve is het meest waarschijnlijk en wordt veroorzaakt door brand in de omgeving, waardoor de druk in de tank oploopt, waarna de tank kan ontploffen. De afstand waarover effecten ontstaan voor personen en gebouwen, is afhankelijk van de hoeveelheid vrijgekomen stof en hittestraling. Dit kan enkele honderden meters bedragen. Wind heeft nauwelijks invloed op de effecten. Door een incident met een brandbare vloeistof (bijvoorbeeld benzine of diesel) kan een plasbrand ontstaan doordat de vloeistof vrijkomt uit een tank. De vloeistof vormt een plas en kan ontstoken worden door een vonk of een vlam. Tot slot kan bij een incident een brandbare vaste stof (bijvoorbeeld natrium) ontbranden. Een brand met vaste stoffen heeft de eigenschappen gemakkelijk vuur te vatten en het vuur verspreid zich snel. Metaalpoeders zijn bijvoorbeeld bijzonder gevaarlijk, omdat deze zeer moeilijk te doven zijn wanneer ze branden. De normale blusmiddelen zoals water en koolstofdioxide kunnen het gevaar, door specifieke stofeigenschappen, nog verhogen. 4.2.3.2 Incidenten met giftige stof in open lucht Door een incident bij een inrichting of tijdens het transport, kan een giftige stof in de open lucht vrijkomen. Hierdoor kan een wolk ontstaan met een gevaarlijke concentratie aan giftige stoffen. Het inademen van lucht uit deze wolk is schadelijk voor mens, dier en milieu en kan leiden tot gezondheidsproblemen op zowel korte als lange termijn. Verder kan een giftige wolk ook veroorzaakt worden door een brand waarbij giftige verbrandingsproducten vrijkomen. De verspreiding van de wolk is onder andere afhankelijk van de weersomstandigheden, zoals windrichting en windsnelheid. Een bijzonder kenmerk van een giftige wolk, is dat het zich relatief gezien snel en over grote afstand verplaatst (tot tientallen kilometers). Hierdoor kunnen veel personen in aanraking komen met de giftige stoffen in de wolk. De giftige stoffen kunnen op leefniveau terecht komen of op bodem, bestrating en gewassen neerslaan en daarmee een impact hebben op mensen, dieren en gewassen die zich in dit gebied bevinden. Tot slot dient rekening te worden gehouden met het dumpen van gevaarlijk stoffen in het milieu, restanten van bijvoorbeeld een XTC-lab en vaten met onbekende inhoud. Deze zaken brengen veel onzekerheden en daardoor risico’s met zich mee.
13
Bron: NEN (2004) Verplichte informatie-uitwisseling ondergrondse kabels en leidingen.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 17
4.2.3.3 Kernincidenten Kernongevallen vallen onder specifieke regelgeving, de kernenergiewet. Dit heeft te maken met de mogelijke gevolgen van een kernongeval: zeer grote effectgebieden, onmiddellijke politieke en maatschappelijke onrust en de benodigde specialistische deskundigheid. In de kernenergiewet wordt een onderscheid gemaakt tussen categorie A-objecten en categorie B-objecten. Onder A-objecten vallen de in werking zijnde kerncentrales in en nabij Nederland, onderzoeksreactoren, satellieten, schepen die gebruik maken van kernenergie en kernwapens. Onder B-objecten vallen alle andere objecten waar sprake is van radioactieve stoffen (zoals installaties voor uraniumverrijking, verwerking en opslag van radioactieve stoffen, ziekenhuizen en transporten). Bij A-objecten kan de (potentiële) omvang van de gevolgen van een ongeval betekenis hebben voor het hele land en is inschakeling van de rijksoverheid van het buurland nodig in verband met landgrensoverschrijdende aspecten, zoals afstemming met buitenlandse autoriteiten. Binnen Hollands Midden bevindt zich geen A-object. In de directe buurregio, Haaglanden, bevindt zich één A-object. In Delft staat een kernreactor in het beheer van de Universiteit van Delft. Nucleaire transporten (B-objecten) vinden, ook in Hollands Midden, regelmatig plaats over de weg, naar bijvoorbeeld ziekenhuizen. Tevens gebruiken ziekenhuizen radioactief materiaal voor de behandeling van patiënten en het stellen van diagnoses. Het meest waarschijnlijke incident is een ongeval waarbij het vervoer van nucleair materiaal betrokken raakt. Verder is het mogelijk dat bij een nucleaire inrichting brand ontstaat, waarbij het radioactief materiaal beschadigd raakt en kan worden verspreid door de rookpluim van de brand of door de verspreiding van besmet bluswater. In al deze gevallen wordt de noodzaak tot het nemen van directe maatregelen zoals evacuatie, schuilen of het verstrekken van jodiumprofylaxe aan de bevolking niet waarschijnlijk geacht. In het meest ernstige geval is het mogelijk dat enig radioactief materiaal vrijkomt. Hierbij is de dosis waarschijnlijk gering, waardoor standaard beschermingsmaatregelen voor bevolking en hulpverleners 14 voldoende bescherming zullen geven. 4.2.4 Vitale Infrastructuur en voorzieningen 4.2.4.1 Verstoring energievoorziening Elektriciteitsvoorziening Het elektriciteitsnetwerk in Nederland is opgebouwd uit ringstructuren. De ringstructuur heeft het voordeel dat bij een storing bijna heel Nederland van stroom kan worden voorzien door de elektriciteit de andere kant op te sturen. Op wijk- en dorpsniveau worden deze ringen echter verbroken en wordt overgegaan op een vingervorming uitgelegd netwerk. Via stations zijn alle hoogspanningslijnen en kabels met elkaar verbonden. Het landelijke 380 kV transportnet vertakt zich in regionale distributienetten. De regionale netten liggen meestal ondergronds. De elektriciteit wordt via het regionale distributienet van 150 kV verder getransporteerd naar de lokale distributienetten met een tussenspanning van 50 kV, om vervolgens met een middenspanning van 10 kV naar wijkniveau getransporteerd te worden. TenneT is de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Zij verbindt alle regionale elektriciteitsnetten en het Europese net met elkaar. Naast het beheer van het net, 14
Figuur 4: Overzicht electriciteitsnetwerk Stedin
Bron: VROM-inspectie (2009), Responsplan Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 18
bewaakt TenneT de betrouwbaarheid en continuïteit van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Stedin en Liander zijn in Hollands Midden verantwoordelijk voor het regionale gas- en elektriciteitsnetwerk. De gemiddelde uitval van de elektriciteit in Nederland is 30 minuten per huishouden per jaar. In 2013 was se jaarlijkse uitvalduur in minuten 23,4 gemiddeld per burger en het gemiddelde aantal getroffenen is 133 15 per onderbreking. Dit komt overeen met een bedrijfszekerheid van 99,97%. Overbelasting, schakelfouten, extreme weersomstandigheden en beschadiging van de hoogspanningslijnen zijn de belangrijkste oorzaken voor een storing in het landelijke transportnet. De kans op een stroomstoring naar het eind van de keten van het distributienetwerk is echter veel groter, omdat daarvoor de meeste kabels in de grond liggen en de meeste schakelapparatuur is opgesteld. Overbelasting, veroudering, en graafwerkzaamheden zijn hier vaak de oorzaak van een stroomstoring. De gevolgen van een storing in het 10 kV netwerk blijven in de regel echter beperkt tot enkele huizenblokken. Betreft de storing vitale infrastructuur of een kwetsbare instelling dan kan de verstoring toch aanzienlijk zijn.
Figuur 5: Overzicht netwerk Liander
Het meest kwetsbare zijn de 150kV stations. Een uitval van een 150kV station kan leiden tot een langdurige uitval van stroom in een groter gebied. In Hollands Midden bevinden zich vier 150 kV stations (Leiden, Alphen aan den Rijn, Sassenheim en Gouda). Ook uitval van 150kV stations buiten Hollands Midden kan gevolgen hebben voor de regio. Gasvoorziening De Nederlandse gasinfrastructuur is onder te verdelen in het landelijke gastransportnet (beheerd door Gastransport Services, een onderdeel van de Nederlandse Gasunie) en een groot aantal lokale distributienetten. Deze distributienetten worden beheerd door de diverse regionale netbeheerders. Het ondergrondse transportnet van Gastransport Services vormt de hoofdstructuur van het gasnet in Nederland. Onder een druk van circa 60 bar (afhankelijk van de vraag naar gas) wordt het gas over grote afstanden door heel Nederland getransporteerd naar de meet- en regelstations. Vanaf deze meet- en regelstations worden de netten gevoed die onder een lagere druk (16 tot 40 bar) opereren. Het net van de regionale netbeheerder begint bij de gasontvangststations. De gasvoorziening is voor een groot gedeelte onafhankelijk van elektriciteit. De controle van het systeem is echter wel afhankelijk van elektriciteit. De meet- en regelstations blijven functioneren bij uitval van electriciteit, alleen het proces waarin de geurstof aan het gas wordt toegevoegd stopt. Mocht er langer dan 4 uur geen 15
Figuur 6: Overzicht gasnetwerk Stedin
Bron: Netbeheer Nederland (2014) Kerncijfers energie (http://energiecijfers.info)
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 19
stroom zijn dan worden generatoren geplaatst om de toevoeging van geurstof te hervatten. Verwacht wordt echter dat het totale veiligheidssysteem zodanig functioneert dat bij grootschalige uitval van de elektriciteit de gasvoorziening bij de eindgebruiker na enige tijd ook stopt. In gasdistributienetten leiden storingen maar zelden tot onderbreking van de levering. Dit heeft te maken met de opbouw van de gasdistributienetten. De leidingen zijn zoveel mogelijk vermaasd aangelegd waardoor het gas van meerdere zijden kan toestromen. Wordt de gasstroom aan één zijde onderbroken, bijvoorbeeld door het kapot trekken van een leiding, dan stroomt het gas van een andere zijde toe. De gaslevering blijft zodoende bijna altijd in stand. De gemiddelde tijd over alle aansluitingen dat een klant geen gas heeft wordt uitgedrukt met de kwaliteitsindicator ‘Jaarlijkse uitvalduur’. Dit was voor 2013 1 minuut. Betrokkenen bij een daadwerkelijke storing in de gaslevering als gevolg van een incident hebben gemiddeld 150 minuten zonder gas gezeten. In sommige gevallen ging de storing gepaard met een gevaarlijke situatie. In deze situaties gold dat de gemiddelde duur tot veiligstellen 1 uur 16 en 12 minuten was. 4.2.4.2 Verstoring drinkwatervoorziening Drinkwater is naast een primaire behoefte voor mens en dier ook van groot belang voor andere doeleinden. Drinkwater wordt gebruikt voor industriële doeleinden, landbouw maar in het kader van de rampenbestrijding ook nog als primaire bluswatervoorziening voor de brandweer. Verstoring van drinkwatervoorziening kan optreden als gevolg van problemen bij het winnen, zuiveren, opslaan, transport en de distributie van het water. Vanuit de Drinkwaterwet en het Drinkwaterbesluit worden hoge eisen gesteld aan de leveringszekerheid van het drinkwatersysteem. Hierdoor bezit het systeem een hoge mate van redundantie. Daarnaast zijn de drinkwaterbedrijven verplicht tot het opstellen van een leveringsplan waaronder ook risicoanalyses vallen.
Figuur 7: Overzicht drinkwaterbedrijf Dunea
In Veiligheidsregio Hollands Midden zijn drinkwaterbedrijven Dunea, Oasen en PWN verantwoordelijk voor de drinkwatervoorziening. Dunea levert elke dag drinkwater aan 1,3 miljoen klanten in het westelijk deel van Zuid-Holland. Dunea bereidt haar drinkwater uit duinwater. Hierdoor zijn er geen chemicaliën nodig om het water te zuiveren. In de pompstations worden wel chemicaliën gebruikt voor andere doeleinden. De vraag naar drinkwater is groot. De hoeveelheid neerslag die er valt, is te klein om de voorraad zoet water op peil te houden. Dit kan op den duur leiden tot verzilting van het duinwater. Om toch aan de vraag naar drinkwater te kunnen blijven voldoen, wordt sinds 1940 rivierwater (vanuit de Maas en eventueel de Lek) naar het duin getransporteerd.
Figuur 8: Overzicht drinkwaterbedrijf Oasen
16
Bron: Autoriteit Consument & Markt (2013) Factsheet Kwaliteit 2013, Regionale Netbeheerders, Elektriciteitsnetten & Gastransportnetten.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 20
Oasen maakt drinkwater voor 750.000 mensen en 7.200 bedrijven. Oasen levert jaarlijks 48 miljard liter drinkwater aan hun klanten. Hiervoor gebruiken ze zeven zuiveringsstations, negen pompstations en een watertoren. Oasen is een oevergrondwaterbedrijf. Ze gebruikt water dat via de oevers van de rivier de Lek in de grond is getrokken. Het is van nature gefilterd en bacteriologisch betrouwbaar, maar het moet nog wel behandeld worden voordat het geschikt is als drinkwater. Dat gebeurt in de zuiveringsstations. Tot slot levert PWN, in VRHM, water aan enkele percelen in de gemeenten Teylingen en Kaag en Braassem. In totaal levert PWN jaarlijks ruim 100 miljoen m3 drinkwater aan 760.000 huishoudens en instellingen in Noord-Holland. 4.2.4.3 Verstoring rioolwaterafvoer en afvalwaterzuivering Een van de belangrijkste mogelijke oorzaken van vervuiling van het oppervlaktewater is het falen van het rioolstelsel. Hiervoor bestaan verscheidene oorzaken, zoals onvoldoende capaciteit van het stelsel bij overvloedige regenval, grote hoeveelheden bluswater, lozingen in het riool of het uitvallen van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Incidenten zijn dan ook grofweg in te delen in de volgende categorieën: • Bovennormale buien; • Lozing van een chemische stof in het riool; • Grootschalig vrijkomen rioolwater; • Uitval rioolwaterzuiveringinstallatie. In de normale situatie wordt afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel verzameld en via vrij verval of een drukriolering naar een afvalwatertransportgemaal getransporteerd. Vandaar wordt het afvalwater naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) gepompt (het zogenaamde influent). Een AWZI kan aangesloten zijn op één of meer transportgemalen. In de AWZI wordt het afvalwater gereinigd en vervolgens in nabij gelegen oppervlaktewater geloosd (het zogenaamde effluent). Uitval van een AWZI of een persleiding naar een AWZI is voornamelijk ‘vervelend’ voor de omgeving. Grote economische schade of het betreuren van slachtoffers zal niet het geval zijn. Wel kan, als de uitval te lang duurt, grote milieuschade ontstaan omdat het afvalwater ongezuiverd in het milieu 17 terecht komt. Verder is het mogelijk dat door een ander incident gevaarlijke stoffen in het riool terecht komen. Een voorbeeld hiervan is het incident in het Belgische Wetteren (2013). Door een ontsporing ontplofte een goederenwagon met gevaarlijke stoffen. Bij de bestrijding van het ongeval is bluswater met de chemische stof in het riool terecht gekomen en vervolgens bij omwonenden in de woningen. Ook zonder dat gevaarlijke stoffen bij een incident betrokken zijn, kan verontreinigd bluswater leiden tot problemen met het rioolwater en/of oppervlaktewater. Door riooloverstort bij grote hoeveelheden neerslag kunnen (onder andere) darmbacteriën in het oppervlaktewater terechtkomen. De impact daarvan is afhankelijk van de grootte van de rioolwaterinstallatie en de overstort, het volume van het water waarin de overstort plaatsvindt en of dit water stroomt of niet. Het is niet bekend hoe vaak dit tot infecties leidt. Bijvoorbeeld in Katwijk bevindt zich een riooloverstort in de omgeving van plaatsen die zijn aangewezen of gebruikt worden als zwemgelegenheid (de kust). Bij een overstort situatie zijn deze plaatsen dan niet meer geschikt als 18 zwemwater en kunnen zwemmers (als zij niet tijdig worden gewaarschuwd) ziek worden.
17
Bron: Hoogheemraadschap van Rijnland (2011) Calamiteitenplan Bron: RIVM, Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (2011), Draaiboek Infectieziekten gerelateerd aan recreatie in oppervlaktewater 18
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 21
4.2.4.4 Verstoring telecommunicatie en ICT Telecommunicatie en ICT zijn in onze samenleving onmisbaar. Het wegvallen van deze voorzieningen heeft een brede impact op ons maatschappelijk functioneren. Ziekenhuiszorg, vitale infrastructuur, betalingsverkeer en verkeersmanagement zijn voorbeelden van voorzieningen die bij een dergelijke verstoring in de knel komen. Daarbij zijn veel calamiteitenorganisaties in toenemende mate afhankelijk van telecommunicatie en ICT. Het communicatiesysteem C2000, en alarmeringssysteem P2000 en het alarmnummer 112 worden ook gefaciliteerd door telecommunicatie/ICT-netwerken. Belangrijke criteria waar rekening mee moet worden gehouden vanuit het oogpunt van continuïteit zijn: • de verwevenheid van de voorzieningen/netwerken (ook met andere vitale voorzieningen); • de veelheid van aanbieders in de keten en de onderlinge afhankelijkheid/gelaagdheid (en daarmee moeilijk inzicht in gevolgen); • de keteneffecten die mogelijke verstoringen teweeg zullen brengen (en het gebrek aan besef hieromtrent); • afnemende maatschappelijke acceptatie van verstoringen. De uitval van de communicatiemiddelen in de regio Rotterdam-Rijnmond (zomer 2011 en april 2012) heeft aangetoond dat alle communicatiemiddelen afhankelijk van elkaar zijn. Op het moment dat ze niet meer ter beschikking staan, hebben de hulpdiensten grote moeite om de hulp te bieden die de burgers nodig hebben. In Hollands Midden zijn convenanten afgesloten met Dares en Defensie, om te kunnen handelen in geval van uitval. 4.2.4.5 Verstoring afvalverwerking Verstoringen van dit crisistype worden tot op heden met name (inter)gemeentelijk opgelost. Niet ophalen kan wel degelijk voor problemen zorgen, maar er is voldoende tijd om een alternatieve voorziening te organiseren, Daardoor is dit crisistype weliswaar zeer hinderlijk, maar zal dit voor de veiligheidsregio niet leiden tot een (crisis)situatie waar de regio zich beleidsmatig/capacitair op hoeft voor te bereiden. Een recent voorbeeld bij de verwerking van afval is de zeer grote brand bij afvalverwerker Vliko in Leiderdorp (augustus 2013). Weliswaar zijn maatregelen getroffen, maar de langdurige uitval van deze afvalverwerker heeft voor de afvalverwerking in de veiligheidsregio geen impact gehad. 4.2.4.6 Verstoring voedselvoorziening In de bevindingenrapportage nationale veiligheid 2010 (ministerie V&J) is een voedselschaarste scenario uitgewerkt. Het scenario heeft geen directe knelpunten opgeleverd in het huidige beleid of de huidige capaciteiten. Aansturing bij een dergelijk scenario speelt op Europees of nationaal niveau. Het Ministerie van EL&I beschikt over een crisisdraaiboek voedselvoorziening. 4.2.5 Verkeer en Vervoer 4.2.5.1 Luchtvaartincidenten In de regio Hollands Midden bevinden zich geen luchthavens. In de omliggende regio’s bevinden zich twee luchthavens, Rotterdam The Hague Airport en Schiphol Amsterdam Airport. Ongeveer 75 procent van de luchtvaartongevallen vinden plaats tijdens of kort voor of na het opstijgen of landen. Daarnaast vindt 10 procent van de luchtvaartongevallen plaats binnen 10 kilometer van de start en landingsbaan. De overige 15 procent vindt willekeurig plaats, al dan niet ver 19 buiten de 10 kilometer. VRHM ligt niet binnen zone-1 van luchthavens Rotterdam of Schiphol. De afstand van de veiligheidsregio tot de start- en landingsbanen is op de kortste afstand ongeveer 6000 meter (Zuidplas t.o.v. Rotterdam en Kaag en Braassem t.o.v. Schiphol). Hier betreft het landelijk gebied. Het grootste deel van de veiligheidsregio ligt op minimaal 9000 meter. Stedelijke bebouwing ligt buiten de 10 kilometer grens. 19
Instituut Fysieke Veiligheid (2011), Handreiking Crisisbeheersing op luchthavens
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 22
Incidenten op of onder water De oorzaak van een ongeval op het water is vaak moeilijk te bepalen. In de meeste gevallen speelt de menselijke factor, zoals onoplettendheid of verkeerde (over)belading, zowel direct als indirect een rol. Ook weersinvloeden en/of technische mankementen kunnen onder andere leiden tot een incident op het water. Tussen de oorzaken zijn verscheidene combinaties mogelijk die samen tot een incident kunnen leiden. Incidenten op het water zijn vaak moeilijk te bereiken voor de hulpdiensten. Veel vaarwegen vormen de grens tussen twee of meer veiligheidsregio’s. De hulpverlening bij dergelijke incidenten krijgt door de geografische ligging daarom een bovenregionaal effect. Het kan voorkomen dat de aanvaring plaatsvindt op de grens van meerdere veiligheidsregio´s. Vanwege de mogelijk slechte bereikbaarheid van het incident is de inzet van vaartuigen van politie, brandweer, KNRM en Rijkswaterstaat noodzakelijk, om hulpverleners ter plaatse te krijgen en om slachtoffers af te voeren. Een stremming op één van de rivieren binnen de regio kan leiden tot overlast voor het scheepvaartverkeer. Hollands Midden kent een aantal vaarwegen en plassen waar voornamelijk recreatievaart op plaats vindt. Daarna vindt op een aantal vaarwegen goederenvervoer plaats. De grens met Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid kenmerkt zich door de rivier de Lek. 4.2.5.2 Verkeersincidenten op land Grote verkeers- en vervoersincidenten kunnen zich in de regio Hollands Midden voordoen. De meeste vervoersbewegingen vinden plaats via auto (snel)wegen, zoals de A4, A12, A20, A44. Deze wegen vormen belangrijke verbindingswegen tussen grote steden. Incidenten op deze wegen kunnen leiden tot verkeersproblemen buiten onze regio. Verkeersongevallen kunnen door diverse oorzaken ontstaan. De meest voorkomende oorzaak is een ongeval ten gevolge van foutief menselijk handelen. Verder kan een ongeval ook worden veroorzaakt door een mechanisch falen (bijv. een lekke band). Door slechte weersomstandigheden (dichte mist, plotselinge gladheid) kan ook een kettingbotsing ontstaan op een snelweg. Een groot verkeersincident kenmerkt zich door de betrokkenheid van een groot aantal passagiers, het aantal beknellingen, al dan niet in combinatie met brand. De bereikbaarheid van snelwegen is veelal slecht, mede door filevorming na een incident. De bestrijding van een groot verkeersongeval vergt een multidisciplinaire aanpak, hulpverleners moeten nauw samenwerken met wegbeheerders en andere deskundigen. Tot slot bevinden zich in Hollands Midden diverse spoorlijnen, waarover personen worden vervoerd. Leiden Centraal is het drukste station met ongeveer 60.000 reizigers per dag. Van hieruit worden personen vervoerd naar onder andere Schiphol, Haarlem, Den Haag en Utrecht. Verder loopt het HSL-traject Amsterdam – Antwerpen door Hollands Midden. Het grootste deel hiervan gaat door de Groene Hart tunnel (zie volgende paragraaf). Bij incidenten op het spoor speelt de bereikbaarheid een grote rol. Veel trajecten van het spoor zijn moeilijk te bereiken voor de hulpverleningsdiensten. Hierdoor duurt het langer voordat adequaat hulp kan worden verleend. 4.2.5.3 Incidenten in tunnels Er bestaan zowel Nederlandse als Europese regels en richtlijnen wat betreft de veiligheid in tunnels. De Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) geeft een veiligheidskader voor tunnels met een gesloten gedeelte langer dan 250 meter. De wet stelt niet alleen eisen aan de aan te brengen technische voorzieningen en de te treffen organisatorische maatregelen, maar ook aan het besluitvormingsproces dat moet worden doorlopen om een tunnel veilig te maken. Tunnels korter dan 250 meter dienen te voldoen aan de eisen gesteld in het bouwbesluit. In dit kader worden alleen tunnels langer dan 250 meter beschouwd.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 23
In een tunnel zijn risicofactoren aanwezig, zoals de nabijheid van de tunnelwand door de afwezigheid van een vluchtstrook, de tunnelhelling en resulterende snelheidsverschillen en het wegverloop en de zichtafstand die daardoor wordt bepaald. Bij tunnelincidenten wordt gesproken van een ramp of calamiteit wanneer slachtoffers vallen door andere oorzaken dan het botsen van voertuigen, al kunnen de calamiteiten wel ontstaan zijn door het botsen van voertuigen. Voorbeelden van calamiteiten zijn brand, rookontwikkeling, uitstroom van giftige stoffen of een explosie. Bij bijvoorbeeld een brand of lekkende voertuigen in een tunnel, verspreiden rook of giftige gassen zich door de tunnelruimte en verdwijnen (verdunnen) niet meteen in de open lucht. Daardoor lopen aanwezigen in tunnels grotere kans slachtoffer te worden van een incident dan bij een vergelijkbaar incident in de open lucht. Luchtventilatiesystemen, brandblussystemen, vluchtwegen, monitoringssystemen, veiligheidsbeleid en planvorming moeten de risico’s beperken. Hoge vuurbelasting, slecht zicht door veel rook en hitte maken de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid in tunnels bijzonder lastig. Het rendement van de hulpverleningsacties bij brand zit voornamelijk in het eerste kwartier, zolang de omvang van de brand nog beperkt is en het zicht redelijk. Het rendement van de inzet neemt snel af bij de hevige ontwikkeling van brand en rook. In Hollands Midden bevinden zich op dit moment twee tunnels; de HSL-spoortunnel (7160 meter) en de Stationspleintunnel (506 meter) in Leiden. Daarbij wordt op dit moment gewerkt aan de RijnlandRoute. Vanaf de Oostvlietpolder gaat de RijnlandRoute met een boortunnel onder de Vliet en Voorschoten door. De boortunnel wordt ongeveer 2560 meter lang. In Leiden, ter hoogte van de wijk Stevenshof, komt de tunnel weer omhoog. Belangrijk aandachtspunt op het gebied van tunnels zijn zogeheten ‘verdiepte liggingen’. Hierbij is volgens de wet geen sprake van een tunnel, omdat de weg aan de bovenzijde open is. Voor de hulpverlening zijn veel van de risicofactoren die een tunnel gelden ook van toepassing op een verdiepte ligging. Hierdoor vergen deze van de hulpverlening specifieke voorbereiding. In Hollands Midden is de A4 een voorbeeld van een verdiepte ligging. 4.2.6 Gezondheid 4.2.6.1 Bedreiging volksgezondheid (dierziekte overdraagbaar op mens) In de landelijke handreiking Regionaal Risicoprofiel worden verschillende incidenttypen benoemd bij dit crisistype. Bij infectieziekten op regionaal niveau wordt met name gedacht aan dierziekten die overdraagbaar zijn of worden op mensen. Daarom wordt hier verwezen naar het incidenttype ´Dierziekte overdraagbaar op mens’. Dierziekten die overdraagbaar zijn van dier op mens worden zoönosen genoemd. Een zoönose is een infectieziekte waarbij mensen door dieren besmet worden. Voorbeelden van zoönosen zijn Qkoorts, vogelgriep en BSE. Het gebied van VRHM kenmerkt zich door de combinatie van (grote) steden en landelijk gebied. Daarbij worden op boerderijen en in het landelijk gebied steeds meer activiteiten ontwikkeld waardoor mensen bewust meer in contact komt met de agrarische sector. Voorbeelden zijn kamperen bij de boer en wandelen op het boerenland. Hollands Midden is relatief gezien dichtbevolkt en kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel reizigersbewegingen. Hierdoor kan een virus zich binnen Hollands Midden (en daarbuiten) snel verspreiden.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 24
4.2.6.2 Ziektegolf Grieppandemieën ontstaan zeer onvoorspelbaar, maar komen wel met een zekere regelmaat voor. Men spreekt van een pandemie wanneer er een wereldwijde epidemie ontstaat veroorzaakt door een influenzavirus dat nog nooit of al heel lange tijd niet onder mensen heeft gecirculeerd. Een pandemie is dus wat anders dan de jaarlijks terugkerende seizoensgriep. In de laatste pandemie van 2009 (de Mexicaanse griep) zijn wereldwijd ruim 7000 mensen overleden en in Nederland 63 (dit zijn 20 labbevestigde individuen). Ten tijde van schrijven is een uitbraak van het ebola-virus gaande. In januari 2015 zijn reeds meer dan 8000 mensen wereldwijd overleden aan dit virus. Een nieuw pandemisch influenzavirus kan ontstaan door een verandering aan een bestaand influenzavirus. De immuniteit die opgewekt is door infectie of vaccinatie in een eerder seizoen, geeft onvoldoende bescherming (waardoor ook bijna elk jaar het influenzavaccin aangepast moet worden). Op onvoorspelbare momenten kunnen aviaire influenzavirussen of varkens-influenzavirussen met een sterk afwijkende antigeenstructuur de menselijke populatie binnendringen (antigene shift) en een 21 pandemie veroorzaken. Op basis van de draaiboeken voor een pandemie worden processen opgestart zoals de aanschaf van vaccins en de juiste toepassing van antivirale middelen. Voorlichting over hygiëne richt zich op wat mensen zelf kunnen doen om de gevolgen van een pandemie te beperken en uitbreiding van de besmetting te voorkomen. Hollands Midden kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel reizigersbewegingen. Hierdoor kan een virus zich binnen Hollands Midden snel verspreiden. Daarbij heeft een virus niet alleen invloed op mensen die getroffen zijn door het virus, maar ook op bijvoorbeeld de continuïteit van de hulpverlening. 4.2.7 Sociaal-maatschappelijke omgeving 4.2.7.1 Evenementen Bij evenementen, zoals festivals, grote bijeenkomsten in bijvoorbeeld voetbalstadions, luchtshows, enzovoorts, kunnen zich incidenten voordoen waarbij grote groepen mensen betrokken zijn. Ook evenementen in een stadscentrum, waarbij een beperkt aantal toegangswegen naar het evenemententerrein zijn, vallen hieronder. Drie hoofdfactoren vormen de basis voor de risico’s: veel aanwezigen op een beperkt grondoppervlak, de aanwezigen hebben beperkte bewegingsruimte en er is de mogelijkheid van een trigger-incident waardoor een vluchtreactie wordt aangewakkerd. Of een evenement risicovol is, is afhankelijk van de samenhang van het activiteitenprofiel, het ruimtelijk profiel en het publieksprofiel. In het activiteitenprofiel moeten bijzondere tijdelijke voorzieningen of activiteiten geen risico’s opleveren. Het ruimtelijk profiel moet het publiek voldoende mogelijkheden bieden het evenemententerrein te verlaten bij een incident(te kunnen vluchten). Het publieksprofiel (kenmerken van bezoekers of deelnemers) en de aantallen bezoekers/deelnemers kunnen onrust rondom een evenement creëren. Verstoring van de openbare orde kan daar een gevolg van zijn. Tot slot kan de omgeving van het evenement bijdragen aan extra potentiële risico’s. Dit is bijvoorbeeld van toepassing als het evenemententerrein gelegen is naast een risico-object. Het is een taak van gemeenten en de hulpverleningsdiensten om deze risico’s zorgvuldig te wegen en eisen te stellen aan de organisator, om zo de risico’s te minimaliseren. 20
Bron: Analistennetwerk Nationale Veiligheid (2012), De Nationale Risicobeoordeling 2011, Stuurgroep Nationale Veiligheid 21 Bron: RIVM (2011), LCI-richtlijn Influenza
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 25
4.2.7.2 Verstoring openbare orde/maatschappelijke onrust Met een verstoring van de openbare orde worden grootschalige verstoringen bedoeld, zoals rellen bij demonstraties, politieke manifestaties, stakingen en voetbalwedstrijden. Daarnaast vallen grote vechtpartijen en onrusten in woonwijken ook in dit crisistype. Onrust in een woonwijk kan een grote impact op de regio hebben. Spanningen kunnen zich als een olievlek over de naastgelegen gemeenten uitbreiden. Daarnaast krijgen onrusten in woonwijken vaak veel landelijke media-aandacht. Dit heeft bestuurlijke en politieke gevolgen en leidt tot aantasting van de positie van het lokaal en regionaal bestuur. Soms kan een incident, zoals de dood van een persoon, voor een kettingreactie zorgen en spanningen teweeg brengen tussen verschillende (etnische of religieuze) groepen. In relatie tot bedreiging volksgezondheid kan de vestiging van een mogelijk besmette inwoner leiden tot onrust. Net als in andere regio’s zal VRHM rekening moeten houden met maatschappelijke trends, zoals polarisatie en radicalisering en onrust in probleemwijken. Daarnaast heeft de regio te maken met incidenten als zinloos en huiselijk geweld, gezinsdrama’s en dergelijke. Deze hebben een lage veiligheidsimpact, maar kunnen tot een aanzienlijke mate van maatschappelijke onrust leiden.
4.3 Grensoverschrijdende risico’s Grensoverschrijdende risico’s zijn gedefinieerd als: ‘Risico’s waarvan de effecten zich, wanneer het 22 risico zich voordoet, uitstrekken over het grondgebied van de aangrenzende regio’. Dergelijke risico’s moeten worden meegenomen in de regionale risicoprofielen. Hierbij geldt een haal- en brengplicht. Mogelijke rampen en crises met een voorzienbaar effect over de grens vanuit een omliggende veiligheidsregio op Hollands Midden moeten worden meegenomen in de inventarisatie (haalplicht). Rampen en crises met een effect vanuit Hollands Midden over de grens van de veiligheidsregio moeten kenbaar worden gemaakt aan de buurregio‘s (brengplicht). Veiligheidsregio Hollands Midden wordt omringd door 6 andere veiligheidsregio’s: Kennemerland, Amsterdam-Amstelland, Utrecht, Zuid-Holland Zuid, Rotterdam-Rijnmond en Haaglanden. Aan de westzijde van de regio bevindt zich de Noordzee, een gebied dat ook risico’s omvat voor Hollands Midden. Eén van de risico’s die vanuit Hollands Midden kan uitstralen naar omliggende regio’s zijn snelwegen (wegen infrastructuur). Het vastlopen van deze wegen (bijvoorbeeld de A4 of de A12) evenals vastlopen van spoorlijnen door ongelukken of andere incidenten heeft direct effect op de doorstroming op weg- en spoorvervoer in aangrenzende regio’s. Ook bij de uitval van vitale objecten, incidenten met giftige stoffen, overstromingen, duin- of natuurbranden waarvan de oorzaak in de Veiligheidsregio Hollands Midden ligt zijn effecten mogelijk te verwachten voor aangrenzende regio’s. Vanuit de omliggende regio’s zijn er risico’s met een mogelijk effect binnen de Veiligheidsregio Hollands Midden. Hierbij valt te denken aan luchtvaartongevallen (Schiphol), duinbrand (Veiligheidsregio’s Haaglanden en Kennemerland), toxische wolk (onder andere Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond), verstoring spoor en wegeninfrastructuur, overstroming en uitval van vitale objecten (bijvoorbeeld het 380kV-station van TenneT in Dordrecht – Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid). Tot slot kunnen zich ook incidenten voordoen op zee, die effect hebben op Hollands Midden. Hierbij valt te denken aan het verlies van lading bij transport van gevaarlijke stoffen per schip (zakjes landbouwgif op het strand) of een (passagiers)schip in nood voor de kust.
22
Bron: NVBR (2009) Handreiking regionaal risicoprofiel
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 26
Ten aanzien van de grensoverschrijdende risico’s dient de Veiligheidsregio Hollands Midden afspraken te maken met de haar aangrenzende regio’s. Deze afspraken maken onderdeel uit van het regionaal beleidsplan en crisisplan. In het kader van het ‘Convenant voor de interregionale samenwerking tussen de veiligheidsregio’s in de provincie Zuid-Holland’ zijn de bovenregionale risico’s uitgewerkt. Deze risico’s zijn vervolgens nader geanalyseerd zodat deze een afwegingskader bieden voor de handelingsperspectieven binnen crisisbeheersing. Op basis van dit voorstel zijn afspraken gemaakt over interregionale samenwerking bij bovenregionale incidenten.
4.4 Toekomstige ontwikkelingen Om in beeld te brengen welke ontwikkelingen de komende vier jaar mogelijk invloed hebben op het risicoprofiel van de regio is een toekomstverkenning noodzakelijk. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de ontwikkeling van nieuwe woongebieden of transportroutes, maar ook het gebruik van nieuwe technologieën. Op dit moment is er één ruimtelijke ontwikkeling bekend die direct van invloed is op het risicoprofiel, te weten de RijnlandRoute. De RijnlandRoute is de nieuwe wegverbinding tussen de A4 en de A44 met een aansluiting op de N206 nabij Leiden. De RijnlandRoute begint met een nieuwe aansluiting op de A4 ten noorden van recreatiegebied Vlietland. Dit is een volledige aansluiting, wat betekent dat automobilisten vanuit alle richtingen alle kanten op kunnen. De nieuwe aansluiting gaat over de A4 heen. Vanaf de Oostvlietpolder gaat de RijnlandRoute met een boortunnel onder de Vliet en Voorschoten door. De boortunnel wordt ongeveer 2560 meter lang. In Leiden, ter hoogte van de wijk Stevenshof, komt de tunnel weer omhoog. Waar de tunnel van de RijnlandRoute omhoog komt ligt de weg verdiept. Voordat de RijnlandRoute aansluit met de A44 gaat de weg onder een aquaduct door. Door het aquaduct stroomt de Veenwatering. De RijnlandRoute vervolgt over de N206/ir. Tjalmaweg richting Katwijk. Deze weg wordt verbreed tot 2x2 rijstroken en voor een deel verdiept. Het tracé van de RijnlandRoute gaat op twee locaties over de Oude Rijn, bij de A44 en de Torenvlietbrug (grens Katwijk - Oegstgeest). Over de RijnlandRoute zal ook transport van gevaarlijke stoffen gaan plaatsvinden. De aanwezigheid van een tunnel en het transport van gevaarlijke stoffen brengen in de toekomst risico’s met zich mee. Liquefied Natural Gas (LNG) is een nieuwe in opkomst zijnde brandstof. LNG is gekoeld vloeibaar gemaakt aardgas. Het gebruik van LNG als brandstof voor schepen en vrachtwagens neemt snel toe, omdat het een schonere brandstof is dan traditionele brandstoffen. Het tot vloeistof gekoelde gas wordt bovengronds opgeslagen in geïsoleerde tanks. Het transport vindt in de regel plaats door vrachtwagens. Risico’s bij LNG zijn onder andere brand- en explosiegevaar. Op dit moment worden de risico’s van deze stof landelijk nader in beeld gebracht, inclusief de te nemen maatregelen. Om milieuredenen wordt biodiesel steeds vaker toegevoegd aan gewone diesel. Als grondstof voor biodiesel wordt in Nederland veelal koolzaadolie gebruikt, maar ook andere grondstoffen, zoals lijnzaadolie, maïsolie of frituurvet zijn mogelijk. De gebruikte grondstof is bepalend voor de eigenschappen van biodiesel. Biodiesel is chemisch gezien echter een ander product dan gewone diesel. Het risico van de toevoeging van biodiesel aan gewone diesel is onder andere dat het als het lang wordt opgeslagen makkelijker kan worden ontstoken. Ook voor deze stof worden de risico’s landelijk nader in beeld gebracht, inclusief de te nemen maatregelen. Doordat bij het boren naar schaliegas gebruik wordt gemaakt van chemicaliën, waarbij eveneens milieuschadelijk productiewater wordt gevormd, is de winning van schaliegas omstreden. In Hollands Midden zijn gebieden waar eventueel proefboringen zouden kunnen plaatsvinden. Indien het boren naar schaliegas wordt doorgezet, dienen de milieu- en operationele risico’s in kaart te worden gebracht.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 27
Een laatste belangrijke ontwikkeling is de opkomst van cybercrime. Moedwillige en grootschalige verstoring van ICT-voorzieningen (infrastructuur) door cybercriminelen is erg actueel. Cybercrime beperkt zich niet tot regiogrenzen en heeft een nationaal karakter. Het heeft een hoge prioriteit op de (nationale) veiligheidsagenda. Cybercrime kan een oorzaak (trigger) zijn voor crisistypen, zoals uitval ICT. Voor Hollands Midden is het van belang deze ontwikkeling te volgen en indien nodig, op basis van landelijke aanbevelingen, maatregelen te treffen. Tot slot spelen de ontwikkelingen rondom extreem weer een rol. Voor het Regionaal Risicoprofiel gaat het bij extreem weer om de extreme gevolgen die een bepaalde weersomstandigheid kan veroorzaken. Deze weersomstandigheden zijn onder andere onweer, storm en extreme kou of hitte. De gevolgen van deze weersomstandigheden kunnen onder andere zijn: schade, uitval van vitale infrastructuur, doden en gewonden bij met name buitenevenementen, problemen op wegen, overstroming of wateroverlast, onderkoeling, bevriezing en natuurbrand. Deze gevolgen worden meegenomen bij de desbetreffende crisistypen. Er worden in het weer op langere termijn echter meer 23 extremen verwacht. We zullen in de toekomst dus vaker met extreem weer worden geconfronteerd.
23
Bron: Klein Tank, A., Beersma, J., Bessembinder, J., Van den Hurk, B., & Lenderink, G. (2014). KNMI’14: klimaatscenario's voor Nederland. KNMI.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 28
4.5 Risicobeeld en risicoduiding De stap ‘risicobeeld en risicoduiding’ is bedoeld om op basis van de veelheid aan inventarisatiegegevens te duiden welke crisistypen bepalend zijn voor het risicobeeld van de regio. Deze stap vormt daarmee de brug tussen de risico-inventarisatie en de opvolgende stap risicoanalyse. Tijdens vijf expertbijeenkomsten hebben breed samengestelde groepen de risico’s uit het risicoprofiel besproken en geduid. Zij hebben hiermee op basis van onderzoeken, documenten, de karakteristieken van VRHM en hun kennis en ervaring over de 25 crisistypen een risicobeeld bepaald. Hierbij is aangegeven welke risico’s in de risicoanalyse verder uitgewerkt moeten worden. Op basis hiervan kan worden bekeken of de veiligheidsregio zich hier, naast de standaard generieke voorbereiding, specifiek op wil voorbereiden. Deze risico’s worden uiteindelijk ook geplaatst op het risicodiagram. Op basis van een kwalitatieve inschatting van impact en waarschijnlijkheid is door experts onderscheid gemaakt in crisistypen die wel of niet meegenomen worden in de analyse. De crisistypen die worden uitgewerkt in de risicoanalyse worden uiteindelijk geplaatst op het risicodiagram. De crisistypen die als verkennend zijn benoemd tijdens de expertbijeenkomsten hebben voor de experts niet geleid tot (nieuwe) inzichten die aanleiding geven om de crisistypen nader uit te werken in de risicoanalyse en het risicodiagram. Tot slot hebben de experts een aantal crisistypen benoemd die niet nader worden uitgewerkt in de risicoanalyse. Per categorie zijn de crisistypen op alfabetische volgorde weergegeven, hier geldt geen nadere prioritering.
Meegenomen in analyse
Verkennend meegenomen, niet in analyse
Niet in analyse
Crisistypen Bedreiging volksgezondheid (dierziekten overdraagbaar op mens) Evenementen Incidenten in tunnels Incidenten met brandbare / explosieve stof in open lucht Incidenten met giftige stof in open lucht Natuurbranden Overstromingen Verkeersincidenten op land Verstoring drinkwatervoorziening Verstoring energievoorziening Verstoring openbare orde Verstoring telecommunicatie en ICT Ziektegolf Branden in kwetsbare objecten Kernincidenten Luchtvaartincidenten Plagen (ongedierte) Verstoring rioolwaterafvoer en afvalwaterzuivering Aardbeving Dierziekten (niet overdraagbaar op mens) Extreme weersomstandigheden Instorting grote gebouwen en kunstwerken Incidenten op of onder water Verstoring afvalverwerking Verstoring voedselvoorziening
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 29
5 Risicoanalyse In dit hoofdstuk vindt beantwoording van de volgende vragen plaats: Hoe erg zijn de risico’s die ons kunnen overkomen? Hoe groot is de impact als een brand, ramp of crisis zich voordoet? Hoe groot is de waarschijnlijkheid dat een brand, ramp of crisis zich voordoet? De uitwerkingen per crisistypen zijn opgenomen in de bijlagen. In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste conclusies op het gebied van impact en waarschijnlijkheid opgenomen.
5.1 Risicodiagram De risicoanalyse leidt tot een risicodiagram. Het risicodiagram is een tweedimensionaal diagram waarin de oordelen over impact en waarschijnlijkheid van de risico’s worden samengebracht. Deze oordelen zijn tot stand gekomen door middel van de expertmeetings met zoveel mogelijk betrokken partijen en partners uit de regio. Paragraaf 5.2 geeft een toelichting gegeven op de begrippen impact en waarschijnlijkheid en paragraaf 5.3 gaat in op de uitwerking van de risicoanalyse. Paragraaf 5.4 handelt over risico’s van vitale infrastructuur en paragraaf 5.5 over verborgen risico’s.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 30
Categorie 1: Impact is catastrofaal of zeer ernstig. Categorie 2: Impact is zeer ernstig of ernstig. Categorie 3: Impact is aanzienlijk of beperkt. Categorie 4: Impact is beperkt.
= Categorie 1 = Categorie 2 = Categorie 3 = Categorie 4
Figuur 9: Risicodiagram Veiligheidsregio Hollands Midden
Risico’s met een hoge impact en een hoge waarschijnlijkheid verdienen meer aandacht dan risico’s met een lage impact en lage waarschijnlijkheid. De veiligheidsregio zal zich in eerste instantie dus moeten richten op de risico’s uit categorie 1 en categorie 2 en bepalen voor welke crisistypen specifieke voorbereiding nodig is. De risico’s van de categorieën 3 en 4 (beperkte of aanzienlijke impact) kunnen vanuit de huidige organisatie van crisisbeheersing (generiek) door de veiligheidsregio afgedekt worden.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 31
5.2 Impact en waarschijnlijkheid 5.2.1 Impact Om de impact van de risico’s te kunnen bepalen is gekeken naar de gevolgen hiervan op de door het rijk gedefinieerde vitale belangen: 1. Territoriale veiligheid: Het ongestoord functioneren van Nederland als onafhankelijke staat, en specifieker de territoriale integriteit van ons land 2. Fysieke veiligheid: Het ongestoord functioneren van de mens in Nederland en zijn omgeving. 3. Economische veiligheid: Het ongestoord functioneren van Nederland als een effectieve en efficiënte economie. 4. Ecologische veiligheid: Het ongestoord blijven voortbestaan van de natuurlijke leefomgeving. 5. Sociale en politieke stabiliteit: Het ongestoorde voortbestaan van een maatschappelijk klimaat waarin groepen mensen met elkaar kunnen samenleven binnen de kaders van de democratische rechtsstaat en gedeelde kernwaarden. 6. Veiligheid van cultureel erfgoed: Het ongestoord blijven voortbestaan van materiële sporen of getuigenissen uit het verleden die de samenleving om redenen van collectieve herinnering en identiteitsbehoud dan wel identiteitsvorming van belang acht om te bewaren, te onderzoeken, te presenteren en over te informeren. Per vitaal belang is minimaal een impactcriterium benoemd. Tabel 2: Vitale belangen en impactcriteria
Vitaal belang 1. Territoriale veiligheid 2. Fysieke veiligheid
3. Economische veiligheid 4. Ecologische veiligheid 5. Sociale en politieke stabiliteit
6. Veiligheid van cultureel erfgoed
Impactcriterium 1.1 Aantasting van de integriteit van het grondgebied 2.1 Doden 2.2 Ernstig gewonden en chronisch zieken 2.3 Lichamelijk lijden (gebrek aan primaire levensbehoeften) 3.1 Kosten 4.1 Langdurige aantasting van milieu en natuur (flora en fauna) 5.1 Verstoring van het dagelijks leven 5.2 Aantasting van positie van het lokale en regionale openbaar bestuur 5.3 Sociaal psychologische impact 6.1 Aantasting van cultureel erfgoed
Voor elk van de impactcriteria is een definitie beschreven en de wijze waarop de scoring plaatsvindt (zie bijlage 4). De impact is meetbaar gemaakt op basis van een indeling naar vijf klassen: A: B: C: D: E:
Beperkt gevolg Aanzienlijk gevolg Ernstig gevolg Zeer ernstig gevolg Catastrofaal gevolg
Iedere klasse wordt gekenmerkt door een brandbreedte (bijv. 0 tot 10 doden). De klassen zijn voor elk impactcriterium zo gedefinieerd dat ze onderling min of meer vergelijkbaar zijn. Een ‘catastrofaal gevolg’ op het impactcriterium ‘kosten’ is qua schaalomvang vergelijkbaar met een ‘catastrofaal gevolg’ voor cultureel erfgoed of ecologische schade.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 32
5.2.2 Waarschijnlijkheid De term waarschijnlijkheid is gedefinieerd als: ‘De kans dat een risico binnen de komende vier jaar plaats zal vinden’. Voor bepaalde risico’s kan ook een andere tijdshorizon worden genomen. Voor het inschatten van de waarschijnlijkheid geldt de volgende verdeling in klassen: Tabel 3: Waarschijnlijkheidsbeoordeling
Klasse A
Kwalitatieve omschrijving zeer onwaarschijnlijk
B
onwaarschijnlijk
C
mogelijk
D E
waarschijnlijk zeer waarschijnlijk
Kwalitatieve omschrijving - dreiging geen concrete aanwijzingen en gebeurtenis wordt niet voorstelbaar geacht geen concrete aanwijzingen, maar gebeurtenis wordt enigszins voorstelbaar geacht geen concrete aanwijzingen, maar gebeurtenis is voorstelbaar de gebeurtenis wordt zeer voorstelbaar geacht concrete aanwijzingen dat de gebeurtenis geëffectueerd zal worden
5.3 Uitwerking risicoanalyse De risico-inventarisatie (zie hoofdstuk 4) geeft een overzicht van alle risico’s die zich in de regio Hollands Midden voor kunnen doen. Een deel van de risico’s is uitgewerkt in de risicoanalyse. Het gaat om een vergaande analyse van de risico’s. Deze analyses zijn ervoor bedoeld om inzichtelijk te maken wat de gevolgen van een risico kunnen zijn. Niet alle risico’s kennen dezelfde impact en waarschijnlijkheid. Het is bijvoorbeeld zeer onwaarschijnlijk dat zich een aardbeving voordoet in de regio, maar des te waarschijnlijker dat er een incident tijdens een evenement plaatsvindt. Op basis van de expertbijeenkomsten is ervoor gekozen de risicoanalyse uit te voeren voor de crisistypen met een hoge impact en/of waarschijnlijk en/of waar mogelijk specifieke voorbereiding vanuit de veiligheidsregio voor gewenst is (zie paragraaf 4.5): • • • • • • • • • • • • •
Bedreiging volksgezondheid (dierziekten overdraagbaar op mens) Evenementen Incidenten in tunnels Incidenten met brandbare / explosieve stof in open lucht Incidenten met giftige stof in open lucht Natuurbranden Overstromingen Verkeersincidenten op land Verstoring drinkwatervoorziening Verstoring energievoorziening Verstoring openbare orde Verstoring telecommunicatie en ICT Ziektegolf
De analyse is opgebouwd uit een algemene toelichting over de context van het crisistype. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijke impact en waarschijnlijkheid die een incident binnen dit crisistype heeft. Deze analyse is terug te vinden in bijlage 5. De uitkomsten van de analyse zijn vervolgens verwerkt tot de positie op het risicodiagram. De positie op het risicodiagram geeft een bandbreedte, waarbinnen incidenten binnen dit crisistype zich zullen bevinden.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 33
5.4 Vitale infrastructuur Infrastructuur wordt als vitaal beschouwd als tenminste één van de volgende criteria van toepassing is: - verstoring of uitval van een vitale sector, dienst of product veroorzaakt economische of maatschappelijke ontwrichting op (inter-)nationale schaal; - verstoring of uitval leidt direct of indirect tot veel slachtoffers; de ontwrichting is van lange duur; - het herstel kost relatief veel tijd en gedurende het herstel zijn vooralsnog geen reële alternatieven voorhanden. Er zijn in Nederland twaalf vitale sectoren, die samen drieëndertig vitale producten en diensten 24 leveren. Voorbeelden zijn energie, telecommunicatie en ICT, drinkwatervoorziening en waterkwaliteit en -kwantiteit. Deze vitale sectoren zijn terug te vinden in het risicodiagram. Daarnaast wordt onder vitale infrastructuur ook verstaan de vitale objecten. Gezien het vertrouwelijke karakter van deze vitale objecten zijn deze risico’s niet opgenomen in het risicodiagram. De vitale objecten zijn bekend bij betrokken bestuurders.
5.5 Verborgen risico´s Er zijn een aantal risico’s die op iedere situatie van toepassing kunnen zijn. Hierbij valt te denken aan slechte bereikbaarheid, onvoldoende bluswatervoorziening of asbest. Het is echter niet mogelijk om iedere woning in de regio te inventariseren op asbest. Het is ook niet mogelijk om iedere dag alle wegen te controleren op bereikbaarheid. Het is wel mogelijk om hier procedureel rekening mee te houden. Bijvoorbeeld door altijd tweezijdige bereikbaarheid te eisen of er bij branden rekening mee te houden dat woningen tot en met 1978 asbesthoudende materialen kunnen bevatten. Verder valt te denken aan de invloed van de media op incidenten. Tijdens extreme regenval op 28 juli 2014 kwam het water in Alphen aan den Rijn dermate hoog te staan, dat de dijk overstroomde. Door de media werd een beeld geschetst van het incident alsof de dijk was doorgebroken. De impact van het incident was relatief klein. Door de media aandacht leek het echter een grote ramp. Deze ‘verborgen’ risico’s kunnen van een klein incident een grote calamiteit maken. Deze risico’s zijn niet meegenomen in dit regionale risicoprofiel. Het is echter wel belangrijk dat hier aandacht aan geschonken wordt in het regionaal beleidsplan (zie hoofdstuk 6. Vervolg ontwikkeling risicoprofiel).
24
‘Brochure Vitale Sectoren Infrastructuur’, Ministerie Veiligheid en Justitie, 25 juni 2010.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 34
6 Vervolg ontwikkeling risicoprofiel Relatie risicoprofiel en beleidsplan en crisisplan Dit risicoprofiel vormt de opstap voor het regionaal beleidsplan waarin onder andere beleidskeuzes ten aanzien van de prioritering voor multidisciplinaire voorbereidingen worden bepaald. Dit omvat zowel maatregelen op organisatorisch niveau als praktische voorbereidingen op scenario’s. De Veiligheidsregio Hollands Midden dient daarnaast ook een regionaal crisisplan (organisatiestructuur voor de operationele aansturing) te maken. Tussen deze twee planfiguren en het regionaal risicoprofiel zit een duidelijke relatie. Het risicoprofiel vormt input voor beide plannen en andersom kunnen ontwikkelingen t.a.v. beleidsplan en crisisplan van invloed zijn op het risicoprofiel. Dit houdt in dat dit, volgens de Wet veiligheidsregio’s gemaakte, risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden aan verandering onderhevig zal zijn. Met andere woorden, een risicoprofiel is nooit af. Niet alleen nieuwe beleidsontwikkelingen zullen ertoe leiden dat het risicoprofiel aangepast dient te worden, maar ook de risico’s zelf. Risico’s waar de regio zich goed op voorbereid, worden in de loop der jaren misschien minder van belang. En in de loop der tijd kunnen nieuwe risico’s zich voor gaan doen. Om te bepalen welke risico’s de komende beleidsperiode opgepakt gaan worden, worden onder andere de volgende vragen afgewogen: − Uitkomst risico-inventarisatie (meegenomen in risicoanalyse) − plaats in risicodiagram (waarschijnlijkheid en impact); − generieke crisisorganisatie (verhouding risiconiveau en generieke basisvereisten hulpverlening); − bestuurlijke prioriteit (gerelateerd aan bestuurlijk afbreukrisico); − (beleidsmatig) rendement (gerelateerd aan relatieve inspanningen); − security en gevoeligheid (dreiging en kwetsbaarheid voor moedwillige verstoringen); − voldoen aan landelijke doelstellingen en afspraken; − wat doen we er al aan. De uitkomst van deze vragen is van veel factoren afhankelijk, niet alleen van het risicoprofiel. Daarom wordt het advies op basis van bovenstaande vragen opgenomen in een afzonderlijke notitie.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 35
Bijlage 1 Overzicht projectgroepleden Het regionaal risicoprofiel van de Veiligheidsregio Hollands Midden is tot stand gekomen door medewerking van: Projectleiding Brandweer Hollands Midden
J. Vos-Smit
Projectgroep Brandweer Hollands Midden Brandweer Hollands Midden Veiligheidsbureau Hollands Midden Brandweer Hollands Midden Brandweer Hollands Midden Bureau gemeentelijke crisisbeheersing Brandweer Hollands Midden GHOR Hollands Midden Defensie GHOR Hollands Midden
J. Vos-Smit J. Helling B. Achten E. Stijger E. Meijer A. Heus-van den Berg R. van Sabben B. van der Heide H. Lenten I. van den Berg
Multidisciplinaire werkgroep risicobeheersing Brandweer Hollands Midden Brandweer Hollands Midden Brandweer Hollands Midden Bureau gemeentelijke crisisbeheersing GHOR Hollands Midden Politie Eenheid Den Haag
J. Vos-Smit B. Vegt A. Oosterlee A. Heus-van den Berg M. Roosjen R. Smits
Diverse experts vanuit Brandweer Hollands Midden Politie eenheid Den Haag GHOR Hollands Midden Bureau gemeentelijke crisisbeheersing Veiligheidsbureau Hollands Midden GGD Hollands Midden GHOR Rotterdam-Rijnmond (GAGS) Provincie Zuid-Holland Omgevingsdienst Midden-Holland Omgevingsdienst West-Holland Defensie PWN waterleidingbedrijf Dunea Oasen Hoogheemraadschap van Rijnland Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard Stedin Alliander Tennet Gasunie
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 36
Bijlage 2 Overzicht incidenttypen Maatschappelijk thema Natuurlijke omgeving
Crisistype
Incidenttype
overstromingen
overstroming vanuit zee overstromingen door hoge rivierwaterstanden vollopen van een polder/ dijkdoorbraak bosbrand heide, (hoog)veen- en duinbranden koude golf, sneeuw en ijzel hittegolf droogte storm en windhozen extreme regenval aanhoudende laaghangende mist aardbeving ongedierte ziektegolf grote brand in gebouwen met niet of verminderd zelfredzame personen grote brand in gebouwen met een grootschalige publieksfunctie grote brand in bijzonder hoge gebouwen of ondergrondse bebouwing brand in dichte binnensteden instorting door explosie instorting door gebreken in de constructie of fundering
natuurbranden extreme weersomstandigheden
Gebouwde omgeving
Technologische omgeving
aardbeving plagen dierziekten branden in kwetsbare objecten
instorting in grote gebouwen en kunstwerken ongevallen met brandbare / explosieve stof in open lucht ongevallen met giftige stof in open lucht
kernongevallen
ongeval vervoer weg ongeval vervoer water ongeval spoorvervoer ongeval transport buisleidingen ongeval stationaire inrichting ongeval vervoer weg ongeval vervoer water ongeval spoorvervoer ongeval transport buisleidingen ongeval stationaire inrichting ongeval A-objecten: centrales ongeval A-objecten: nabije centrales grensoverschrijdend ongeval A-objecten: scheepvaart met kernenergie en nucleair defensiemateriaal ongeval B-objecten: vervoer grote eenheden radioactief materiaal ongeval B-objecten: overige nucleaire faciliteiten brandklasse i ongeval B-objecten: nucleaire faciliteiten brandklasse ii
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 37
ongeval B-objecten: overig vervoer en gebruik nucleaire materialen (laboratoria etc.) militaire treinen en transporten nucleaire materiaal Vitale infrastructuur en voorzieningen
verstoring energievoorziening verstoring drinkwatervoorziening
Verkeer en vervoer
verstoring rioolwaterafvoer en afvalwaterzuivering verstoring telecommunicatie en ICT verstoring afvalverwerking verstoring voedselvoorziening luchtvaartincidenten
incidenten op water
verkeersincidenten op land incidenten in tunnels
Gezondheid
bedreiging volksgezondheid
ziektegolf Sociaalmaatschappelijke omgeving
evenementen verstoring openbare orde
uitval olievoorziening uitval gasvoorziening uitval elektriciteitsvoorziening uitval drinkwatervoorziening problemen waterinname verontreiniging in drinkwaternet uitval rioleringssysteem uitval afvalwaterzuivering uitval voorziening voor spraak- en datacommunicatie
uitval afvalverwerking uitval distributiecentra incident bij start of landing op of om een luchtvaartterrein incident vliegtoestel bij vliegshows incident waterrecreatie en pleziervaart incident beroepsvaart (anders dan met gevaarlijke stoffen) incident op ruim water incident wegverkeer incident treinverkeer incidenten in treintunnels en ondergrondse stations incident in wegtunnels incident in tram- en metrotunnels en ondergrondse station besmettingsgevaar via contactmedia (o.a. telefoon, toetsenbord) feitelijke grootschalige besmetting (nog) zonder ziekteverschijnselen besmettingsgevaar vanuit buitenland besmettingsgevaar in eigen regio dierziekte overdraagbaar op mens ziektegolf besmettelijke ziekte ziektegolf niet besmettelijke ziekte paniek tijdens grote festiviteiten, concerten en demonstraties rel rondom demonstraties en andere manifestaties gewelddadigheden rondom voetbalwedstrijden maatschappelijke onrust en buurtrellen
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 38
Bijlage 3 Brzo bedrijven In deze bijlage wordt een toelichting gegeven op de aanwezige Brzo bedrijven in Veiligheidsregio Hollands Midden. Overzicht BRZO-bedrijven met bijzonderheden Bedrijf en locatie Bevoegd Gezag PBZO Wet Milieubeheer / VR Akzo Nobel Provincie VR Rijksstraatweg 31 2171 AJ Sassenheim
Omschrijving Productie van verf met behulp van onder meer brandbare vloeistoffen. Opslag van brandbare vloeistoffen in tanks/terpen/IBC’s/vaten. Opslag van andere gevaarlijke stoffen. Middels UPD’s zijn de brandbeveiligingsinstallaties beoordeeld. IB: Diverse blusgasinstallaties met risico voor hulpverleningsdiensten. Gas is CO2 dus verdringing zuurstof buiten gebouwen. Risicogebied is gemarkeerd. Plattegronden beschikbaar bij portier en bedrijfsbrandweer. Opslag vloeibare vetten in grote opslagtanks. Opslag in verwarmde toestand (ca. 50 graden), vetten stollen na vrijkomen. Vooral milieugevaar bij vrijkomen vetten. Het bedrijf heeft alleen scenario’s welke mogelijk een bedreiging vormen voor bodem en (oppervlakte)water, maar niet voor de mens. Maatgevend scenario is niet van toepassing.
Dekker Tankopslag IJsseldijk West 66 2935 AR Ouderkerk aan den IJssel
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Diechemco Containerweg 6 2742 RA Waddinxveen Katwijk Chemie Snijderstraat 6 2222 BA Katwijk Zuid Holland
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Helm Chemicals Hoorn 75 2404 HH Alphen aan den Rijn Biesterfeld Eikenlaan 20 2404 BR Alphen aan den Rijn
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst Gemeente, gemandateerd aan Provincie
PBZO
Opslag en overslag van gevaarlijke stoffen, onder meer brandbaar, corrosief en giftig. Opslag voornamelijk in inpandige tanks. Afvullen van spuitbussen. Opslag van spuitbussen in PGS 15 opslagvoorziening. Opslag ADR 3 in inpandige opslag met schuimblusinstallatie. Branddetectie- en brandmeldinstallatie.
Draka Interfoam Van den Endelaan 15
Provincie
PBZO
Productie van schuim voor matrassen. Opslag van geschuimd halffabricaat. Opslag diverse gevaarlijke stoffen. Opslag
Gemeente Katwijk vergunningverlener
VR
IB: Vloeistoffen in tanks kunnen verwarmd zijn. Dit bedrijf heeft haar activiteiten beëindigd in december 2013.
PBZO
Opslag brandbare en giftige stoffen. Productie van grondstoffen en werkzame stoffen voor medicijnen. Bulkopslag in ondergrondse tanks. Opslag van diverse gevaarlijke stoffen in IBC’s/vaten. Productie in installaties van ca. 2000 liter, temperaturen van 100 graden of meer in installaties. IB: Vloeistoffen in installaties kunnen heet zijn. Bedrijf heeft per september 2014 de opslag van gevaarlijke stoffen beeindigd. De vergunning is ingetrokken.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 39
2182 ES Hillegom
Heineken Burgemeester Smeetsweg 1 2382 PH Zoeterwoude
Vis b.v. Tweede Bloksweg 54 2742 KK Waddinxveen
Schouten olie Gnephoek 4 2401 LP Alphen aan den Rijn
TDI/MDI in grote tanks, inpandig, met CO2 blusinstallatie. Overige hallen grotendeels voorzien van CO2 gasblusinstallatie of sprinklerinstallatie. Voorzieningen voor neutralisatie van TDI/MDI bij eventuele lekkage aanwezig. Lekkage bij lossen wordt inpandig opgevangen.
Provincie
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
PBZO
PBZO
PBZO
IB: Bij gasblussing kan op delen van het terrein een verhoogde concentratie CO2 optreden met verdringing van zuurstof. Bij CO2 blussing alleen terrein betreden met ademlucht. Ook buiten het hek, maar nog op de inrichting, kan een verhoogde concentratie CO2 en verdringing van zuurstof optreden. Dit gebied is aangegeven. Voor de koeling wordt gebruik gemaakt van ammoniak. Daarom zijn er opslagtanks, gevulde leidingen en koelinstallaties met ammoniak op het terrein. Er zijn verschillende brandbeveiligingsinstallaties en maatregelen: onder meer automatische sprinkler rondom ammoniakopslagtanks, inbloksystemen, detectie, noodorganisatie e.a. Ammoniak in koelinstallatie ca. 120 ton. Leidingen met ammoniak in leidingbrug over terrein. Er is opslag van CO2. IB: Bij inpandige lekkage van ammoniak, volg de procedure. Bij uitpandige lekkage, overweeg waterschermen. Bij ammoniakplas op de grond, voorzichtig zijn met water omdat de plas daardoor kan opwarmen en daardoor meer uitdamping kan ontstaan. Opslag brandbare gassen in tanks, onder meer propaan en butaan. Opslag zuurstof in tank. Opslag gasflessen in open opslag. Vulpunten voor gasflessen. Opgeslagen flessen zijn voor grootste deel leeg of bevatten kleine hoeveelheid. IB: Bij brand of lekkage voorzichtig benaderen en verkennen. Houdt voldoende afstand totdat situatie duidelijk is. Opslag diesel in tanks. Ca. 4 miljoen liter diesel. N.a.v. de Brzo inspecties zijn er aanpassingen gemaakt aan de brandbeveiligingsvoorzieningen. Deze aanpassingen zijn doorgevoerd. IB: Er zijn voorzieningen voor koeling en blussing van de tanks. Controleer bij een relevant incident of de voorzieningen in werking zijn gesteld door het bedrijf. Zo niet, laat een medewerker van het bedrijf komen. In uiterste nood overweeg zelf de installatie in werking te zetten o.b.v. aanwezige instructies.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 40
Overige bedrijven met gevaarlijke stoffen Deze lijst is niet gerelateerd aan het Brzo. Dit is een eerste aanzet om PGS 15 bedrijven en andere bedrijven met relevante hoeveelheden gevaarlijke stoffen in kaart te brengen. Bedrijf Mavom Handelsweg 6 2404 CD Alphen aan den Rijn
Bevoegd gezag Provincie, gemandateerd aan omgevingsdienst
Bijzonderheden Opslag en productie van gevaarlijke stoffen. Blusinstallatie: Hi-ex outside air schuimblusinstallatie. PGS 15
Kluthe Productieweg 8 2404 CC Alphen aan den Rijn
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Avery Dennison H.A. Lorentzweg 2 2408 AT Alphen aan den Rijn Wesseling transport Anton Philipsweg 20 2171 KX Sassenheim Beckers Kalkbranderstraat 2 2222 BH Katwijk Zuid Holland Croda Buurtje 1 2802 BE Gouda
Provincie namens gemeente vergunningverlener Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Opslag en productie van gevaarlijke stoffen, voornamelijk verf en aanverwante producten. PGS 15 Bedrijf zit in proces van verhogen van de brandveiligheid. Borging hiervan vindt plaats in de milieuvergunning. Opslag gevaarlijke stoffen. PGS 15, PGS 29.
Avery Dennison Rijndijk 86 2394 AJ Hazerswoude Bentfield Amperestraat 12 2181 HB Hillegom
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
Spuitbussen opslag in beperkte hoeveelheden in opslagvoorziening. PGS 15 opslag met voorzieningen.
Gemeente Katwijk vergunningverlener
Ammoniak koelinstallatie.
Provincie
Opslag en productie van gevaarlijke stoffen, onder meer opslag methanol. Twee opslagloodsen met gevaarlijke stoffen. PGS 15 opslagvoorzieningen. Sprinklerinstallatie als extra beveiliging, niet gecertificeerd. Bedrijf heeft een eigen noodorganisatie, deze is in de milieuvergunning geborgd. Opslag gevaarlijke stoffen, onder meer Hexaan.
Gemeente, gemandateerd aan omgevingsdienst
PGS 15 opslag
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 41
Bijlage 4 Impactbeoordeling In deze bijlage wordt een toelichting gegeven op de gebruikte impactcriteria. Deze criteria zijn gebruikt om de impact van ieder risico te bepalen, in termen van beperkt gevolg – aanzienlijk gevolg – ernstig gevolg – zeer ernstig gevolg – catastrofaal gevolg. Per vitaal belang worden de bijbehorende criteria aangegeven. Per criterium is de definitie opgenomen en de indicatoren voor het meten van het betreffende impactcriterium. Vitaal belang 1. Territoriale veiligheid Impactcriterium 1.1. Aantasting van de integriteit van het grondgebied Definitie: Het feitelijke of functionele verlies van, dan wel het buiten gebruik zijn van, dan wel het verlies van zeggenschap over delen van de regio. Indicatoren: Oppervlakte van het bedreigde of aangetaste gebied Tijdsduur gedurende welke het gebied wordt bedreigd of aangetast Bevolkingsdichtheid van het betreffende gebied Vitaal belang 2. Fysieke veiligheid Impactcriterium 2.1 Doden Definitie: Dodelijk letsel, direct overlijden of vervroegd overlijden binnen een periode van 20 jaar. Indicatoren: Het aantal doden als gevolg van het incident Het tijdstip van overlijden Impactcriterium 2.2 Ernstig gewonden en chronisch zieken Definitie: Letsel gevallen behorend tot categorie T1 en T2, en personen met langdurige of blijvende gezondheidsproblemen zoals ademhalingsklachten, ernstige verbrandingen of huidaandoeningen, gehoorbeschadiging, lijden aan oorlogssyndroom. Slachtoffers behorend tot categorie T1 of T2 hebben onmiddellijk medische hulp nodig en behandeling dient binnen 2 uur aan te vangen (T1) dan wel moeten continu bewaakt worden met een behandeling binnen 6 uur (T2). Chronisch zieken zijn personen die gedurende lange periode (>1 jaar) beperkingen ondervinden: medische zorg nodig hebben, niet of gedeeltelijk kunnen deelnemen aan het arbeidsproces, door hun ziekte belemmering ervaren in het sociale functioneren. Indicatoren: Aantal chronisch zieken Aantal ernstig gewonden Impactcriterium 2.3 Lichamelijk lijden (gebrek aan primaire levensbehoeften) Definitie: Blootstelling aan extreme weer- en klimaatomstandigheden, alsmede het gebrek aan voedsel, drinkwater, energie, onderdak of anderszins primaire levensbehoeften. Indicatoren: Aantal getroffenen Tijdsduur
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 42
Vitaal belang 3. Economische veiligheid Impactcriterium 3.1 Kosten Definitie: Euro’s in termen van herstelkosten voor geleden schade, extra kosten en gederfde inkomsten. Indicatoren: Materiële schaden en kosten Gezondheid schaden en kosten Financiële schaden en kosten Kosten van bestrijding, hulpverlening en herstel Vitaal belang 4. Ecologische veiligheid Impactcriterium 4.1 Langdurige aantasting van milieu en natuur (flora en fauna) Definitie: Langdurige of blijvende aantasting van de kwaliteit van het milieu, waaronder verontreiniging van lucht, water of bodem, en langdurige of blijvende verstoring van de oorspronkelijke ecologische functie, zoals het verlies van soortendiversiteit flora en fauna, het verlies van bijzondere ecosystemen, overrompeling door uitheemse soorten. Indicatoren: Aantasting van natuur- en landschappelijke gebieden die als beschermwaardig zijn aangewezen Aantasting van het milieu in algemene zin, ook buiten de genoemde natuur- en landschappelijke gebieden Vitaal belang 5. Sociale en politieke stabiliteit Impactcriterium 5.1 Verstoring van het dagelijks leven Definitie: De aantasting van de vrijheid zich te verplaatsen en samen te komen op publieke plaatsen en in openbare ruimten, waardoor de deelname aan het normale maatschappelijke verkeer wordt belemmerd. Indicatoren: Geen onderwijs kunnen volgen Niet naar het werk kunnen gaan Geen gebruik kunnen maken van maatschappelijke voorzieningen als de voor sport, cultuur of gezondheidszorg Verminderde bereikbaarheid door blokkade van wegen en uitval van openbaar vervoer Niet kunnen doen van noodzakelijke aankopen wegens winkelsluiting Impactcriterium 5.2 Aantasting van positie van het lokale en regionale openbaar bestuur Definitie: De aantasting van het functioneren van de Nederlandse overheid, in het bijzonder de lokale en regionale overheid, en haar instituties en/of de aantasting van rechten en vrijheden en andere kernwaarden verbonden aan de Nederlandse democratie en vastgelegd in de grondwet. Indicatoren: aantasting van het functioneren van de politieke vertegenwoordiging aantasting van het functioneren van het openbaar bestuur aantasting van het functioneren van het financiële stelsel aantasting van de openbare orde en veiligheid aantasting van vrijheden en/of rechten (godsdienst, meningsuiting, vereniging, kiesrecht, etc.) aantasting van geaccepteerde Nederlandse waarden en normen zoals gebruikelijk in het maatschappelijk verkeer dan wel vastgelegd in wetgeving
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 43
Impactcriterium 5.3 Sociaal psychologische impact Definitie: Gedragsmatige reactie van de bevolking die door uitgingen van angst en woede (mogelijk ook vermengd met verdriet en afschuw) worden gekarakteriseerd en waaraan de media aandacht besteden. Deze uitingen kunnen komen van personen die direct worden getroffen, en van de rest van de bevolking, en moeten waarneembaar zijn (d.w.z. hoorbaar, zichtbaar, leesbaar). Indicatoren: Perceptie van het incident (o.a. onbekendheid, onzekerheid) Verwachtingspatroon rond het incident (o.a. mate van gevoelde verwijtbaarheid) Handelingsperspectief voor getroffenen bij het incident Vitaal belang 6. Veiligheid van cultureel erfgoed Impactcriterium 6.1 Aantasting van cultureel erfgoed Definitie: De beschadiging, vernietiging of verdwijning van materiële sporen of getuigenissen uit het verleden in het heden die de samenleving om redenen van o.a. collectieve herinnering en identiteitsbehoud dan wel identiteitsvorming van belang acht om te bewaren, te onderzoeken, te presenteren en over te informeren. Indicatoren: Er is sprake van uniciteit Er is sprake van aantasting van de identiteit Er is sprake van aantasting van de harmonie en/of waarde en/of samenhang van een groter geheel door de aantasting van het object als deel van dat geheel Er zijn beperkte mogelijkheden tot restauratie Het betreft bronmateriaal
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 44
Bijlage 5 Risicoanalyse De risico-inventarisatie (zie hoofdstuk 4) geeft een overzicht van alle risico’s die zich in de regio Hollands Midden voor kunnen doen. Een deel van de risico’s is uitgewerkt in de risicoanalyse. Het gaat om een diepere analyse van de risico’s. Deze analyses zijn ervoor bedoeld om inzichtelijk te maken wat de gevolgen van een risico kunnen zijn. Niet alle risico’s kennen dezelfde impact en waarschijnlijkheid. Het is bijvoorbeeld zeer onwaarschijnlijk dat zich een aardbeving voordoet in de regio, maar des te meer waarschijnlijk dat er een incident tijdens een evenement plaatsvindt. Op basis van de expertbijeenkomsten is ervoor gekozen de risicoanalyse uit te voeren voor de crisistypen met een hoge impact en/of waarschijnlijk en/of waar mogelijk specifieke voorbereiding vanuit de veiligheidsregio voor gewenst is (zie paragraaf 4.5): • Bedreiging volksgezondheid (dierziekten overdraagbaar op mens) • Evenementen • Incidenten met brandbare / explosieve stof in open lucht • Incidenten met giftige stof in open lucht • Incidenten in tunnels • Natuurbranden • Overstromingen • Verstoring energievoorziening • Verstoring drinkwatervoorziening • Verstoring openbare orde • Verstoring telecommunicatie en ICT • Ziektegolf De analyse is opgebouwd uit een algemene toelichting over de context van het crisistype. Vervolgens wordt ingegaan op de mogelijke impact en waarschijnlijkheid die een incident binnen dit crisistype heeft. De uitkomsten van de analyse worden verwerkt tot de positie op het risicodiagram. De positie op het risicodiagram geeft een bandbreedte, waarbinnen incidenten binnen dit crisistype zich zullen bevinden.
5.1 Bedreiging volksgezondheid In de landelijke handreiking Regionaal Risicoprofiel worden verschillende incidenttypen benoemd die onder dit crisistype vallen. Bij besmettingsgevaar binnen de veiligheidsregio wordt met name gedacht aan dierziekten. Daarom wordt hier verwezen naar het incidenttype "Dierziekte overdraagbaar op mens". Zeer besmettelijke dierziekten kunnen zich verspreiden onder dieren. Bovendien zijn er dierziekten die overdraagbaar zijn of kunnen worden op mensen. Dierziekten die overdraagbaar zijn van dier op mens worden zoölogen genoemd. Een zoönose is een infectieziekte waarbij mensen door dieren besmet worden. Voorbeelden hiervan zijn Q-koorts, vogelgriep en BSE. Zoönosen kunnen ook overspringen van (wilde) dieren in de vrije natuur. Het merendeel van de zoönosen is afkomstig van dieren in de vrije natuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om de Ziekte van Weil of om de Ziekte van Lyme. Zoönosen zijn zeer divers en elke uitbraak is uniek. Voorbeeld: een uitbraak kan sterk lokaal voorkomen (teken in een park), regionaal (Q-koorts-uitbraak) of zelfs (inter)nationaal (grieppandemie met een vogelgriepvirus). Grootschalige uitbraken van dierziektes hebben socio-economische gevolgen of gevolgen voor de volksgezondheid. Dergelijke crises hebben over het algemeen een lange doorlooptijd. De eerste besmettingen kunnen verspreid zijn over enkele weken. Na bestrijding van de ziekte en ziektehaarden (gedurende enkele maanden) kan zekerheid over het uitblijven van nieuwe
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 45
ziekteverschijnselen na de laatst geconstateerde besmetting nog enkele maanden uitblijven. Het verloop van de crisis kan een grote impact hebben op de getroffen bedrijven en hun eigenaren. De Nederlandse veesector wordt intensief gecontroleerd op ziekten door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Bij ziekte worden passende maatregelen genomen. Een geconstateerde besmetting leidt tot ruiming van het vee, grote economische schade en mogelijk verlies van het eigen bedrijf. Verdenking heeft tevens aanzienlijke consequenties, omdat een bedrijf wordt geïsoleerd en transporten worden verboden. Ook de emotionele impact is groot, omdat (schijnbaar) gezonde dieren worden geruimd en door transportverboden ook sociale structuren onder druk komen te staan. 5.1.1 Beoordeling impact Indien een besmettelijke dierziekte wordt geconstateerd, wordt het gebied rondom de bron afgesloten voor de omgeving. De omvang van het afgesloten gebied is afhankelijk van de ziekte. Het vogelgriepvirus kan zich tussen dieren verspreiden door direct contact, door de lucht of via besmet materiaal zoals mest. Bij Q-koorts zijn besmette melkgeiten en melkschapen de belangrijkste bron van de ziekte bij mensen. Verder is het mogelijk dat landelijk maatregelen worden getroffen, zoals een ophok- en afschermplicht, verbod op het houden van wedstrijden en tentoonstellingen of een vervoersverbod. Het aantal mensen dat (mogelijk) besmet raakt is verschillend per ziekte. Nederland kent een relatief hoge bevolkingsdichtheid en veel veehouderijen. Deze factoren maken dat een besmetting zich snel kan verspreiden. Het aantal personen dat besmet wordt kan snel oplopen. Bij de uitbraak van Qkoorts in Nederland in 2009 raakten dat jaar 2354 personen besmet, waarvan er 7 zijn overleden. 25 Sinds 2007 zijn ruim 4500 personen besmet en zijn 25 personen overleden . Bij de uitbraak van vogelgriep in 2003 zijn naar schatting 1000 mensen besmet geraakt met het vogelgriepvirus. Hierbij is 1 persoon overleden. De impact op economische veiligheid is afhankelijk van de aard en de grote van het effectgebied van de besmetting. De kosten worden veroorzaakt door het ruimen van vee, vaccinaties, maar ook derving van omzet bijvoorbeeld omdat vee niet meer vervoerd kan worden in het geval van een vervoersverbod. In 2003 werd een derde van de totale pluimveestapel van Nederland vernietigd in verband met vogelgriep. De directe schade was volgens de brancheorganisatie voor pluimveehouders NVP 300 miljoen euro. Het dagelijks leven kan op verschillende manieren verstoord worden. Het kan zijn dat de overheid bepaald restricties oplegt om de verspreiding van de ziekte te voorkomen, denk hierbij aan een vervoersverbod voor vee. Daarbij is het mogelijk dat een (beperkte) voedselschaarste ontstaat, omdat bijvoorbeeld eieren niet meer geconsumeerd mogen worden. 5.1.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Het is zeer voorstelbaar dat een uitbraak plaatsvindt van een dierziekte die overdraagbaar is op mensen. Jaarlijks wordt bij bedrijven een dierziekte vastgesteld die een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Veelal blijven de gevolgen beperkt door adequaat overheidsoptreden, echter is besmetting van mensen niet uit te sluiten.
25
Bron: RIVM (2015), Hoe vaak komt Q-koorts voor? (per 31 december 2014)
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 46
5.2 Evenementen Het organiseren van (grote) publieksevenementen neemt de laatste jaren landelijk en zeker ook in VRHM toe. In ieder publieksevenement schuilt een risico voor de openbare orde en veiligheid. Bezoekers van evenementen zijn primair verantwoordelijk voor hun eigen veiligheid. De gemeente, verbindt, als vergunningverlenende instantie, aan de vergunning voorschriften om mogelijke risico’s voor veiligheid en gezondheid van burgers zo veel mogelijk te beperken. Dat publieksevenementen niet zonder risico’s zijn en dat zich in de praktijk ernstige calamiteiten kunnen voordoen is de afgelopen jaren helaas diverse malen gebleken. De VRHM wil zich hierop voorbereiden en heeft een rol bij het bevorderen van de veiligheid bij risicovolle evenementen. Hiertoe heeft de VRHM het Kader Evenementenveiligheid Hollands Midden opgesteld. Het kader beschrijft de werkwijze waarop gemeenten en hulpverleningsdiensten in de Veiligheidsregio Hollands Midden met evenementenveiligheid omgaan. Het bevat het proces vanaf het bepalen van de behandelaanpak van een evenement tot en met het houden en evalueren van een evenement. De VRHM verstaat onder het begrip ‘evenement’: Elke (voor publiek toegankelijke) verrichting van (grootschalig) vermaak waarbij veiligheidsaandacht van de hulpverleningsdiensten wordt gevraagd. Of een evenement risicovol is, is afhankelijk van het activiteitenprofiel, ruimtelijk profiel en het publieksprofiel. Publieksprofiel Het type bezoeker speelt een belangrijke rol bij de risicobepaling. Op welke bevolkingscategorieën richt het evenement zich? Wat weten we van deze categorieën bezoekers? Is het aannemelijk, voorspelbaar of bekend dat bepaalde specifieke – bij politie en justitie bekende – groepen een evenement zullen bezoeken? Denk aan: o te verwachten opkomst en massaliteit van het publiek o leeftijdsopbouw van het publiek o kennis over en ervaring met bezoekers o aanwezigheid van publiek als toeschouwer of als deelnemer o aanwezigheid van rivaliserende groepen of groepen met verschillende o belangen o eventueel gebruik van verdovende middelen of alcohol o conditie-/gezondheidstoestand van deelnemers en publiek o doel/verwachting van het publiek o gedrag van bezoekers o geestelijke en emotionele conditie van bezoekers. Ruimtelijk profiel Het evenemententerrein is niet altijd duidelijk herkenbaar gescheiden van de openbare ruimte. Dit is ook niet altijd gewenst. Bij mobiele evenementen is de grens tussen evenemententerrein en publiek domein vaak diffuus. Bij zulke evenementen is er dan ook eerder sprake van een moeilijk beheersbare locatie. Bij afgesloten (veelal particuliere) ruimten is het weer gemakkelijker. Ook de fysieke omgevingskenmerken doen ertoe: een bouwplaats met stenen langs de route, een veranderde verkeerssituatie kunnen de risico’s ten opzichte van eerdere edities van het evenement vergroten. Denk verder aan de stroomvoorziening, watervoorziening, en voorzieningen op het vlak van crisisbeheersing en communicatie.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 47
Gerelateerd aan de locatie is de bereikbaarheid van het evenement. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de bereikbaarheid voor de hulpdiensten. Daarnaast om de bereikbaarheid voor zowel bezoekers per openbaar vervoer als voor bezoekers met eigen vervoer. Onderdeel van de risico-inschatting zijn ook de weersomstandigheden. Zeer warm weer kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de gemoederen sneller verhit raken en dat alcoholgebruik sneller uitloopt op ordeverstoringen. Een regenbui kan daarentegen het animo om de orde te verstoren temperen. Evenementen onder winterse omstandigheden leveren meer fouilleringsproblemen op. Er dient rekening gehouden te worden met de temperatuur van lucht en water (bij sport), windsnelheid en gevoelstemperatuur. Activiteitenprofiel Iedere activiteit brengt specifieke risico’s met zich mee. Bij concerten is de kans op geluidsoverlast vanzelfsprekend groter dan bij schaakkampioenschappen. Indien een evenement samenvalt met andere evenementen, manifestaties, vieringen of gebeurtenissen kunnen eerder ordeverstoringen optreden. Hierbij wordt ook gekeken naar de tijdsduur en het tijdstip van het evenement. Als een evenement na zonsondergang start of eindigt, kan dit het politieoptreden bij eventuele ordeverstoringen bemoeilijken. Binnen het activiteitenprofiel wordt ook nadrukkelijk gekeken naar historische gegevens. Aan de hand van de volgende gegevens kan een redelijk nauwkeurig beeld worden geschetst van wat te verwachten valt: o het historische verloop van hetzelfde evenement over de afgelopen vijf jaar; o het historische verloop van vergelijkbare evenementen; o het verloop van vergelijkbare evenementen in andere steden. Ook wordt gekeken naar eerdere ervaringen met de organisator. Indien de organisator er in het verleden blijk van heeft gegeven zich goed aan de afspraken te houden, neemt daarmee de voorspelbaarheid van het verloop van een evenement toe en nemen de risico’s af. 5.2.1 Beoordeling impact Afhankelijk van de eerder genoemde profielen kunnen incidenten bij evenementen lijden tot risicovolle situaties. De randvoorwaarden voor het ontstaan van een risicovolle situatie zijn: veel mensen op een kleine oppervlakte, beperkte bewegingsruimte/vluchtmogelijkheden en een ‘triggerincident’. Een trigger zet de menigte in gang. Dit kan een plotseling optredend incident zijn zoals een explosie, een snel ontwikkelende brand, schietpartij, stroomuitval of een technisch defect. Onrust kan daarnaast ook ontstaan door berichtgeving (gerucht) over een dreiging (bijvoorbeeld een bommelding). Een voorbeeld van onrust is de ‘Damschreeuwer’. In 2010 werd de dodenherdenking op de Dam verstoord toen tijdens de twee minuten stilte een man aan de Rokinzijde plotseling met zijn handen opgeheven begon te prevelen en vervolgens te schreeuwen. Er ontstond onrust en mensen probeerden te vluchten; dranghekken werden door de mensenmassa's omgeduwd, en het lawaai daarvan veroorzaakte nog meer onrust. Het is voorstelbaar dat bij grotere incidenten tijdens evenementen gewonden vallen. Door een trigger willen de aanwezigen zo snel mogelijk de locatie verlaten, waarvoor mogelijk onvoldoende vluchtwegen beschikbaar zijn. Daardoor kunnen mensen in de verdrukking komen en onwel worden. Een voorbeeld hiervan is de verdrukking bij de Love Parade in Duisberg (2010). Door een te smalle toegangsweg, met tegengestelde bezoekersstromen, kwamen 21 mensen door overleden, veroorzaakt door samendrukking van de borstkas. Een ander voorbeeld van een evenement waarbij dodelijke slachtoffer vallen is Haaksbergen (2014). Een monstertruck reed hierbij in op het publiek en veroorzaakte drie doden en tientallen gewonden. Mensen kunnen in de verdrukking raken, onder de voet worden gelopen en stikken als gevolg van de stuwing en verdrukking. Hiernaast kunnen doden en gewonden ook nog veroorzaakt worden door
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 48
een trigger incident, bijvoorbeeld wanneer een kleine explosie het trigger incident is. Bijvoorbeeld de paniek bij de Love Parade in Duisberg (2010) veroorzaakte 21 doden en honderden gewonden. De oorzaak was een te smalle toegangsweg. Extreme weersomstandigheden kunnen bij evenementen zorgen voor risicovolle situaties. Voorbeelden hiervan zijn Dance Valley (2001) en Pinkpop (2014). Als mensen onvoldoende voorbereid zijn op de weersomstandigheden kan dit bij bijvoorbeeld regenval, leiden tot onderkoeling. De economische impact van een evenement kan groot zijn. Evenementen kunnen een economische stimulans bieden voor de (lokale) economie (extra toeristen, hotelovernachtingen, horeca, etc.). Bij incidenten kunnen de kosten anderzijds snel oplopen, bijvoorbeeld door vernielingen. Verstoring dagelijks leven is klein. De mensen die op het evenement aanwezig zijn zullen niet gelijk naar huis kunnen. Verder zal de omgeving van het evenement ook afgezet worden door de politie. Hierdoor is het mogelijk dat wegen of eventuele stations in de omgeving verstoord worden. De politiek bestuurlijke impact kan groot zijn, bijvoorbeeld als er problemen blijken te zijn met de afgegeven evenementenvergunning. 5.2.2 Beoordeling waarschijnlijkheid De afgelopen jaren hebben zich diverse incidenten voorgedaan bij evenementen. Dit zijn zowel kleine incidenten als opstootjes, als grote incidenten zoals tijdens de Dodenherdenking (2010), Duisburg (2010) en Haaksbergen 2014). Dergelijke incidenten kunnen, ondanks alle inspanningen van hulpverleningsdiensten, mogelijk ook plaatsvinden bij evenementen in Hollands Midden.
5.3 Incidenten in tunnels De bouw van ondergrondse constructies neemt in Nederland een vlucht. De complexe opbouw van Nederland maakt het noodzakelijk dat infrastructuur meer dan vroeger onder de grond wordt aangelegd, zodanig dat contact met kwetsbare natuur en bevolking wordt vermeden. De aanwezigheid van nautische obstakels, zoals rivieren en zeearmen, dwingt tot ondertunneling. Na de grote tunnelbranden in de Mont-Blanc tunnel op 24 maart 1999, de Tauerntunnel twee maanden later en de treinbrand in de Channeltunnel is de aandacht voor de veiligheid van tunnels sterk toegenomen. In Hollands Midden kennen we twee verschillende soorten tunnels, tunnels voor wegverkeer en tunnels voor spoorverkeer. Bij incidenten in tunnels is het vanwege de gesloten constructie vaak moeilijker om de nodige hulp te verlenen dan bij een ongeluk in een ‘open’ bovengrondse omgeving. Bij een ongeluk in een tunnel waarbij bijvoorbeeld brand ontstaat zijn de consequenties veel groter dan bij een ongeval buiten de tunnel. In de besloten ruimte van de tunnel kan de rook en hitte moeilijk weg, hierdoor zal de hitte en rook opbouw een groot gevaar zijn voor de bestuurders van de voertuigen of reizigers en voor de hulpverleners. Door middel van preventieve en preparatieve maatregelen (o.a. vluchtwegen, detecteersystemen, bluswater, blusmiddelen en/of ventilatie) wordt er in het algemeen een situatie gecreëerd dat mensen zichzelf in veiligheid kunnen brengen en dat de hulpdiensten het incident op een veilige manier kunnen bestrijden. De veiligheid van een tunnel wordt niet alleen bepaald door de technische voorzieningen. Ze wordt vooral ook bepaald door de wijze waarop de tunnel in de gebruiksfase wordt geëxploiteerd: de organisatorische maatregelen. De tunnelbeheerder is verantwoordelijk voor een veilige en vlotte doorstroming van het verkeer. Door middel van passende verkeersmaatregelen moet hij de kans op een ongeval zo klein mogelijk maken.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 49
Op dit moment wordt er gewerkt aan de aanleg van een nieuwe tunnel in Hollands Midden, als onderdeel van de RijnlandRoute. De veiligheidsregio is in dit traject al vroeg betrokken om de veiligheid te borgen. In de Nederlandse tunnelwetgeving (Warvw 2013) is de norm voor de interne veiligheid van weg(tunnel)gebruikers vastgelegd. In de bijbehorende regeling (Rarvw 2013) is ook de methodiek waarmee dit moet worden getoetst voorgeschreven: de kwantitatieve risicoanalyse (QRA)tunnels. Bij nieuwbouw dient met deze risicoanalyse al in een vroegtijdig stadium (planfase) te worden aangetoond dat de tunnel aan de norm zal voldoen. De risicoanalyse en bijbehorende rapportage maken onderdeel uit van het tunnelveiligheidsplan, dat wordt opgesteld ten behoeve van de planologische beslissing. Ook in het bouwplan (op te stellen in de ontwerpfase, ten behoeve van de omgevingsvergunning ) en het veiligheidsbeheerplan (op te stellen in de bouwfase, ten behoeve van de openstellingvergunning)worden de resultaten van de risicoanalyse opgenomen. De scenarioanalyse vormt geen onderdeel meer van het tunnelveiligheidsplan en het bouwplan en wordt niet meer toegepast om het veiligheidsniveau te toetsen. Wel kan het waardevolle inzichten opleveren voor de plannen en procedures ten aanzien van calamiteitenbestrijding. De scenarioanalyse is daarom nog wel verplicht als onderdeel van het Veiligheidsbeheerplan, als input voor het calamiteitenbestrijdingsplan. Een wegtunnel zal op dit moment altijd meer en andere risico’s opleveren voor de gebruiker dan wanneer hij over een normale open weg zal rijden. De effecten van een incident of ongeval in een tunnel kunnen in korte tijd escaleren door het ontsnappen van rook en giftige of bijtende stoffen. Door de beslotenheid van de tunnel zullen mensen zelfstandig moeten vluchten naar een veilige plaats die veelal tientallen meters lopen is. Dit in tegenstelling met de openlucht waar mensen slechts enkele stappen achteruit hoeven te doen om zichzelf veilig te stellen. Voor de hulpdiensten is een incident in een tunnel beduidend ingewikkelder. De ruimte is beperkt, toegangswegen langer en de escalatiekans is groot 5.3.1 Beoordeling impact De beperkte bereikbaarheid en toegankelijkheid tot incidenten in tunnels vormen vaak een belemmering voor de inzet van hulpverleners. In geval van brand kan een snelle brandontwikkeling, de vrijkomende hitte en het slechte zicht door de vele rook de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid in tunnels bijzonder lastig maken. Hierdoor is het voorstelbaar dat incidenten in tunnels kunnen leiden tot veel slachtoffers. De economische impact van een incident in een tunnel kan groot zijn. Niet alleen kan schade ontstaan aan de tunnel zelf, maar ook doordat de tunnel (tijdelijk) niet gebruikt kan worden. Voor wegtunnels is een omleidingroute mogelijk, maar zal leiden tot extra verkeershinder in de omgeving. In het geval van de Groene Hart Tunnel zal het HSL treinverkeer uitvallen. Dit alles bij elkaar zal bijdragen aan een verstoring van het dagelijks leven in de regio. 5.3.2 Beoordeling waarschijnlijkheid De afgelopen jaren hebben zich in Nederland kleine ongevallen in tunnels voorgedaan. Gezien de preventieve en preparatieve maatregelen (o.a. vluchtwegen, detecteersystemen, bluswater, blusmiddelen en/of ventilatie) wordt de waarschijnlijkheid van een groot incident verkleind.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 50
5.4 Incidenten met brandbare/explosieve stof in open lucht Met dit incidenttype wordt bedoeld een incident met gevaarlijke stoffen waarbij een hevige brand en/of explosie plaatsvindt. Dit incidenttype kan worden veroorzaakt door gassen, vloeistoffen of vaste stoffen. Als gevolg van het incident kan een fakkelbrand, plasbrand, gaswolkbrand/explosie of een boiling liquid expanding vapour explosion (bleve) ontstaan. Een incident kan plaatsvinden bij een stationaire inrichting waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen maar ook tijdens het transport van gevaarlijke stoffen. In Hollands Midden vindt dit transport plaats over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen. Voor de opslag, overslag, gebruik en productie van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is wet- en regelgeving. Het doel hiervan is om risico’s te minimaliseren en te beheersen. Bedrijven moeten inspanningen verrichten om incidenten te voorkomen. Ook voor het transport van gevaarlijke stoffen is wet- en regelgeving om risico’s te minimaliseren en te beheersen. Ook vervoerders zijn verplicht inspanningen te verrichten om incidenten te voorkomen. Bij een bleve dient onderscheid gemaakt te worden tussen een warme en koude bleve. Een koude bleve ontstaat door mechanische impact op een drukvat (gevuld met tot vloeistof verdicht gas). De drukgolf volgt gelijk op het incident. Een koude bleve kan gevolgd worden door een gaswolk ontbranding indien het een brandbaar gas betreft. Een warme bleve ontstaat bijvoorbeeld wanneer de tankwagen wordt aangestraald, waardoor de tank wordt verwarmd. Vervolgens bezwijkt de tankwandconstructie en ontstaat een warme bleve. Door de aanwezigheid van vuur en hitte zal de brandbare vloeistof ontsteken en een grote vuurbal met grote hittestraling en uitstraling naar de omgeving tot gevolg hebben. Daarbij kunnen ruiten breken met kans op (dodelijke) scherfwerking. Een fakkelbrand is een brandend gas of brandende vloeistof onder druk. De fakkelbrand ontstaat door uitstroom door een gat in de leiding of tankwand. Het gat wordt veroorzaakt door de impact van massa op de leiding of tankwand. Het uitstromend gas of de vloeistof raakt in brand en creëert zo de fakkelbrand. De fakkelbrand ontstaat vrijwel gelijk na de impact. Hiernaast maakt een fakkelbrand veel geluid. Een plasbrand wordt veroorzaakt door het ontbranden van gelekte brandbare vloeistof. De plasbrand kan direct na het incident ontstaan of in een later stadium. Oorzaak is een mechanische impact of het falen van veiligheidsvoorzieningen. Hitte, roetwolken en vuurverschijnselen zijn kenmerkend voor een plasbrand. Een gaswolkontbranding wordt veroorzaakt door vertraagde ontsteking van ontsnapte brandbare gassen of verdampte brandbare vloeistoffen. Een gaswolkontbranding ontstaat door ontsnapping van brandbare gassen na mechanische impact of het falen van veiligheidsvoorzieningen. De omvang wordt bepaald door hoeveelheid vrijgekomen stof. Een gaswolkexplosie volgt wanneer een explosief mengsel zich heeft gevormd (van een brandbaar gas) dat ontstoken wordt. Een gaswolkexplosie wordt veroorzaakt door het ontsteken van een explosief mengsel van gas dat na een incident ontsnapt. (mechanische impact) bij opsluiting, het falen van veiligheidsvoorzieningen of door overdruk. Een gaswolk explosie kan tot enkele minuten na het incident plaatsvinden. De effecten van dergelijke incidenten zijn hittestraling en overdruk. Deze effecten kunnen slachtoffers, schade en brand in de omgeving veroorzaken. Hittestraling is in combinatie met de blootstellingduur bepalend voor het slachtoffer- en het schadebeeld. Tot slot is de effectiviteit van het repressief optreden van de hulpverleningsdiensten van belang bij het verloop van het incident. Als de lekkage van gevaarlijke stof snel kan worden gestopt, zal de impact
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 51
afnemen, ten opzichte van een incident waarbij het vrijkomen van de brandbare/explosieve stof nog lang doorgaat. 5.4.1 Beoordeling impact De aantasting van het gebied is afhankelijk van de hoeveelheid en het soort vrijgekomen brandbare/explosieve stof, de inrichting van de omgeving en de aard van de stof. Als de hoeveelheid brandbare/explosieve stof groter is zal de impact groter zijn. Wat betreft de inrichting van de omgeving, is er een verschil tussen stedelijke omgeving en landelijke omgeving. In het geval van een brand betekent een stedelijke omgeving dat de brand zich makkelijker kan verspreiden in tegenstelling tot een landelijke omgeving. In een stedelijke omgeving zal echter het gebied dat aangetast wordt door een explosie minder groot zijn dan in een landelijk gebied, maar door de grotere bevolkingsdichtheid mogelijk meer slachtoffers. Tot slot de aard van de stof, sommige stoffen zijn sneller brandbaar of zullen sneller een explosie veroorzaken dan andere stoffen. De fysieke veiligheid wordt aangegeven in doden, ernstig en chronische gewonden en lichamelijk lijden door burgers. De hoeveelheid doden en gewonden die zullen vallen bij een incident zijn afhankelijk van de locatie van het incident en het aantal personen in de nabije omgeving van het incident. Denk hierbij aan auto’s die betrokken raken bij een incident of gebouwen die getroffen worden door een brand/explosie. Bijvoorbeeld bij een incident op het spoor waarbij een trein met gevaarlijke stoffen op een passagierstrein botst, zullen de gewonden en doden groter zijn. Het lichamelijk lijden is afhankelijk van de soort brand/explosie. De impact van dit incidenttype beperkt zich tot de directe omgeving van het incident. In het ergste geval zullen er huizen beschadigd raken of zullen mensen geëvacueerd moeten worden vanwege een dreigende brand. De economische kosten van een incident met een brandbare/explosieve stof is afhankelijk van wat zich in de omgeving bevindt bij het incident. Zijn er veel gebouwen in de omgeving die aangetast worden door een brand/explosie dan zullen de kosten stijgen. Is er veel verkeer rondom de tankauto dan zullen de kosten stijgen. Maar denk bijvoorbeeld ook een stuk spoor dat hersteld moet worden, of een brug die gerepareerd moet worden omdat er een boot tegen aan vaart. De kosten kunnen snel oplopen maar kunnen ook erg meevallen. Bij incidenten met brandbare/explosieve is er altijd een reëel gevaar voor het milieu. De bodem, het grondwater en oppervlaktewater kunnen verontreinigd raken. Denk hierbij aan chemicaliën die in de grond komen via bluswater. De impact op de verstoring van het dagelijks leven kan groot zijn. Bijvoorbeeld een incident op de weg waarbij veel auto’s betrokken raken kan betekenen dat de hulpdiensten er lang over doen om de weg vrij te maken. Dit betekent dat vervoer over die weg tijdelijk niet mogelijk is en mensen niet naar werk of huis kunnen. De factor die hier van belang is, is of er vitale infrastructuur is beschadigd. Wat betreft het lokale en regionale openbaar bestuur is de impact gering. Het is niet waarschijnlijk dat een vitaal gebouw van het regionale of lokaal bestuur betrokken raakt bij dit soort incidenttypes. Sociaal psychologische impact van incidenten met een brandbare/explosieve stof wordt hoog geschat. Een ongeluk met chemische producten zal altijd inspelen op de angst van burgers. Een tijdige en goede crisiscommunicatie kan hier de impact verkleinen. 5.4.2 Beoordeling waarschijnlijkheid 26 Ieder jaar doen zich tientallen incidenten voor met gevaarlijke stoffen . Veelal blijft de impact van dergelijke incidenten beperkt en kan het incident lokaal worden afgehandeld, zonder dat een risico ontstaat voor de omgeving. Toch zijn er ook enkele grote incidenten te benoemen, die wel degelijk
26
Bron: Arbeidsinspectie (2011), Incidentenanalyse Arbeidsinspectie Directie Major Hazard Control
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 52
(grote) impact hadden op de omgeving (o.a.) Enschede 2000 en Moerdijk 2011). Het is voorstelbaar dat zich een incident voordoet et met brandbare / explosieve stof in open lucht.
5.5 Incidenten met giftige stof in open lucht Incidenten met toxische stoffen kunnen zich voordoen bij zowel het transport van gevaarlijke stoffen, als bij de opslag, overslag, gebruik en productie van toxische stoffen. Een toxische wolk is een (al dan niet zichtbare) wolk, waar stoffen inzitten die schadelijk zijn voor personen. Voor de opslag, overslag, gebruik en productie van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is wet- en regelgeving. Het doel hiervan is om risico’s te minimaliseren en te beheersen. Bedrijven moeten inspanningen verrichten om incidenten te voorkomen. Ook voor het transport van gevaarlijke stoffen is wet- en regelgeving om risico’s te minimaliseren en te beheersen. Ook vervoerders zijn verplicht inspanningen te verrichten om incidenten te voorkomen. Een incident met gevaarlijke stoffen kan ontstaan door diverse oorzaken. Een toxische wolk kan ontstaan na een mechanische impact (bijvoorbeeld een aanrijding), het falen van veiligheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld een defecte afsluiter), of als gevolg van een brand of andere incidenten waarbij toxische stoffen vrijkomen of gevormd worden. Bij toxische stoffen die worden opgeslagen in een tank op basis van druk, vindt een snellere verspreiding plaats indien de stof vrijkomt. Het effect kan zich maximaal ontwikkelen bij het catastrofaal (instantaan) falen van een tank met toxische stoffen. Een aantal factoren spelen een bepalende rol bij het vormen van een toxische wolk. Allereerst de hoeveelheid en aard van de vrijgekomen stof. Hoe meer gevaarlijke stof er vrijkomt, hoe groter de toxische wolk zal zijn. Daarbij bepaalt de soort stof de toxiciteit van de wolk en het gebied wat gevaar loopt en geïnformeerd/gealarmeerd moet worden. Bijvoorbeeld bij ammoniak, personen kunnen de stof ruiken, zonder dat zij gezondheidsrisico’s lopen. Daarentegen bij blauwzuurgas hoef je het niet te ruiken, terwijl het wel potentieel gevaarlijk kan zijn. Verder zijn de weersomstandigheden van invloed. Bij een lage windsnelheid zal een wolk ontstaan met een hoge concentratie toxische stof en zal de wolk zich in een langwerpige sigaarvorm verspreiden. Bij zeer onstuimig weer zal een wolk zich breder, grilliger en sneller verspreiden. Hierdoor wordt de concentratie stof wel minder, maar het gebied onvoorspelbaarder. Voor het aantal slachtoffers heeft het aantal aanwezigen in het gebied waarover de toxische wolk zich verspreidt van belang. In een gebied met een hoge bevolkingsdichtheid zullen meer en sneller slachtoffers vallen dan in een gebied met een zeer lage bevolkingsdichtheid. Tot slot is de effectiviteit van het repressief optreden van de hulpverleningsdiensten van belang bij het verloop van het incident. Als de lekkage van gevaarlijke stof snel kan worden gestopt, zal de impact afnemen, ten opzichte van een incident waarbij het vrijkomen van de toxische stof nog lang doorgaat. 5.5.1 Beoordeling impact In hoeverre de territoriale veiligheid van het grondgebied wordt aangetast is afhankelijk van waar het incident plaats vindt. In een stedelijk gebied kunnen hoge gebouwen de verspreiding van de toxische wolk voorkomen terwijl een toxische wolk in landelijk gebied vrij spel heeft omdat de toxische wolk niet gehinderd wordt. Dit betekent dat het getroffen gebied in een stedelijk gebied kleiner is dan in een landelijk gebied. Hiernaast is het waarschijnlijker dat in landelijke gebieden landbouwgrond aangetast worden.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 53
Een incident met giftige stoffen heeft de potentie om tot veel gewonden en doden te leiden. De impact op het gebied van fysieke veiligheid wordt bepaald door drie factoren. De eerste factor is de inrichting van het gebied. In een stedelijk gebied zullen meer gewonden en doden vallen doordat er meer mensen in stedelijke gebieden zijn dan in landelijke gebieden. De tweede factor is welk gedeelte van de dag het is. Gedurende de dag zullen meer personen buiten zijn dan in de nacht. Doordat personen buiten zijn, zullen zij kwetsbaarder zijn voor een toxische wolk dan mensen die binnen zijn. De laatste factor is de aard van de giftige stof. Sommige stoffen zijn gevaarlijker dan andere stoffen en zullen andere gezondheidsklachten veroorzaken. De impact op het gebied van lichamelijk lijden is afhankelijk van hoelang de concentraties van de wolk giftig blijven. Het impactcriterium economische kosten is afhankelijk van meerdere factoren: de grootte van het getroffen gebied, hoeveelheid landbouwgrond die verontreinigd is en of de grond rondom het incident verontreinigd is (bijvoorbeeld door bluswater dat de grond inloopt). De kosten van het incident in Moerdijk op 5 januari 2011 wordt bijvoorbeeld geschat op 71 miljoen euro. Bij incidenten met giftige stoffen is er altijd een reëel gevaar voor het milieu. De bodem, het grondwater en oppervlaktewater kunnen verontreinigd raken. Het waterschap en de gemeenten zijn van groot belang om de gevolgen van dergelijke incidenten voor het milieu te beperken. Naast de toxische wolk kan ook het bluswater een gevaar vormen, het is namelijk mogelijk dat hier concentraties giftige stoffen in zitten. Als gevolg van een giftige wolk zal het gebied waar de wolk een gevaar vormt, afgesloten worden. Mensen moeten binnen blijven en als het passeren van de wolk te lang duurt, geëvacueerd worden. Dit betekent dat personen enige tijd niet naar huis, school, of andere maatschappelijke voorzieningen kunnen die in dat gebied liggen. Wat betreft het functioneren van lokaal of regionaal bestuur zal de impact klein zijn. Ondanks de toxische wolk zal het functioneren van regionaal of lokaal bestuur niet in gevaar komen. Wanneer een gemeentehuis getroffen wordt door een toxische wolk zullen ambtenaren die aanwezig zijn hun werk nog wel kunnen uitvoeren. Alleen wanneer het gemeentehuis in de nacht getroffen wordt, kunnen ambtenaren niet naar het gemeentehuis gaan. De werkzaamheden moeten dan op een alternatieve locatie uitgevoerd worden. In dit geval kan de impact groter zijn. Hierbij komt dat de sociaal psychologische impact groot zal zijn. Burgers weten dat zij bij het horen van de sirenes naar binnen moeten gaan en deuren en ramen moeten sluiten. Via de tv en radio krijgen zij informatie over het aanwezige gevaar. Het is echter denkbaar dat burgers bijvoorbeeld hun kinderen willen ophalen van school. Hierdoor stellen zij zichzelf bloot aan de toxische wolk. Verder kan de ongrijpbaarheid van incidenten met giftige stoffen de angst onder burgers vergroten. Vanuit de hulpverlening kan de impact op dit gebied beperkt worden door een goede crisiscommunicatie. 5.5.2 Beoordeling waarschijnlijkheid 27 Ieder jaar doen zich tientallen incidenten voor met gevaarlijke stoffen . Veelal blijft de impact van dergelijke incidenten beperkt en kan het incident lokaal worden afgehandeld, zonder dat een risico ontstaat voor de omgeving. Toch zijn er ook enkele grote incidenten te benoemen, die wel degelijk (grote) impact hadden op de omgeving (o.a.) Enschede 2000 en Moerdijk 2011). Het is voorstelbaar dat zich een incident voordoet waarbij een toxische wolk vrijkomt.
27
Arbeidsinspectie (2011), Incidentenanalyse Arbeidsinspectie Directie Major Hazard Control
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 54
5.6 Natuurbranden Binnen het crisistype natuurbranden kennen we in Hollands Midden twee incidenttypen: Bosbranden en Duin- en heidebranden. Weerverschijnselen als hitte en droogte zorgen voor een grotere kans op natuurbranden. Als oorzaak voor een natuurbrand zijn de volgende potentiële ontstekingsmechanismen denkbaar: bewust menselijk handelen (brandstichting), onbewust menselijk handelen (brandende sigaret), of een natuurlijke oorzaak zoals een blikseminslag. Verder geldt dat naaldbos brandgevaarlijker is dan loofbos, evenals jonge bossen met jonge vegetatie. Naast de zomermaanden, is er ook in de maanden januari t/m maart sprake van een verhoogd risico op brand. Er is dan veel afgevallen blad en dood gras aanwezig. Bij droog weer in combinatie met wind is het risico op brand aanwezig. Belangrijke aspecten die de impact van een natuurbrand bepalen zijn: - Aanwezigheid van mensen, kwetsbare objecten (zoals campings en verzorgingstehuizen), vitale infrastructuur, natuurwaarden, recreatie (pretparken, dierentuin, hotels) en cultuurhistorie; - De aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, zoals brandbare stoffen op recreatieterreinen, munitiedepots en LPG-tankstations; - De bereikbaarheid voor hulpdiensten, voldoende bluswater, de mogelijkheid van veilig optreden door de hulpverlening, de aanwezigheid van vluchtwegen; - De mate van aandacht van media en publiek (ramptoerisme); - De beschikbare tijd voor evacuatie (uren in plaats van dagen zoals bij overstromingen); - De mate van zelfredzaamheid van bewoners en recreanten in het gebied (onbekendheid met het risico). De begroeiing van de duinen in de kuststrook kenmerkt zich vooral door de buitenste duinenrij (zeereep) begroeid met helmgras en de middelste duinenrij met hoog (veelal oud) duindoornstruweel. Daarnaast liggen een aantal campings en recreatiewoningen in de duinvoet of net naast de duinvoet. Men dient bij incidenten zoals brand rekening te houden met grootschalige evacuatie van mensen en dieren in het zomerseizoen, wat tot problemen kan leiden voor de beschikbare infrastructurele capaciteit: aanvoer van hulpverleningsmaterieel in combinatie met afvoer van vluchtende mensen. Bovendien is de bluswaterwinning in of nabij het duingebied redelijk, aangezien het duingebied ook een drinkwaterwingebied is. De bereikbaarheid is vaak lastiger, wat kan leiden tot langere aanrijdtijden van blusvoertuigen (meer dan 15 minuten). Een onbeheersbare duinbrand kan grote gevolgen hebben voor de directe omgeving van de brand. Zo kan de lokale bevolking worden bedreigd, maatschappelijke functies worden aangetast en natuurlijke waarden worden verstoord. Verder dient rekening te worden gehouden met een vermindering van het aantal toeristen gedurende de eerste jaren, nadat een onbeheersbare duinbrand heeft plaats gevonden. Een natuurbrand is een dynamisch brand die moeilijk te bestrijden is, snelle uitbreidingsmogelijkheden heeft en een reëel veiligheidsrisico vormt voor de omwonenden, recreanten en het brandweerpersoneel. Duinbranden vragen een (inter)regionale regie om eenduidig en effectief de bestrijding van een onbeheersbare duinbrand te kunnen coördineren, zowel op het gebied van risicobeheersing, operatiën en bestuurlijk affiniteit als op natuurbeheergebied. Niet alleen op materieel-/materiaalgebied, maar ook op het gebied van alarmering, uitruk, de toegepaste bestrijdingstactiek, opleiding en bijscholing. Bestrijding dient gericht te zijn op de veiligheid van personen in het gebied, en het behoud van de aanwezige grote grazers met als uiteindelijke doel: “het behouden van kostbare natuur, met als doel de ecologische en economische impact (recreatiebeleving) te minimaliseren en inkomstenderving bij velerlei partijen te voorkomen”. 5.6.1 Beoordeling impact De impact op de territoriale veiligheid van een natuurbrand wordt bepaald door: weersomstandigheden, brandbaarheid en brandstofopbouw van de vegetatie, de ruimtelijke patronen van bodem en vegetatie in een gebied, terreinomstandigheden, toegankelijkheid en bereikbaarheid, bereikbaarheid van bluswater en de kennis en het gebruik van andere blusmiddelen, snelheid van
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 55
28
detectie en de effectiviteit van optreden . In Hollands Midden wordt het duingebied ook gebruikt als waterwingebied. Hierdoor is de bodem doorgaans vochtiger dan in andere duingebieden. De fysieke veiligheid hangt samen met het aantal mensen dat zich in de natuurgebieden bevinden. Dit wordt mede bepaald door de seizoensgetijden. ’s Zomers zijn er doorgaans meer mensen in natuurgebieden. Daarbij is er ’s zomers minder neerslag en grotere kans op droogte/hitte, waardoor de kans op natuurbrand toeneemt. Bij een natuurbrand is het mogelijk dat onder andere kampeerders moeten evacueren Hierbij is het van belang dat er voldoende opvangmogelijkheden zijn. De economische schade wordt onderverdeeld in directe en indirecte schade. De directe schade omvat alles wat er in het effectgebied van de natuurbrand staat. Dit kunnen zijn campings, gebouwen, wegen spoor en andere bebouwing en infrastructuur. Indirecte schade wordt veroorzaakt door imagoschade van de recreatiesector, indirecte bedrijfsschade door uitval/aantasting van de vitale 29 infrastructuur en herstelkosten infrastructurele voorzieningen en natuurgebied. Natuurbranden zijn niet per se negatief voor de natuurgebieden. Voor de biodiversiteit en natuurontwikkeling kan het zelfs positief zijn. In het geval dat in het effectgebied een zeldzame dier/plant leefde die verwoest wordt is dit wel schadelijk zijn. In dit laatste geval kunnen de natuurlijke waarden van (onherstelbaar) worden verstoord. In het geval dat er een grootschalige evacuatie nodig is zal de verstoring van het dagelijks leven erg groot zijn. Hiernaast kan rookontwikkeling overlast veroorzaken dat zich verder strekt dan het effectgebied van de natuurbrand. Verder is het mogelijk dat infrastructuur zoals elektriciteit, mobiele telecommunicatie, drinkwatervoorziening, hoofdwegen en hoofdvaarwegen, spoor en aardgas worden 30 aangetast. De sociaal psychologische impact kan groot zijn. Dit is afhankelijk van wat de natuurbrand allemaal verwoest en veroorzaakt en hoe de media daarop inspringt. Is er bijvoorbeeld een grootschalige evacuatie en de media bericht hier uitgebreid over dan zal de sociaal psychologische schade groot zijn. Is er echter alleen maar beschadiging aan de natuur met weinig berichtgeving, dan zal de sociaal psychologische impact klein zijn. 5.6.2 Beoordeling waarschijnlijkheid De afgelopen jaren hebben diverse natuurbranden in Nederland plaatsgevonden. Voorbeelden zijn de duinbranden bij Bergen en Schoorl in Noord-Holland (2009, 2010 en 2011), op de Strabrechtse heide in Noord-Brabant (juli 2010), in het Drentse Fochteloërveen en Aamsveen (2011), bij Radio Kootwijk, bij Laag-Soeren en Hoog Soeren (2012/2013) en op de Hoge Veluwe (2014). In Hollands Midden hebben nog geen grote natuurbranden plaatsgevonden, echter is het wel voorstelbaar dat een natuurbrand zich voordoet.
28
Bron: Infopunt veiligheid NIFV (2012) Kennispublicatie Natuurbranden: de 15 meest gestelde vragen. Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid 30 Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid 29
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 56
5.7 Overstromingen Het crisistype overstromingen kent veel verschillende verschijningsvormen. Bij overstromingen zijn de waarschijnlijkheid en impact van de mogelijke incidenten uiteenlopend. Daarom wordt voor dit crisistype onderscheid gemaakt tussen regionale keringen en primaire waterkeringen. 5.7.1 Bezwijken regionale waterkering Een regionale waterkering of boezemkade is een dijk naast een kanaal of ander binnenwater. Deze dijken omsluiten een gebied dat vervolgens polder genoemd wordt. Wanneer een kering aangetast wordt door bijvoorbeeld droogte, beschadiging, etc. kan deze doorbreken en loopt de polder onder water. Het falen/bezwijken van een regionale kering kan worden veroorzaakt door: a) te hoge boezemstanden, waardoor het water gewoon over de dijk stroomt, b) instabiliteit van de dijk (droogte, te zwaar belast, of te nat), c) (opzettelijk) menselijk handelen. De gevolgen van het bezwijken van een regionale waterkering variëren per polder. Het bezwijken van een regionale waterkering heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de polder, maar door de snel afnemende waterdruk, met kans op grondzettingen, ook voor de hoger gelegen (veen)gebieden, de regionale waterkering zelf, en omliggende waterkeringen. Bovendien raakt het bezwijken van een (regionale) kering de vitale infrastructuur met als mogelijke gevolgen een verstoring in de energievoorziening, drinkwatervoorziening, rioolwaterafvoer, afvalwaterzuivering en verstoringen binnen de ICT en telecommunicatie.31
Figuur 10: Voorbeeld van belangrijke afhankelijkheden tussen vitale
Indien het tot een overstroming komt, kan deze oneindig veel vormen aannemen. Dit is mede afhankelijk van de plaats en grootte van de bres of bressen, de stroomsnelheid van het water en de hoogte van het achterliggende gebied. Experts bij het rijk, de provincies en de waterschappen hebben scenario’s uitgewerkt met potentiële bressen. Deze bressen zijn als uitgangspunt genomen voor de nadere voorbereiding op een overstroming. Het is ondanks dat allesbehalve zeker dat doorbraken op die plaatsen zullen ontstaan en wat het uiteindelijke effect zal zijn. De gebeurtenis in Wilnis leert dat een dijkafschuiving onverwacht kan optreden. Hier moet wel bij vermeld worden dat in kritieke periodes (zeer droge en natte periodes) door de waterbeheerders dijkinspecties worden uitgevoerd. Indien scheuren worden geconstateerd, bedraagt de 32 voorspelbaarheid 24 – 48 uur.
31 32
TNO, VRHM en RIjnland (2014), Informatiepreparatie overstromingsrisico’s en domino-effecten Bron: Hoogheemraadschap van Rijnland (2011) Calamiteitenplan
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 57
5.7.2 Beoordeling impact De impact op het gebied van territoriale veiligheid is afhankelijk van de grootte van het ondergelopen gebied. Een polder bijvoorbeeld kan binnen enkele uren volstromen. Afhankelijk van de grootte van de breslocatie, de omvang en de diepte van de polder staat er enkele decimeters tot enkele meters water. Binnen 12 tot 24 uur zal de instroom van water gestopt zijn. Tevens wordt door middel van het poldergemaal en de inzet van noodbemaling de polder zo snel mogelijk drooggemalen. Dit kan twee tot vijf dagen duren, zodat gestart kan worden met opruim- en herstelwerkzaamheden. De fysieke veiligheid is afhankelijk van de hoeveelheid water en met welke snelheid het water binnenstroomt. Als veel water snel binnen stroomt, is het mogelijk dat er doden en gewonden zijn, doordat mensen door het water verrast kunnen worden. Indien er weinig water langzaam de polder instroomt, is het onwaarschijnlijk dat er doden of gewonden vallen. Bij het bezwijken van een regionale kering kan de economische schade oplopen tot 10-tallen 33 miljoenen. Dit is afhankelijk van waar de overstroming plaatsvindt, hoe groot het gebied is en wat zich in dit gebied bevindt. Bij een weiland zal de economische schade lager zijn dan bij een gebied met veel bedrijvigheid. De aantasting van milieu en natuur is afhankelijk van de grote van de polder en het soort begroeiing. Ook de verstoring van het dagelijks leven is afhankelijk van wat zich in de polder bevindt. Verstoring van het dagelijks leven neemt toe indien mensen niet meer in hun huizen kunnen blijven en verticale evacuatie onvoldoende is. Zodra een gebied horizontaal geëvacueerd moet worden, is de impact op het dagelijks leven erg groot. De sociaal psychologische impact is groot. Het gaat namelijk meestal om een onverwachte gebeurtenis, waar mensen opeens mee geconfronteerd worden. 5.7.3 Beoordeling waarschijnlijkheid De faalkans van een regionale waterkeringen is 1 op 100/1000. Per dijkvak wordt de faalkans berekend. Falen wil nog niet zeggen dat de dijk bezwijkt. Falen wil zeggen dat de ontwerpnorm wordt overschreden, vanaf dat moment kan de stabiliteit niet meer worden gegarandeerd. In zijn algemeenheid geldt dat er een factor 5 tot 10 tussen falen en bezwijken zit. Incidenten zijn voorstelbaar, zoals de doorbraak bij Wilnis (2003) en het overlopen van een kering na hevige regenval (Alphen aan den Rijn, 2014). 5.7.4 Bezwijken primaire waterkering Het doorbreken van de primaire waterkering is het meest waarschijnlijk bij Katwijk, Noordwijk en het Westland. In betreffende plekken zijn de duinen – de kustverdediging – het smalst. Alleen ingeval van een zeer zware (noord)westerstorm in combinatie met zeer hoge zeestanden is er een kans dat op betreffende plekken een doorbraak plaatsvindt. Ingeval van de EDO-kust (Ergst Denkbare Overstroming) bezwijkt de primaire kering langs de kust op meerdere plekken tegelijk. De gevolgen van het bezwijken van de kustverdediging in combinatie met hoge zeestanden kunnen desastreus zijn. Binnen enkele uren stroomt het zoute zeewater via diverse bressen diep de regio in, met alle gevolgen van dien zoals zeer grote economische schade en honderden slachtoffers. Reëler is om voor Hollands Midden uit te gaan van ‘slechts’ één doorbraak. Dit kan ook plaatsvinden vanuit de rivieren. Ook hiervan zijn de gevolgen al zeer groot. Er is weinig bekend over extreme overstromingen en de omstandigheden waaronder waterkeringen bezwijken. Ook voorspelmogelijkheden voor de ontwikkeling van de storm en de ligging van de depressie geven pas laat de zekerheid waar en hoe zwaar het kustgebied wordt getroffen. Acht dagen voor een overstroming, ziet het KNMI in het patroon van depressies de eerste aanwijzingen voor een storm met orkaankracht. Pas twee dagen voor de depressie de kust bereikt is de 33
Bron: Hoogheemraadschap van Rijnland (2011) Calamiteitenplan
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 58
weersverwachting betrouwbaar genoeg om de waterstands- en golfverwachting langs de kust met voldoende nauwkeurigheid te geven. Op dat moment is het zeker dat de kust zwaar belast wordt en dat een overstroming dreigt. Pas één dag van tevoren is duidelijk waar de kern van de depressie naartoe gaat. De locaties van de dijkdoorbraken blijven tot het laatste moment onzeker. Die zijn sterk afhankelijk van lokale weerseffecten en de actuele sterkte van de dijken/duinen. Pas als daadwerkelijk dijkdoorbraken optreden, wordt het mogelijk de omvang van de overstroming in te 34 schatten. 5.7.5 Beoordeling impact Bij het bezwijken van de primaire waterkering zal een groot gebied niet meer bruikbaar zijn en kent een lange nasleep. De precieze impact van een dergelijke overstroming is afhankelijk van: het aantal doorbraken, grootte van de doorbraken, hoogte en duur van de waterstand, locaties van de doorbraken en het achterland en ligging (en sterkte) van waterkeringen en wegen. Waarschijnlijk kan pas weken tot maanden na de overstroming worden begonnen met het herstel van voorzieningen, infrastructuur en woningen. Dit is afhankelijk van de snelheid waarmee het water terug loopt en hoe snel hulpverlening alle overlevenden heeft geholpen. De overstroming van 1953 leert ons dat de hele infrastructuur na een grootschalige overstroming niet meer zal bestaan. Wegen en waterkeringen zijn weggespoeld, sloten dichtgeslibd etc. Het herstel vergt jaren. Mensen overlijden of raken gewond door verschillende oorzaken bij een overstroming. Mensen kunnen worden verrast door het water waardoor zij verdrinken. Mensen kunnen zich in een kwetsbare positie bevinden op het moment dat de overstroming plaats vindt. Bijvoorbeeld mensen die zich in een auto bevinden kunnen verongelukken. Maar denk ook bijvoorbeeld aan niet zelfredzame mensen. Het eerste etmaal zullen zij zichzelf moeten redden. Dit komt omdat het waarschijnlijk nog hard waait door de storm en de overstroming nog uitbreidt. De hulpverleningsdiensten zullen gehinderd worden omdat de infrastructuur weg is en omdat er grote schaarste is aan hulpdiensten. Dit betekent dat de in het gebied achtergebleven (niet zelfredzame) mensen de eerste uren op zichzelf en hun omgeving aangewezen zijn. Naast al het voorgaande moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het water in de overstroomde gebieden verontreinigd kan raken met toxische stoffen, vanuit industriële faciliteiten (denk aan inrichtingen, maar ook buisleidingen, vrachtwagens, spoorwagons en vrachtschepen) die zich binnen het overstromingsgebied bevinden. Dit verontreinigt water kan mensen ziek maken. De economische kosten kunnen in de miljarden lopen. Denk hierbij aan landbouwgrond die niet meer gebruikt kan worden. Gebouwen die beschadigd zijn. De provincie Zuid-Holland kenmerkt zich hier door veel bebouwing en veel economische activiteiten binnen de regio. Hierdoor stijgen de economische kosten bij een dergelijk incident. Vegetatie en bomen kunnen beschadigd worden door zout water en het feit dat zij ondergedompeld worden door het water. Verder kunnen door de overstroming vegetatie en bomen weggespoeld worden. Vervolgens is het waarschijnlijk dat bij een grootschalige overstroming ongelukken gebeuren met milieugevaarlijke stoffen die opgeslagen zijn. Het dagelijks leven in het overstromingsgebied zal volkomen stil liggen. In het gebied zal geen onderwijs mogelijk zijn, mensen zullen niet naar hun werk kunnen, maatschappelijke voorzieningen zullen stilliggen, en de bereikbaarheid binnen het gebied zal drastisch verminderen. Bij het bezwijken van een primaire waterkering is het overstromingsgebied groter dan een enkele veiligheidsregio. De coördinatie van repressief optreden tijdens een dergelijke overstroming zal buiten de regio plaats vinden. Dit wordt landelijk opgepakt. 34
Bron: Hoogheemraadschap van Rijnland (2011) Calamiteitenplan
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 59
Het is mogelijk dat de openbare orde en veiligheid in het geding komen. Een voorbeeld hiervan zijn de gewelddadigheden en plunderingen in New Orleans (2005) na Orkaan Katrina. Hierbij moest de Nationale Garde in actie komen om weer de controle te kunnen krijgen in het gebied. Bij een dergelijke overstroming zal iedereen in het land wel mensen kennen die zich in het overstromingsgebied bevinden. De onzekerheid van deze mensen over de veiligheid van hun familie/vrienden zal groot zijn. Daarnaast zal het handelingsperspectief klein zijn voor mensen die zich in het overstromingsgebied bevinden. Zij zullen op hulp moeten wachten. Dit betekent dat de sociaal psychologische impact groot zal zijn. 5.7.6 Beoordeling waarschijnlijkheid Sinds 1953 heeft een doorbraak van een primaire waterkering niet meer plaatsgevonden. De faalkans voor een kustwering is 1/10.000. Per dijkvak wordt de faalkans berekend. Falen wil nog niet zeggen dat de dijk bezwijkt. Falen wil zeggen dat de ontwerpnorm wordt overschreden, vanaf dat moment kan de stabiliteit niet meer worden gegarandeerd. In zijn algemeenheid geldt dat er een factor 5 tot 10 tussen falen en bezwijken zit. Dit maakt dat het bezwijken van een primaire waterkering met een doorbraak als gevolg, wordt ingeschaald als onwaarschijnlijk.
5.8 Verkeersincidenten op land Bij een verkeersongeval op het land kan gedacht worden aan een groot ongeval op de weg of het spoor waarbij veel slachtoffers betrokken zijn (brand in een touringcar, kettingbotsing , treinbrand of botsing met passagierstrein). Wegverkeersongevallen op het land, met grotere aantallen slachtoffers kunnen door diverse oorzaken plaatsvinden. Directe aanleiding tot het ontstaan van het incident kunnen zijn een beperkt onderhoud van de voertuigen, de staat van onderhoud van de snelweg, drukte op de snelweg, de mate van overzichtelijkheid van de verkeerssituatie en oplettendheid van de weggebruikers. Op het spoor kan bijvoorbeeld door een roodseinpassage een botsing plaatsvinden tussen twee treinen, bijvoorbeeld een rangerende trein en een passagierstrein. In het algemeen is de kans op een incident op het spoor met name aanwezig ter hoogte van wissels (botsingen, ontsporingskans bij wissels). Spoorwegincidenbestrijding vergt een specifieke voorbereiding en aanpak van de hulpverleningsdiensten. De bestrijding van spoorwegincidenten vereist nauwe afstemming en samenwerking met de spoorbranche en wijkt op onderdelen soms ook af van de gebruikelijke incident- en rampenbestrijding door de hulpverleningsdiensten. Hiervoor worden landelijk de procedures en protocollen vastgelegd in een nieuwe Handreiking Voorbereiding Treinincident Bestrijding. Deze is op dit moment in vaststellingsprocedure. 5.8.1 Beoordeling impact De impact van een incident op de weg is afhankelijk van de omvang van het incident, het tijdstip van de onderbreking (in of buiten de spits) en de snelheid waarmee de weg weer kan worden vrijgegeven. Een incident met een eerste voertuig leidt tot een grootschaliger incident indien meerdere bestuurders een botsing niet weten te voorkomen. Het aantal slachtoffers wordt verder bepaald door het aantal inzittenden per voertuig en het aantal betrokken voertuigen. Indien er sprake is van brand, dan is de beschikbaarheid van bluswater (over het algemeen) beperkt en mogelijk zelfs niet toereikend voor kleinere incidenten. Het kost de hulpverleningsdiensten waarschijnlijk enige moeite en tijd om de plaats van het incident te bereiken, gezien de te verwachten verkeersopstoppingen. Indien na een incident een sporenonderzoek moet worden uitgevoerd, zal het langer duren voordat de weg weer kan worden vrijgegeven. De impact voor de omgeving kan worden beperkt door het
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 60
instellen van omleidingroutes. Bij een incident (blokkade) op het rijkswegennet kan hierdoor wel overlast ontstaan op het regionale wegennet. Van invloed op de omvang van een treinincident zijn onder andere de heersende weersomstandigheden, de hoeveelheid passagiers en de aard van het oorspronkelijke ongeval. De effecten kunnen zich snel ontwikkelen. ’s Zomers kan de temperatuur in de trein snel oplopen. Door een gebrek aan ventilatie en buitenlucht, en de beperkte beschikbaarheid van (drink)water kunnen passagiers onwel worden. Indien bij een treinincident ook gewonden zijn gevallen, kan van deze personen de situatie snel verslechten. In 2013 kwamen 13 mensen te overlijden, raakten 13 personen zwaargewond en 74 personen licht gewond bij ongevallen op het spoor (excl. suïcides). De kosten van incidenten op het spoor lopen snel op. De afgelopen jaren waren de totale kosten van ongevallen 35 op het spoor ca. 80 miljoen euro. 5.8.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Dagelijks vinden kleinschalige verkeersongevallen plaats. Ook op het spoor vinden met regelmaat 36 kleinere ongevallen plaats (ca. 175 ongevallen in 2013 ). Dit zijn veelal incidenten waarbij de impact beperkt blijft. Grotere incidenten zijn voorstelbaar. Hierbij valt te denken aan twee treinen die op elkaar botsen (Rotterdam 2006, Amersfoort 2006, Amsterdam 2004 en 2012.
5.9 Verstoring drinkwatervoorziening Drinkwater is naast een primaire behoefte voor mens en dier ook van groot belang voor andere doeleinden. Drinkwater wordt gebruikt voor industriële doeleinden, landbouw maar in het kader van de rampenbestrijding ook als primaire bluswatervoorziening voor de brandweer. In Veiligheidsregio Hollands Midden zijn drinkwaterbedrijven Dunea en Oasen verantwoordelijk voor de drinkwatervoorziening. Verstoring van drinkwatervoorziening kan optreden als gevolg van problemen bij het winnen, zuiveren, opslaan, transport en de distributie van het water. Vanuit de Drinkwaterwet en het Drinkwaterbesluit worden hoge eisen gesteld aan de leveringszekerheid van het drinkwatersysteem. Hierdoor bezit het systeem een hoge mate van redundantie. Daarnaast zijn de drinkwaterbedrijven verplicht tot het opstellen van een leveringsplan waaronder ook risicoanalyses vallen. Wel water Bij het type verstoring, genaamd drinkwater drukprobleem hebben we te maken met een verstoring, waarbij de druk deels is weggevallen, maar het te leveren water voldoet aan de gestelde drinkwaterkwaliteitseisen. Door de drukproblemen kan het functioneren van hydroforen en sprinklers worden verstoord. Bij het type verstoring geen drinkwaterkwaliteit gaat het om vele oorzaken, die kunnen leiden tot het niet voldoen aan de drinkwaterkwaliteitseisen. Op hoofdlijn is dat een (micro)biologische, chemische of nucleaire besmetting van het drinkwater en kan van terroristische aard zijn. Maar ook een storing in het zuiveringsproces kan leiden tot een niet geplande waterkwaliteitsverandering. Ten slotte kan drukverlies in het distributienet tot kwaliteitsproblemen leiden door insluiting van verontreinigd grondwater. Hoe dichter bij de kraan de besmetting plaatsvindt hoe groter de waarschijnlijkheid is dat het besmette water terecht komt bij de eindgebruiker. De VROM-Inspecteur besluit in overleg met het waterbedrijf en de betrokken gemeenten tot inzet van nooddrinkwater en maakt een afweging tot gebruik van het leidingnet voor de levering van noodwater (water voor sanitaire doeleinden). Het waterbedrijf zal haar crisisorganisatie inzetten en betrokken gemeenten zo goed mogelijk adviseren. 35 36
Inspectie Leefomgeving en Transport (2014), Jaarverslag 2013 van de Nationale Veiligheidsinstantie Spoor. Inspectie Leefomgeving en Transport (2014), Jaarverslag 2013 van de Nationale Veiligheidsinstantie Spoor.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 61
Bij het type verstoring dreiging is er sprake van mogelijke uitval van de watervoorziening doordat deze beschadigd kan raken door dreiging van een natuurramp bijvoorbeeld een naderende storm (door ontwortelende bomen, raken ook leidingen beschadigd en treden meerdere lekkages gelijktijdig op ). Een andere dreiging kan een bedreiging zijn vanuit terroristisch oogpunt (alertering). Geen water Het type verstoring uitval productie heeft een interne of externe (brand, neerstortend vliegtuig) oorzaak. Het type verstoring uitval distributie heeft een oorzaak in het kapot gaan of een lekkage van een leiding. De effecten van dit type verstoring zijn divers en kunnen variëren van geen effect tot een zeer groot effect. In bepaalde situaties, waarin de volksgezondheid wordt bedreigd door het drinkwater, lijkt het afsluiten van het drinkwater een goede oplossing. Het besluit hiertoe moet door de VROM-Inspecteur worden genomen. Dit gebeurt indien de bedreiging aantoonbaar acuut levensgevaar oplevert. Het gebied wordt dan geïsoleerd waarbij in het uiterste geval gehele pompstations worden afgeschakeld. Een pompstation wordt ook afgeschakeld in geval van 37 (dreigende) wateroverlast binnen het pompstation zelf. Bij uitval van drinkwatervoorzieningen moet vanuit gezondheidsperspectief aandacht zijn voor het volgende: - water koken is niet altijd de oplossing. Bij thermostatische exotonines (uitscheiding van bacteriën, bijv. salmonella) wordt door het koken niet het gif in de uitscheiding vernietigd; - verstrekking nooddrinkwater kan ook leiden tot verstoring openbare orde. 5.9.1 Beoordeling impact Water is een primaire levensbehoefte. Wanneer een tekort aan drinkwater is of wanneer het drinkwater verontreinigd is, levert dit directe gezondheidsgevaren op voor de bevolking. Zoals eerder vermeldt kunnen er in het geval van het stoppen van de levering noodmaatregelen genomen worden om te zorgen dat iedereen wel over nooddrinkwater beschikt. Een verontreiniging bij de bron zal eerder worden opgemerkt en worden verholpen dan een verontreiniging bij de eindgebruiker. Hierdoor is het waarschijnlijk dat een verontreiniging een lokale impact heeft. Het lichamelijk lijden is afhankelijk van de effectiviteit van de noodmaatregelen. De impact op de economische veiligheid is afhankelijk van de duur en de grote van het effectgebied. De kosten bestaan onder andere uit de noodmaatregelen die genomen moeten worden en het repareren van de drinkwaterlevering. Bij uitval van water door bijvoorbeeld droogte, is gevolgschade voor (landbouw)bedrijven voorstelbaar. Uitval of verstoring van drinkwater heeft grote gevolgen voor het dagelijks leven. De sociaal psychologische impact kan groot zijn. Dit is afhankelijk van de aard van de oorzaak van de verstoring en de grote van de media aandacht. Mocht er moedwillig een verontreiniging plaats vinden waardoor mensen overlijden en de media hier aandacht aan besteden dan zal er landelijk angst zijn voor de kwaliteit van het water. Echter wanneer er geen waterlevering is door een technisch mankement en weinig media aandacht dan zal de onrust onder mensen kleiner zijn. 5.9.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Het is voorstelbaar dat storingen optreden. De drinkwaterbedrijven hebben echter verschillende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat de levering niet in gevaar komt. Hiernaast wordt de kwaliteit veelvoudig gecontroleerd. Alleen wanneer de verontreiniging dicht bij de eindgebruiker plaatsvindt, kan dit leiden tot een verstoring van drinkwater.
37
Drinkwaterbedrijven zijn verplicht om minimaal 3 liter nooddrinkwater per persoon per dag te verstrekken. De verantwoordelijkheid voor distributie ligt bij de gemeenten.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 62
5.10 Verstoring energievoorziening Verstoring van de energievoorziening kan plaatsvinden door zowel de uitval van de elektriciteitsvoorziening als de uitval van de gasvoorziening. Voor risicoanalyse wordt daarom onderscheid gemaakt tussen verstoring elektriciteitsvoorziening en verstoring gasvoorziening. Dit onderscheid kent een vergelijkbare impact, maar wel veroorzaakt door een andere problematiek. 5.10.1 Verstoring elektriciteitsvoorziening Verstoringen in de elektriciteitsvoorziening houdt in dat alle huizen, bedrijven, ziekenhuizen, bejaardentehuis en alle gebouwen die aangesloten zijn op het elektriciteitsnet geen stroom meer hebben. Televisies, radio’s en de verwarming zullen niet werken. De storingen kunnen optreden doordat de elektriciteitsproductie staakt door problemen bij de energieproducenten of door een storing in het elektriciteitsnet. In het laag en middenspanningsgebied is de voornaamste oorzaak graafwerkzaamheden, maar ook kabelbreuk of kortsluiting mogelijke oorzaken. Daarbij bevinden zich in het net bevinden zich een aantal hotspots waar de waarschijnlijkheid of de gevolgen stroomuitval relatief groot zijn. Hierbij valt te denken aan bovengrondse hoofdleidingen, oude verdeelstations, plaatselijk ontbreken van een ringstructuur, etc. Naast de ‘gebruikelijke’ kleine en kortdurende stroomstoringen, komen ook grote en langdurige stroomstoringen voor. Bijvoorbeeld in 2007 (Bommelerwaard) vloog een apache in een hoogspanningskabel waardoor ongeveer 50.000 huishoudens zonder stroom zaten. Een gedeelte kon omgeschakeld worden maar een groot gedeelte ook niet. De stroomuitval duurde twee dagen en de gevolgen waren groot, koeien konden niet meer gemolken worden, bedrijven lagen stil, scholen 38 werden gesloten, ouderen werden overgebracht naar verzorgingshuizen . In 2011 vond enkele uren een grote stroomstoring plaats op de Betuwe, waarbij 100.000 huishoudens zonder stroom kwamen te zitten. In Hollands Midden vond in 2013 een grote stroomstoring plaats. Toen kwamen ongeveer 7.000 huishoudens zonder stroom te zitten, waaronder ook het LUMC en het Bio Science Park in Leiden. In het geval van een stroomstoring kunnen regionale netbeheerders de gevolgen zoveel mogelijk beperken. Over het algemeen is het mogelijk om huishoudens in het geval van een stroomstoring om te schakelen zodat mensen snel weer over stroom kunnen beschikken, dit is echter niet altijd het geval. Er zijn afspraken gemaakt tussen de netbeheerders en de veiligheidsregio. Zo informeert de netbeheerder de veiligheidsregio indien er een station is uitgevallen en de stroomvoorziening ‘kritiek’ wordt. In overleg kunnen noodaggregaten worden geplaatst door de netbeheerders. In overleg met de veiligheidsregio wordt bepaald op welke plaatsen een noodaggregaat wordt geplaatst. 5.10.2 Beoordeling impact Een stroomstoring heeft verreikende gevolgen op verschillende gebieden. Net als bij overstromingen dient rekening gehouden te worden met tal van keteneffecten. Hierbij valt te denken aan uitval van drinkwatervoorziening, gemalen, riolering en andere pompen die op elektriciteit werken. Verder kan ook spraak- en datacommunicatie uitvallen en heeft uitval van elektriciteit mogelijk ook invloed op de continuïteit van de veiligheidsregio. Verder lijdt stroomuitval niet alleen tot praktische problemen bij mensen thuis, maar ook (agrarische) bedrijven kennen een grote afhankelijkheid van stroom. Zoals bij de langdurige stroomuitval in de Bommelerwaard (2007) is gebleken, kunnen ook koeien niet meer gemolken worden, worden bedrijven stilgelegd en scholen gesloten. Een stroom storing zal niet direct doden kunnen veroorzaken. Als gevolg van een stroomuitval kunnen mensen echter in een benarde situatie terecht komen. Denk hierbij aan mensen die 38
Bron: Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Politieacademie en Vrije Universiteit Amsterdam (2008) Stroomuitval in de Bommeler- en Tielerwaard in december 2007
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 63
zelfstandig wonen, maar afhankelijk zijn van medische apparatuur. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met mensen die al een zwakke weerbaarheid hebben. Als in de winter de stroom uitvalt, zal de verwarming niet meer werken waardoor deze mensen door extreme kou kunnen overlijden. Vergelijkbare problematiek geldt ook voor stroomuitval bij hitte. Vooral mensen die in een 39 sociaal isolement leven hebben hier extra kans op. De kosten van langdurige en grote stroomstoringen kunnen in de miljoenen lopen. In het geval van de stroomstoring in de Bommelerwaard veroorzaakt door een Apache helikopter, moest defensie 40 40 miljoen euro aan schadeclaims betalen. Klanten krijgen 35 euro vergoed voor de eerste vier tot acht uur dat zij geen stroom hebben. Vervolgens krijgen zij 20 euro vergoed voor iedere vier uur dat de stroomuitval langer duurt. Daarbij komen nog de kosten voor het herstel. Het is mogelijk dat het milieu aangetast wordt als gevolg van een stroomstoring. De chemische industrie en waterzuiveringsinstallaties kunnen in het geval van een stroomstoring milieuschade veroorzaken door het uitstorten van gevaarlijke stoffen indien de processen niet tijdig op een andere wijze van stroom kunnen worden voorzien. Het openbaar leven zal verstoord worden bij uitval van elektriciteit. Niet alleen zullen burgers last hebben in de huiselijke sfeer maar ook kantoorgebouwen, winkels, openbare instellingen, ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen zullen dit direct hinder/overlast ondervinden in hun dagelijkse werkzaamheden. Het aantal instellingen met een eigen noodstroomvoorziening De sociaal psychologische omvang is afhankelijk van de hoeveelheid huishoudens die getroffen zijn en hoelang dit duurt. Kleine stroomstoringen die enkele uren duren zullen niet veel impact veroorzaken. Echter zodra de stroomstoring langer gaat duren, zal de sociaal psychologische impact toenemen. 5.10.3 Beoordeling waarschijnlijkheid Dagelijkse vinden kleine stroomstoringenplaats, waarbij het bijna altijd gaat om incidenten waarbij het aantal getroffenen en duur minimaal zijn. Dit incidenttype is dus zeer waarschijnlijk. De grotere uitvallen vinden vele malen minder plaats, maar zijn wel voorstelbaar. De jaarlijkse uitvalduur in minuten is 23,4 gemiddeld per burger en het gemiddelde aantal getroffenen is 133 per onderbreking 41 voor 2013. Bij deze duur zullen de gevolgen zeer beperkt zijn. 5.10.4 Verstoring gasvoorziening Verstoringen in de gasvoorziening houdt in dat alle huizen, bedrijven, ziekenhuizen, bejaardentehuis en alle gebouwen die aangesloten zijn op het gasnet geen gas meer krijgen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om gasfornuizen te koken, en is er geen verwarming of warmwater meer. De gevolgen van een uitval van de gasvoorziening zijn hierdoor in de winter/kou erger dan in andere jaargetijden. Storingen van de gasvoorziening ontstaan voornamelijk als gevolg van het falen van een gasleiding. Dit kan komen door graafwerkzaamheden, maar ook bijvoorbeeld door het falen van andere naastgelegen leidingen. Op 30 mei 2014 ontstond een omvangrijke gasstoring in de wijk Sprenkelaar in Apeldoorn, waar als gevolg van een breuk in de waterleiding water en modder in de gasleiding stroomden. Ca. 1300 huishoudens zaten zonder gas. Het herstellen van de gasvoorziening duurde tot en met 8 juni. Op zondag 7 december ontstond een gasstoring in de wijk Anklaar in Apeldoorn, 39
Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid 40 Bron: Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra, Politieacademie en Vrije Universiteit Amsterdam (2008) Stroomuitval in de Bommeler- en Tielerwaard in december 2007 41 Bron: Netbeheer Nederland (2014) Kerncijfers energie (http://energiecijfers.info)
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 64
waardoor 507 woningen 6 dagen zonder gas zaten. Hierbij bezweek een waterleiding waardoor de gasleiding vervolgens ook bezweek. Gasleidingen staan onder druk dus wanneer de leidingen bezwijken zal er gas uit stromen totdat de lekkage ingesloten wordt. Het herstellen van de gasvoorziening werd ernstig bemoeilijkt doordat de leidingen verontreinigd waren. Voordat de druk hersteld wordt moet de leiding schoongemaakt worden. Daarbij moeten alle huishoudens worden langsgegaan, om de aansluiting te controleren voordat druk op de leidingen kan worden gezet. In januari 2015 kwamen in Velsen-Noord 1150 huishoudens 6 dagen zonder gas te zitten. Bij werkzaamheden werd een gasleiding geraakt en er stroomde water het leidingnet in. Daarom moest het getroffen leidingnet volledig worden schoongemaakt. In Hollands Midden hadden bijna 300 huishoudens in Waddinxveen in juli 2012 tijdelijk geen gas. Tijdens reparatiewerkzaamheden aan het gasnet viel de gasdruk weg. Alvorens de gasdruk opnieuw op de leidingen gezet kon worden, moest bij alle huishoudens de gaskraan zijn dichtgedraaid. Aangezien dit in de zomer plaatsvond, waren een groot aantal huishoudens op vakantie, waardoor via een noodverordening toegang verkregen moest worden tot de woningen. 5.10.5 Beoordeling impact Elk jaar veroorzaakt graafschade ruim 10.000 storingen in de energievoorziening en vinden er als gevolg van graafschade 10 gasongevallen plaats. In de afgelopen tien jaar vielen daarbij 47 42 gewonden . Als gevolg van een gasuitval kunnen mensen daarbij in een benarde situatie terecht komen. Denk hierbij aan mensen die al een zwakke weerbaarheid hebben. Als in de winter het gas uitvalt, zal de verwarming niet meer werken waardoor deze mensen door extreme kou kunnen 43 overlijden. Vooral mensen die in een sociaal isolement leven hebben hier extra kans op . Om dit te voorkomen wordt door Liander wel elektrische verwarming aangeboden. Klanten krijgen 35 euro voor iedere vier uur dat ze geen gas hebben. In het geval van de gasuitvallen zoals in Apeldoorn (juni en december 2014) en Velsen-Noord (2015) moet Liander ca 1 miljoen euro aan schadevergoedingen uitkeren. Daarbij komen nog de kosten voor het herstel van de leiding. Het openbaar leven zal verstoord worden bij uitval van gas. Niet alleen zullen burgers last hebben in de huiselijke sfeer maar ook kantoorgebouwen, winkels, openbare instellingen, ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen zullen dit direct hinder/overlast ondervinden in hun dagelijkse werkzaamheden. Het aantal instellingen met een eigen noodstroomvoorziening De sociaal psychologische omvang is afhankelijk van de hoeveelheid huishoudens die getroffen zijn en hoelang dit duurt. Kleine storingen die enkele uren duren zullen minder impact veroorzaken. Echter zodra de storing langer gaat duren, zal de sociaal psychologische impact toenemen. 5.10.6 Beoordeling waarschijnlijkheid Alleen door ongelukken tijdens graafwerkzaamheden waren er al 5207 storingen in de gasvoorziening in 2013. Daarbij komen enkele recente voorbeelden van de afgelopen jaren (Waddinxveen 2012, Apeldoorn juli en december 2014, Velsen-Noord 2015). Dit maakt het 44 incidenttype voorstelbaar.
42
Bron: Netbeheer Nederland (2014) Kerncijfers energie (http://energiecijfers.info) Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid 44 Bron: Netbeheer Nederland (2014) Kerncijfers energie (http://energiecijfers.info) 43
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 65
5.11 Verstoring openbare orde Dit crisistype omvat verstoringen van de openbare orde zoals rellen en demonstraties. Hierbij valt onder andere te denken aan politieke beslissingen of de aanwezigheid van een pyromaan of pedofiel, gewelddadigheden bij een voetbalwedstrijd, massale vechtpartijen en buurtrellen. Ook maatschappelijke onrust valt hieronder. Maatschappelijke onrust is het verschijnsel waarbij één of enkele incidenten plaatsvinden, die vervolgens, mede ten gevolge van structurele kenmerken van sociale, fysieke, economische en/of demografische aard, leiden tot een groter aantal en/of ernstiger incidenten, die op hun beurt leiden tot subjectieve en/of objectieve problemen op het gebied van openbare orde en veiligheid. Er is sprake van maatschappelijke onrust als de volgende ingrediënten aanwezig zijn: o een voedingsbodem, onderliggende maatschappelijke problemen; o één of meerdere incidenten, die heftige reacties veroorzaken bij burgers, in de media of in de politiek, en die symbool staan voor de onderliggende maatschappelijke problemen. Dit kan een dramatisch incident zijn, maar ook een vrij klein incident dat de druppel vormt die de emmer doet overlopen; o het (als reactie op dit incident) optreden van massale dan wel ernstige aantastingen van de openbare orde en veiligheid. De laatste jaren zijn we echter ook regelmatig geconfronteerd met plotselinge, ingrijpende gebeurtenissen die landelijk voor maatschappelijke onrust kunnen zorgen. Zoals de moord op Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004), de cartooncrisis in Denemarken (2005-2006) en het schietdrama in Alphen aan den Rijn (2011) en de aanslag in Parijs (2015). Maar ook op kleinere schaal zijn incidenten voorstelbaar, zoals de onrust in de wijk Oosterwei in Gouda (2009). Toen maakte busmaatschappij Connexxion bekend niet langer door een deel van de wijk te zullen rijden in verband met het agressieve gedrag door een aantal Marokkaanse jongeren aldaar. Na vijf dagen en enkele maatregelen, waaronder cameratoezicht, eindigde de actie en werd Oosterwei niet langer gemeden door de bussen. Een ander voorbeeld is de vestiging van de veroordeelde pedofiel Benno L. in Leiden (2014). Verstoringen van de openbare orde kunnen zich daarbij openbaren door agressief gedrag van bevolkingsgroepen, waarbij openbare gebouwen en objecten het moeten ontgelden of waarbij andere bevolkingsgroepen het slachtoffer kunnen zijn. Vernielingen, brandstichtingen en intimidatie kunnen de verstoring kenmerken. De impact van de demonstraties is afhankelijk van de aard van de demonstratie. Demonstraties door rechts extremistische groeperingen en aandacht voor onderdrukte bevolkingsgroepen vinden met name plaats in de grote steden en roepen ook weer contra demonstraties op. Deze demonstraties veroorzaken vaak stremmingen in het verkeer en de contrademonstraties hebben vaak verstoringen van de openbare orde tot gevolg. De demonstraties door dierenactivisten vinden vaak plaats bij de bedrijven die over het algemeen in het buitengebied gelegen zijn. Deze demonstraties zorgen voor verstoring van de openbare orde 5.11.1 Beoordeling impact In zeer ernstige gevallen kan verstoring van de openbare orde lijden tot het (tijdelijk) verlies van zeggenschap over kleine delen van de regio. Ordeverstoorders kunnen een (klein) gebied blokkeren. Afhankelijk van de aard en omvang van de verstoring van de openbare orde zijn doden en gewonden voorstelbaar. In Alphen aan den Rijn (2011) vielen 7 doden en 17 gewonden en in Parijs (2015) 12 doden en 11 gewonden.
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 66
De economische kosten bij verstoringen van de openbare orde kunnen miljoenen bedragen. Zo heeft 45 project X in Haren (2012) ongeveer 250 miljoen euro gekost voor de gemeente . Bijvoorbeeld bij het schietincident in de Ridderhof in Alphen aan den Rijn (2011) dient ook rekening te worden gehouden met bijvoorbeeld inkomstenderving voor de winkeliers en andere bijkomende kosten. Hoe grootschaliger de onlusten, hoe omvangrijker de verstoring van het dagelijks leven voor mensen die wonen in de getroffen wijken. Het is mogelijk dat mensen niet naar school, werk en/of winkels kunnen omdat die in de nabijheid zijn van de verstoring van de openbare orde. De sociaal psychologische impact is bij verstoring openbare orde en maatschappelijke onrust zeer groot. Hierbij valt te denken aan de gedragsmatige reactie van de bevolking die door uitingen van angst en woede (mogelijk ook vermengd met verdriet en afschuw) worden gekarakteriseerd, en waaraan de media aandacht besteed. Angst zal vooral een rol spelen voor de mensen die wonen in de nabijheid van de openbare orde verstoring, omdat ook daar de spanning zal toenemen. Mensen mijden deze plekken, kunnen vluchtgedrag vertonen, afwijkend koopgedrag vertonen, stigmatiseren en hun onvrede uiten via de media. De publieke woede zal veel breder zijn. Een deel van de mensen 46 zal die woede richten op de overheid, een ander deel op de relschoppers. 5.11.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Verstoring van de openbare orde en maatschappelijke onrust komt in kleine en grote vorm regelmatig voor. Recente voorbeelden als Gouda (2009), Alphen aan den Rijn (2011), Leiden (2014) en Parijs (2015) tonen aan dat dit incidenttype zeer voorstelbaar is.
5.12 Verstoring telecommunicatie en ICT Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is een lastig af te bakenen verzamelbegrip. Onder ICT verstaan we all infrastructuren, systemen, diensten en processen die het mogelijk maken informatie digitaal te verwerken, te gebruiken en te delen. We spreken over uitval als de ICT verstoort raakt, stagneert of stopt en de continuïteit van organisaties of zelfs de gehele samenleving hierdoor negatief wordt beïnvloed. De telecomsector is een complexe omgeving met veel partijen. Er is een beheerder ban de infrastructuur voor telecommunicatie, zowel voor het mobiele net als voor het vaste net. Daarnaast zijn er diverse providers die producten en dienstverlening aanbieden aan zakelijke partijen en particulieren. Bij landelijke uitval is niet in elke veiligheidsregio een liaison beschikbaar ten behoeve van de crisisorganisatie. Wegvallen van telecommunicatie- en ICT-netwerk heeft verstrekkende gevolgen voor het zakelijke en het sociaal-maatschappelijke leven. De duur van het incident laat zich moeilijk voorspellen en kan variëren van enkele uren tot (voor delen van het land) enkele dagen. Door de uitval van Telecom en ICT is het mogelijk dat er niet meer kan worden getelefoneerd (vast en/of mobiel), en kan ook internetten of televisie kijken en radio luisteren (via de kabel) niet meer mogelijk zijn. De toepassingsmogelijkheden van Telecom en ICT raken steeds meer met elkaar verweven. De impact kan groter worden en leiden tot verstoring van het betalingsverkeer (pin/ creditcard), uitval van elektronisch beveiligde deuren, sluizen, bruggen, drinkwaterpompen, brandalarmen, etc. Bewust menselijk handelen, technisch falen en natuurrampen kunnen leiden tot een verstoring van de telecommunicatie en ICT-netwerk. Opzettelijke verstoring kan worden veroorzaakt doordat bijvoorbeeld een anti-globaliseringsgroep met virus besmette netwerkapparatuur
45
Bron: Gemeente Haren (2012) Overzicht kosten Project X Haren 21 september 2012 Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid
46
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 67
op afstand uitschakelt. Hierdoor kunnen het Nederlandse IP-netwerk, internet, telecom- en dataverkeer direct buiten werking raken en andere vitale voorzieningen uitvallen. 5.12.1 Beoordeling impact Als gevolg van de interne storing in de ICT omgeving van een telecomprovider ondervinden veel mensen problemen met hun internet of telefonie verbinding en kunnen niet meer internetten, televisiekijken, en/of bellen. Bij veel bedrijven is geen telefoonverkeer mogelijk. Ook kan in veel winkels niet gepind worden. Naast internet werken ook enkele UMTS masten niet meer. Belangrijke infrastructuur kan uitvallen. Slachtoffers kunnen mogelijk vallen als gevolg van het uitvallen van vitale voorzieningen in bijvoorbeeld ziekenhuizen of door het falen van verkeersregelinstallaties. Daarbij is het mogelijk dat mensen die acute medische zorg nodig hebben, bijvoorbeeld door een hartaanval, de hulpverleningsdiensten niet tijdig kunnen bereiken. Hierdoor zijn dodelijke slachtoffers niet uit te sluiten. Van (langdurige) aantasting van het milieu en de natuur is geen sprake. De chemische industrie zal de processen afschakelen om natuurrampen te voorkomen. Afhankelijk van de oordzaak van de verstoring van Telecom en ICT is het mogelijk dat maatschappelijke onrust ontstaat, samen met grote economische schade. Indien de verstoring wordt veroorzaakt door een bewuste (cyber)aanval, kan maatschappelijk onrust ontstaan. Er kan angst ontstaan wanneer blijkt dat de veroorzaker een anti-globaliseringsgroep is. Burgers kunnen in dat geval bang zijn voor wat er nog meer kan gebeuren. Deze angst kan maanden aanhouden. Ook media zal dit oppakken en mogelijk worden de overheid en betrokken partijen (providers) ervan beschuldigd onvoldoende maatregelen te hebben getroffen. 5.12.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Nederland heeft geen ervaring met het op landelijke schaal uitvallen van internet, telefonie, dataverkeer, enzovoorts. Op kleinere schaal hebben zich wel incidenten voorgedaan zoals in Rotterdam (zomer 2011 en april 2012). Aangezien een verstoring van Telecom en ICT voorstelbaar is, wordt de waarschijnlijkheid van dit crisistype, analoog aan de Nationale risicobeoordeling 47 2008/2009 beoordeeld als mogelijk.
5.13 Ziektegolf Een ziektegolf kan veel verschillende oorzaken hebben. Een ziektegolf is een (feitelijk) gevolg van gezondheidsproblemen met een forse curatieve inspanning, respectievelijk zorg voor zieken. Een ziektegolf kan, onder andere, een gevolg zijn van laat ontdekte oorzaken (silent release) van crisistype ‘bedreiging volksgezondheid’. Onder andere voedingshygiëne problemen komen geregeld voor (voedselvergiftiging), ook chemische en radiologische oorzaken zijn mogelijk. Daarnaast kan een ziektegolf veroorzaakt worden door een ziekteverwerker die een grootschalige epidemie/pandemie teweeg kan brengen. Een aantal factoren is van invloed op de regionale aanpak van een crisis door een besmettelijke ziekte: • de aard van de ziekte (verschijnselen, ernst) en het aantal sterfgevallen (mortaliteit); • de omvang van de epidemie (lokaal, regionaal, landelijk) en de snelheid en omvang van verspreiding (attack rate); 47
Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 68
• •
de mate van onduidelijkheid over het verdere beloop (bekende ziekte of nieuwe ziekte); de mogelijkheden tot preventie of behandeling (is er een vaccin?).
Griep (influenza) is een besmettelijke aandoening van de luchtwegen, veroorzaakt door één van de influenzavirussen. Het virus is van mens op mens overdraagbaar en wordt via kleine druppeltjes met het virus via de lucht overgedragen door praten, hoesten en niezen. Indirect kan het virus via handen worden overgedragen. Er zijn drie typen influenzavirussen bekend: A, B en C. Deze typen zijn weer onderverdeeld naar de eiwitten aan de buitenkant van het virus: het hemagglutinine en neuraminidase. Ieder onderscheidend type influenza wordt genoemd in combinatie van hemagglutinine en neuraminidase. De Mexicaanse griep werd veroorzaakt door een influenzavirus van het A type met de H1 en N1 eiwitten. Dit zijn eiwitten die een rol spelen bij de binding van het influenzavirus aan de cellen van de bovenste luchtwegen. De jaarlijkse seizoensgriep wordt veroorzaakt door de typen A en B. Seizoensgriep treedt jaarlijks op tussen november en april. In Nederland start het griepseizoen meestal in de maanden december of januari, waarna het een aantal weken tot maanden doorloopt met een duidelijke piek. De gemiddelde duur van de seizoensgriep is acht weken, waarin gemiddeld vijf procent van de bevolking griep krijgt. De ziekte griep kent meestal een acuut begin met koorts, hoesten en spierpijn. Bij gezonde kinderen en jonge volwassenen verloopt griep in principe ongecompliceerd, en gaat vanzelf weer over zonder restverschijnselen. De ziekteverschijnselen houden gemiddeld 4 dagen aan. Binnen één tot twee weken treedt herstel op. Griep geeft gemiddeld 1,5 dag arbeidsverzuim bij gezonde volwassenen. Bekende risicogroepen voor de complicaties van griep zijn heel jonge kinderen, ouderen en personen met een chronisch lijden (bijvoorbeeld diabetes mellitus, hart- en longaandoeningen), waar de influenzavirusinfectie een plotselinge verergering van klachten gerelateerd aan de onderliggende aandoening kan veroorzaken. Tijdens het griepseizoen overlijden bijna uitsluitend mensen uit die risicogroepen aan de gevolgen van griep. Een pandemie wordt veroorzaakt door een type virus dat nog nooit of al heel lange tijd niet onder mensen heeft gecirculeerd. Een pandemie is dus wat anders dan de jaarlijks terugkerende seizoensgriep maar heeft als ziektebeeld wel dezelfde kenmerken als de jaarlijkse seizoensgriep. Pandemieën kunnen in korte tijd veel mensen ziek maken. Maatschappelijke onrust en andere effecten van een pandemie zijn afhankelijk van het aantal mensen dat ziek wordt en het overlijden van patiënten. Wanneer (gezonde) kinderen overlijden zullen de media daar vooral aandacht aan besteden. Het menselijk lichaam kent grofweg twee verdedigingssystemen tegen ziekteverwekkers. Als eerste de mechanische afweermechanismen van het lichaam zoals de huid en trilhaartjes en slijmvliezen in de neus en luchtpijp. Als tweede de immunologische afweer door middel van het door het lichaam zelf aangemaakte antistoffen (humorale afweer) en cellen die in staat zijn bacteriën en virussen aan te vallen en te vernietigen (cellulaire immuniteit). Het immunologische afweersysteem heeft de mogelijkheid van het opbouwen van een ‘antistofgeheugen’ tegen eerder doorgemaakte infecties waardoor je een langere periode na een infectie met een influenzavirus geen griepverschijnselen meer zal krijgen. Maar elk jaar circuleren er net iets andere virusvarianten. Deze varianten kunnen de eerder opgebouwde specifieke afweer geheel of gedeeltelijk omzeilen. De dan nog bestaande gedeeltelijke weerstand (restimmuniteit) kan de kans op en/of de ernst van ziekteverschijnselen en de 48 kans op overlijden verminderen.
48
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 69
5.13.1 Beoordeling impact De impact op fysieke veiligheid is afhankelijk van de aard van de ziektegolf, de effectiviteit van maatregelen om verspreiding te voorkomen en of de zieken goed verzorgd kunnen worden. Is het een ziekte die snel van mens op mens kan overgaan en wanneer het in staat is om gezonde mensen te doden, zal de impact snel groter worden. Een groep die hier specifieke aandacht verdient zijn de jonge kinderen, ouderen en mensen met een chronische aandoening want die zijn extra vatbaar voor de ziektegolf. In het griepseizoen gaan circa 300.000 mensen langs bij de huisarts met een influenza-achtig ziektebeeld. Dit komt neer op circa 19 gevallen per 1.000 personen per seizoen. Deze schatting is gebaseerd op gegevens voor de seizoenen 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 afkomstig van de huisartsenregistratie CMR-Peilstations. Naar schatting zal in Nederland 1 op de 3 mensen ziek worden bij een grieppandemie. Lichamelijk lijden is mogelijk wanneer een substantieel gedeelte van de bevolking ziek is en de bedrijfscontinuïteit van leveranciers van primaire levensbehoeften in gevaar komt. De impact op economische veiligheid wordt vooral bepaald door kosten op gebied van de maatregelen, derving van omzet van bedrijven die niet meer open kunnen blijven, het opvangen van de grote hoeveelheid patiënten en de extra medicijnen die de overheid extra moet inkopen. Het dagelijks leven zal door een ziektegolf verstoord worden op verschillende manieren. Het meest voor de hand liggende is dat de zieken niet naar werk of school kunnen. Daarbij is het voorstelbaar dat bedrijven en instanties niet meer kunnen openblijven als te veel medewerkers ziek zijn. Bij de uitbraak van een (nieuw) influenzavirus moet rekening worden gehouden met een zeer groot aantal patiënten, waarbij ook medewerkers van de zorgverlening zelf getroffen zullen worden. De continuïteit van hulpverlening kan in het geding komen. Mede hierdoor zal de sociaal psychologische impact groot zijn. 5.13.2 Beoordeling waarschijnlijkheid Influenza (griep) komt ieder jaar voor. Grieppandemieën zijn zeldzaam, maar komen toch met enige regelmaat voor. In de twintigste eeuw zijn er drie pandemieën geweest: in 1918 (ongeveer 40 miljoen doden), in 1957 (meer dan twee miljoen doden) en in 1968 (ongeveer één miljoen 49 50 doden) . Een crisistype ziektegolf wordt als zeer waarschijnlijk ingeschaald .
49
Bron: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2013) Influenza- Operationeel draaiboek Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2009), Scenario’s Nationale Risicobeoordeling 2008/2009, Stuurgroep Nationale Veiligheid
50
12 maart 2015, vastgesteld in DB Regionaal Risicoprofiel Veiligheidsregio Hollands Midden versie vastgesteld in DB
Pagina 70
Raadsavond Agendapunt Registratienummer Portefeuillehouder(s) Opsteller E-mail Telefoon
: : : : : : :
8 juni 2015 6 15.045 H.J.A. van Schooten / H.P.M. Hoek J. Beelen
[email protected] (071) 3327485
Onderwerp: Bestemmingsplan Herenweg 69a Rijnsaterwoude Beslispunten: 1. de zienswijze van het hoogheemraadschap van Rijnland niet-ontvankelijk te verklaren; 2. de Nota van beantwoording zienswijzen vast te stellen; 3. het bestemmingsplan NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ONT1 vast te stellen met de (ambtshalve) wijzigingen die voortkomen uit de Nota van beantwoording; 4. geen exploitatieplan vast te stellen. Publiekssamenvatting Het bestemmingsplan maakt de bouw van een vrijstaande woning of een twee-onder-eenkapwoning mogelijk op het perceel Herenweg 69A te Rijnsaterwoude. Op het ontwerp is één ontvankelijke zienswijze binnengekomen, omdat die van het hoogheemraadschap buiten de termijn is verzonden. De gemeenteraad wordt voorgesteld het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. De wijziging betreft een ondergeschikte aanpassing van de toelichting en het toevoegen van de waterkering. Inleiding Het ontwerpbestemmingsplan Herenweg 69a te Rijnsaterwoude heeft van 19 februari t/m 1 april 2015 ter inzage gelegen. Er is een zienswijze van het Hoogheemraadschap binnengekomen, en ook een zienswijze van één van de buren. Beoogd resultaat Met de vaststelling van het bestemmingsplan wordt een vrijstaande woning of een twee-ondereen-kapwoning mogelijk gemaakt op het perceel. Kader Wro Raadsbesluit d.d. 01-10-2013 Argumenten De reactie van het hoogheemraadschap is buiten de termijn verzonden en is niet-ontvankelijk. De reactie van een buurtbewoner leidt tot een wijziging, zie de Nota van beantwoording zienswijzen.
15.045 Rvs Bestemmingsplan Herenweg 69a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 1 van 2
Draagvlak Over de zienswijze m.b.t. de waterkering is overlegd met het hoogheemraadschap van Rijnland en de provincie Zuid-Holland. Financiële consequenties Geen, anders dan in de vastgestelde grondexploitatie. Risico’s Geen Communicatie Naar aanleiding van het voorontwerp heeft vooroverleg plaatsgevonden met betrokken instanties, in dit geval de provincie en het hoogheemraadschap. Het ontwerp heeft van 19 februari t/m 1 april 2015 ter inzage gelegen, de publicatie is op 18 februari 2015 in het Gemeenteblad en de Staatscourant verschenen. Er is door een belanghebbende een zienswijze ingediend. Het hoogheemraadschap heeft buiten de termijn gereageerd. Na de vaststelling krijgen de indieners van de zienswijzen bericht over het besluit en over de beroepsmogelijkheid. Realisatie Na vaststelling wordt het plan zes weken ter inzage gelegd. Belanghebbenden kunnen gedurende deze periode beroep instellen bij de Raad van State.
Roelofarendsveen, 19 mei 2015 Burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, de gemeentesecretaris, de burgemeester, M.E. Spreij mr. K.M. van der Velde-Menting
Bijlagen behorend bij het voorstel - Nota van beantwoording zienswijzen - BP Herenweg 69A Rijnsaterwoude, NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ONT1 Bijlagen ter inzage -Overzicht indieners zienswijzen
15.045 Rvs Bestemmingsplan Herenweg 69a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 2 van 2
De raad van de gemeente Kaag en Braassem; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 mei 2015; gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro en artikel 6.12, 2e lid;
besluit:
1. de zienswijze van het hoogheemraadschap van Rijnland niet-ontvankelijk te verklaren; 2. de Nota van beantwoording zienswijzen vast te stellen; 3. het bestemmingsplan NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ONT1 vast te stellen met de (ambtshalve) wijzigingen die voortkomen uit de Nota van Beantwoording en daarin beschreven zijn; 4. geen exploitatieplan vast te stellen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 22 juni 2015 de griffier, de voorzitter, drs. B.S.M. Sepers mr. K.M. van der Velde-Menting
15.045 Rbs Bestemmingsplan Herenweg 69a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 1 van 1
Nota van beantwoording zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Herenweg 69a te Rijnsaterwoude Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 19 februari t/m 1 april 2015 ter inzage gelegen. In deze periode is een zienswijzen binnengekomen. Van de overlegpartners is binnen de termijn geen inhoudelijke reactie ontvangen. Op 20 april 2015 kwam een zienswijze van het hoogheemraadschap van Rijnland binnen. Deze is gedateerd op 16 april 2015. Dit betekent dat deze zienswijze nietontvankelijk is. Wel is van een particulier een zienswijze ontvangen binnen de termijn. De zienswijze wordt hieronder verwoord en beantwoord. De zienswijze heeft geleid tot een kleine aanpassing van de toelichting van het bestemmingsplan. 1. 1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
INDIENER 1 De Toelichting dient nog te vermelden waarom het vigerende bestemmingsplan de bestemming groen kent en waarom deze overwegingen nu niet meer zouden gelden. Niet is aangegeven waarom een nieuw bestemmingsplan nodig is. Er bestaan voldoende argumenten om het bestaande bestemmingsplan aan te passen. De hoge bestemmingsplandichtheid (1 per 250 inwoners) bedreigt uniformiteit, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en uitvoeringsefficiëntie. Indiener is tegen het opofferen van de huidige bestemming Groen. Het is een van de weinige plekken waar vanaf de ontginningsas een rechtstreeks uitzicht op zowel polderlandschap als de Braassemermeer.
Het perceel biedt mogelijkheden voor facilitering van recreatie en het genot van landschap en woongenot. Bevordering van recreatie is één van de speerpunten uit de MRSV. Gezien de ontwikkelingen op het perceel nr 69 is waakzaamheid geboden voor het in stand houden en bewaken van ruimtelijke kwaliteit.
Een bestemmingsplan bestemt conform het gebruik, tenzij reden is dit gebruik te wijzigen, zoals in dit geval. In paragraaf 1.1. staat beschreven waarom er een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk is. Een bestemmingsplan kan niet aangepast worden, anders dan door een nieuw bestemmingsplan. Bij elk bestemmingsplan is oog voor deze zaken door zoveel mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande plannen. De gemeenteraad heeft over het spanningsveld behoud groen vs woningbouw al een standpunt ingenomen met het besluit d.d. 1-10-2013. Overigens garandeert de bestemming Groen garandeert geen uitzicht op de Braassemermeer. Bosschages en andere begroeiing kunnen uitzicht immers net zo goed blokkeren. Langs het bestaande voetpad langs het Braassemermeer blijft een strook de Groenbestemming houden, juist vanuit het recreatieve oogpunt. In het bestemmingsplan is de hoeveelheid bebouwing en de positionering ervan nadrukkelijk bepaald.
Pagina 1 van 4
1.7
1.8
1.9
Rijnsaterwoude is een groenkern, waar geen ruimte meer is voor nieuwe woningbouwplannen. Het welstandsbeleid voor beschermde dorpsgezichten en monumenten streeft naar behoud van het cultuurhistorisch en landschappelijk karakter. Archeologisch vooronderzoek heeft hoge archeologische verwachtingen opgeleverd en adviseert bodemingrepen zoveel mogelijk te beperken.
1.10 Behoud van de bestemming Groen levert een betere waterberging bij overslaande golven en opgestuwd water vanuit de Braassemermeer. 1.11 De voorgevelrooilijn is onduidelijk. Als de voorgevel aan de waterkant zou liggen, zou dit tot meer verrommeling leiden aan de herenweg zijde. 1.12 Het plan stelt dat ruimtelijk kader gebaseerd is op de naastliggende bebouwing. Gezien de recente afwijkende bebouwing van nr 69 zou dit nader aangegeven worden. 1.13 De vraag naar woningen en de afzetbaarheid is onvoldoende onderzocht. 1.14 De locatie is te klein om enige betekenis te hebben in een woningbeleid. Bovendien is er sprake van onbebouwde ruimte i.p.v. bebouwde ruimte. 1.15 Het bestemmingsplan dient gespecificeerd naar de regiogemeenten en gespecificeerd naar de dorpen van Kaag en Braassem onderbouwd verantwoording af te leggen hoe de beoogde ontwikkeling past in de verwachte marktopname. 1.16 De toelichting stelt dat de MRSV gen nadere eisen stelt m.b.t. woningbouw in Rijnsaterwoude, hetgeen te verwachten was aangezien Rijnsaterwoude een groenkern is. 1.17 De Nota Inbreidingslocaties stelt dat ook onbebouwde gebieden een grote bijdrage leveren aan het woongenot van inwoners. 1.18 De nokhoogte van 10m komt niet overeen met woningen in de omgeving.
De gemeenteraad heeft op 01-10-2013 besloten hier woningbouw mogelijk te maken. Er is hier geen sprake van een beschermd dorpsgezicht of monument. Dat beleid geldt derhalve niet. Dat is correct. Daarom is de archeologische dubbelbestemming opgenomen. Daarmee kan aan een te verlenen omgevingsvergunning de verplichting worden gekoppeld eerst proefsleuvenonderzoek te doen ter plaats van de voorgenomen bouwactiviteiten, of te bouwen onder begeleiding van een archeoloog. Het hoogheemraadschap is de instantie die hierover adviseert. Het hoogheemraadschap heeft op dit punt geen opmerkingen geplaatst bij het voorontwerp, zodat aangenomen mag worden dat dit geen probleem is. De voorgevel ligt aan de Herenwegzijde. Dit blijkt uit artikel 1.64. in combinatie met de verbeelding.
De ruimtelijke onderbouwing is opgesteld en geaccordeerd door de gemeenteraad d.d. 1-10-2013. Dat zijn ruimtelijke kaders, die overigens aansluiten bij het merendeel van de bebouwing in de omgeving. Er hebben zich diverse potentiële kopers gemeld, zodat de vraag naar dergelijke woning(en) voldoende duidelijk is. Er is sprake van een opvulling in een lintbebouwing binnen het bestaand stedelijk gebied (bebouwde ruimte). Het volstaat te verwijzen naar de betreffende vastgestelde regionale woonvisie, die ook geaccordeerd is door de provincie.
De toelichting is dus correct. Zie ook 1.6.
Dat is dan ook de reden dat niet het gehele perceel ombestemd wordt naar wonen, maar dat een strook groen, naast het openbare voetpad de bestemming Groen behoudt. Alle naastliggende woningen hebben planologisch gezien een nokhoogte van max. 10m. Het is derhalve logisch diezelfde rechten toe te kennen aan dit perceel.
Pagina 2 van 4
1.19 Een nokhoogte van 10m is in strijd met de redelijke eisen van welstand.
1.20 Voor alle percelen gelden servituten die een minimale zuidelijke onbebouwde strook voorschrijven van 10m. Dit zou ook ter plaatse moeten gelden. 1.21 Het hoogheemraadschap schrijft in de legger minimumafstanden van zoneringsbepalingen in de Legger. Als mede-overheid kan de gemeente niet volstaan met verwijzing naar die regels. 1.22 De bodemvervuiling buiten het plangebied zou verder onderzocht moeten worden. 1.23 Tegenover het perceel bevindt zich een agrarisch bedrijf. 1.24 Ter plaatse ligt een waterkering.
1.25 Archeologische begeleiding biedt onvoldoende waarborg en is geen vervanging van proefsleuvenonderzoek. 1.26 In 4.6 van de toelichting staat dat er twee winkels aanwezig zijn. Dit klopt niet. 1.27 Er wordt gesproken van bescheiden bouwvolumes, maar dat klopt niet met het bouwvolume ter plaatse van nr. 69. 1.28 De nabij gelegen huizen zijn niet voorzien van een kap. 1.29 Bij resultaten 3.1.1 Bro overleg staat dat er geen waterkering aanwezig is. Dit is prematuur, aangezien de legger gewijzigd is vastgesteld. 1.30 Artikel 1.46 dient aangepast te worden i.v.m. een twee-onder-een-kapwoning. 1.31 Archeologie 1 is minder stringent dan het overeenkomstige artikel 21 uit Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude.
Ter plaatse geldt geen welstand. Het welstandsbeleid is uitsluitend van toepassing op monumenten en beschermde dorpsgezichten. Planologisch hebben alle woningen een nokhoogte van 10m. Daarbij is aansluiting gezocht. Privaatrechtelijke afspraken voor andere percelen zijn niet relevant voor dit perceel. Het bestemmingsplan geeft een afdoende ruimtelijk kader. Juist omdat ieder overheidsorgaan zijn eigen bevoegdheden kent, wordt volstaan met verwijzingen. Het is niet de bedoeling dat overheden in elkaars bevoegdheden treden. Dit hoeft niet, omdat het buiten het plangebied ligt. Dit is onjuist. Tegenover het perceel bevinden zich woningen. Binnen 100m bevindt zich geen agrarisch bedrijf. Bij het ontwerpbestemmingsplan heeft het hoogheemraadschap aangegeven dat deze waterkering niet meer in de nieuwe Legger zou staan. Bij vaststelling van de nieuwe Legger is echter anders besloten. De waterkering zal daarom alsnog worden opgenomen. Het bestemmingsplan biedt meer mogelijkheden dan alleen archeologische begeleiding. De evt. archeologische waarden zijn voldoende beschermd. Dit zal gecorrigeerd worden. Een enkele uitzondering maakt niet dat de karakterisering niet klopt. Een enkele uitzondering maakt niet dat de karakterisering niet klopt. Zie ook 1.18 en 1.19. Het gestelde is een samenvatting van de reactie van het hoogheemraadschap. De situatie kan inmiddels gewijzigd zijn, maar dat maakt niet dat de destijds gegeven reactie verandert. De tekeningen zijn schematisch, zijn voldoende duidelijk en hoeven niet aangepast te worden. De archeologieregeling is juist strenger. Wegens het archeologisch onderzoek is de 2 max. oppervlakte bijgesteld van 150m naar 2 50m . Ook kunnen er aan de omgevingsvergunning diverse eisen verbonden worden t.b.v. de bescherming van archeologische waarden.
Pagina 3 van 4
1.32 De indiener is van mening dat het landelijk gebied open moet blijven. 1.33 De indiener is van mening dat de locatie te klein is om enige betekenis te hebben in het woningbeleid.
1.34 Onbebouwde groene ruimte moet onbebouwd blijven, zodat zicht blijft op het Braassemermeer. 1.35 Het perceel dient onbebouwd te blijven voor behoud van archeologische waarden. Aanpassingen:
Het perceel ligt niet in het landelijk gebied, maar in een bebouwingslint. Desalniettemin valt het aantal te bouwen woning wel onder de woonvisie en de maximum aantallen, die gebouwd mogen worden binnen de woningbehoefteraming van de provincie. Zie 1.04.
In het bestemmingsplan is archeologie voldoende gewaarborgd. In 4.6 van de toelichting wordt verwijderd dat er twee winkels aanwezig zijn in Rijnsaterwoude. Verder wordt de waterkering opgenomen.
Wijzigingen n.a.v. zienswijze: In 4.6 van de toelichting wordt verwijderd dat er twee winkels aanwezig zijn. In de regels wordt een artikel ingevoegd, gelijk aan artikel 6 van het voorontwerp. Op de plankaart wordt de waterkering aan de Braassemermeerzijde opgenomen.
Pagina 4 van 4
bestemmingsplan
Herenweg 69a Gemeente Kaag en Braassem
Planstatus:
ontwerp
Plan identificatie:
NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ON01
Datum: Contactpersoon Buro SRO:
J. van der Mark
Kenmerk Buro SRO:
SR140063
Opdrachtgever:
Gemeente Kaag en Braassem
Buro SRO 't Goylaan 11 3525 AA Utrecht 030-2679198 www.buro-sro.nl
BTW nummer: KvK nummer: Rabobank rekeningnummer:
NL8187.16.071.B01 30232281 1421.54.024 t.n.v. Buro SRO B.V. te Utrecht
2
Inhoudsopgave 1 Inleiding ................................................................................................................................................... 5 1.1 Aanleiding ........................................................................................................................................................... 5 1.2 Ligging plangebied............................................................................................................................................... 5 1.3 Vigerend bestemmingsplan................................................................................................................................. 6 1.4 Leeswijzer ............................................................................................................................................................ 6
2 Planbeschrijving ...................................................................................................................................... 7 2.1 Huidige situatie ................................................................................................................................................... 7 2.2 Toekomstige situatie ........................................................................................................................................... 7
3 Beleidskader ............................................................................................................................................ 9 3.1 Rijksbeleid ........................................................................................................................................................... 9 3.2 Provinciaal beleid .............................................................................................................................................. 10 3.3 Gemeentelijk beleid .......................................................................................................................................... 12
4 Uitvoerbaarheid ..................................................................................................................................... 16 4.1 Milieueffectrapportage ..................................................................................................................................... 16 4.2 Milieu ................................................................................................................................................................ 17 4.3 Water ................................................................................................................................................................ 22 4.4 Ecologie ............................................................................................................................................................. 25 4.5 Archeologie ....................................................................................................................................................... 27 4.6 Cultuurhistorie .................................................................................................................................................. 28 4.7 Verkeer en parkeren ......................................................................................................................................... 29
5 Juridische planbeschrijving ................................................................................................................... 30 5.1 Algemeen .......................................................................................................................................................... 30 5.2 Verbeelding ....................................................................................................................................................... 30 5.3 Planregels .......................................................................................................................................................... 30 5.4 Wijze van bestemmen ....................................................................................................................................... 31
6 Economische uitvoerbaarheid .............................................................................................................. 32 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid ....................................................................................................... 33 7.1 Algemeen .......................................................................................................................................................... 33 7.2 Resultaten artikel 3.1.1. Bro overleg ................................................................................................................. 33 7.3 Verslag zienswijzen ........................................................................................................................................... 33
3
Bijlages: IDDS, Ruimte & Ontwikkeling, 29 november 2013, verkennend bodemonderzoek Herenweg (ong) “De Kluis” te Rijnsaterwoude; Weel geluidadvies, 7 juli 2014, Akoestisch onderzoek wet geluidhinder Herenweg te Rijnsaterwoude Laneco, 6 juni 2014, Quick scan flora en fauna Herenweg te Rijnsaterwoude; Transect-rapport veldonderzoek;
328,
17
maart
2014,
Archeologisch
Ontwerpbesluit hogere grenswaarde Herenweg 69a
4
bureauonderzoek
en
inventariserend
1 Inleiding 1.1 Aanleiding De locatie 'De Kluis' is gelegen aan de Herenweg tussen nummer 69 en 71 grenzend aan de kern van Rijnsaterwoude en het Braassemermeer. De gemeente Kaag en Braassem is voornemens de locatie 'De Kluis' te verkopen. Daarbij is het wenselijk de koper maximale duidelijk te geven over de ontwikkelmogelijkheden. De koper dient ontwikkelvrijheid te hebben maar daarnaast dient de ruimtelijke kwaliteit wel bewaakt te worden. In het vigerende bestemmingsplan "kernen Leimuiden - Rijnsaterwoude" is de locatie bestemd als "Groen". Woningbouw is dan ook niet mogelijk op basis van het vigerende plan. Een nieuw planologisch kader is noodzakelijk. Dit kader maakt het mogelijk om in de toekomst woningbouw middels een korte omgevingsvergunningsprocedure te realiseren. Door middel van het voorliggend bestemmingsplan wordt er een helder kader opgesteld die ontwikkelingen in het plangebied mogelijk maken. De opgestelde kaders bieden voldoende flexibiliteit voor de beoogde ontwikkelingen en beschermen tevens de ruimtelijke kwaliteiten in het gebied. Het ruimtelijk kader wordt nader toegelicht in toelichting paragraaf 2.2.
1.2 Ligging plangebied Het plangebied is gelegen aan de Herenweg tussen 69 en 71 te Rijnsaterwoude. Aan de westzijde van het plangebied ligt het Braassemermeer. De onderstaande afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied in de context.
Ligging plangebied binnen Rijnsaterwoude (plangebied rood omcirkeld)
5
Ligging plangebied (plangebied rood begrensd)
1.3 Vigerend bestemmingsplan Het plangebied valt binnen het vigerende bestemmingsplan "kernen Leimuiden - Rijnsaterwoude" vastgesteld op 17 juni 2013 door de gemeente Kaag en Braassem. In dit bestemmingsplan is de locatie bestemd als "Groen". Woningbouw is dan ook niet mogelijk op basis van het vigerende plan. Het voorliggende bestemmingplan maakt de woonbestemming mogelijk. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en verbeelding. De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan (plangebied is in begrensd)
1.4 Leeswijzer Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op de uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Tot slot bevatten hoofdstuk 5 en 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheden van het plan.
6
2 Planbeschrijving 2.1 Huidige situatie De locatie ligt in het Zuid-Hollandse veenweidegebied. De gronden rondom Rijnsaterwoude zijn vooral in gebruik als weidegebied. Daarnaast liggen er diverse (grote) plassen en rietlanden in de omgeving. Het plangebied is gesitueerd aan de rand van het Braassemermeer. De randen van het plangebied worden gevormd door opgaand groen, een sloot en de oever van het Braassemermeer. Het plangebied zelf bestaat uit grasland en wordt actief gemaaid.
Impressie huidige situatie plangebied
2.2 Toekomstige situatie De gemeente Kaag en Braassem is voornemens het perceel aan de Herenweg tussen 69 en 71 te Rijnsaterwoude (locatie 'De Kluis') te verkopen. Het is wenselijk dat het perceel een woonbestemming krijgt. Zo ontstaat er maximale duidelijkheid over de ontwikkelmogelijkheden. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de eventuele realisatie van een vrijstaande woning of een twee-onder-een-kapwoning mogelijk gemaakt. De hierna volgende afbeelding toont het Ruimtelijk Kader voor de woonbestemming.
7
Afbeelding Ruimtelijk Kader In het Ruimtelijk Kader zijn de goot- en nokhoogte, de positionering en de oppervlakte van het bouwvlak, en de parkeernorm vastgesteld. De positionering van het bouwvlak is afhankelijk van een aantal punten:
de voorgevelrooilijn van de naast gelegen kavels; afstand tot het Braassemermeer; groenzones aan de randen van het kavel om de doorzichten te behouden.
De overige eisen uit het Ruimtelijke Kader zijn gebaseerd op de aangrenzende bebouwing.
8
3 Beleidskader 3.1 Rijksbeleid 3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt; over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan; een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld. Nederland bereikbaar De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling. Nederland leefbaar en veilig De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen: 1. 2. 3.
eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling; vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt; mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. Derhalve is het plan enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking:
9
1.
2.
3.
De beoogde ontwikkeling maakt woningbouw mogelijk. De Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) van de gemeente Kaag en Braassem signaleert een groeiende woningbehoefte voor ouderen of voor doorstromers. Voorts is de gemeente van mening dat naar de planlocatie, gelet op de locatiespecifieke kwaliteiten, voldoende vraag bestaat. Deze vraag wordt geoptimaliseerd door de mogelijkheid één vrijstaande of twee geschakelde woningen te bouwen. Daarmee kan er geconcludeerd worden dat vraag naar de ontwikkeling aannemelijk is. Het plangebied ligt binnen de provinciale bebouwingscontouren. Daarmee is er reeds sprake van bestaand stedelijk gebied. Een verdere verstedelijking binnen bestaand stedelijk gebied is in lijn met de redeneerlijn uit de ladder voor duurzame verstedelijking. De MRSV stelt bovendien dat het gewenst is gaten in bestaande lintbebouwingen op te vullen. Voorliggend initiatief voorziet hierin. Bij het gebrek aan bestaande bebouwing is hergebruik niet mogelijk. Het voorliggende bestemmingsplan stelt kaders voor een optimale inpassing. Daarbij wordt rekening met ecologie, water en de geluidscontouren. Toekomstige woningbouw zal binnen deze kaders worden vormgegeven waarmee een goede inpassing gewaarborgd is. Hierbij wordt er voldaan aan het derde punt en daarmee aan de ladder van duurzame verstedelijking.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, onder andere de volgende onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied en Defensie. In totaal worden er 15 verschillende onderwerpen beschreven. Planspecifiek Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2 Provinciaal beleid 3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit Provinciale Staten heeft op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vast (VRM) vastgesteld. De provincie heeft de taak om op (boven)regionaal niveau te sturen op de inrichting en de ruimtelijke kwaliteit van de schaarse ruimte in Zuid-Holland. Hiermee werkt zij aan een aantrekkelijke leefomgeving en een goede internationale concurrentiepositie. De provincie streeft naar een betere benutting van zowel de ruimte als het mobiliteitsnetwerk. Door wonen, werken en voorzieningen zoveel mogelijk in bestaand stads- en dorpsgebied te concentreren, houden we het landelijk gebied open, ontstaan schaalvoordelen en is het rendabeler om openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Planspecifiek In de VRM valt het plangebied binnen bestaand stads- en dorpsgebied. De provincie wil het de bebouwde ruimte beter benutten. Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren.
10
De belangrijkste opgave in het provinciale woningbouwbeleid is om voldoende geschikte huisvesting mogelijk te maken voor de veranderende bevolking. Die bevolking verandert door processen van vergrijzing, diversiteit en individualisering. Dat werkt door in de vraag naar woonmilieus. Ook de wijze waarop woningen en de woonomgeving ontwikkeld worden, verandert. Vraaggerichte, organische ontwikkeling komt steeds meer naast grootschalige, planmatige ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling speelt hier op in. Met de woonbestemming maakt de gemeente de realisatie van woningen op deze locatie mogelijk. Afgezien van de ruimtelijke kaders stelt de gemeente geen verdere beperkende regels. Het voorliggende bestemmingsplan maakt een flexibele vraaggestuurde ontwikkeling van het kavel mogelijk. En is daarmee in lijn met de VRM.
Visie Ruimte en Mobiliteit (plangebied rood omcirkeld) 3.2.2 Verordening Ruimte Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit. De Verordening Ruimte bevat tevens instructieregels die van belang zijn voor de gemeente bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. De verordening omvat in aanvulling op de Visie toetsbare criteria van provinciaal belang waaraan planvorming moet voldoen. In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzonering, lucht- en helihavens, molen- en landgoedbiotopen. Planspecifiek De beoogde ontwikkeling ligt binnen de bebouwingscontouren. Verstedelijking is binnen deze contouren mogelijk. Het project valt verder niet binnen beschermingszones gesteld in de Provinciale Verordening Ruimte. Derhalve vormt het provinciaal beleid geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. 3.2.3 Regionale woonvisie De Visie Ruimte & Mobiliteit (VRM) bevat onder andere het provinciaal beleid op het gebied van wonen. In dat beleid staat de regionale woonvisie centraal. In 2014 zijn in alle regio's regionale woonvisies opgesteld of geactualiseerd en aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten hebben de woonvisies aanvaard. Het gevolg hiervan is, dat de regionale woonvisie door Gedeputeerde Staten beschouwd wordt als voldoende onderbouwing voor het aantonen van een actuele regionale behoefte voor bestemmingsplannen binnen die visie, zoals bedoeld in de eerste trede van de Ladder voor
11
Duurzame Verstedelijking. Dat betekent dat de provincie een bestemmingsplan dat is verantwoord in de regionale woonvisie, niet op het aspect 'actuele regionaal afgestemde behoefte' beoordeelt, aangezien dat op dit aspect al bij de aanvaarding van de regionale woonvisie is gebeurd. Zoals gezegd zijn alle regionale woonvisies inmiddels door GS aanvaard. Als onderdeel van de aanvaarding is door Provincie Zuid-Holland vereist dat er sprake is van inzicht in een realistisch kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma voor de komende jaren. Voor de regio Holland-Rijnland (waartoe onder andere de gemeente Kaag & Braassem behoort) wordt uitgegaan van een verwachte marktopname van in totaal gemiddeld 1380 woningen per jaar. Deze verwachte marktopname heeft een andere status dan de oude woningbouwprogramma's. Het is geen statisch programma en wordt jaarlijks bezien door de regio's op actuele inzichten. Planspecifiek De beoogde ontwikkeling van 2 woningen past binnen de afspraken, die in regionaal verband zijn gemaakt. Daarom vormt de regionale woonvisie geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
3.3 Gemeentelijk beleid 3.3.1 Maatschappelijk ruimtelijke structuurvisie 2025 De 'Maatschappelijk ruimtelijke structuurvisie' (MRSV) is in januari 2012 vastgesteld. De structuurvisie geeft een overzicht van de ambitie van de gemeente tot 2025. De visie is opgebouwd uit elementen vanuit de verschillende beleidsvelden. In de MRSV beschouwen de gemeente het historisch gegroeide landschap als decor waarbinnen de ontwikkelingen plaats gaan vinden. Maar ook onderdelen waar de gemeente meer invloed op hebben, zoals recreatie, wonen, economie en bereikbaarheid worden aangekaart. Tot slot is de samenleving aan de beurt, met een overstap naar het toekomstbeeld van de verschillende dorpskernen. Planspecifiek Het dorp Rijnsaterwoude is een oud lintdorp dat ontstaan is langs de Herenweg. De projectlocatie is gelegen aan dit lint. Verstedelijking in Rijnsaterwoude is enkel wenselijk langs het lint of in een van de twee woonwijken. Het lint is van oorspronkelijke kenmerkend voor de groei van Rijnsaterwoude. De volgende afbeelding toon een uitsnede uit de structuurvisie. Hierop is te zien dat het plangebied in het bebouwingslint ligt. Gezien het feit dat de planlocatie aan dit lint ligt vormt dit geen belemmering. De MRSV stelt geen nadere eisen met betrekking tot woningbouw in Rijnsaterwoude.
12
Uitsnede structuurvisie - Rijnsaterwoude (plangebied rood omcirkeld) 3.3.2 Nota Inbreidingslocaties Bij de gemeente Kaag en Braassem komen regelmatig verzoeken binnen voor het realiseren van één of meerdere woningen, een bedrijfs- of winkelgebouw of een combinatie van deze functies binnen de bestaande grenzen van de kernen. Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden van de dorpen zijn deze kleine locaties van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Andersom kan worden gesteld dat door dergelijke initiatieven efficiënt omgegaan wordt met de beschikbare grond binnen de kern waardoor het karakteristieke open polderlandschap van Kaag en Braassem ook op de lange termijn behouden kan blijven. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten. Ook binnen de kernen kunnen dergelijke gebieden een grote bijdrage leveren aan het woongenot van inwoners. Daarnaast kan het ook zo zijn dat het onwenselijk is om een bepaald gebied te bebouwen vanwege bijvoorbeeld cultuurhistorische, landschappelijke of milieutechnische redenen. Planspecifiek de Nota inbreidingslocaties toont een hoofdopzet waar een uitbereiding aan moet voldoen. Het Ruimtelijk Kader voor het bestemmingsplan sluit aan op de richtlijnen uit de nota uitbreidingslocaties. Met het voorliggende bestemmingsplan worden er kaders gesteld aan toekomstige ontwikkelingen op het perceel. Door aan te sluiten op het vigerend beleid wordt kwaliteit en een goede inpassing gewaarborgd. De onderstaande tabel toont de eisen uit de Nota inbreidingslocaties en daarnaast de opgestelde eisen voor het plangebied. Nota inbreidingslocaties
Ruimtelijk Kader
Goothoogte
In aansluiting op de omgeving
6m
Nokhoogte
In aansluiting op de omgeving
10m
Afstand tot zijerfgrens
min. 3m
3m
Afstand tot voorerfgrens
In aansluiting op de omgeving
9m - 14m
Afstand tot achtererfgrens
min. 8m
8
Parkeren
min 2 pp op eigen terrein
2 pp per woning op eigen terrein
13
3.3.3 Nota Vereveningsfondsen Op 17 juni 2013 heeft de gemeenteraad ingestemd met de Nota Vereveningsfondsen. Hierin worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen. Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw). Indien niet aan de gestelde normen wordt voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Een bijdrage aan de reserve sociale woningbouw moet worden gedaan indien niet voldaan kan worden aan de gestelde norm. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten. De bijdrage aan de parkeer-bestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen. Planspecifiek De beoogde ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid tot realisatie van maximaal twee woningen. De realisatie van 30% sociale huur is derhalve niet haalbaar. Er dient een bijdrage gedaan worden aan het reserve sociale woningbouw. 3.3.4 Welstandsnota In 2009 zijn de gemeenten Alkemade en Jacobswoude samengegaan in de nieuwe gemeente Kaag en Braassem. Door deze samenvoeging moeten diverse beleidsdocumenten samengevoegd en geharmoniseerd worden. Zo ook het welstandsbeleid. Omdat Alkemade wel welstandsbeleid had en Jacobswoude niet, heeft de raad van gemeente Kaag en Braassem op 29 juni 2009 besloten het hele grondgebied van Kaag en Braassem vrij te stellen van welstandsbeleid, behalve monumenten en beschermde dorpsgezichten. Kaag en Braassem beschikt over 63 rijksmonumenten, 97 gemeentelijke monumenten en 4 beschermde dorpsgezichten (te weten delen van Kaag, Oude Wetering, Roelofarendsveen en Rijpwetering). Met een specifiek welstandsbeleid voor beschermde dorpsgezichten en monumenten streeft de gemeente naar behoud van het cultuurhistorisch en landschappelijk karakter. Planspecifiek Na het raadplegen van de welstandkaart blijkt dat het plangebied in welstandluwgebied ligt. Een welstandtoets is derhalve niet vereist. Welstandsluw betekent dat een eventuele excessenregeling wel van toepassing is. De excessenregeling maakt het mogelijk een bouwwerk dat “in ernstige strijd is met redelijke eisen van welstand” alsnog aan een welstandstoets onderhevig kan zijn. Burgemeesters en wethouders kunnen de eigenaar van een bouwwerk aanschrijven om deze strijdigheid op te heffen. De te realiseren woning dient derhalve niet strijdig te zijn met de redelijke eisen van de welstand. Deze eisen hebben betrekking op:
het visueel of fysiek afsluiten van een bouwwerk voor zijn omgeving; bouwwerken of gebouwen in bouwvallige staat die in negatieve zin bij hun omgeving afsteken; armoedig materiaalgebruik; toepassing van felle of contrasterende kleuren; te opdringerige reclames; een te grove inbreuk op wat in de omgeving gebruikelijk is
Er van uitgaande dat de te realiseren woning niet binnen de bovenstaande punten valt vormt de welstandnota geen belemmering gezien het feit dat het plangebied niet binnen een welstandgebied valt.
14
Uitsnede welstandskaart (plangebied oranje omlijnd)
15
4 Uitvoerbaarheid 4.1 Milieueffectrapportage De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden: a. b.
c.
d.
het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig; het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht; het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd; de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts maximaal 2 woningen worden gerealiseerd (0,1% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden: 1. 2.
belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk; belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
16
4.2 Milieu 4.2.1 Bodem Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
landbouw; moestuin/volkstuin; wonen met tuin; kinderspeelplaatsen; natuurgebieden; groen met natuurwaarden; industrie en ander groen; bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5); klasse wonen (3, 4 en 6); klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Planspecifiek Gezien de bestemmingswijziging van groen naar wonen dient er aangetoond te worden dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming. Door IDDS is er een bodemonderzoek uitgevoerd (rapportnr. 1308F664/RKO/rap1). In de bovengrond is een loodverontreiniging boven de interventie waarde geconstateerd. Deze overschrijding van de bijbehorende interventiewaarde geeft formeel, ingevolge de Wet bodembescherming, aanleiding tot het verrichten van een nader bodemonderzoek naar de omvang en mate van deze verontreiniging in de bodem. Het sterk verhoogde gehalte lood valt echter buiten de woonbestemming. De sterke verontreiniging is namelijk gesitueerd op het zuidelijk deel van de onderzoekslocatie (dat buiten het plangebied is gelegen). De verontreiniging dient bij eventuele herontwikkeling van het zuidelijk deel van de onderzoekslocatie nader te worden onderzocht. De, op dit gedeelte aangetroffen, sterke verontreiniging heeft geen invloed op de planlocatie Herenweg 69a en vormt daarom voor de huidige beoogde ontwikkeling geen belemmering. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de huidige beoogde ontwikkeling. 4.2.2 Luchtkwaliteit In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en
17
stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Besluit gevoelige bestemmingen Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
scholen; kinderdagverblijven; verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden. Planspecifiek De beoogde ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid tot het ontwikkelen van één à twee woningen. Dit voorziet in een maximale toename van 16,4 verkeersbewegingen. Daarmee draagt het plan niet bij aan jaargemiddelden voor luchtkwaliteit. Tevens kan het project aangemerkt worden als 'niet betekende mate'. In de huidige situatie voldoet het gebied aan de grenswaarde. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijn stof (PM10) dient de jaarlijkse grenswaarde van 40 microgram/m3 niet overschreden te worden. Vanaf 1 januari 2015 geldt voor fijn stof PM2,5 geldt een richtwaarde van 25 microgram/m3 Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties ui de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof PM10 in de gemeente nergens hoger zijn dan 35 microgram /m 3 (2011) en de grenswaarde voor fijn stof PM2,5 niet wordt overschreden. Het is de verwachting, dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de lucht in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de extra ambities voor luchtkwaliteit uit het RBDS en de duurzaamheidsagenda. Conclusie: luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de plannen op deze locatie.
18
4.2.3 Geluid De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
woningen; geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen); andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. Planspecifiek Er bevinden zich geen spoorlijnen in de directe omgeving van het plangebied. Derhalve vormt de geluidsbron spoorweglawaai geen hinder voor de beoogde ontwikkeling. Voorts valt het plangebied niet binnen milieuzones van bedrijven uit de omgeving. Derhalve vormt de geluidsbron industrielawaai geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Wel dient onderzoek plaats te vinden naar wegverkeerslawaai. Dit onderzoek (zie bijlage) heeft aangetoond dat de maximale geluidsbelasting (Lden) op de beoogde voorgevel 53 dB bedraagt. Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde met maximaal 5 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt echter niet overschreden. De beoogde woning(en) beschikt over een geluidluwe gevel; dit is de achtergevel. Daarmee kan voldaan worden aan de bepalingen uit het gemeentelijke hogere waardebeleid. Middels een Hogere Waarde is het voorliggende plan realiseerbaar.
4.2.4 Externe veiligheid Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
risicovolle (Bevi-)inrichtingen; vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen; vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico. Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
19
Plaatsgebonden risico en groepsrisico Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10 -6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour. Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording. Risicovolle (Bevi-)inrichtingen Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden. Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991). V ervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status. Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast
20
te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. Het Btev is nog niet in vastgesteld beleid. Vooruitlopend op de gewenste vaststelling zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen. Planspecifiek Na het raadplegen van de RisicoKaart blijkt dat het plangebied niet binnen enige risicocontouren valt. Over de N207 vindt echter transport plaats van gevaarlijke stoffen. De planlocatie ligt buiten de risicocontouren van het plaatsgebonden risico. Het plan valt echter, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen), wel binnen de onderzoekszone van het groepsrisico. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan N207 bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico zeer beperkt verhogen. Gelet op de lage oriëntatiewaarde hoeft er geen nieuwe berekeningen uitgevoerd te worden.
Uitsnede Risico Kaart (plangebied rood omlijnd) 4.2.5 Bedrijven en milieuzonering Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven. Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie van 2009 is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
21
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen; het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek Het naastgelegen perceel heeft een bedrijfsbestemming. Het betreft een handelaar in bouwmaterialen. Het bestemmingsplan maakt hier een categorie 1 en 2 bedrijf mogelijk. De richtafstand van dit soort bedrijf tot een gevoelige bestemming, uitgaande van een gemengd gebied, is 10 meter. Het betreffende perceel ligt op een afstand van 12 meter tot het bedrijf. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf bevindt zich op een afstand van circa 190 meter. De minimale afstand van een gevoelige bestemming tot een agrarisch bedrijf is 100 meter en vormt derhalve geen belemmering. Het onderdeel bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede bestemmingsplan met tussenliggende afstand
4.3 Water 4.3.1 Beleid In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets”: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem. Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
22
Waterbeheerplan 2010-2015 Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: www.rijnland.net. Keur en Beleidsregels 2009 Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden), Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken), Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net Riolering en afkoppelen Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat: a. b. c. d. e.
het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater; huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd; ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d: 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt; 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
23
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
duurzaam bouwen;
het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen); het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
het toepassen berm- of bodempassage; toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan; het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP. 4.3.2 Watertoets De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen. Planspecifiek Voorliggend bestemmingsplan maakt één vrijstaande woning of twee twee-onder-een-kap woningen mogelijk. Om te bepalen wat de totale verhardingstoename is wordt doorgaans een vuistregel van 50% kavelverharding en -bebouwing gehanteerd. De totale woonbestemming binnen het plangebied is circa 1200 m². De totale verharding, bestaande uit bebouwing en erfverharding, zou daarmee circa 600 m² bedragen. Kijkend naar het perceel en uitgaande van gemiddelden wordt echter een lagere verhardingstoename verwacht. Gelet op een verwachte woninggrootte (bij een twee-onder-een-kap) van 100 m² en een vergelijkbare verharding rondom de woning (terras, bijgebouw, parkeerplaats auto) is de totale verharding per woning circa 200 m². Voorts dient een oprit aangelegd te worden. Deze oprit zal, uit kostenoverwegingen, waarschijnlijk gezamenlijk worden gerealiseerd voor beide woningen. De woningen liggen op circa 15 meter van de Herenweg. Met een gemiddelde breedte van 5 meter bedraagt de verharding voor de oprit circa 65 m². Daarmee bedraagt de totale verharding voor de twee twee-ondereen-kap woningen circa 465 m². Ingevolge de regels van het Hoogheemraadschap hoeft er voor dit metrage geen watercompensatie plaats te vinden. Verder worden geen ingrepen verwacht in de waterstructuur. De oprit zal waarschijnlijk middels een brug worden gerealiseerd. Het aanbrengen van een brug is meldings- of vergunningsplichtig op basis van
24
Rijnland's Keur. Indien toch gekozen wordt voor een duiker dient op basis van de Keur en Legger een watervergunning aangevraagd te worden. Ingrepen in de waterkering worden eveneens niet voorzien.
4.4 Ecologie 4.4.1 Gebiedsbescherming De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet 1998 zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden); beschermde Natuurmonumenten; wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden; verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden; verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek Het plangebied ligt op ongeveer 9,3 kilometer afstand van de Natura2000 gebieden De Wilck en de Nieuwkoopse Plassen. Het plangebied heeft geen enkele relatie met deze natuurgebieden. De effecten op flora en fauna als gevolg van de beoogde ingreep zullen lokaal van aard zijn. Gezien de grote afstand tot de Natura2000 gebieden, zijn effecten op deze natte Natura2000 gebieden uit te sluiten. Het plangebied ligt op ongeveer 1 kilometer afstand van het Beschermd natuurmonument de Oeverlanden Braassemermeer. Dit Beschermd natuurmonument is tevens aangewezen als onderdeel van de EHS van de provincie Zuid-Holland. Gezien de afstand in relatie tot de beoogde ingreep (de bouw van 1 tot 2 woningen) zijn geen effecten op de EHS en het beschermde Natuurmonument te verwachten.
Ecologische hoofdstructuur (plangebied rood omkaderd)
25
4.4.2 Soortenbescherming De Flora- en faunawet (Ffw) regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is. Planspecifiek Middels een quickscan flora en fauna is onderzoek (zie bijlage) gedaan naar de mogelijke aanwezige beschermde soorten flora en fauna in het plangebied. In dit onderzoek worden de volgende conclusies gesteld: a.
b.
c.
d.
e.
Van de meer strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet kunnen vleermuizen (Tabel 3 Floraen faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn) voorkomen in en direct nabij het plangebied. Met name meervleermuis jaagt en oriënteert zich bij harde wind aan de oever van grote wateren. Een toename van verlichting (buiten of vanuit gebouwen) moet daarom worden voorkomen. Dit kan door maatregelen te nemen: 1. Alleen lage buitenverlichting aanbrengen (tot 10 meter van de waterlijn max 1 meter hoog, van 10-20 meter van de waterlijn max 2 meter hoog); 2. Alleen naar beneden gerichte verlichting met gebundelde lichtstralen gebruiken; 3. Verlichting niet richting de waterkant richten; 4. Verder kan langs de waterkant een lage haag of (knot)bomenrij en opgaande beplanting worden gerealiseerd om een toename van lichtuitstraling te voorkomen. Indien werkzaamheden aan de oever en de waterbodem van het Braassemermeer worden uitgevoerd (het graven van een haventje; niet bij een steiger) dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar vissen zoals de rivierdonderpad. Indien deze aanwezig is, kan volgens een gedragscode worden gewerkt, en zijn maatregelen nodig om schade aan de soort te voorkomen. Indien werkzaamheden aan de sloot aan de voorzijde van het perceel worden uitgevoerd, zijn maatregelen nodig om het doden van vissen te voorkomen. Dit kan door het water ter plaatse van de ingreep eerst handmatig te verstoren (met een hark bijvoorbeeld) zodat aanwezige vissen vluchten. Verder moet naar één kant toe worden gewerkt. De aantasting is zodanig klein dat effecten op het leefgebied van vissen in het algemeen niet worden verwacht. Alle vogelnesten zijn in het broedseizoen strikt beschermd in de Flora- en faunawet. Er dient daarom buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) te worden gestart met werkzaamheden. Bij start in het broedseizoen moet door gericht onderzoek worden aangetoond dat er geen vogels broeden in en om het plangebied. Verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden, het plangebied eerst kort te maaien en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
Er wordt niet voorzien in ingrepen in de watergang of het Braassemermeer. Daarmee vormt het aspect soortenbescherming geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling. De zorgplicht blijft onverminderd van kracht.
26
4.5 Archeologie In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. Planspecifiek In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld. Het plangebied valt binnen de archeologische middelhoge verwachting en de ontginningsassen. Voor gebieden binnen de ontginningsas geldt dat er onderzoek uitgevoerd moet worden bij bodemingrepen groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld. Het ruimtelijk kader gaat uit van een footprint voor de woning(en) tussen de 200m² - 280 m². De grens voor archeologisch onderzoek wordt hiermee overschreden.
Uitsnede archologische beleidskaart (plangebied zwart omcirkeld) In maart 2014 heeft Transect een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek verricht. Het rapport is als separate bijlage bij deze toelichting opgenomen. De belangrijkste conclusies, die op basis van het onderzoek getrokken kunnen worden, luiden als volgt: a.
Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat voor het plangebied een hoge verwachting geldt op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd. Het plangebied ligt in een van oorsprong laatmiddeleeuws ontginningslint. Er zijn daarbij ten zuiden van het plangebied archeologische waarnemingen bekend, die bewoningsactiviteiten in die tijd op de dijk aantonen. Voor de overige archeologische perioden geldt in het plangebied een lage archeologische
27
b.
c.
verwachting. Op grond van historisch kaartmateriaal is vastgesteld dat het plangebied vanaf begin van de 17e eeuw in ieder geval altijd onbebouwd is geweest. Tijdens het veldonderzoek zijn aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van archeologische resten uit de Late Middeleeuwen in de ondergrond van het gebied. De kans bestaat, dat de aangetroffen resten te relateren zijn aan een eventueel aanwezige vindplaats in het plangebied. Op basis van het veldonderzoek is vastgesteld, dat de bodem in het plangebied slechts beperkt aangetast is. De boringen laten een relatief intacte bodemopbouw zien.
Concluderend geldt voor het plangebied een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen. Op basis van deze conclusies adviseert Transect om in het plangebied bodemingrepen zoveel mogelijk te beperken. Aanbevolen wordt om graafwerkzaamheden in het kader van een eventuele ontwikkeling in het plangebied niet dieper uit te voeren dan 30 cm - Maaiveld. Mocht echter blijken, dat deze diepte wordt overschreden en technische inpassing niet mogelijk is, dan verdient het aanbeveling aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. De wijze, waarop dit onderzoek dient te worden uitgevoerd kan nader bepaald worden op basis van de omvang van de voorgenomen werkzaamheden, als ook op grond van de civieltechnische uitvoerbaarheid er van (proefsleuven of eventueel in de vorm van een archeologische begeleiding. Het voorliggende bestemmingsplan stuurt middels de planregels aan op nader archeologisch onderzoek. Daarmee zijn de mogelijk bestaande archeologische waarden in voldoende mate zeker gesteld.
4.6 Cultuurhistorie Door recente wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1 januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren. Planspecifiek Rijnsaterwoude heeft circa 1700 inwoners en is daarmee een kleine kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. In het dorp zijn momenteel nog twee winkels aanwezig, een basisschool, een cultureel centrum en twee kerken. Het dorp wordt gekarakteriseerd door de lintbebouwing aan de Herenweg. Van oudsher waren er bebouwingsconcentraties ter hoogte van de Schoolstraat/Overbuurt en bij de kruising met de Leidse Vaart. De bebouwingsconcentratie rondom de Schoolstraat is in de loop der jaren verder uitgebreid. Het plangebied ligt aan de rand van het bebouwingscluster ter hoogte van de Schoolstraat. Het karakter van het lint is divers en kleinschalig. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen, die bijna altijd zijn voorzien van een kap. Het voorliggende bestemmingsplan maakt woningbouw (vrijstaand of twee-onder-één-kapwoning) mogelijk, passend bij de kenmerken van het lint. Gezien de ligging aan het cluster ter hoogte van de Schoolstraat is inbreiding op deze locatie mogelijk. Er zijn geen monumentale waarden, bijzondere bebouwing of te beschermen zichtlijnen aanwezig binnen het plangebied. De beoogde ontwikkeling is passend binnen de cultuurhistorische ontwikkeling van het lint aan de Herenweg.
28
4.7 Verkeer en parkeren 4.7.1 Verkeer Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt. Planspecifiek De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van één vrijstaande woningen of twee twee-onder-éénkapwoningen. In het uiterste geval worden zodoende twee woningen gerealiseerd. Uitgaande van de ligging in het buitengebied (weinig stedelijk) kent een twee-onder-één-kapwoning een verkeersgeneratie van 8,2 en een vrijstaande woning een verkeersgeneratie van 8,6 per woning. De maximale verkeersgeneratie bedraagt derhalve 16,4 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De locatie wordt ontsloten op de Herenweg. De gemeente heeft eind 2013 verkeerstellingen uitgevoerd op de Herenweg. Daarbij zijn in de looptijd van 20 dagen circa 41.000 motorvoertuigbewegingen geteld. Gemiddeld komt dat neer op 2.050 bewegingen per etmaal. Dit aantal is zodanig laag dat een beperkte toevoeging (16,4) niet zal leiden tot nieuwe knelpunten. 4.7.2 Parkeren Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. Planspecifiek Het parkeren ten behoeve van de beoogde ontwikkeling zal geheel op eigen terrein opgelost worden. In het ruimtelijk kader wordt gesteld dat er per woning 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Dit sluit tevens aan op de normen van het CROW. Voor een vrijstaande woning geldt een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per woning. Voor een twee-onder-één-kapwoning geldt de parkeernorm van 1,8 per woning. Gezien het feit dat de parkeerbehoefte op eigen terrein opgelost wordt neemt de parkeerdruk in de omgeving niet toe en vormt het onderdeel parkeren geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
29
5 Juridische planbeschrijving 5.1 Algemeen Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld. Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan); Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk); Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk); Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk); Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk); Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk); Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
30
5.4 Wijze van bestemmen Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen: Tuin Conform de bestemmingssystematiek van de gemeente Kaag en Braassem is de beoogde voortuin(en) bij de woning(en) opgenomen binnen de bestemming 'Tuin'. Deze bestemming sluit bijbehorende bouwwerken, met uitzondering van erkers of toegangsportalen, uit. Het overige gedeelte van het erf valt binnen de bestemming 'Wonen'. Voor de erkers en toegangsportalen is een regeling opgenomen conform de eerste herziening van het gemeentelijke afwijkingenbeleid. Wonen De beoogde functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De woningen dienen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd. Tevens vallen de beoogde erven en (achter)tuinen ook onder de bestemming ‘Wonen’. Typologisch is er voor gekozen de vrijstaande woning en de twee aan-één-gebouwde woningen vast te leggen middels een aanduiding. De maximale goot- en bouwhoogte is geregeld middels een aanduiding op de verbeelding. Conform de wijze van meten dient de goothoogte gelijk gesteld te worden aan de hoogte van de goot en niet aan de hoogte van het punt waar het verticale vlak (wand) snijdt met het diagonale vlak (dak). Naast de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te gebruiken voor een aan huis verbonden beroep. Na afwijking kan tevens een aan huis verbonden bedrijf worden toegestaan. Waarde - Archeologie 1 De dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 beschermd de archeologische waarden in het plangebied. Bij ingrepen in de bodem is in verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig.
31
6 Economische uitvoerbaarheid Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek Het project wordt op initiatief van de gemeente gerealiseerd. De kosten voor het volgen van de procedure zijn dan ook voor de gemeente. Daarnaast vinden er geen bouwwerkzaamheden plaats (zoals genoemd in artikel 6.12 Wro), waardoor afgezien kan worden van een exploitatieplan.
32
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 7.1 Algemeen Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.2 Resultaten artikel 3.1.1. Bro overleg Conform artikel 3.1.1. Bro is het voorontwerp op 9 juli 2014 toegezonden aan betrokken instanties. In dit geval de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het Hoogheemraadschap van Rijnland geeft aan dat "in het plangebied geen waterkeringen aanwezig zijn op basis van de ontwerp Legger regionale waterkeringen 2014. Vooruitlopend op de vaststelling kunt u hiervan uitgaan. In paragraaf 4.3.2 in de laatste alinea toevoegen dat het aanbrengen van een brug meldings- of vergunningsplichtig is op basis van de Rijnland's Keur". Deze reactie heeft dan ook geleid tot aanpassing van de toelichting, de plankaart en de planregels door het verwijderen van de Waterkering en bijbehorende regels. Provincie Zuid Holland heeft aangegeven, dat het plan niet hoeft te worden opgestuurd omdat het plan niet strijdig is met provinciale belangen.
7.3 Verslag zienswijzen PM
33
bestemmingsplan
Herenweg 69a Gemeente Kaag en Braassem
Planstatus:
ontwerp
Plan identificatie:
NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ON01
Datum:
2015-02-12
Contactpersoon Buro SRO:
J. van der Mark
Kenmerk Buro SRO:
SR140063
Opdrachtgever:
Gemeente Kaag en Braassem
Buro SRO 't Goylaan 11 3525 AA Utrecht 030-2679198 www.buro-sro.nl
BTW nummer: KvK nummer: Rabobank rekeningnummer:
NL8187.16.071.B01 30232281 1421.54.024 t.n.v. Buro SRO B.V. te Utrecht
2
Inhoudsopgave 1 Inleidende regels ..................................................................................................................................... 5 Artikel 1 Begrippen ................................................................................................................................................... 5 Artikel 2 Wijze van meten ....................................................................................................................................... 12
2 Bestemmingsregels ............................................................................................................................... 14 Artikel 3 Tuin ........................................................................................................................................................... 14 Artikel 4 Wonen ...................................................................................................................................................... 15 Artikel 5 Waarde - Archeologie 1 ............................................................................................................................ 17
3 Algemene regels .................................................................................................................................... 19 Artikel 6 Anti-dubbeltelregel ................................................................................................................................... 19 Artikel 7 Algemene bouwregels .............................................................................................................................. 19 Artikel 8 Algemene afwijkingsregels ....................................................................................................................... 20 Artikel 9 Algemene wijzigingsregels ........................................................................................................................ 21
4 Overgangs- en slotregels ....................................................................................................................... 22 Artikel 10 Overgangsrecht ....................................................................................................................................... 22 Artikel 11 Slotregel .................................................................................................................................................. 22
3
4
1 Inleidende regels Artikel 1 Begrippen 1.1 plan: het bestemmingsplan Herenweg 69a van de Gemeente Kaag en Braassem; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in bestand NL.IMRO.1884.BPRSHERENWEG69A-ON01 met de bijbehorende regels;
het
GML
1.3 aan huis verbonden beroep: de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die met de woonfunctie in overeenstemming is; 1.4 aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden; 1.5 aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft; 1.6 achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw; 1.7 afhankelijke woonruimte: een onderdeel van het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is; 1.8 antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie; 1.9 bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde; 1.10 bebouwingspercentage: de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen op een bouwperceel, in procenten van de oppervlakte van dat bouwperceel; 1.11 bed and breakfast: de verzameling van voor publiek toegankelijke, besloten ruimtes waarin al dan niet bedrijfsmatig logies wordt verstrekt en in directe relatie daarmee ontbijt wordt aangeboden als nevenfunctie van de bestaande geldende bestemming;
5
1.12 bedrijf aan huis: een bedrijf of het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, waaronder een kappersbedrijf, dat door de gebruiker van een woning in die woning of een bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Detailhandel valt hier niet onder; 1.13 bedrijfsmatige activiteiten handelingen voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep. 1.14 bestaand: bij bouwwerken:
bestaand op het moment dat de ter inzage legging van dit bestemmingsplan als ontwerp, dan wel dat tijdstip vergund;
na dat tijdstip mag worden gebouwd krachtens de Woningwet, waarbij de aanvraag tot omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor dat tijdstip is ingediend.
bij gebruik:
bestaand ten tijde van het in kracht worden van het bestemmingsplan
1.15 bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak; 1.16 bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; indien en voor zover twee bestemmingsvlakken middels de figuur 'relatie' met elkaar zijn verbonden worden deze aangemerkt als één bestemmingsvlak; 1.17 bijbehorende bouwwerken: hieronder worden begrepen: aanbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat; aangebouwd bijbehorend bouwwerk: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en niet in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat; vrijstaand bijbehorend bouwwerk: een vrijstaand gebouw dat zowel in bouwkundig (constructie) architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat;
6
1.18 bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats; 1.19 bouwgrens: de grens van een bouwvlak; 1.20 bouwlaag: een boven het peil gelegen en doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en ruimte onder de kap; 1.21 bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Bij woningen betreft dit het het gehele perceel inclusief voor- en zijtuinen; 1.22 bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten; indien en voor zover twee bouwvlakken middels de figuur 'relatie' met elkaar zijn verbonden worden deze aangemerkt als één bouwvlak; 1.23 bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond; 1.24 detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf; 1.25 dienstverlening: het verrichten van arbeid ten behoeve van anderen; 1.26 gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; 1.27 geschakelde woning: een woning, waarvan het hoofdgebouw door middel van een bijbehorend bouwwerk verbonden is aan een ander hoofdgebouw en waarbij één zijgevel van het hoofdgebouw in de zijdelingse perceelsgrens wordt gebouwd; 1.28 hoofdgebouw: een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
7
1.29 horeca: een bedrijf gericht op het verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide en al dan niet ter plaatse te nuttigen dranken en/of etenswaren en/of het verstrekken van logies en/of het exploiteren van zaalaccommodaties; 1.30 kamerbewoning: het gebruik van een hoofdgebouw of met het hoofdgebouw verbonden bijbehorende bouwwerken door meer dan twee onzelfstandige huishoudens; 1.31 kantoren: een ruimte die door haar aard, indeling en inrichting is bedoeld voor het verrichten van werkzaamheden van hoofdzakelijk administratieve aard; 1.32 maatschappelijke voorzieningen: Educatieve, sociale, medische, culturele, levensbeschouwelijke, sport en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening alsmede soortgelijke voorzieningen, of een combinatie daarvan, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen; 1.33 mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorische verband; 1.34 ondergronds bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen beneden maaiveld; 1.35 overkapping: Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een (overwegend) gesloten dak; 1.36 peil:
Voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatste van die hoofdtoegang; voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld voor het begin van de bouw;
1.37 parkeerplaats: een niet overdekte, op straat aanwezige dan wel met een straat in open verbinding staande ruimte, die gelet op de ligging en de ontsluiting geschikt is om te worden gebruikt voor het parkeren van motorvoertuigen; 1.38 parkeervoorziening: een al of niet overdekte, op straat aanwezige dan wel met een straat in open verbinding staande ruimte, die gelet op de ligging en de ontsluiting geschikt is om te worden gebruikt voor het parkeren van motorvoertuigen; 1.39 perceelsgrens: algemeen voor zij achter
grens van een perceel de grens van een perceel gelegen aan de zijde van de voorgevel van de woning de grens tussen twee percelen, die voor- en achterzijde van een perceel verbindt de van de weg afgekeerde grens van een perceel
8
indien meerdere zijden van het perceel van de weg afgekeerd zijn, wijzen burgemeester en wethouders een achterste perceelsgrens aan; 1.40 rijwoningen: bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden in de perceelsgrens zijn gebouwd, met dien verstande dat de eindwoning slechts aan één zijde in de zijdelingse perceelsgrens hoeft te worden gebouwd.
1.41 seksinrichting: een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang als zij het bedrijfsmatig, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische- of pornografische aard plaatsvinden. Hieronder wordt tevens verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub, (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar; 1.42 sociale huurwoning: een woning die valt onder de definitie van artikel 1.1.1. onder d van het Bro 2008 en wordt verhuurd tot aan de huurtoeslaggrens, conform de Wet op de huurtoeslag. 1.43 sociale koopwoning: een woning waarbij de VON-koopsom niet hoger ligt dan € 172.750,00 (prijspeil 1 januari 2013) en, in geval van een gelijkvloerse woning, een minimale gebruiksoppervlakte kent van tenminste 70 m². 1.44 sociale woningbouw: het geheel van sociale huurwoningen en sociale koopwoningen; 1.45 twee-aaneen gebouwde woning: een woning die onderdeel uitmaakt van een blok van twee aaneengebouwde woningen;
1.46 voorgevel: de gevel van een hoofdgebouw zoals weergegeven op de verbeelding, indien niet weergegeven op de verbeelding zoals hieronder weergegeven;
9
10
1.47 voorgevellijn: een denkbeeldige, dan wel op de verbeelding middels de figuur gevellijn aangegeven, lijn die direct langs een voorgevel van een gebouw of in het verlengde ervan is gelegen; 1.48 voorzieningen van openbaar nut: voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer; 1.49 vrijstaande woning: een woning die vrij staat van een andere woning;
1.50 woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw, geschikt en bestemd voor huisvesting van niet meer dan één huishouden; 1.51 zolder: zolder onder een kap voor zover de hoogte van de borstwering ter plaatse van de omtrekmuren minder dan 80 cm boven de vloer is gelegen;
11
Artikel 2 Wijze van meten Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten: 2.1 De afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsscheiding van het bouwperceel, met daarin geen onderscheid tussen bodem of water 2.2 Afstand tussen gebouwen De kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen zowel haaks als evenwijdig gepositioneerd 2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouwen zijnde Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het peil
Bij bouwwerken op talud of dijk:
bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein
2.4 Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of hart van scheidsmuren, gemeten 1 m boven peil 2.5 De bouwhoogte van een gebouw Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen 2.6 Bebouwingspercentage Een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden gebouwd. Hierbij worden ondergrondse bouwwerken die zichtbaar zijn boven peil meegerekend, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen 2.7 De goothoogte van een bouwwerk Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan peil
Bij bouwwerken op talud of dijk:
de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein
2.8 De oppervlakte van een gebouw Tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren op 1 m boven peil
12
2.9 De oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk, met inbegrip van de buitenste verticale projecties van overkappingen 2.10 Vloeroppervlak van een gebouw Gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw 2.11 Inhoud van een gebouw Boven peil tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, buitenzijde van de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken dit met inbegrip van aangebouwde bijgebouwen en dakkapellen 2.12 De inhoud van een bouwwerk, geen gebouw zijnde Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde aan de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken en dakkapellen 2.13 De dakhelling Langs het dakvlak ten opzicht van het horizontale vlak 2.14 De hoogte van een windturbine Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine 2.15 De hoogte van een zendmast voor telecommunicatie e.d. Gemeten tussen de onderkant van de voet van de mast en het hoogste punt van de mast, het antenneopstelpunt daaronder begrepen
13
2 Bestemmingsregels Artikel 3 Tuin 3.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a.
tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
alsmede voor: b.
bij deze bestemming behorende voorzieningen, toegangswegen, paden, water en groen.
3.2 Bouwregels 3.2.1 Gebouwen Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan, met uitzondering van erkers of toegangsportaal aan de voorgevel van een hoofdgebouw, mits: a. b. c. d. e. f.
de breedte van de erker of het toegangsportaal maximaal tweederde van de breedte van de betreffende gevel van het bijbehorende hoofdgebouw bedraagt; de erker of het toegangsportaal minimaal 0,5m uit de zijgevel is geplaatst; de voorzijde van de erker of het toegangsportaal ligt maximaal 1m voor de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw; de oppervlakte van de erker of het toegangsportaal maximaal 4m² is; de hoogte van de voorzijde van de erker of het toegangsportaal is niet meer dan de hoogte van de bovenkant van de eerste verdiepingsvloer van het bijbehorende hoofdgebouw; naast de erker of het toegangsportaal zijn geen andere aan- of uitbouwen in de betreffende gevel aanwezig.
3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal: a. b.
erf- en terreinafscheidingen 1 m; overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 2 m.
3.2.3 Overkappingen Het bouwen van overkappingen is niet toegestaan. 3.3 Specifieke gebruiksregels 3.3.1 Algemeen Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor: a.
b. c.
het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; seksinrichtingen.
14
Artikel 4 Wonen 4.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor 'Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. b.
wonen; de uitoefening van een aan huis verbonden beroep;
met de daarbij behorende: c. d.
water, tuinen, erven en paden. parkeervoorzieningen
4.2 Bouwregels 4.2.1 Hoofdgebouwen Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen: a. b.
c.
d.
e. f.
hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd; voor zover is aangegeven mogen uitsluitend de woningtypen worden gebouwd; 1. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand', voor vrijstaande woning; 2. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen', voor twee-aaneen gebouwde woning. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan; 1. 1 vrijstaande woning (maximum aantal wooneenheden: 1); of, 2. 2 twee-aaneen gebouwde woningen (maximum aantal wooneenheden: 2). de maximale gezamenlijke oppervlakte bebouwing van hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedagen dan; 1. 200 m² voor een vrijstaande woning; 2. 140 m² per woning voor twee-aaneen gebouwde woningen; de goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding; de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding.
4.2.2 Bijbehorende bouwwerken Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen: a. b.
c. d.
e. f. g.
bijbehorende bouwwerken worden uitsluitend gebouwd binnen het bouwvlak of op het achtererfgebied, dan wel ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouw'; bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd. Indien de bestaande afstand minder bedraagt dan 3 m, dan betreft de bestaande afstand de minimale afstand achter de voorgevellijn; de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m; de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste de bouwhoogte van het hoofdgebouw minus 3 m, waarbij de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerk minimaal 3 meter moet bedragen, zoals hieronder geïllustreerd; in afwijking van het bepaalde onder c en d geldt, indien aangeven op de verbeelding, de daar opgenomen maatvoering; de bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3 m; de maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken (uitgezonderd overkappingen) bedraagt maximaal 70 m² met dien verstande dat voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 4 lid 2.1 sub d .
15
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen: a.
b.
de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte voor erf- en terreinafscheidingen voor zover gelegen voor de voorgevellijn maximaal 1 m mag bedragen; de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2,5 m bedragen.
4.2.4 Overkappingen Voor het bouwen van overkappingen gelden de volgende bepalingen: a. b. c.
overkappingen mogen, achter de voorgevellijn, zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd; de maximale bouwhoogte van een overkapping bedraagt 3 m; de maximale oppervlakte van overkappingen per bouwperceel bedraagt 30 m².
4.2.5 Dakkapellen Dakkapellen op een woning zijn toegestaan mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. b. c. d. e. f.
gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m; onderzijde meer dan 0,5 m boven de dakvoet; onderzijde meer dan o,5m en minder dan 1 m boven de verdiepingsvloer; bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok, zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak; geen dakkapellen in het zelfde dakvlak ten behoeve van verschillende verdiepingen.
4.3 Specifieke gebruiksregels 4.3.1 Algemeen Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor: a. b. c.
permanente of tijdelijke bewoning, voor zover het vrijstaande bijbehorende bouwwerken betreft; bewoning als afhankelijke woonruimte; seksinrichtingen.
16
4.3.2 Aan huis verbonden beroep Gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van aan huis verbonden beroep wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. b. c. d. e.
ten hoogste 40% van het vloeroppervlak van de woning tot ten hoogste 30 m² wordt gebruikt voor het aan-huis-verbonden beroep; degene die het aan-huis-verbonden beroep in de woning uitoefent, dient tevens de bewoner van de woning te zijn; door degene die het aan-huis-verbonden beroep uitoefent, kan worden aangetoond dat de uitoefening van het beroep geen extra parkeerruimte vereist binnen het openbaar gebied; voorzien is in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein; er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden.
4.4 Afwijken van de gebruiksregels 4.4.1 Omgevingsvergunning bedrijf aan huis Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4 lid 3.2 voor het gebruik van ruimten binnen de woning en op het erf voor aan-huis-verbonden (bedrijfs)activiteiten, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. b. c. d. e. f.
ten hoogste 40% van het vloeroppervlak van – bij elkaar geteld – de woning en de bijgebouwen, tot ten hoogste 50 m², mag worden gebruikt voor het aan- huis-verbonden bedrijf; degene die de activiteiten in de woning of het bijgebouw zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn; de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd; het bedrijf dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving; voor de activiteit is geen omgevingsvergunning milieu benodigd; er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit in verband met de aan-huis-verbonden activiteit.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 1 5.1 Bestemmingsomschrijving De gronden op de verbeelding aangewezen als ‘Waarde archeologie 1’ zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden. 5.2 Bouwregels a. b.
c.
Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming, zoals in artikel 5 lid 1 bedoeld, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd. Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)voorschiften uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken: 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering; 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 50 m²; 3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst. Het onder voorwaarden afwijken van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) is enkel toelaatbaar mits het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de activiteiten of bouwwerken genoemd in artikel 5 lid 2 sub b onder 1, artikel 5 lid 2 sub b onder 2 en/of artikel 5 lid 2 sub b onder 3.
17
5.3 Afwijken van de bouwregels Het college van burgemeester en wethouders kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5 lid 2 sub c. Deze omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager van de omgevingsvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat op de betrokken locatie de betrokken archeologische waarden, gelet op dat vooronderzoek(srapport), door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige. 5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 5.4.1 Verboden uitvoering van andere werken Het is verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Waarde archeologie’ zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a. b. c. d. e.
het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage; het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen; het verlagen of verhogen van het waterpeil; het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd; het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
5.4.2 Uitzonderingen Het verbod van artikel 5 lid 4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden: a. b. c. d.
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend, zoals in artikel 5 lid 3 bedoeld; een oppervlakte beslaan van ten hoogste 50 m²; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning; ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
5.4.3 Voorwaarden Deze omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend indien de aanvrager van de omgevingsvergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat op de betrokken locatie de betrokken archeologische waarden, gelet op dat vooronderzoek(srapport), door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor de werken en werkzaamheden voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige. 5.5 Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door een of meer bestemmingsvlakken met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen indien het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
18
3 Algemene regels Artikel 6 Anti-dubbeltelregel Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene bouwregels 7.1 Algemeen Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, geen beperkingen. 7.2 Ondergronds bouwen a.
b.
Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen: 1. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak; 2. het oppervlak aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil vermeerderd met 15 m²; 3. in aanvulling op het bepaalde sub a en b is maximaal 1 niet - overdekt zwembad toegestaan onder de volgende voorwaarden: 1. het zwembad dient te worden gebouwd achter de achtergevel of het verlengde daarvan en op een afstand van ten minste 3 m van zijdelingse en achterste perceelsgrens; 2. het zwembad mag niet overdekt zijn, tenzij de regeling voor bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 4 in acht wordt genomen; 3. het zwembad mag uitsluitend voor hobbymatig gebruik worden benut; 4. per perceel mag maximaal 1 zwembad worden gebouwd; 4. de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt minimaal 2,6 m en maximaal 4 m onder peil; 5. bij het berekenen van de blijkens de deze regels geldende bebouwingspercentages, of van het in deze regels maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7 lid 2 sub a onder 4 voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10 m onder peil onder de voorwaarde dat: 1. de waterhuishouding niet wordt verstoord; 2. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.
7.3 Ondergeschikte bouwdelen Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 2,5 m bedraagt;
19
7.4 Bestaande afstanden en maten a.
b.
c.
Indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden. In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden. In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in sub a en b uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels 8.1 Algemeen Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan ten aanzien van: a.
b.
c. d.
e.
de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken met een hoogte van ten hoogste 3,50 meter en met een inhoud van ten hoogste 50 m³ ten dienste van het openbaar nut, zoals: 1. wachthuisjes, telefooncellen, muurtjes en standbeelden; 2. transformatorhuisjes, schakelhuisjes, gemaalgebouwtjes en andere nutsgebouwtjes, zulks met uitzondering van gasdrukregel- en gasdrukmeetstations; het in geringe mate aanpassen van het plan, teneinde enig onderdeel van het plan, zoals een bebouwingsgrens of een weg nader te bepalen, indien bij definitieve uitmeting en verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan redelijk, gewenst en/of noodzakelijk is; het veranderen van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken met ten hoogste 10%, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze veranderingen noodzakelijk zijn; de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 m; de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot maximaal 40 m. Wat betreft zend- en ontvang- en/of sirenemasten gelden nog de volgende voorwaarden: 1. losse masten met hekwerken, gebouwtjes e.d. zijn alleen toegestaan: i. buiten de bebouwde kom en in landschappelijk minder gevoelige gebieden, langs grote verkeerswegen en dan bij voorkeur bij parkeerplaatsen, benzinestations, knooppunten, viaducten, bedrijventerreinen en horecagelegenheden; ii. binnen de bebouwde kom uitsluitend op bedrijventerreinen en sportparken. 2. installaties op of aan een gebouw zijn alleen toegestaan: i. op hoge gebouwen (minimale hoogte 14 m); bij voorkeur op een plat dak en zo ver mogelijk van een dakrand, met dien verstande dat bijzondere en waardevolle gebouwen in beginsel geheel dienen te worden ontzien, zonodig in overleg met de monumentencommissie; ii. tegen gevels aan; wanneer de invloed van die installaties geen afbreuk doen aan de aanwezige kwaliteiten.
20
8.2 Voorwaarde Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bepaalde in artikel 8 lid 1 wordt niet verleend, indien daardoor onevenredig afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van: a.
b.
overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast.
De overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.
21
4 Overgangs- en slotregels Artikel 10 Overgangsrecht 10.1 Overgangsrecht voor bouwwerken a.
b. c.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot: 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; 2. na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. Eenmalig middels een omgevingsvergunning afgeweken van artikel 10 lid 1 sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub a met maximaal 10%. artikel 10 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht voor gebruik a. b.
c.
d.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 10 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 10 lid 2 sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. artikel 10 lid 2 sub a, is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
10.3 Hardheidsclausule Indien toepassing van het overeenkomstig artikel 10 lid 2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan grond en bouwwerken gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het plan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
Artikel 11 Slotregel Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplan Herenweg 69a van de Gemeente Kaag en Braassem.
22
Raadsavond Agendapunt Registratienummer Portefeuillehouder(s) Opsteller E-mail Telefoon
: : : : : : :
8 juni 2015 7 15.044 H.J.A. van Schooten J. Beelen
[email protected] (071) 3327485
Onderwerp: Bestemmingsplan Herenweg 12a Rijnsaterwoude Beslispunten: 1. De Nota van beantwoording vast te stellen; 2. het bestemmingsplan NL.IMRO.1884.BPHerenweg12aRS-VAS1 vast te stellen waarin de (ambtshalve) wijzigingen die voortkomen uit de Nota van Beantwoording en daarin beschreven zijn reeds verwerkt zijn; 3. geen exploitatieplan vast te stellen; 4. de planschade voor het toe te voegen bouwvlakdeel voor rekening van de gemeente te laten komen. Publiekssamenvatting De gemeenteraad wordt voorgesteld het bestemmingsplan Herenweg 12a te Rijnsaterwoude gewijzigd vast te stellen. De grootste wijziging betreft het herbestemmen van het agrarische bouwvlak ter voorkoming van een extra bedrijfswoning. Inleiding Het ontwerpbestemmingsplan Herenweg 12a te Rijnsaterwoude heeft van 15 januari t/m 25 februari 2015 ter inzage gelegen. Er is een reactie van het hoogheemraadschap van Rijnland binnengekomen en een zienswijze van één van de buren. Beoogd resultaat Met de vaststelling van het bestemmingsplan zijn twee plattelandswoningen mogelijk in het rijksmonument. De restauratie en het behoud van het monument is hiermee gediend. Kader Wro Argumenten De reactie van het Hoogheemraadschap leidt niet tot een wijziging. De reactie van de buurtbewoner wel, maar ondergeschikt, zie de Nota van Beantwoording. Deze wijzigingen maken het plan beter. Naar aanleiding van de zienswijze is ambtelijk geconstateerd dat verzuimd is het gehele agrarisch bouwvlak te herbestemmen. Binnen het vigerend agrarisch bouwvlak is één bedrijfswoning mogelijk. Door slechts de helft te bestemmen ten behoeve van twee plattelandswoningen, blijft op het onveranderde deel het recht rusten voor één bedrijfswoning. Dat is niet de bedoeling. Daarom wordt voorgesteld de raad voor te stellen het bestemmingsplan ook op dit punt gewijzigd vast te stellen. De rest van het bouwvlak 15.044 Rvs Bestemmingsplan Herenweg 12a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 1 van 2
wordt bestemd als Agrarisch 2, met daarin exact dezelfde regels als in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude. De enige uitzondering daarop is dat er géén bedrijfswoning toegestaan is. Draagvlak De wijzigingen zijn besproken met de aanvrager. Financiële consequenties Er is een anterieure overeenkomst opgesteld met de aanvrager. Nu wordt echter het achterste deel van het bouwvlak aan het plangebied toegevoegd. Dit plangebied valt buiten de anterieure overeenkomst die is gesloten. Omdat exact dezelfde regels worden overgenomen als in het vigerende bestemmingsplan is het planschaderisico voor dit deel nihil. Als er toch sprake zou zijn van planschade, wordt dit veroorzaakt omdat de gemeenteraad niet exact dezelfde regels heeft overgenomen en is dat toe te rekenen aan de gemeente. Wij adviseren u daarom dit risico voor eigen rekening te nemen. Risico’s geen Communicatie Het plan is besproken in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. De commissie was positief. Realisatie Na vaststelling wordt het plan zes weken ter inzage gelegd. Belanghebbenden kunnen gedurende deze periode beroep instellen bij de Raad van State.
Roelofarendsveen, 21 april 2015 Burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, de gemeentesecretaris, de burgemeester, M.E. Spreij mr. K.M. van der Velde-Menting
Bijlagen behorend bij het voorstel Nota van beantwoording zienswijzen Het bestemmingsplan Herenweg 12a Bijlagen ter inzage Overzicht indiener zienswijze
15.044 Rvs Bestemmingsplan Herenweg 12a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 2 van 2
De raad van de gemeente Kaag en Braassem; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 april 2015; gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro en artikel 6.12, 2e lid;
besluit:
1. de Nota van beantwoording zienswijzen vast te stellen; 2. het bestemmingsplan NL.IMRO.1884.BPHerenweg12aRS-VAS1 vast te stellen waarin de (ambtshalve) wijzigingen die voortkomen uit de Nota van beantwoording en daarin zijn beschreven, reeds zijn verwerkt; 3. geen exploitatieplan vast te stellen; 4. de planschade voor het toe te voegen bouwvlakdeel voor rekening van de gemeente te laten komen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 22 juni 2015 de griffier, de voorzitter, drs. B.S.M. Sepers mr. K.M. van der Velde-Menting
15.044 Rbs Bestemmingsplan Herenweg 12a Rijnsaterwoude
22 juni 2015
Pagina 1 van 1
bestemmingsplan
Herenweg 12a/14 Rijnsaterwoude
te
Gemeente Kaag en Braassem
Planstatus:
vastgesteld
Plan identificatie:
NL.IMRO.1884.BPHerenweg12aRS-VAS1
Datum:
2015-04-15
Contactpersoon Buro SRO:
J.van Nuland
Kenmerk Buro SRO:
SR140022
Opdrachtgever:
Fam. Rijkelijkhuizen
Buro SRO 't Goylaan 11 3525 AA Utrecht 030-2679198 www.buro-sro.nl
BTW nummer: KvK nummer: Rabobank rekeningnummer:
NL8187.16.071.B01 30232281 1421.54.024 t.n.v. Buro SRO B.V. te Utrecht
2
Inhoudsopgave 1 Inleiding ................................................................................................................................................... 5 1.1 Aanleiding ........................................................................................................................................................... 5 1.2 Ligging plangebied............................................................................................................................................... 6 1.3 Vigerend bestemmingsplan................................................................................................................................. 6 1.4 Totstandkoming van het bestemmingsplan ........................................................................................................ 7 1.5 Leeswijzer ............................................................................................................................................................ 7
2 Planinitiatief ............................................................................................................................................. 8 2.1 Huidige situatie ................................................................................................................................................... 8 2.2 Toekomstige situatie ........................................................................................................................................... 9
3 Beleidskader .......................................................................................................................................... 12 3.1 Rijksbeleid ......................................................................................................................................................... 12 3.2 Provinciaal beleid .............................................................................................................................................. 14 3.3 Gemeentelijk beleid .......................................................................................................................................... 19
4 Haalbaarheid ......................................................................................................................................... 24 4.1 Milieueffectrapportage ..................................................................................................................................... 24 4.2 Milieu ................................................................................................................................................................ 25 4.3 Water ................................................................................................................................................................ 32 4.4 Verkeer en parkeren ......................................................................................................................................... 35 4.5 Ecologie ............................................................................................................................................................. 37 4.6 Archeologie ....................................................................................................................................................... 39 4.7 Cultuurhistorie .................................................................................................................................................. 40
5 Juridische planbeschrijving ................................................................................................................... 43 5.1 Algemeen .......................................................................................................................................................... 43 5.2 Verbeelding ....................................................................................................................................................... 43 5.3 Planregels .......................................................................................................................................................... 43 5.4 Wijze van bestemmen ....................................................................................................................................... 44
6 Uitvoerbaarheid ..................................................................................................................................... 45 6.1 Economische uitvoerbaarheid ........................................................................................................................... 45 6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid ................................................................................................................... 45
3
4
1 Inleiding 1.1 Aanleiding De rijksmonumentale boerderij 'Hoeve Sint Jan' aan de Herenweg 12a/14 in Rijnsaterwoude wordt momenteel in oude glorie hersteld. Dit proces is door de initiatiefnemer in meerdere fasen opgeknipt. De eerste fase, het herstel van het dak en de dakconstructie, is recent afgerond. De haalbaarheid van de volgende fasen is afhankelijk van de mogelijkheid in een deel van de boerderij een tweede woning toe te staan, in beide woningen burgerbewoning toe te staan en nevenfuncties zoals bedrijf- en kantoor aan huis en/of enkele recreatieve ontwikkelingen toe te staan. Het huidige bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' verzet zich tegen dit beoogde gebruik. Naast de beoogde functieverbreding/verruiming is een verplaatsing van bijbehorende bouwwerken, waaronder de recentelijk tot maaihoogte omwille van veiligheid afgebroken turfschuur, alsmede de realisatie van een, in het verleden verloren gegane, veranda gewenst. In het vigerende bestemmingsplan maken de gronden deel uit van het bouwvlak van het achterliggende agrarische bedrijf. Hoewel de gronden inmiddels zijn gesplitst is het gewenst de nieuwe woning, alsmede de huidige voormalige bedrijfswoning, aan te wijzen als 'plattelandswoning'. De "Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen" biedt mogelijkheden voor het opnemen van een woonbestemming met een aanduiding plattelandswoning. Hiermee krijgt de woning een zodanige juridisch-planologische status dat het afgesplitste agrarische bedrijf niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. Principeverzoek Recentelijk heeft het college van Kaag en Braassem haar principebesluit van 23 oktober 2012 heroverwogen. Middels deze heroverweging heeft de gemeente een positief standpunt ten aanzien van de beoogde ontwikkeling ingenomen. Doelstelling Voorliggend bestemmingsplan wijst de agrarische bedrijfswoning alsmede een nieuw toe te voegen woning aan als plattelandswoningen. Daarnaast wordt een nieuwe regeling gegeven voor bijbehorende bouwwerken en een nevenfunctieregeling ten behoeve van onder meer recreatieve ontwikkelingen en kantoor- en bedrijf aan huis.
5
1.2 Ligging plangebied Het plangebied bevindt zich aan de noordzijde van Rijnsaterwoude, gemeente Kaag en Braassem. Gelegen aan de Herenweg 12a/14 wordt het plangebied begrensd door de boezemsloot aan de westzijde, de watergang aan noordzijde, de eigendomsgrenzen (ter hoogte van de huidige boomgaard) aan de oostzijde en het woonerf van Herenweg 14a aan de zuidzijde. Het plangebied omvat het gehele bouwvlak, zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude".
Ligging plangebied (plangebied in rood omlijnd)
1.3 Vigerend bestemmingsplan Het plangebied maakt deel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude'. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Jacobswoude op 6 maart 2008 vastgesteld. De gronden hebben de bestemming 'Agrarische doeleinden' met de dubbelbestemming 'Archeologisch waardevol gebied'.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan
6
1.4 Totstandkoming van het bestemmingsplan Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit drie delen: de verbeelding, de regels en de toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting is meer het beschrijvende deel van het bestemmingsplan en bevat de verantwoording van de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Daarnaast zijn in de toelichting onder andere het vigerende beleid en diverse milieuaspecten beschreven. Het gemeentelijke 'Handboek Bestemmingsplannen' en de daaruit voortkomende bestemmingsplannen 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude', ‘Kaag’ en 'Buitengebied West' van de gemeente Kaag en Braassem hebben als leidraad gefungeerd bij het opstellen van voorliggend bestemmingsplan. Deze werkwijze heeft tot doel om de verschillende bestemmingsplannen binnen de gemeente zoveel mogelijk uniform te maken.
1.5 Leeswijzer Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overlegmomenten en de ontwerpfase van het plan zijn opgenomen.
7
2 Planinitiatief 2.1 Huidige situatie Binnen het agrarische bouwvlak aan de Herenweg 12a-14 te Rijnsaterwoude is een agrarisch bedrijf en een monumentale boerderij gesitueerd. Hoewel het eigendom inmiddels is verdeeld wijst het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' de monumentale boerderij aan als bedrijfswoning bij het achterliggende agrarische bedrijf. Initiatiefnemer is voornemens de monumentale boerderij een nieuwe invulling te geven. Als onderdeel van het beoogde herstel is de monumentale boerderij aan de Herenweg 12a/14 recent wind- en waterdicht gemaakt. Daarbij zijn de gevels deels opnieuw gevoegd, voor zover dit noodzakelijk was voor het herstel van de dakconstructie, en is het dak en de dakconstructie deels hersteld en vervangen. De boerderij kent, inclusief zomerhuis, een inhoudsmaat van circa 1.750 m³.
Monumentale boerderij 'Hoeve Sint Jan' Naast de boerderij zijn binnen het plangebied nog enkele bijhorende bouwwerken aanwezig. Naast de huidige entree van het plangebied is een boenhok gesitueerd. Voorts is direct ten zuiden van de monumentale boerderij een hooiberg aanwezig. Ten zuidoosten van de boerderij is een houten loods aanwezig, alsook een betonnen voedersilo (thans in gebruik als compostsilo). Hiernavolgende luchtfoto geeft de huidige bebouwing aan, waarbij ook is aangegeven hoe de boerderij ten opzichte van het voorheen bijhorende agrarische bedrijf ligt.
Huidige situatie
8
Tot voor kort heeft op het terrein een gepotdekselde turfschuur gestaan en was er aan twee zijden van het zomerhuis een veranda aanwezig. De turfschuur is recentelijk om veiligheidsredenen tot maaiveldhoogte afgebroken. De veranda is in de jaren '60 verloren gegaan. Zoals op de luchtfoto is te zien loopt de ontsluiting van de woning Herenweg 14a, het agrarische bedrijf Herenweg 12b/c en de monumentale boerderij over de dam naar de Herenweg. Deze dam (met duiker) is in slechte staat.
2.2 Toekomstige situatie De beoogde situatie omvat een aanwijzing van de bestaande bedrijfswoning tot plattelandswoning, de realisatie van een extra plattelandswoning, een nevenfunctieregeling ten behoeve recreatieve ontwikkelingen en bedrijf/kantoor aan huis en een herinrichting van het erf. Het uitgangspunt is de monumentale boerderij en het omliggende erf te herstellen en daarbij nieuwe economische dragers te vinden om de boerderij niet enkel wind en waterdicht te maken maar ook verder te restaureren en te kunnen blijven onderhouden. Aanwijzing tot 'plattelandswoning' Hoewel de monumentale boerderij niet meer wordt gebruikt voor bewoning is op basis van het vigerende bestemmingsplan wel een bedrijfswoning mogelijk. Daarmee is er in planologisch opzicht sprake van een bestaande woning. Deze bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar 'plattelandswoning'. Daarmee is bewoning mogelijk zonder dat dit ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt. Initiatiefnemer zijn voornemens circa de helft van de monumentale boerderij aan te wenden voor deze woning. Als gevolg van dit voornemen zullen interne bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Gelet op het monumentale karakter wordt op basis van de Monumentenwet 1988 sturing gegeven aan deze werkzaamheden. Aanvullende woning Middels het toevoegen van een aanvullende plattelandswoning wordt een nieuwe drager gevonden voor de restauratie en het verdere behoud van het oorspronkelijke en cultuurhistorische waardevolle karakter van de bebouwing en het omliggende erf. De aanvullende woning wordt binnenpandig gerealiseerd. Gelet op de ruime inhoudsmaat van de monumentale boerderij kan een volwaardige aanvullende woning worden gerealiseerd. De plannen voor de aanvullende woning zullen na de vaststelling van het bestemmingsplan verder vorm worden gegeven. Nevenfuncties Afhankelijk van de uiteindelijke planvorming van de aanvullende woning wenst initiatiefnemer de mogelijkheid te hebben om enkele recreatieve voorzieningen te realiseren, zoals een bed & breakfast of groepsverblijf, en een bedrijf/kantoor aan huis te hebben. Voor de recreatieve ontwikkelingen is een regeling opgenomen welke nachtverblijf, tentoonstellingsruimte en antiek- en kunsthandel mogelijk maakt. Voor het nachtverblijf gaat primair om een bed & breakfast van maximaal 5 tot 6 kamers. De kamers worden in de bestaande boerderij gerealiseerd. Nieuwbouw, in de vorm van erfbebouwing, is daarbij niet aan de orde. De regeling maakt ook groepsverblijf tot een maximum van 12 bedden mogelijk. Daarnaast is het mogelijk een beroep- of bedrijf aan huis aan te vangen. In eerste instantie is een bedrijf in categorie 1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Een afwijkingsregeling biedt mogelijkheid voor bedrijf in een hogere categorie.
9
Herinrichting erf In de beoogde situatie wordt de bestaande erfbebouwing vervangen. De hiernavolgende afbeelding geeft een impressie van de beoogde erfinrichting.
Toekomstige situatie Zowel de turfschuur als de veranda worden opnieuw gerealiseerd. De bestaande hooiberg (die geen monumentale status heeft) wordt gesloopt en wordt aan de oostzijde van de monumentale boerderij kleiner teruggebouwd. De bestaande loods wordt of geheel aangepast of gedeeltelijk (kaprichting in verband met bezonning en daarmee toepassing van duurzame energie). In paragraaf 4.7 is een onderbouwing gegeven voor de turfschuur en de veranda. Het boenhok aan de boezemsloot blijft ongemoeid. het bestaande houten tuinhuisje zal tevens worden gesloopt. Met de nieuwe erfinrichting wordt aangesloten bij het monumentale karakter van de boerderij en bij de historische staat van de boerderij, zoals die was omstreeks 1900. De architectonische uitwerking van de gebouwen en de hooiberg versterkt de aanwezige cultuurhistorische waarden. Zo zijn initiatiefnemers voornemens de turfschuur te potdekselen en te voorzien van een wolfsdak, zoals dit ook in het verleden het geval was. Uitgangspunt voor de nieuwe erfbebouwing is dat aangesloten moet worden bij de bestaande metrages, met dien verstande dat de oppervlakte van de onlangs tot maaiveldhoogte afgebroken turfschuur meegenomen wordt. Het daadwerkelijk ontwerp van de bijbehorende gebouwen en de hooiberg is nog niet definitief. Voorliggend bestemmingsplan schept wel de kaders voor de erfinrichting. Gelet op de ligging van de veranda voor de voorgevel is voor de veranda een aparte bebouwingsregeling opgenomen, eveneens voor het bestaande boenhok. De overige gebouwen en bouwwerken (turfschuur, garage/loods en hooiberg) zijn gesitueerd op het achtererf. Huidige situatie Turfschuur
95 m²
Garage/loods
44 m²
Hooiberg
81 m²
Houten tuinhuisje
8 m²
Veranda*
-
Boenhok*
10 m²
Totaal
238 m²
Inzicht metrages bijbehorende bouwwerken
10
Daarnaast wordt op termijn voorzien in een aanpassing van de ontsluitingsstructuur. De dam met de duiker ten westen van de boerderij maakt daarbij plaats voor twee dammen of bruggen ten noorden en zuiden van de huidige voorziening. De huidige ontsluiting loopt direct langs de rijksmonumentale boerderij. Gelet op het door de jaren heen steeds groter en zwaarder wordende landbouwverkeer is het noodzakelijk een nieuwe ontsluiting op gepaste afstand van de boerderij te realiseren. Bij het niet wijzigen van de ontsluitingsstructuur is schade aan de te restaureren boerderij zeer waarschijnlijk of aannemelijk. De noordelijke ontsluiting biedt ruimte aan het agrarische bedrijf en de aan te wijzen plattelandswoning, de zuidelijke ontsluiting biedt ruimte aan de woning 14a en de extra te realiseren plattelandswoning. Tijdens de werkzaamheden kan, indien door Rijnland vereist, tevens de dijk verzwaard worden (zie paragraaf 4.3). De herinrichting van het erf wordt zodanig ontworpen dat bestaande bomen worden gespaard. De totale ontwikkeling wordt gefaseerd uitgevoerd. De eerste fase, het wind- en waterdicht maken van de boerderij, is inmiddels afgerond. De tweede fase omvat restauratie van het overige casco van het pand en de interne verbouwing van de boerderij met het oog op het toekomstige gebruik. Hierbij wordt de woning opgedeeld in twee wooneenheden en/of toeristisch nachtverblijf- of bedrijfsruimte. De laatste fase is de realisatie van de bijbehorende bouwwerken. Gezien het feit dat de ontwikkeling plaats vindt over een aantal jaar heeft het voorliggende document een flexibel karakter. Voor de bijbehorende bouwwerken op het achtererf is derhalve geen vaste positie aangemerkt maar kunnen deze op het achtererfgebied worden gerealiseerd. Verdere sturing vindt plaats op basis van een gemeenschappelijk maximaal oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken en hoogtebepalingen.
11
3 Beleidskader 3.1 Rijksbeleid 3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt; over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan; een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld. Nederland bereikbaar De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling. Nederland leefbaar en veilig De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen: 1. 2. 3.
eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling; vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt; mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
12
Planspecifiek Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er weinig raakvlakken met het Rijksbeleid. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het plan getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Op basis van jurisprudentie (o.a. ABRS 23 april 2014, 201306183/1/R3) kan echter worden geconcludeerd dat het voorliggende planinitiatief niet uitgaan van nieuwe verstedelijking. 1.
2.
3.
Gelet op de kwaliteiten van de woningen en de woningvraag naar bijzondere woningen worden geen problemen met de afzet van de woningen verwacht. Daarnaast signaleert de MRSV (paragraaf 3.3) een groeiende woningbehoefte voor ouderen of voor doorstromers. Gezien dit gegeven kan er geconcludeerd worden dat er voldoende vraag naar de ontwikkeling is. De ontwikkeling gaat uit van hergebruik van bestaande bebouwing. Het gehele initiatief is immers gestoeld op het voornemen de rijksmonumentale boerderij te herstellen en nieuwe economische dragers te vinden voor dit herstel en het verdere behoud. De bijbehorende bouwwerken zullen worden vervangen in een bij het karakter van de boerderij passende stijl, terwijl het boenhok (ook monumentaal) geheel in oude staat blijft. Hergebruik van de te vervangen bouwwerken is, gelet op de bouwtechnische staat en de locatie alsmede de afmetingen, niet gewenst. Enkel de bijbehorende bouwwerken worden herbouwd, zulks met uitzondering van het boenhok. Zoals uit onder andere hoofdstuk 2 en hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting blijkt gaat deze herinrichting uit van een goede inpassing rondom het rijksmonument. Gelet op de grootte van de bijbehorende bouwwerken heeft de herinrichting slechts een kleine impact op de omgeving. Nadere stedenbouwkundige motivaties bieden geen meerwaarde en worden derhalve niet noodzakelijk geacht.
Geconcludeerd wordt dat het planinitiatief passend is binnen het rijksbeleid en dat de ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt. 3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Dit besluit is op 1 oktober 2012 aangevuld middels een 1e aanvulling. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro wordt een aantal projecten dat van Rijksbelang is genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In het Barro worden 15 onderwerpen beschreven, zoals: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Planspecifiek Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarmee vindt er vanuit het Barro geen nadere sturing plaats.
13
3.2 Provinciaal beleid 3.2.1 Algemeen Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen. In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen. De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden: 1. 2. 3. 4.
beter benutten en opwaarderen van wat er is; vergroten van de agglomeratiekracht; verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit; bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
14
Planspecifiek Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM. Het plangebied is grotendeels gesitueerd in de bestaande bebouwde ruimte. Nader gespecificeerd: in de stads- en dorpsrand direct rondom de huidige stedelijke agglomeratie. De ontwikkeling van de bestaande boerderij tot twee plattelandswoningen is passend binnen de visie dat de bestaande bebouwde ruimte beter benut dient te worden.
Uitsnede VRM | kaartblad 1 Het plangebied is, zoals gesteld, gesitueerd in de stads- en dorpsrand. Deze rand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. Het planvoornemen bouwt verder voort op de bestaande waarden van het gebied, zowel van het erf als van de omgeving. Doorzichten blijven behouden en de huidige korrel van het lint wordt gehandjaafd. Daarmee is het planvoornemen eveneens passend binnen de provinciale ambities met betrekking tot bebouwingslinten. Het plangebied is verder niet aangewezen als natuurgebied of kent een andere beschermingsstatus. In de VRM is opgenomen dat het plangebied op of in de directe nabijheid van een waterkering is gesitueerd. In verband met deze waterkering is een dubbelbestemming opgenomen, hetgeen ook gemotiveerd bij de 'watertoets' in hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting. Tot slot wijst de VRM het plangebied aan als veenlandschap. In het veenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze combinatie maakt de landschappen ook aantrekkelijk als recreatief en toeristisch gebied. Het planvoornemen voorziet voornamelijk in een nieuwe functie (plattelandswoningen) in bestaande bebouwing. De openheid blijft derhalve gewaarborgd. Uit hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting blijkt dat het planvoornemen gepaard gaat met een versterking van cultuurhistorische waarden.
15
3.2.3 Programma Ruimte Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte. Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet. Planspecifiek Voorliggend planvoornemen draagt bij aan één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten: beter benutten bebouwde ruimte. Voor het overige bestaat weinig tot geen raakvlak tussen het Programma Ruimte en de voorliggende planontwikkeling. 3.2.4 Verordening Ruimte Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd zijn in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen. Planspecifiek Vanuit de Verordening Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking verplicht gesteld. Deze ladder derhalve in paragraaf 3.1 opgenomen. Het plangebied ligt in de stads- en dorpsrand. Daarmee maakt het plangebied onderdeel uit van de bebouwde ruimte maar is het buiten het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Onder de volgende voorwaarden kan ander gebruik mogelijk gemaakt worden van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing: 1.
de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven.
Uit hoofdstuk 4 blijkt dat de beoogde ontwikkeling de omliggende agrarische bedrijven niet beperkt. Een ander gebruik van de bestaande bebouwing wordt gezien als goed inpassing. Daarmee wordt voldaan aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Daarmee zijn de woningen en de nevenfuncties geheel in lijn met de Verordening. De aard van de nevenfuncties (kleinschalige bedrijvigheid en recreatieve voorzieningen bij huis) is eveneens in lijn met de Verordening.
16
3.2.5 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Begin 2012 is het gebiedsprofiel ‘Hollandse Plassen’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit. Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied' ‘Linten blijven linten’ en ‘Identiteitsdragers van ZuidHolland’. Planspecifiek Vanuit het element veenweidelandschap volgt de aanwijzing van het plangebied als droogmakerij met klei in de ondergrond. De droogmakerij Wassenaarsche Polder kent een grote maat en schaal door het vrijwel ontbreken van bebouwing en opgaande beplanting. Hierdoor zijn er lange zichtlijnen. Het contrast met het natuurlijk gevormde Braassemermeer geeft het gebied haar onderscheidende karakter. De verkaveling is bijzonder lang en smal. Bij ontwikkelingen wordt onder andere rekening gehouden met de volgende punten: 1.
2. 3.
respecteren en versterken van de samenhang tussen alle onderdelen van het droogmakerijlandschap; kavelstructuur, wegen, waterlopen en -waar van toepassing- de molens. Bij nieuwe ontwikkelingen vormen de bestaande ruimtelijke eenheden van de droogmakerijen de leidraad. Versnippering van de ruimtelijke eenheid wordt voorkomen door droogmakerijen als geheel te behandelen: per droogmakerij wordt prioriteit gegeven aan landschapsbehoud, integrale landschapsvernieuwing of waterberging; een ontwikkeling mag niet leiden tot verdichting van het open landschap; nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, binnen de strakke verkaveling, grootschalig, met groene omzoming, behoud van zeer ruime doorzichten met ingetogen gebruik van kleur en gebiedseigen beplanting.
De beoogde ontwikkeling gaat grotendeels uit van bestaande bebouwing aan de rand (ontginningslijn) van de droogmakerij. Er wordt voorzien in een beperkte bijbehorende bouwwerken regeling waardoor in combinatie met de rijksmonumentale boerderij een cultuurhistorisch interessant ensemble kan ontstaan. De regeling past binnen de beschreven ambities en kwaliteiten van de Wassenaarsche Polder.
Uitsnede kaartblad linten blijven linten De bewoning in het Hollands Plassengebied bestaat grotendeels uit langgerekte bebouwingslinten met woon- en werkfuncties langs water, wegen of dijken en met een sterke relatie met het omliggend landschap. Elk lint bezit een eigen kenmerkend karakter. Vanuit het element 'linten blijven linten' is het gedeelte Herenweg ter hoogte van het plangebied aangewezen als boezemlint. Dit soort linten kennen bebouwing op of tegen de kade van het boezemwater: Het profiel is vaak asymmetrisch met aan één zijde de ontsluitingsweg. Het zijn over het algemeen oude linten met cultuurhistorische waarde. De bebouwing ligt met de voorkant naar het water en hoger dan de omgeving. Hier en daar is een doorzicht naar het
17
achtergelegen landschap. Op die plekken is het talud van de kade goed zichtbaar. Omdat de meeste boezemlinten vrij dicht bebouwd zijn en bebouwing op het talud staat, is er niet veel ruimte voor ontwikkelingen. Soms liggen er agrarische erven aan de achterkant van het lint; zogenaamde tweedelijnsbebouwing. Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Nieuwe bebouwing is zeer beperkt mogelijk. Daarbij dient rekening te worden gehouden met: 1. 2. 3.
behouden van doorzichten om de kade herkenbaar te houden en de visuele relatie met het achterliggende landschap te handhaven; kavelrichting langwerpig en haaks op de boezemgang; directe ontsluiting van het erf op het lint.
Het toevoegen van functies binnen bestaande bebouwing heeft geen invloed iop de huidige korrel, profiel of transparantie. Wel zorgen de nieuwe functies voor een nieuwe economische drager. Deze drager behoud de monumentale bebouwing en versterkt derhalve de historische gaafheid van het lint. De nieuwe erfbebouwingsregeling stuurt op kleinschalige erfbebouwing achter de voorgevelrooilijn en twee nieuwe ontsluitingen. Deze ontsluitingen ontsluiten het erf, gelijk als in de huidige situatie, direct op het lint. Daarmee is de ontwikkeling in lijn met het provinciale gebiedsprofiel. Vanuit het element veenlandschap wordt de droogmakerij als herkenbare eenheid nagestreefd. Hiertoe zijn diverse ambities opgenomen. Deze ambities zijn voor het plangebied niet van toepassing aangezien het plangebied binnenstedelijk gelegen is en geen wijzigingen van de waterstructuur worden voorzien.
18
3.3 Gemeentelijk beleid 3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis. De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes: 1. 2. 3.
4.
5.
geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek In de structuurvisie staat het landschap van het plangebied gekenmerkt als droogmakerij. De droogmakerijen zijn grootschalige open polders. Het primaire grondgebruik is landbouw, zowel akkerbouw als veeteelt. Er is volop ruimte voor schaalvergroting. Sommige bedrijven gaan stoppen, andere kunnen verdubbelen in grootte. Het gaat dan om recreatieve routes, met daarbij incidentele recreatieve trekpleisters waarbij de recreatie tot een volwaardige tweede hoofdtak is geworden. Deze trekpleisters zijn via de N207 en de N446 goed bereikbaar. In deze accenten is behalve aandacht voor de recreatieve kant ook nadrukkelijk aandacht voor verhoging van de landschaps- en natuurwaarde. Deze beschrijving gaat op voor de beoogde ontwikkeling. Met de renovatie van het perceel wordt de boerderij weer in ere hersteld. Voorts maakt de nevenfunctieregeling het mogelijk om een bed & breakfast te beginnen. Dit draagt bij aan de diversiteit van het agrarisch landschap in het gebied. Kenmerkend voor Rijnsaterwoude is de kleine compacte dorpskern en het overheersende agrarisch karakter. Hoewel de voorgenomen ontwikkeling net buiten de dorpskern van Rijnsaterwoude is gesitueerd kan worden gesteld dat deze geen afbreuk doet aan deze karakteristieken. Wel worden kwaliteiten versterkt. Daarnaast wordt, met de nevenfunctieregeling, ook aansluiting gezocht bij de recreatieve ambities van de gemeente Kaag en Braassem. De structuurvisie ziet namelijk voor dit gebied rondom het Braassemermeer kansen voor (oever)recreatie.
19
Verder blijkt uit de MRSV dat met name markt bestaat voor woningen voor ouderen en doorstromers. Hoewel de planvorming voor de woning, waaronder een doelgroepbenadering, nog niet definitief is kan wel worden gesteld dat voldoende kansen bestaan voor afzet. Voorts zet de MRSV in op bijzondere woonmilieus. Voorliggende ontwikkeling kan, gelet op het monumentale karakter en de ligging aan de rand van de Wassenaarsche Polder als zodanig worden aangemerkt. Daarmee is de ontwikkeling in lijn met de MRSV. 3.3.2 Nota Inbreidingslocaties Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen. Planspecifiek De planlocatie is net buiten Rijnsaterwoude gelegen. Daarmee is de Nota niet van toepassing. 3.3.3 Welstandsnota Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken. In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
20
Planspecifiek Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Het is verder niet gesitueerd in een beschermd dorpsgezicht. Wel toont het welstandsbeleid de aanwijzing van de boerderij als rijksmonument. Hiernavolgend is een uitsnede van de welstandskaart opgenomen.
Uitsnede welstandskaart Een monument is een gebouw of een object dat van algemeen belang is vanwege de schoonheid, cultuurhistorische waarde of betekenis voor de wetenschap. Een monument moet dus zo veel mogelijk in oorspronkelijke staat worden gehouden. De eigenaar is wettelijk verplicht het goed te onderhouden. Monumenten, zowel Rijksmonumenten als gemeentelijke monumenten, zijn aan strenge vergunningsregels gebonden. In het uittrekstel van het cultureel erfgoed staat het volgende beschreven over de boerderij: 'Hoeve "St. Jan". Boerderij uit de 18e eeuw onder rieten wolfdak. De topgevel is voorzien van vlechtingen en heeft een bekroning in de vorm van een gebeeldhouwd lam met staf, waaraan een banier met kruis. Zomerhuis onder zadeldak tussen puntgevels met vlechtingen.' De bovengenoemde karakteristieken van de boerderij worden behouden bij de restauratie. De boerderij wordt in redelijkerwijs nog te achterhalen oude staat gerestaureerd. Zo worden onderdelen die in de loop der jaren verloren zijn gegaan of zijn afgebroken, zoals de turfschuur en de veranda aan de noord- en westzijde, herbouwd. Op het aspect cultuurhistorie wordt in hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting verder ingegaan.
21
3.3.4 Nota Vereveningsfondsen Als uitwerking op de MRSV is op 17 juni 2013 de Nota Vereveningsfondsen door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen. Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw). Indien in uitzonderlijke gevallen niet aan de gestelde normen kan worden voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Conform de ambitie uit de MRSV is deze norm voor sociale woningbouw op 30% gesteld. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten te realiseren. De bijdrage aan de parkeerbestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen. Planspecifiek Bij voorliggende ontwikkeling is er sprake van een herstructurering. Hiervoor wordt in de Nota aangegeven dat enkel over de nieuw toe te voegen woningen het sociale woningbouwquotum geldt. Het beoogde bouwplan betreft in totaliteit een toevoeging van 1 woning. Conform de Nota dienen derhalve 0,3 sociale woningen gerealiseerd te worden. Omdat in casu de woning wordt opgericht als nieuwe financiële drager van het rijksmonument is het niet wenselijk dat een afdracht plaatsvindt. Deze afdracht staat immers haaks op hetgeen waar de woning voor wordt gerealiseerd: de extra woning wordt gerealiseerd ten behoeve van de financiële haalbaarheid van het project. Een afdracht heeft directe impact op deze haalbaarheid en is derhalve niet gewenst. Bij voorliggende ontwikkeling wordt daarom gebruik gemaakt van de in de Nota Vereveningsfondsen opgenomen hardheidsclausule. Uit paragraaf 4.4 blijkt dat voldaan kan worden aan de parkeernorm binnen het plangebied. Daarmee wordt voldaan aan de bepalingen uit de Nota Vereveningsfondsen.
22
3.3.5 Beleidslijn 'Buitengebied West' Middels het bestemmingsplan 'Buitengebied West' (2013) geeft de gemeente Kaag en Braassem in hoofdlijnen haar visie op ontwikkelingen in het buitengebied. Planspecifiek De regeling omtrent woningsplitsing bij monumenten (artikel 23.3 lid 1) stelt dat het aantal wooneenheden in het hoofdgebouw te vermeerderen is, met inachtneming van het volgende: 1. 2. 3. 4. 5.
de wijziging wordt uitsluitend toegepast indien de woningsplitsing bijdraagt aan het behoud of verbetering van het oorspronkelijke en cultuurhistorische waardevolle karakter van de bebouwing; de totale inhoud van het hoofdgebouw dat gebruikt wordt voor de woningsplitsing dient ten minste 1.000 m³ te bedragen; na splitsing bedraagt het aantal wooneenheden maximaal 2; het gebouw dient na woningsplitsing door één aaneengesloten dak afgedekt te blijven; het hergebruik dient plaats te vinden binnen het bestaande bouwvolume: het uitwendige karakter van het hoofdgebouw - zoals dit bepaald is door hoofdafmetingen, onderlinge maatverhoudingen, dakvorm en nokrichting - dient behouden te blijven.
Uit hoofdstuk 2 volgt dat aan alle voorwaarden voldaan kan worden. Daarmee staat de gemeentelijke beleidslijn een extra woning toe. Verder volgt uit het bestemmingsplan 'Buitengebied West' een regeling voor nevenfuncties. Gelet op de grootte van de bebouwing en de wens van initiatiefnemer is ten opzichte van de standaard een beperkte aanpassing aan de nevenfunctie 'bed & breakfast' doorgevoerd. Daar de gemeentelijke beleidslijn uit gaat van 200 m² voor bed & breakfast gaat voorliggend plan uit van 6 kamers, met maximaal 12 bedden. Uitgaande van gemiddeld 25 m² per kamer, met bijbehorende sanitaire voorzieningen, is de voorliggende regeling in theorie nagenoeg gelijkluidend. Bij grotere kamers wordt het totaal aan mogelijke bedden echter niet beperkt. Daarmee is de beoogde regeling passender bij de wensen van initiatiefnemers, zonder dat deze haaks staat op de gemeentelijke beleidslijn.
23
4 Haalbaarheid In een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden dat de nieuwe bestemming niet conflicteert met verschillende ruimtelijke relevante aspecten zoals geluidshinder, bodemkwaliteit en externe veiligheid (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Tevens dient een beschrijving te worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Voorliggend hoofdstuk voorziet in deze onderzoeksverplichting.
4.1 Milieueffectrapportage De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden: a. b.
c.
d. e.
het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig; het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht; het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd; de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is
Planspecifiek Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid d. Het aanwijzen van een bedrijfswoning als plattelandswoning, een herinrichting van een bestaand erf of het starten van een bed & breakfast als ondergeschikte functie bij de bestaande woning is niet specifiek genoemd in de onderdeel D. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt wel een vormvrije m.e.r. beoordeling uitgevoerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden: 1. 2.
belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk; belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
24
4.2 Milieu 4.2.1 Bodem In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties: 1. landbouw, 2. moestuin/volkstuin, 3. wonen met tuin, 4. kinderspeelplaatsen, 5. natuurgebieden, 6. groen met natuurwaarden, 7. industrie en ander groen, 8. bebouwing en infrastructuur. In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5); klasse wonen (3, 4 en 6); klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond) van het NNI te worden uitgevoerd. Planspecifiek Voorliggend plan voorziet in de toevoeging van een agrarische plattelandswoning of een ondergeschikte bed & breakfastfunctie in de monumentale boerderij. Het gebruik van de monumentale boerderij als woonfunctie is reeds toegestaan. Daarmee heeft er in het verleden al een afweging plaatsgevonden van de bodemkwaliteit. Dit blijkt onder meer uit het bodeminformatieloket van de Omgevingsdienst WestHolland. Binnen dit loket zijn alle actuele bodemgegevens raadpleegbaar. Voor (delen van) het plangebied zijn reeds in 1991 en 2006 bodemonderzoeken zijn uitgevoerd. Uit deze bodemonderzoeken blijkt dat de gronden niet ernstig zijn verontreinigd. Sindsdien is initiatiefnemer niet bekend met nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de bodemkwaliteit, zoals vervuilingen. Omdat voorliggend plan niet uitgaat van een strengere bodemklasse (immers geen bestemmingswijziging) en uit eerder onderzoek blijkt dat er geen ernstige verontreiniging aanwezig is, vormt het aspect bodem geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling. Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Indien er grond wordt aan- of afgevoerd moet dit plaatsvinden volgens de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.
25
4.2.2 Geluid De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
woningen; geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh): o verzorgingstehuizen; o psychiatrische inrichtingen; o medisch centra; o poliklinieken; o medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. Planspecifiek In de directe omgeving van het plangebied is geen (gezoneerd) industrieterrein of spoorwegtraject gelegen. Daarmee dienen alleen de gevolgen van het wegverkeer inzichtelijk te worden gemaakt. Het plangebied is gesitueerd buiten de onderzoekszone van de N207 maar binnen de onderzoekszone van de Herenweg. Derhalve is voor de toevoeging van een plattelandswoning een akoestisch onderzoek (zie bijlage) uitgevoerd. De geluidbelasting vanwege het verkeer op de Herenweg bedraagt op waarneemhoogte 4,5 meter maximaal Lden=53 dB ter plaatse van de voorgevel. Deze geluidbelasting treedt enkel op bij het zomerhuis. Op het hoofdvolume bedraagt de geluidbelasting maximaal 52 dB. Gelet op de geluidsbelasting op het zomerhuis wordt de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai wordt met 5 dB overschreden. De zijgevels ondervinden een lagere geluidbelasting van 45 tot 48 dB en zijn daarmee geluidluw. Ook de achtergevel is geluidluw. Daarmee past de ontwikkeling binnen de kaders van het Hogere waardenbeleid (4 maart 2013). Omdat geluidreducerende maatregelen aan de bron of geluidsschermen financieel niet doelmatig zijn of stuiten op stedenbouwkundige bezwaren zal de gemeente Kaag en Braassem een besluit Hogere waarden nemen. Middels dit te nemen besluit vormt het aspect geluid geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling.
26
4.2.3 Luchtkwaliteit µIn de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Besluit gevoelige bestemmingen Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, verzorgings-, verpleegen bejaardentehuizen. Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
27
Planspecifiek De beoogde ontwikkeling omvat geen gevoelige bestemming in het kader van de luchtkwaliteit. In zowel de huidige planologische situatie als in de gewenste heeft de monumentale boerderij een woonfunctie. Uit de paragraaf verkeer blijkt dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling maximaal 20,7 extra motorvoertuigbewegingen per etmaal worden verwacht. Uit nadere toetsing middels de NIBM-tool (versie mei 2014) blijkt dat het plan daarmee 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarmee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Nadere toetsing is niet noodzakelijk. Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening dient wel afgewogen te worden of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. In dit geval is getoetst aan de ambities voor luchtkwaliteit uit het regionaal beleidskader voor duurzame stedenbouw (RBDS) en de duurzaamheidsagenda. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstoon, die behoord bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijnstof ter plaatse van de Herenweg 12a/14 te Rijnsaterwoude 21,2 μg/m³ NO2 (2012), 21,4 µg/m³ fijnstof PM10 (2012, zonder zeezoutaftrek) en 13,2 µg/m³ fijnstof PM2,5 (2012) bedragen. De verwachting is dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de lucht in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de extra ambities voor luchtkwaliteit uit het RBDS en de duurzaamheidsagenda.
4.2.4 Externe veiligheid Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals bij de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij de herinrichting van een gebied bepalen deze risico's mede de ruimtelijke mogelijkheden. Onderzocht dient te worden in hoeverre er sprake is van aanwezigheid van risicovolle activiteiten in de nabijheid van het plangebied. Dat kan zowel inrichtingen als transporten betreffen. Voor zover van toepassing dient van die activiteit het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) te worden bepaald en eventueel de toename hiervan. Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet mag worden overschreden. Voor bestaande situaties wordt het niveau van 10 -5 per jaar als grenswaarde gehanteerd, 10-6 per jaar geldt als richtwaarde. Voor nieuwe situaties geldt een grenswaarde van 10 -6 per jaar. Een richtwaarde is daarbij niet van toepassing. Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te zijn verantwoord. Wet- en regelgeving voor het aspect externe veiligheid laat zich opdelen in inrichtingen (Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen en Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen), vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen, Regeling externe veiligheid buisleidingen en Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035) en tot slot het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor (Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en Circulaire Rnvgs). In verband met de ontwikkeling van het Basisnet is in 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) van kracht geworden.
28
Planspecifiek Het plangebied ligt niet binnen invloedsgebieden van Bevi-inrichtingen, veiligheidsafstanden van overige stationaire risicobronnen, invloedsgebieden van relevante buisleidingen en de invloedsgebieden van basisnetroutes spoor- en vaarwegen. Het plangebied is wel gelegen binnen het invloedsgebied van de basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg aangezien de N207 is aangewezen als gevaarlijke stoffenroute van LT2 (licht toxische vloeistoffen categorie 2). Gelet op deze stof heeft de N207 een invloedsgebied(1% letaliteitsgebied) van 950 meter. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan N207 bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Voorliggende ontwikkeling zal, gelet op ontwikkeling en afstand tot de weg, het groepsrisico slechts zeer beperkt (niet noemenswaardig) verhogen. Het Bevt maakt onderscheidt in ontwikkelingen binnen 200 meter van de weg en van 200 tot 950 meter van de weg. Voorliggende ontwikkeling is op circa 600 meter van de weg gesitueerd en valt derhalve in de tweede categorie. Voor een plangebied dat ligt binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter zone van een relevante transportroute is enkel artikel 7 Bevt relevant. Dit artikel stelt dat ingegaan moet worden op de zelfredzaamheid voor nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten in het plan en de bestrijdbaarheid. Zowel bij een volledige woonfunctie als bij een woonfunctie met onderschikte bed&breakfast zullen over het algemeen geen mensen zonder beperkte mobiliteit, zoals kinderen, gehandicapten of zieken, aanwezig zijn. Indien deze wel aanwezig zijn, zoals kinderen, is dit in de huiselijke sfeer samen met mensen met een goede mobiliteit. Voorts is zowel aan de zijde van de N207 als aan de zijde vanaf de N207 een mogelijkheid het pand te verlaten. Daarnaast wordt, na de beoogde herindeling van de erfinrichting, voorzien in twee mogelijkheden de boezemsloot over te steken, tenover één mogelijkheid nu. Daarmee zijn er betere mogelijkheden om vanaf de N207 te vluchten. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering. 4.2.5 Bedrijven en milieuzonering Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven. Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie van 2009 is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
29
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen; het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Plattelandswoning In gevallen dat een agrarische bedrijfswoning wordt afgesplitst van het agrarische bedrijf ontstaat er veelal een probleem voor de voortzetting van het agrarische bedrijf. Vaak doet deze situatie zich voor als een tweede bedrijfswoning niet meer als bedrijfswoning nodig is en wordt verkocht aan een derde. Hiermee ontstaat een gevoelige bestemming op korte afstand van het agrarische bedrijf. Op het moment dat de bedrijfswoning nog bij het agrarische bedrijf hoort, wordt deze bedrijfswoning als onderdeel van de agrarische inrichting gezien. Daarmee telt deze niet mee in de aan te houden milieuzoneringen. Als deze bedrijfswoning vervolgens als burgerwoning wordt gebruikt, dan moet het bedrijf ten opzichte van deze woning gaan voldoen aan de milieuafstanden of milieunormen voor woningen van derden. Vaak lukt dat niet vanwege de zeer korte afstand tussen deze voormalige bedrijfswoning en het agrarische bedrijf. Dit heeft tot gevolg dat het agrarische bedrijf beperkingen ondervindt en extra milieumaatregelen moet treffen door de nabijheid van deze woning. Hiertoe is de "Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen" aangenomen. Deze wet voegt een bepaling toe aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a). Hierin is een tweeledige oplossing opgenomen: 1.
2.
de (voormalige) bedrijfswoning kan worden aangewezen als ‘plattelandswoning’ zodat hierin bewoning door een derde (burgerwoning) kan plaatsvinden. Het gebruik als bedrijfswoning blijft mogelijk. Aanwijzing als plattelandswoning vindt plaats in het bestemmingsplan, de beheersverordening of in een buitenplanse omgevingsvergunning; deze woning blijft bij de inrichting, dus het agrarische bedrijf, horen, zodat voor deze woning de milieubescherming gelijk is aan de bescherming alsof het nog de eigen bedrijfswoning is.
Daarmee wordt enkel bescherming geboden tegen milieuhinder van het oorspronkelijk bijhorende agrarisch bedrijf. Dit bedrijf kan wel groeien waardoor ook de milieuhinder op een plattelandswoning kan toenemen. Planspecifiek Voor het aspect bedrijven en milieuzonering dient beoordeeld te worden of de ontwikkeling passend is met de omliggende bedrijfsvoeringen en of er ter plaatse van de woning een goed woon- en leefklimaat kan worden geboden. Ten aanzien van het eerste wordt onderscheid gemaakt tussen het voormalig bijhorend agrarisch bedrijf (Herenweg 12b/c) en overige bedrijven. De 'Wet Plattelandswoningen' maakt ontwikkelingen mogelijk zonder dat deze ontwikkelingen leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van het voormalige bedrijf. De nevenfuncties zijn aan te wijzen als ondergeschikt aan de woonfunctie. In het geval van het nachtverblijf is daarmee geen sprake van een zelfstandige verblijfsrecreatieve voorziening. Deze hoeft dus ook niet als zodanig getoetst te worden. De nevenfunctie regeling maakt ook beroep en bedrijf aan huis mogelijk. Bij recht is het mogelijk bedrijfsactiviteiten tot categorie 1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten te ondernemen. Indien blijkt dat andere bedrijfsactiviteiten ook passend zijn binnen de woonomgeving kunnen deze, middels afwijking, worden vergund.
30
In de huidige situatie is de boerderij bestemd als bedrijfswoning. Een bedrijfswoning van een derde (dus niet behorend bij het eigen bedrijf) is aan te merken als gevoelige bestemming. Daarmee is de boerderij voor overige bedrijven reeds een gevoelige bestemming. Daarmee vormt de ontwikkeling geen nieuwe belemmering bij omliggende bedrijfsvoeringen. Volledigheidshalve is hiernavolgend wel een beoordeling uitgevoerd naar de omliggende bedrijfsvoeringen. In deze beoordeling worden de zoneringsafstanden uit de VNG publicatie gebruikt. Bedrijf
Adres
Milieucategorie
Zoneringsafstand
Daadwerkelijke afstand
Voldoet
Jachthaven Meerzicht
Herenweg 55
3.1
30 meter
circa 85 meter
ja
Handelsonderneming Bmmbb
Herenweg 73
2
10 meter
circa 195 meter
ja
Uit voorgaand overzicht blijkt dat voor de overige bedrijven ruim aan de minimale zoneringsafstand voldaan wordt. Dit betekent ook dat deze bedrijven op zodanige afstand zijn gesitueerd dat deze een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de monumentale boerderij niet belemmeren. Hoewel vanuit de 'Wet Plattelandswoningen' niet gekeken hoeft te worden naar het voormalig bijhorende agrarische bedrijf dient er vanuit een goede ruimtelijke ordening wel een beoordeling plaats te vinden. De stallen van het agrarische bedrijf zijn op circa 55 meter van de monumentale boerderij gesitueerd. Gelet op artikel 4 Wet geurhinder en veehouderij en artikelen 3.116 en 3.117 Activiteitenbesluit milieubeheer is een minimale zoneringsafstand van 50 meter voldoende voor een goed woon- en leefklimaat. Deze afstand kan, met behulp van een gemeentelijke geurverordening, zelfs worden bijgesteld naar 25 meter. Daarmee acht de wetgever deze 25 meter, onder voorwaarden, in principe voldoende voor een goed woon- en leefklimaat. Gelet op de afstand van 55 meter wordt voldaan aan de minimale afstandszonering voor reguliere. Bovendien kan worden gesteld dat bewoners van een 'plattelandswoning' een hoger acceptatieniveau hebben ten aanzien van mogelijke overlast. Een beperking in het woon- en leefklimaat is daarmee acceptabel. Op het gebied van milieuzonering ondervindt het plan dan ook geen belemmering.
31
4.3 Water Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 4.3.1 Algemeen wet- en regelgeving Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21 e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan. Waterbeleid voor de 21e eeuw De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21 e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning. Nationaal Waterplan Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
32
4.3.2 Hoogheemraadschap van Rijnland Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn: 1. 2. 3.
veiligheid tegen overstromingen; voldoende water; gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen. Keur en Beleidsregels Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden); watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken); andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
33
4.3.3 Watertoets De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen. Planspecifiek In de huidige situatie is in het plangebied reeds het gebruik van een woning mogelijk. Het terrein is al gedeeltelijk verhard en er zijn reeds diverse bijbehorende bouwwerken aanwezig. De nieuwe erfindeling, gepresenteerd in paragraaf 2.2 van de voorliggende toelichting, gaat uit van een beperkte afname (circa 40 m²) ten aanzien van het oppervlakte aan bijhorende bouwwerken. Als gevolg van een wijziging in de ontsluitingsstructuur is het mogelijk dat de totale erfverharding beperkt toeneemt. Het definitieve oppervlakte aan erfverharding is echter afhankelijk van de locatie van de twee nieuwe bruggen en het uiteindelijke ontwerp van de erfbebouwing (bijbehorende bouwwerken). De huidige verharding is ingeschat op 2.500 m². De toekomstige is, middels een worstcase benadering, geschat op circa 2.700 m². Rekening houdend met de afname van bijbehorende bijgebouwen wordt derhalve een maximale toename verwacht van 155 m² aan verharde en halfverharde oppervlakten. Omdat is uitgegaan van een worstcase benadering is het mogelijk dat de uiteindelijke verharde oppervlakten kleiner zijn dan in de huidige situatie. Omdat de maximale toename (worstcase) circa 155 m² bedraagt is deze dusdanig klein dat deze niet van invloed is op het watersysteem. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet noodzakelijk.
Uitsnede Legger Regionale Kering (2014) Volgens de Legger Regionale Kering is de rijksmonumentale boerderij direct op een waterkering gesitueerd. Onlangs heeft het Hoogheemraadschap deze kering, waar mogelijk, verhoogd. De waterkering is in het bestemmingsplan beschermd middels het opnemen van een dubbelbestemming. Indien werken of werkzaamheden in de grond worden uitgevoerd dient Rijnland akkoord te gaan. Bij de realisatie van erfbebouwing zal Rijnland dus geraadpleegd worden. Het wijzigen van de ontsluitingsstructuur heeft tot gevolg dat de bestaande dam wordt verwijderd. In plaats van deze dam worden twee bruggen gerealiseerd. Daarmee ontstaat een positief effect. Immers wordt de doorstroom in de boezemsloot ter hoogte van het plangebied niet langer belemmerd.
34
4.4 Verkeer en parkeren Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. 4.4.1 Verkeer Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt. Planspecifiek Voorliggend plan voorziet in aanwijzing van een bestaande woning als plattelandswoning, een nieuwe erfindeling en de toevoeging van een nieuweplattelandswoning en enkele nevenfuncties, waaronder 6 bed & breakfastkamers. Voor het effect op de verkeerssituatie is enkel de toevoeging van functies of programma relevant, in casu de nieuwe woning en de nevenfuncties zoals de 6 bed & breakfastkamers. Uitgaande van de ligging in het buitengebied (weining stedelijk) kent een twee-onder-een-kap woning een verkeersgeneratie van 8,2. Voor de bed & breakfast wordt de verkeersgeneratie van een drie sterrenhotel gevolgd. Per 10 kamers bedraagt de generatie 20,9 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Voor de beoogde bed & breakfast zal de totale verkeersgeneratie dus 12,54 motorvoertuigbewegingen per etmaal bedragen. Andere nevenfuncties, zoals een bedrijf aan huis van maximaal 100 m² worden in de CROWmethodiek lagere verkeersgeneraties gegeven. De totale extra verkeersgeneratie bedraagt dus maximaal 20,7. De gemeente heeft eind 2013 verkeerstellingen uitgevoerd op de Herenweg. Daarbij zijn in de looptijd van 20 dagen circa 41.000 motorvoertuigbewegingen geteld. Gemiddeld komt dat neer op 2.050 motorvoertuigenbewegingen per etmaal. Bij een 60 km/h zone, waarbij fietsers en autoverkeer wordt gemengd, geldt doorgaans een bovengrens van 5.000 motorvoertuigenbewegingen per etmaal (doorsnede). Dit kengetal is afkomstig uit het Handboek Fiets van het CROW. De restcapaciteit van de Herenweg is daarmee zodanig groot dat een beperkte toevoeging van verkeersbewegingen niet zal leiden tot nieuwe knelpunten.
35
4.4.2 Parkeren Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. Planspecifiek Gelijk als in de paragraaf verkeer is voor het aspect parkeren uitgegaan van een woning twee-onder-eenkap en een 3 sterren hotel. Voor een woning dienen 2,6 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. De norm voor een 3 sterrenhotel bedraagt 7,3 per tien kamers. Voor de woning en het nachtverblijf zal derhalven minimaal een aanvullende parkeervoorziening van 7 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Het is momenteel niet mogelijk om aan te wijzen waar deze parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Dit is sterk afhankelijk van het uiteindelijke planvoornemen (hoeveelheid plekken) en de definitieve situering van de bijbehorende bouwwerken. Omdat het plangebied voldoende ruimte biedt voor parkeergelegenheid en parkeren in de openbare ruimte nagenoeg niet mogelijk is worden geen belemmeringen verwacht. Daarmee is het aspect parkeren bij de voorliggende ontwikkeling voldoende zeker gesteld.
36
4.5 Ecologie Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. 4.5.1 Gebiedsbescherming De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden); beschermde Natuurmonumenten; wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden; verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden; verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek In de directe omgeving van het plangebied zijn geen beschermde natuurgebieden of gebieden aangewezen als EHS aanwezig. Het meest dichtbij gelegen gebied met een beschermde status is het EHS gebied op 350 meter ten zuiden van het plangebied. De ontwikkeling binnen het plangebied, een aanvullende woning of bed and breakfast, in combinatie met een nieuwe indeling van het boerderij erf, hebben geen externe werking. Daarmee zijn gevolgen op de het zuidelijk gelegen EHS gebied uitgesloten. Derhalve vormt het onderdeel gebiedsbescherming geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Nabijgelegen beschermde EHS gebieden
37
4.5.2 Soortenbescherming De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is. Planspecifiek De bestaande bebouwing is onlangs waterdicht gemaakt. Derhalve wordt er geen flora of fauna verwacht in de bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een grote wijziging in gebruik van het terrein. Derhalve zal de ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben voor de flora en fauna in het gebied.
38
4.6 Archeologie In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. Planspecifiek In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied in zwarte cirkel) Het plangebied valt binnen de archeologische middelhoge verwachting en de ontginningsassen. De verwachtingswaarde behorende bij deze aanwijzing van het plangebied is in voorliggend bestemmingsplan vertaald in de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1. Vanuit deze verwachtingswaarde en dubbelbestemming wordt bij ontwikkelingen met meer dan 150 m² bodemverstoring, indien dieper dan 30 cm onder maaiveld, een archeologisch onderzoek vereist. Daarmee is het aspect archeologie voldoende in de planvorming geborgen.
39
4.7 Cultuurhistorie Vanuit het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren. Planspecifiek Het plangebied wordt gevormd door de rijksmonumentale boerderij 'Hoeve Sint Jan' en het omliggende erf. Deze boerderij stamt uit de 18e eeuw en is gerealiseerd met een rieten wolfdak. De topgevel is voorzien van vlechtingen. De naamgeving van de boerderij is een gevolg van de bekroning van de topgevel. Deze bekroning is uitgevoerd in de vorm van een gebeeldhouwd lam met staf. De boerderij wordt ook wel "Lam Gods" genoemd of Boschzicht.
Oud kaartmateriaal (vlnr: 1811/1832, 1849, 1898) Direct ten westen van de hoofdmassa van de boerderij is een zomerhuis gesitueerd. Deze zomerhuizen zijn ontstaan omdat tijdens de zomer de werkdagen van de agrariër lang waren. Er was zodoende minder tijd beschikbaar voor het schoonmaken van een huis. Een kleinere woning betekende automatisch een reductie van de tijd die men kwijt was aan het huishouden. Bovendien werd in de zomer veelal de hele boerderij gebruikt voor het maken van kazen. Daarmee was er in de hoofdmassa van de boerderij onvoldoende plek om te wonen.
Impressiefoto boerderij met zomerhuis en veranda (datum niet bekend)
40
Impressiefoto boerderij met zomerhuis, veranda en boenhok, inclusief wetering (datum niet bekend) In het verleden was rond het zomerhuis tevens een veranda aanwezig. Deze veranda is omstreeks de jaren '60 van de vorige eeuw verloren gegaan. De veranda is komt vaak voor bij dit type boerderijen en is derhalve beeldbepalend. In een recenter verleden, rond 2010, is ook een gepotdekselde turfschuur tot op maaiveld hoogte afgebroken, omdat deze zodanig in verval was geraakt dat er een gevaarlijke situatie was ontstaan. Deze schuur was in zodanige technische staat dat het herstel van de schuur niet zou opwegen tegen sloop/nieuwbouw, bovendien was de schuur niet aangewezen als monument. De turfschuur was voorzien van een wolfsdak met een bouwhoogte van circa 5 meter en een goothoogte van 2,5 meter. De overige bijhorende gebouwen/constructies zoals de hooiberg en de zijn nog steeds aanwezig. De hooiberg is echter niet meer origineel en verkeert, evenals destijds de turfschuur, in slechte technische staat. In het boenhok (overdekte boenstoet) werd vroeger kleding, melk- en onder andere kaasgerei schoongemaakt. De locatie van het boenhok ingegeven door het gegeven dat altijd water nodig was voor het schoonmaken en dat, vanwege gemak, het boenhok zo dicht mogelijk bij de kaasproductie moest zijn.
Uitsnede minuutplan 1811-1832 (bron: wiewatwaar.nl)
41
In het nieuwe plan wordt de turfschuur herbouwd achter de boerderij. Daarbij wordt, ten opzichte van de situatie uit de 19e eeuw, de schuur noordelijker teruggebouwd. Dit heeft tot gevolg dat een grotere achtertuin ontstaat. Bovendien verbetert de lichtinval in de kamers aan de oostzijde van de boerderij. De turfschuur wordt zodanig gerealiseerd dat deze naar de thans tot maaiveld afgebroken turfschuur verwijst. De hooiberg wordt kleiner teruggebouwd op ongeveer de plek waar ooit een kleine hooiberg heeft gestaan, te weten op de plek van de huidige houten loods / garage. Verder wordt wederom een veranda, zoals voorgaand opgenomen, gerealiseerd. De monumentale waarden van het boenhok blijft behouden. De voorgenomen ingrepen leiden tot een, op het verleden geënt, boerderij erf met een sterk verhoogde gebruikersmogelijkheden en met goede zichtlijnen vanuit de monumentale boerderij op het landelijk gebied. Door de realisatie van de turfschuur als gepotdekselde schuur met wolfsdak en de realisatie van de hooiberg en de beeldbepalende veranda wordt de cultuurhistorische ensemblewaarde versterkt. Nader bouwhistorisch onderzoek (zie bijlage) bevestigt deze stelling: "het reconstrueren van deze elementen maakt van de hoeve weer een compleet historisch geheel en beïnvloedt de cultuurhistorische waardering positief". Voor de beoogde ingrepen aan de boerderij is, gelet op de aanwijzing tot rijksmonument, het aspect cultuurhistorie voldoende geborgen in de verdere planuitwerking.
42
5 Juridische planbeschrijving 5.1 Algemeen Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld. Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan); Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk); Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk); Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk); Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk); Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk); Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
43
5.4 Wijze van bestemmen Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen: Agrarisch-1 Voor het plangebied is een agrarische bestemming opgenomen. Deze bestemming maakt het mogelijk om een tweede woning te realiseren. Voorts is een bedrijven en beroep aan huis regeling opgenomen. De locatie van de monumentale hoofdmassa, alsmede de maximale goot- en bouwhoogte, zijn geregeld middels een bouwvlak en een aanduiding op de verbeelding. Voor de bijbehorende bouwwerken is een regeling opgesteld die uitgaat van drie gebieden/gebouwen: 1. 2. 3.
de te realiseren veranda; het bestaande boenhok; het achtererfgebied waar een garage, hooiberg en turfschuur worden gerealiseerd.
Agrarisch-2 Deze bestemming is toegekend aan het resterende gedeelte van het vigerende bouwvlak, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude". Wanneer het betreffende gedeelte buiten deze herziening gelaten zou worden, dan zou er theoretisch op het resterende gedeelte nog een bedrijfswoning gerealiseerd kunnen worden. Omdat dit ongewenst is, is het resterende gedeelte van het bouwvlak nu voorzien van de bestemming "Agrarisch-2". De bijbehorende regels zijn zodanig geredigeerd, dat per saldo de bestaande mogelijkheden uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Jacobswoude" zijn overgenomen, zij het, dat de mogelijkheid voor de bouw van een bedrijfswoning niet langer is opgenomen. Water De bestemming Water is opgenomen voor het open water in het plangebied. Het betreft hier een eenduidige regeling welke geen nadere toelichting behoeft. Waarde - Archeologie 1 De dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 beschermd de archeologische waarden in het plangebied. Bij ingrepen in de bodem is in verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig. Waterstaat - Waterkering Deze dubbelbestemming voorziet in een beschermingsregeling voor de waterkering en de bijbehorende beschermingszone. Voor werkzaamheden binnen deze zone is een aanvullende omgevingsvergunning noodzakelijk. Voordat deze vergunning kan worden afgegeven dient nader advies ingewonnen te zijn bij het Hoogheemraadschap.
44
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek Het project wordt op initiatief en kosten van de initiatiefnemer gerealiseerd. Bijkomende procedure- en mogelijke planschadekosten zijn middels de gemeentelijke legesverordening en een anterieure overeenkomst in voldoende mate gedekt. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid van het plan zeker gesteld.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg. Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
45
6.2.1 Vooroverlegprocedure Op 2 september is het verzoek tot vooroverleg ex. artikel 3.1.1 Bro gedaan aan de volgende instanties: Hoogheemraadschap van Rijnland en de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed. Op 10 september 2014 is de 1.3.1 Bro publicatie in het Gemeenteblad gedaan. Van het hoogheemraadschap is een reactie ontvangen. Het hoogheemraadschap geeft aan dat de waterkering niet juist op de verbeelding staat. Naar aanleiding hiervan is de verbeelding en de toelichting aangepast.
6.2.2 Verslag zienswijzen Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 januari t/m 25 februari 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn twee reacties ontvangen. Van het Hoogheemraadschap van Rijnland is een inhoudelijke reactie ontvangen. Daarnaast is van een belanghebbende een zienswijze ontvangen. De reacties zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijk antwoord in de Nota zienswijzen. Deze nota is als bijlage bij dit bestemmingsplan toegevoegd.
46
bestemmingsplan
Herenweg 12a/14 Rijnsaterwoude
te
Gemeente Kaag en Braassem
Planstatus:
vastgesteld
Plan identificatie:
NL.IMRO.1884.BPHerenweg12aRS-VAS1
Datum:
2015-04-15
Contactpersoon Buro SRO:
J.van Nualnd
Kenmerk Buro SRO:
SR140022
Opdrachtgever:
Fam. Rijkelijkhuizen
Buro SRO 't Goylaan 11 3525 AA Utrecht 030-2679198 www.buro-sro.nl
BTW nummer: KvK nummer: Rabobank rekeningnummer:
NL8187.16.071.B01 30232281 1421.54.024 t.n.v. Buro SRO B.V. te Utrecht
2
Inhoudsopgave 1 Inleidende regels ..................................................................................................................................... 5 Artikel 1 Begrippen ................................................................................................................................................... 5 Artikel 2 Wijze van meten ....................................................................................................................................... 11
2 Bestemmingsregels ............................................................................................................................... 13 Artikel 3 Agrarisch-1 ................................................................................................................................................ 13 Artikel 4 Agrarisch-2 ................................................................................................................................................ 16 Artikel 5 Water ........................................................................................................................................................ 24 Artikel 6 Waarde - Archeologie 1 ............................................................................................................................ 25 Artikel 7 Waterstaat - Waterkering ......................................................................................................................... 27
3 Algemene regels .................................................................................................................................... 29 Artikel 8 Anti-dubbeltelregel ................................................................................................................................... 29 Artikel 9 Algemene bouwregels .............................................................................................................................. 29 Artikel 10 Algemene gebruiksregels ........................................................................................................................ 30 Artikel 11 Algemene afwijkingsregels ..................................................................................................................... 31 Artikel 12 Algemene wijzigingsregels ...................................................................................................................... 31
4 Overgangs- en slotregels ....................................................................................................................... 32 Artikel 13 Overgangsrecht....................................................................................................................................... 32 Artikel 14 Slotregel .................................................................................................................................................. 32
3
4
1 Inleidende regels Artikel 1 Begrippen 1.1 plan: het bestemmingsplan Herenweg 12a/14 te Rijnsaterwoude van de Gemeente Kaag en Braassem; 1.2 bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML bestand NL.IMRO.1884.BPHerenweg12aRSVAS1 met de bijbehorende regels; 1.3 aan huis verbonden beroep: de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is; 1.4 aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden; 1.5 aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft; 1.6 achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw; 1.7 afhankelijke woonruimte: een onderdeel van het hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;
5
1.8 agrarisch bedrijf: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren; nader te onderscheiden in: a.
b.
c. d. e.
f.
g. h. i.
grondgebonden veehouderij: het, geheel of nagenoeg geheel op open grond, houden van melk- en ander vee, exclusief scharrelpluimvee en -varkens, alsmede het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate is toegestaan; akker- en vollegrondstuinbouw: de teelt van gewassen op open grond met uitzondering van bosbouw, sier- en bollenteelt, echter met insluiting van een- en tweejarige sierteeltgewassen op open grond (zoals zonnebloem, asters en papavers); glastuinbouw: de teelt van tuinbouw- of siergewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen; fruitteelt: de teelt van fruit op open grond; onder fruitteelt wordt mede verstaan het planten van hagen rondom fruitteeltpercelen; intensieve veehouderij: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en geheel of nagenoeg geheel zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel, of scharrelpluimvee en - varkens; sierteelt: de teelt van siergewassen, alsmede van sierstruiken en sierbomen al dan niet met behulp van ondersteunend glas, tijdelijke kweektunnels, recirculatiebassins en planttafels doch zonder grootof detailhandel in sierteeltgewassen; bollenteelt: de teelt van bollen; bosbouw: de teelt van bomen voor de houtproductie; intensieve kwekerij: het kweken van gewassen of vissen, zonder of nagenoeg zonder gebruik te maken van daglicht.
1.9 antenne-installatie: installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie; 1.10 bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde; 1.11 bebouwingspercentage: de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen op een bouwperceel, in procenten van de oppervlakte van dat bouwperceel; 1.12 bed and breakfast: de verzameling van voor publiek toegankelijke, besloten ruimtes waarin al dan niet bedrijfsmatig logies wordt verstrekt en in directe relatie daarmee ontbijt wordt aangeboden als nevenfunctie van de bestaande geldende bestemming; 1.13 bedrijf aan huis: een bedrijf of het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, waaronder een kappersbedrijf, dat door de gebruiker van een woning in die woning of een bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend, waarbij de woning in hoofdzaak de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Detailhandel valt hier niet onder; 1.14 bedrijfsmatige activiteiten handelingen voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep.
6
1.15 bestaand: bij bouwwerken:
bestaand op het moment dat de ter inzage legging van dit bestemmingsplan als ontwerp, dan wel dat tijdstip vergund;
na dat tijdstip mag worden gebouwd krachtens de Woningwet, waarbij de aanvraag tot omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor dat tijdstip is ingediend.
bij gebruik:
bestaand ten tijde van het in kracht worden van het bestemmingsplan
1.16 bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak; 1.17 bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; indien en voor zover twee bestemmingsvlakken middels de figuur 'relatie' met elkaar zijn verbonden worden deze aangemerkt als één bestemmingsvlak; 1.18 bijbehorende bouwwerken: hieronder worden begrepen: aanbouw: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat; aangebouwd bijbehorend bouwwerk: een met het hoofdgebouw verbonden grondgebonden bouwwerk van één bouwlaag al dan niet met kap, een geheel vormend met het hoofdgebouw, dat door zijn verschijningsvorm in bouwkundig, (constructie), architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan en niet in een directe verbinding staat met het hoofdgebouw, een toevoeging van een afzonderlijke ruimte inhoudt en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat; vrijstaand bijbehorend bouwwerk: een vrijstaand gebouw dat zowel in bouwkundig (constructie) architectonisch en/of ruimtelijk visueel (ligging, maatvoering, kapvorm, dakhelling) als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en uit minimaal 2 gesloten wanden bestaat; 1.19 bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats; 1.20 bouwgrens: de grens van een bouwvlak;
7
1.21 bouwlaag: een boven het peil gelegen en doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen binnenwerks is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en ruimte onder de kap; 1.22 bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Bij woningen betreft dit het het gehele perceel inclusief voor- en zijtuinen; 1.23 bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten; indien en voor zover twee bouwvlakken middels de figuur 'relatie' met elkaar zijn verbonden worden deze aangemerkt als één bouwvlak; 1.24 bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond; 1.25 gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; 1.26 hoofdgebouw: een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is; 1.27 kamerbewoning: het gebruik van een hoofdgebouw of met het hoofdgebouw verbonden bijbehorende bouwwerken door meer dan twee onzelfstandige huishoudens; 1.28 kantoren: een ruimte die door haar aard, indeling en inrichting is bedoeld voor het verrichten van werkzaamheden van hoofdzakelijk administratieve aard; 1.29 mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorische verband; 1.30 ondergronds bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen beneden maaiveld; 1.31 overkapping: Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een (overwegend) gesloten dak;
8
1.32 peil:
Voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatste van die hoofdtoegang;
voor een gebouw of bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld voor het begin van de bouw;
1.33 perceelsgrens: algemeen voor zij achter
grens van een perceel de grens van een perceel gelegen aan de zijde van de voorgevel van de woning de grens tussen twee percelen, die voor- en achterzijde van een perceel verbindt de van de weg afgekeerde grens van een perceel
indien meerdere zijden van het perceel van de weg afgekeerd zijn, wijzen burgemeester en wethouders een achterste perceelsgrens aan; 1.34 plattelandswoning bedrijfswoning, waarin door derden gewoond mag worden, zoals bedoeld in artikel 1.1a Wabo 1.35 seksinrichting: een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang als zij het bedrijfsmatig, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische- of pornografische aard plaatsvinden. Hieronder wordt tevens verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub, (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar; 1.36 staat van bedrijfsactiviteiten: de staat van bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij deze regels behorende onderdeel uitmakende lijst van bedrijven en instellingen; 1.37 verblijfsrecreatieve onderkomens: onderkomens bedoeld voor tijdelijk recreatief verblijf van personen die elders hun hoofdverblijf hebben; hieronder vallen onder andere kampeermiddelen, stacaravans, chalets en recreatiewoningen. De verblijfsrecreatieve onderkomens worden onderverdeeld in de volgende categorieën: a. b. c. d.
categorie 1: kampeermiddelen, geen gebouwen zijnde (bijv. tenten of caravans op seizoensplaatsen); categorie 2: verblijfsrecreatieve gebouwen tot 36 m² (bijv. stacaravans, trekkershutten); categorie 3: verblijfsrecreatieve gebouwen tot 60 m² (bijv. stacaravans, chalets, recreatiewoningen op daarvoor bestemde terreinen); categorie 4: verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (bijv. vrijstaande recreatiewoningen).
1.38 voorgevel: de gevel van een hoofdgebouw zoals weergegeven op de verbeelding, indien niet weergegeven op de verbeelding zoals hieronder weergegeven;
9
1.39 voorgevellijn: een denkbeeldige, dan wel op de verbeelding middels de figuur gevellijn aangegeven, lijn die direct langs een voorgevel van een gebouw of in het verlengde ervan is gelegen; 1.40 voorzieningen van openbaar nut: voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer; 1.41 woning: een gebouw of gedeelte van een gebouw, geschikt en bestemd voor huisvesting van niet meer dan één huishouden; 1.42 zolder: zolder onder een kap voor zover de hoogte van de borstwering ter plaatse van de omtrekmuren minder dan 80 cm boven de vloer is gelegen.
10
Artikel 2 Wijze van meten Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten: 2.1 De afstand tot de (zijdelingse) perceelgrens De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsscheiding van het bouwperceel, met daarin geen onderscheid tussen bodem of water 2.2 Afstand tussen gebouwen De kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen zowel haaks als evenwijdig gepositioneerd 2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouwen zijnde Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het peil
Bij bouwwerken op talud of dijk:
bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein
2.4 Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk Tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of hart van scheidsmuren, gemeten 1 m boven peil 2.5 De bouwhoogte van een gebouw Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen 2.6 Bebouwingspercentage Een in de regels aangegeven percentage dat de grootte van het deel van een bouwperceel c.q. bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden gebouwd. Hierbij worden ondergrondse bouwwerken die zichtbaar zijn boven peil meegerekend, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen 2.7 De goothoogte van een bouwwerk Bij bouwwerk op vlak maaiveld:
de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan peil
Bij bouwwerken op talud of dijk:
de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitend afgewerkt terrein
11
2.8 De oppervlakte van een gebouw Tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren op 1 m boven peil 2.9 De oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk, met inbegrip van de buitenste verticale projecties van overkappingen 2.10 Vloeroppervlak van een gebouw Gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw 2.11 Inhoud van een gebouw Boven peil tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, buitenzijde van de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken dit met inbegrip van aangebouwde bijgebouwen en dakkapellen 2.12 De inhoud van een bouwwerk, geen gebouw zijnde Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde aan de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidingsmuren en de buitenzijde van daken en dakkapellen 2.13 De dakhelling Langs het dakvlak ten opzicht van het horizontale vlak 2.14 De hoogte van een windturbine Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine 2.15 De hoogte van een zendmast voor telecommunicatie e.d. Gemeten tussen de onderkant van de voet van de mast en het hoogste punt van de mast, het antenneopstelpunt daaronder begrepen
12
2 Bestemmingsregels Artikel 3 Agrarisch-1 3.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor 'Agrarisch-1' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. b. c.
bedrijfswoningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf bestemd met "Agrarisch - 2"; wonen in een plattelandswoning ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch plattelandswoning'; behoud en herstel van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden, bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon en kenmerkende oever- en slootvegetaties;
alsmede voor: d. e.
het hobbymatig houden van vee; de in artikel 3 lid 3.1 genoemde nevenfuncties met de daarbij behorende maximaal te gebruiken vloeroppervlaktes aan gronden en gebouwen; bij een combinatie van nevenfuncties mag ten hoogste 400 m² aan gebouwen worden gebruikt;
met daaraan ondergeschikt: f.
voorzieningen zoals groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, ontsluitingswegen en voet- en fietspaden, tuinen, parkeervoorzieningen, bruggen, dammen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.
3.2 Bouwregels 3.2.1 Hoofdgebouwen Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen: a. b. c. d.
hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd; het maximaal aantal woningen bedraagt het aantal dat is aangeduid ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden'; de goothoogte van hoofdgebouwen binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding; de bouwhoogte van hoofdgebouwen binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding.
13
3.2.2 Bijbehorende bouwwerken en overkappingen Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken en overkappingen gelden de volgende bepalingen: a. b. c.
d.
e. f. g. h.
bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd; bijbehorende bouwwerken en overkappingen worden uitsluitend gebouwd op het achtererfgebied; de goothoogte van aangebouwde en vrijstaande bijbehorende bouwwerken en overkappingen bedraagt ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw vermeerderd met 0,25 m; de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken en aangebouwde overkappingen bedraagt ten hoogste de bouwhoogte van het hoofdgebouw van het hoofdgebouw minus 3 m, waarbij de bouwhoogte minimaal 3 meter mag bedragen; de bouwhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken en vrijstaande overkappingen bedraagt ten hoogste 5 m; de maximale gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken en overkappingen binnen en buiten het bouwvlak bedraagt 200 m²; in afwijking van het gestelde in artikel 3 lid 2.2 sub b is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' een bijbehorend bouwwerk of overkapping toegestaan; in afwijking van het gestelde in artikel 3 lid 2.2 sub b is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' een vrijstaand bijbehorend bouwwerk toegestaan waarbij de maatvoering van de bestaande bebouwing als maximum geldt.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen: a. b.
c. d.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd; de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel maximaal 1 m mag bedragen; de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 m bedragen; faciliteiten ten behoeve van paarden, zoals paardenbakken, tredmolens, uitloopvoorzieningen en mestplaten, zijn niet toegestaan.
3.2.4 Overkappingen Voor het bouwen van overkappingen gelden de volgende bepalingen: a. b. c. d. e.
f.
overkappingen worden uitsluitend gebouwd op het achtererfgebied; de maximale goothoogte van een overkapping bedraagt 3 m; de maximale bouwhoogte van een overkapping bedraagt 5 m; de maximale oppervlakte aan overkappingen is opgenomen in artikel 3 lid 2.2 sub f; in afwijking van het gestelde in artikel 3 lid 2.4 sub a, artikel 3 lid 2.4 sub c en artikel 3 lid 2.4 sub d is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' een overkapping toegestaan, voor zover: 1. de maximale oppervlakte niet meer dan 35 m² bedraagt: 2. de maximale bouwhoogte ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw bedraagt vermeerderd met 0,25 m. in afwijking van het gestelde in artikel 3 lid 2.4 sub c geldt voor een hooiberg een max. bouwhoogte van 10 m.
14
3.3 Specifieke gebruiksregels 3.3.1 Nevenfuncties Gebruik van ruimten binnen de woning en gronden ten behoeve van hiernavolgend genoemde nevenfuncties wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt mits voldaan wordt aan het gestelde in de hiernavolgende tabel: nevenfunctie
max. vloeroppervlak bebouwing) voor nevenfunctie
a. bed&breakfast
-
b. museum/tentoonstellingsruimte
100 m²
c. antiek- en kunsthandel
100 m²
d. aan huis verbonden beroep of bedrijf tot maximaal categorie 1 in de staat van bedrijfsactiviteiten
100 m²
(in de
max. omvang voor de nevenfunctie 6 kamers met in totaal maximaal 12 bedden
voor het bepaalde onder 3.3.1 geldt aanvullend:
degene die de activiteiten in de woning of in de bijbehorende bouwwerken zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn; de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd;
voor het bepaalde onder 3.3.1 onder d geldt bovendien:
er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop of horeca als ondergeschikte activiteit in verband met de aan-huis-verbonden activiteit.
3.4 Afwijken van de gebruiksregels 3.4.1 Nevenfunctie Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 3.1 voor het gebruik van ruimten binnen de woning en op het erf voor aan-huis-verbonden (bedrijfs)activiteiten tot maximaal categorie 2 in de staat van bedrijfsactiviteiten mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: a. b. c. d. e. f. g.
het totale vloeroppervlak voor het aan-huis-verbonden bedrijf mag maximaal 100 m² bedragen; degene die de activiteiten in de woning of in de bijbehorende bouwwerken zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn; in afwijking van het bepaalde onder b en artikel 3 lid 3.1 kan het bevoegd gezag toestaan dat de activiteiten uitgevoerd worden door de bewoner van de direct naastgelegen woning; de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd; het bedrijf dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving; voor de activiteit is geen omgevingsvergunning milieu benodigd; er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop of horeca als ondergeschikte activiteit in verband met de aan-huis-verbonden activiteit of het uitoefenen van een bed & breakfast zoals bedoeld in artikel 3 lid 3.1 onder a.
15
Artikel 4 Agrarisch-2 4.1 Bestemmingsomschrijving 1.
De op de verbeelding voor 'Agrarisch-2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden veehouderij': grondgebonden veehouderij
alsmede voor: b. c.
het hobbymatig houden van vee; bijbehorende voorzieningen zoals: (ontsluitings)wegen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater;
met dien verstande, dat: d.
erfontsluitingswegen ten behoeve van gronden anders dan gronden met de bestemming Agrarisch tevens zijn toegestaan;
2.
De in lid 1 bedoelde gronden zijn tevens bestemd voor de doeleinden, zoals aangegeven in artikel 4 lid 3.1 met de daarbij behorende maximaal te gebruiken vloeroppervlaktes aan gronden en gebouwen;
4.2 Bouwregels Op deze gronden mogen ten dienste van de (sub) bestemming uitsluitend worden gebouwd: a. b.
gebouwen en daarbij behorende bedrijfswoningen met aan- en uitbouwen en bijgebouwen; bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen: a. b. c. d. e.
gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van terreinafscheidingen, mogen uitsluitend op gronden met de nadere aanwijzing "bouwvlak" worden gebouwd; per bouwvlak is slechts bebouwing ten dienste van een bedrijf toegestaan; de bouw van een (bedrijfs)woning is binnen deze bestemming niet toegestaan; de bijbehorende bedrijfswoning(en) staan binnen de bestemming "Agrarisch-1"; voor zover gebouwen niet op de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd, dient de afstand tot deze grens ten minste 2 m te bedragen; overigens geldt het volgende: o de maximale goothoogte van gebouwen en overkappingen bedraagt 6m; o de maximale bouwhoogte van gebouwen en overkappingen bedraagt 12m; o de maximale bouwhoogte van silo's bedraagt 12m; o de maximale bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt 2m; o de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt 15m; o de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt 3m.
16
4.3 Specifieke gebruiksregels 4.3.1 Medegebruik De in artikel 4 lid 1 bedoelde gronden mogen mede gebruikt worden voor de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals aangegeven in de navolgende tabel, met inachtneming van de daarbij behorende voorschriften.
Voorschriften bij tabel 1 Intensieve kwekerij 1a. Intensieve kwekerij als hoofdtak mag uitsluitend plaatsvinden op bestaande bouwvlakken, in de bestaande bebouwing. Het oppervlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van een intensieve kwekerij als hoofdtak mag ten hoogste 2.000 m² bedragen. 1b. Het oppervlak aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van een intensieve kwekerij als neventak mag ten hoogste 1.000 m² bedragen. Kleinschalige natuurontwikkeling 7. De medebestemming betreft kleinschalige natuurontwikkeling in de vorm van rietlandjes, akkerranden, moerasjes of open water.
17
4.4 Afwijken van de gebruiksregels 4.4.1 Nevenfunctie Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4 lid 1 sub 1 ten behoeve van de nevenactiviteiten, zoals aangegeven in de navolgende tabel 2 met inachtneming van de daarbij behorende voorschriften.
Voorschriften bij tabel 2 Algemene vrijstellingsbevoegdheid nevenfuncties 1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de categorieën neven-functies zoals genoemd in tabel 2, teneinde nevenfuncties toe te laten die naar aard, omvang en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de ingevolge tabel 2 toelaatbare nevenfuncties met inachtneming van de voorwaarden zoals hieronder opgenomen in de voorschriften 1 tot en met 11.
18
Nevenfuncties via vrijstelling 2. Voor de hier bedoelde functies (aanduiding V in tabel) zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen. Daarbij dient in elk geval voldaan te worden aan de volgende voorwaarden: a.
b. c.
nevenfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden); bestaande landschaps- en natuurwaarden in de omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast; voor het uitoefenen van de nevenfuncties mag in geen geval gebruik worden gemaakt van kassen.
Vloeroppervlak in gebruik voor nevenfuncties 3. Het vloeroppervlak van de in tabel 2 bedoelde nevenfuncties mag binnen het bouwvlak in totaal niet meer dan 400 m² bedragen, met dien verstande dat: a. b. c. d. e. f. g. h. i.
j.
het vloeroppervlak van verkoop aan huis van streekeigen producten niet meer dan 100 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van een agrarisch loonbedrijf niet meer dan 500 m² mag bedragen; het vloeroppervlak ten behoeve van de mestvergisting niet meer dan 1.800 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van een kleinschalige horecagelegenheid niet meer dan 100 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van recreatief nachtverblijf niet meer dan 200 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van een museum/tentoonstellingsruimte niet meer dan 100 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van kleinschalig kamperen niet meer dan 2.500 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van verhuur/gebruik van ruimten ten behoeve van sociaal maatschappelijke activiteiten (zoals verenigingen, ateliers, workshops) niet meer dan 100 m² mag bedragen; het vloeroppervlak van een paardenpension niet meer dan 500 m² mag bedragen; ten behoeve van deze functie mag binnen het bouwvlak tevens een paardenbak worden aangelegd met een oppervlak van maximaal 1.200 m² (inwendige maatvoering); de gronden buiten, maar aansluitend aan het bouwvlak mogen worden gebruikt ten behoeve van de nevenfunctie poldersport; het vloeroppervlak van niet deze functies mag niet meer bedragen dan 2 ha.
Staat van Bedrijfsactiviteiten 4. Met betrekking tot de Staat van Bedrijfsactiviteiten geldt het volgende: a.
b.
burgemeester en wethouders zijn bevoegd van de categorieën ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten vrijstelling te verlenen, teneinde bedrijven toe te laten in maximaal één categorie hoger, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op specifieke werkwijze en getoetst aan de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de ingevolge tabel 2 algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten; burgemeester en wethouders zijn - met toepassing van artikel 3.6.1.a Wro - bevoegd de Staat van Bedrijfsactiviteiten in die zin te wijzigen dat de categorie-indeling van bedrijven kan worden gewijzigd, voor zover wijziging van de milieubelasting van het desbetreffende bedrijfstype daartoe aanleiding geeft;
met dien verstande dat: - geluidshinderlijke inrichtingen niet zijn toegestaan; - benzineservicestations met lpg-verkooppunt niet zijn toegestaan. Combinatie met bedrijfsvoering 5. De hier bedoelde functies zijn alleen toegestaan bij wijze van neventak bij volwaardige agrarische bedrijven of agrarische bedrijven bij wijze van deeltijd of bij een hoofdfunctie anderszins.
19
Kleinschalig kamperen 6. Het plaatsen van kampeermiddelen op de in de tabel aangegeven bouwvlakken is toegestaan. De volgende voorwaarden zijn van toepassing: a. b. c. d. e. f.
kampeermiddelen mogen uitsluitend worden geplaatst in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober; het aantal kampeermiddelen mag ten hoogste 25 bedragen; het plaatsen van stacaravans is niet toegestaan; ten behoeve van het kleinschalig kamperen mogen op het bouwvlak sanitaire voorzieningen worden gebouwd; indien voor kleinschalig kamperen een vrijstellingsbevoegdheid voor de overschrijding van een bouwvlak aan de orde is, wordt bij het vrijstellingsbesluit bepaald dat deze overschrijding alleen gebruikt mag worden voor kleinschalig kamperen.
Opslag in bestaande gebouwen, niet zijnde kassen en buitenopslag 7a. Voor opslag mogen géén nieuwe gebouwen of kassen worden gebouwd. Evenmin mogen bestaande gebouwen en/of kassen ten behoeve van opslag als nevenfunctie worden uitgebreid. 7b. Opslag van stoffen en producten die gevaar of milieuoverlast kunnen opleveren, is in geen geval toegestaan. 7c. Voor de hier bedoelde functies is buitenopslag in geen geval toegestaan. Buitenrijbaan en uitloop 9. Een buitenrijbaan of een uitloop is uitsluitend toegestaan binnen de bouwvlakken. Voorzieningen en parkeergelegenheid 10. Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonreclame is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor lichtmasten en lichtbakken. Er dient op eigen terrein voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid voor de betreffende functie binnen het bestaande bouwvlak. Mestvergisting 12. Minimaal 50% van het vergistingsmateriaal dient mest te zijn. Tevens moet minimaal 25% van het vergistingsmateriaal van het eigen bedrijf afkomstig zijn.
20
4.5 Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming "Agrarisch-2" te wijzigen ten behoeve van de vervolgfuncties, zoals aangegeven in tabel 3 met in achtneming van de daarbij behorende voorschriften.
21
Voorschriften bij tabel 3 Vervolgfuncties via planwijziging 1. Met betrekking tot vervolgfuncties via planwijziging geldt het volgende: Algemeen a. Voor de hier bedoelde functies (aanduiding W in tabel) zijn burgemeester en wethouders bevoegd planwijziging ex artikel 3.6.1.a Wro toe te passen. Daarbij dient in elk geval voldaan te worden aan de volgende voorwaarden:
het gebruik is beëindigd en hergebruik is aantoonbaar niet mogelijk;
bestaande landschaps- en natuurwaarden in de omgeving mogen niet onevenredig wor-den aangetast;
volledige sanering van de bedrijfsgebouwen kan in redelijkheid niet worden verlangd; vervolgfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden); er mag geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking, dit in relatie tot de functie van de weg waaraan het bedrijf is gelegen; de stiltegebieden als aangegeven op themakaart 2, waarbij uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de geluidsproductie van de vervolgfunctie; voor het uitoefenen van de vervolgfuncties mag in geen geval gebruik worden gemaakt van kassen.
Registratie: geen uitbreiding van bebouwing b. Indien voor een vervolgfunctie op agrarische bouwvlakken een wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast, geldt het volgende:
in het wijzigingsplan wordt bij wijze van bouwvoorschrift bepaald, dat de gebouwen in geen enkel opzicht mogen worden uitgebreid, behoudens voor zover daarvoor ingevolge de na-volgende voorschriften vrijstelling is verleend; in afwijking van het voorafgaande geldt dat wanneer de inhoud van de woning minder bedraagt dan 650 m³, de inhoud tot 650 m³ mag worden uitgebreid;
in het wijzigingsplan wordt door middel van een specifieke aanduiding aangegeven dat het hier een vervolgfunctie betreft op een voormalig agrarisch bouwvlak.
Bouwmogelijkheden: algemeen 2. Met betrekking tot de bouwmogelijkheden geldt het volgende: Alleen bestaande bebouwing a. Ter plaatse van agrarische bouwvlakken mogen voor de in tabel 3 bedoelde functies - ongeacht of deze zonder meer toelaatbaar zijn dan wel na planwijziging - geen nieuwe gebouwen worden gebouwd. Evenmin mogen de gebouwen, zoals aanwezig op het tijdstip waarop het in tabel 3 bedoelde gebruik een aanvang neemt, qua oppervlakte en hoogte worden uitgebreid. Nieuwbouw in geval van sanering bestaande bedrijfsbebouwing b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ten behoeve van nieuwbouw vrijstelling te verlenen van voorschrift 2 onder a, in ruil voor afbraak van aanwezige bedrijfsgebouwen die noch solitair, noch in samenhang met andere bebouwing cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen, met inachtneming van het volgende: 1. 2.
de oppervlakte van de nieuw op te richten gebouwen mag maximaal bedragen 50% bedragen van de oppervlakte van de bebouwing die wordt afgebroken, met een maximum van 200 m²; de herbouw dient te passen in een (her)inrichtingsplan voor het betreffende bouwvlak, waarbij erfbeplanting wordt aangebracht en waarbij doorzichten zo mogelijk worden hersteld; er dient zekerheid te zijn verkregen dat het (her)inrichtingsplan daadwerkelijkzal worden uitgevoerd.
22
Bedrijven 4. Met betrekking tot bedrijven geldt het volgende: Staat van Bedrijfsactiviteiten a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd van de categorieën ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten vrijstelling te verlenen, teneinde: bedrijven toe te laten in maximaal één categorie hoger, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op specifieke werkwijze en getoetst aan de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot de ingevolge tabel 3 algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten; bedrijven toe te laten die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, indien en voor zover het betrokken bedrijf geen inrichting is als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en naar aard en invloed op de omgeving (gelet op specifieke werkwijze) geacht kan worden te behoren tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten; met dien verstande dat benzineservicestations met LPG-verkoop niet zijn toegestaan. b. Burgemeester en wethouders zijn - met toepassing van artikel 3.6.1.a Wro - bevoegd de Staat van Bedrijfsactiviteiten in die zin te wijzigen dat de categorie-indeling van bedrijven kan worden gewijzigd, voor zover wijziging van de milieubelasting van het desbetreffende bedrijfstype daartoe aanleiding geeft. Buitenrijbaan en uitloop 5. Een buitenrijbaan of een uitloop is uitsluitend toegestaan binnen de bouwvlakken. Voorzieningen en parkeren 6. Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonreclame is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor lichtmasten en lichtbakken. Er dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid voor de betreffende functie op eigen terrein, binnen het bestaande bouwvlak. Buitenopslag 7. Voor de hier bedoelde functies is buitenopslag in geen geval toegestaan.
23
Artikel 5 Water 5.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. b. c. d. e. f.
waterberging; waterhuishouding; waterlopen en waterpartijen; groenvoorzieningen; infiltratievoorzieningen; kruisingen en overbruggingen ten behoeve van verkeer.
5.2 Bouwregels Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende bepalingen: a. b. c.
op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd; de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de waterhuishouding mag maximaal 5 m bedragen; steigers en/of overkappingen zijn niet toegestaan.
5.3 Afwijken van de gebruiksregels Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor: a.
b.
het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
24
Artikel 6 Waarde - Archeologie 1 6.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. 6.2 Bouwregels Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels: a. b.
c.
op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 6 lid 1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m; ten behoeve de bestemming Agrarisch-1 en de bestemming Waterstaat - Waterkering mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemmingen geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien: 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige; het bepaalde in artikel 6 lid 2 sub b onder 1 en artikel 6 lid 2 sub b onder 2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken: 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering, of; 2. een bouwplan waarvan de bodemverstoring niet meer bedraagt dan 150 m², of; 3. een bouwwerk dat zonder graaf- en heiwerkzaamheden dieper dan 30 cm onder maaiveld, kan worden geplaatst.
6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 6.3.1 Verboden uitvoering van andere werken Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie' zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a.
b. c. d. e.
het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of bouwhoogte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage; het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen; het verlagen of verhogen van het waterpeil; het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd; het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
25
6.3.2 Uitzonderingen Het verbod van artikel 6 lid 3.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden: a. b. c. d.
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij artikel 6 lid 2 in acht is genomen; een oppervlakte beslaan van ten hoogste 150 m²; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning of een ontgrondingsvergunning; ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
6.3.3 Voorwaarden Een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 6 lid 3.1 wordt verleend, indien de aanvrager van de vergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologisch waardevolle objecten worden verwacht. Bovendien kan middels een omgevingsvergunning worden afgeweken indien de betrokken archeologische waarden, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de afwijking voorschriften te verbinden, gericht op: a. b. c.
het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; het doen van opgravingen; begeleiding van de bouwactiviteiten door de archeologische deskundige.
6.4 Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door een of meer bestemmingsvlakken met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding te verwijderen indien het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
26
Artikel 7 Waterstaat - Waterkering 7.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Waterstaat – Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het onderhoud en instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering. 7.2 Bouwregels 7.2.1 Dubbelbestemming Op de gronden mogen ten behoeve van de bestemming, zoals in artikel 7 lid 1 bedoeld, geen gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd. 7.2.2 Primaire bestemming Voor het bouwen op deze gronden ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien: a. b.
het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken; de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
7.3 Nadere eisen Ter beoordeling van de afwijking, bedoeld in artikel 7 lid 4, dient de aanvrager een schriftelijk advies van het hoogheemraadschap aan te leveren. 7.4 Afwijken van de bouwregels Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verlenen van het bepaalde in: a. b.
artikel 7 lid 2.1, voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijn, die noodzakelijk zijn in het kader van waterstaatsbelang; artikel 7 lid 2.2, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterstaatbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad.
27
7.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 7.5.1 Verboden uitvoering van andere werken Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag op de in artikel 7 lid 1 bedoelde gronden de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren: a. b. c. d. e.
het ontginnen, ophogen, afgraven, bodemverhogen en egaliseren; het dempen, graven, afdammen, vergroten of herprofileren van sloten of ander oppervlaktewater; het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur; het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm bij wijze van woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en afgraven dan wel ten behoeve van ontginning of draineren; de aanleg van oeverbeschoeiingen.
7.5.2 Uitzonderingen Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7 lid 5.1 is niet vereist voor; a. b.
het normale onderhoud, gebruik en beheer ten dienste van de bestemming; reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
7.5.3 Toelaatbaarheid De werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 7 lid 5.1 zijn slechts toelaatbaar, indien: a.
het waterhuishoudkundig belang (kwantitatief en kwantitatief), met het oog op de waterhuishoudkundige doelstellingen niet wordt geschaad.
7.5.4 Nadere eisen Ter beoordeling van de toelaatbaarheid, bedoeld in artikel 7 lid 5.3, dient de aanvrager een schriftelijk advies van het hoogheemraadschap aan te leveren.
28
3 Algemene regels Artikel 8 Anti-dubbeltelregel Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene bouwregels 9.1 Algemeen Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, geen beperkingen. 9.2 Ondergronds bouwen a.
b.
Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen: 1. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak; 2. het oppervlak aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil vermeerderd met 15 m²; 3. in aanvulling op het bepaalde sub a en b is maximaal 1 niet - overdekt zwembad toegestaan onder de volgende voorwaarden: 1. het zwembad dient te worden gebouwd achter de achtergevel of het verlengde daarvan en op een afstand van ten minste 3 m van zijdelingse en achterste perceelsgrens; 2. het zwembad mag niet overdekt zijn, tenzij de regeling voor bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 4 Bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in acht wordt genomen; 3. het zwembad mag uitsluitend voor hobbymatig gebruik worden benut; 4. per perceel mag maximaal 1 zwembad worden gebouwd; 4. de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 4 m onder peil; 5. bij het berekenen van de blijkens de deze regels geldende bebouwingspercentages, of van het in deze regels maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 9 lid 2 sub a onder 4 voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10 m onder peil onder de voorwaarde dat: 1. de waterhuishouding niet wordt verstoord; 2. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.
9.3 Ondergeschikte bouwdelen Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, uitbouwen, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
29
9.4 Monumenten a.
b.
Voor het slopen van bouwwerken gelegen binnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding monument' is een omgevingsvergunning vereist. Alvorens de omgevingsvergunning kan worden verleend, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij een door B&W daartoe aangewezen deskundige/commissie. De omgevingsvergunning als bedoeld artikel 9 lid 4 sub a kan slechts worden verleend indien en nadat het college het advies van de deskundige/commissie in overweging heeft genomen en een positief besluit heeft genomen.
9.5 Bestaande afstanden en maten a.
b.
c.
Indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden. In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden. In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in sub a en b uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.
Artikel 10 Algemene gebruiksregels 10.1 Strijdig gebruik Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor: a.
b. c. d. e.
het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; seksinrichtingen; zelfstandig gebruik van een bijbehorend bouwwerk als woning of als een verblijfsrecreatieve onderkomen; bewoning van hoofdgebouwen ten behoeve van meer woningen dan op grond van de bouwregels is toegestaan.
30
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels 11.1 Algemeen Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van: a.
b. c.
d.
de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft; de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft; de bestemmingsbepalingen en toestaan dat nutsgebouwtjes, kunstobjecten, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits de inhoud per gebouwtje maximaal 50 m³ bedraagt en een maximale hoogte van 3 m heeft; de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 m.
Artikel 12 Algemene wijzigingsregels 12.1 Algemeen Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van: a.
b.
overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft.
De overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.
31
4 Overgangs- en slotregels Artikel 13 Overgangsrecht 13.1 Overgangsrecht voor bouwwerken a.
b.
c.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, 1. gedeeltelijk worden vernieuw of veranderd; 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen 2 jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a onder 1 van dit artikel met maximaal 10%. Het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub a van dit artikel is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
13.2 Overgangsrecht voor gebruik a. b.
c.
d.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 13 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 13 lid 2 sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Het bepaalde in artikel 13 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
13.3 Hardheidsclausule Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan grond en bouwwerken gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op beëindiging op termijn van die met het plan strijdige situatie, ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht met een omgevingsvergunning afwijken.
Artikel 14 Slotregel Deze regels worden aangehaald als: Regels Rijnsaterwoude van de Gemeente Kaag en Braassem.
32
van bestemmingsplan Herenweg
12a/14
te
Nota van beantwoording zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Herenweg 12a te Rijnsaterwoude Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 januari t/m 25 februari 2015 ter inzage gelegen. In deze periode zijn twee zienswijzen binnengekomen. Van de overlegpartners is alleen van het hoogheemraadschap van Rijnland een inhoudelijke reactie ontvangen. Daarnaast is van een belanghebbende een zienswijze ontvangen. De zienswijzen worden hieronder verwoord en beantwoord. De zienswijzen hebben geleid tot aanpassingen van het bestemmingsplan. 1. 1.1
1.2
1.3
1. 1.1
1.2
1.3
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND De boerderij ligt in de kernzone van de waterkering. Gezien de beperkingen die gelden vanwege dat feit is het verstandig om Rijnland vroegtijdig bij de verdere ontwikkeling van de plannen te betrekken. Ook voor het verwijderen van de dam met duiker en het aanbrengen van bruggen in de primaire watergang en in de beschermingszone van waterkeringen zal vergunning moeten worden aangevraagd. Wij verzoeken u dit de initiatiefnemer aan te geven. Met de nieuwe invulling van boerderij is het noodzakelijk dat de locatie wordt aangesloten op de gemeentelijke riolering. INDIENER 1 De Toelichting dient nog te vermelden waarom het vigerende bestemmingsplan onvoldoende mogelijkheden biedt de plannen te realiseren. De hoge bestemmingsplandichtheid (1 per 250 inwoners) bedreigt uniformiteit, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en uitvoeringsefficiëntie. De toelichting voorziet niet in een onderzoek over de rentabiliteit van het plan en de geïntroduceerde nevenfuncties.
v.k.a. Aanvrager is verplicht een keurvergunning aan te vragen.
v.k.a. Aanvrager is verplicht een keurvergunning aan te vragen.
v.k.a.
In paragraaf 1.1. staat beschreven dat het toekennen van de aanduiding plattelandswoningen de reden voor de bestemmingsplanwijziging is. Bij elk bestemmingsplan is oog voor deze zaken door zoveel mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande plannen. Dit hoeft ook niet. Het plan is uitvoerbaar, omdat het aan alle wet- en regelgeving voldoet. De financiële haalbaarheid betreft een verantwoording t.a.v. de gemeentelijke financiën. Bovendien is, gezien het feit dat het een bestemmingsplan op aanvraag is, reëel en haalbaar dat het gerealiseerd wordt. Als de aanvrager een dergelijk verzoek doet, mag verondersteld worden dat het plan financieel haalbaar is. Pagina 1 van 4
1.4
Het verplaatsen van de toegangsdam in noordelijke richting tast de cultuurhistorische waarde van de dam aan.
1.5
De turfschuur wordt verplaatst, wat aanzienlijk gevolgen heeft voor het frontaanzicht en tast de cultuurhistorische waarde aan.
1.6
De verschuiving van bijgebouwen is in strijd met het provinciaal gebiedsprofiel Hollandse Plassen, dat doorzichten wil behouden. In 4.3.3 van de toelichting is een figuur opgenomen, die wellicht wijzigt in de besluitvorming van 11-03-2015, waardoor de waterkering wellicht wijzigt. In de toelichting ontbreekt een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. In artikel 1 ontbreekt een definitie van plattelandswoning. Aangeven dat ter plaatse van de bouwaanduidingen 1 en 2 de bebouwing uitsluitend volgens de oorspronkelijke situering en met de oorspronkelijke maatvoering gebouwd mogen worden. De bouwaanduidingen 1 en 2 ontbreken op de digitale verbeelding. De nevenfuncties dienen beperkt te worden tot één nevenfunctie wegens mogelijke aantasting van het monument, en hogere verkeersbelasting. De nevenfuncties zouden helemaal geschrapt moeten worden als blijkt dat deze niet rendabel zijn. In 3.4.1 zou nader omschreven moeten worden in hoeverre en tot hoever het bevoegd gezag mag afwijken. De genoemde voorwaarden onder 3.4.1 zouden ook moeten gelden voor 3.3.1.
1.7
1.8
1.9 1.10
1.11 1.12
1.13
1.14
1.15
Het bestemmingsplan biedt mogelijkheden t.a.v. nevenfuncties, net zoals het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude. Dat is toelatingsplanologie. Of en hoe deze rendabel zijn, is t.z.t. aan de exploitant. Het bestemmingsplan regelt niets over het al dan niet verplaatsen van de toegangsdam. Het bestemmingsplan maakt slechts binnen de bestemming water een brug of dam mogelijk. De concrete plannen worden t.z.t. door de daartoe bevoegde commissie van een advies voorzien. Het bestemmingsplan regelt niets over het al dan niet verplaatsen van de turfschuur. Het bestemmingsplan maakt slechts bijgebouwen mogelijk. De concrete plannen worden t.z.t. door de daartoe bevoegde commissie van een advies voorzien. Dit is onjuist. Het gebiedprofiel zegt hierover niets, omdat het een reeds bestaand bouwvlak betreft en het hoofdgebouw hetzelfde blijft. De waterkering is correct opgenomen. De waterkering is namelijk niet de waterkering van de Braassemermeer, maar die van de Vierambachtspolder. Deze zal niet wijzigen. Dit staat in paragraaf 6.2.1. Deze ingediende zienswijzen en beantwoording daarvan komen in de volgende paragraaf.
Deze zal ingevoegd worden. Dit is niet nodig, omdat over de concrete bouwplannen door de daartoe bevoegde commissie nog geadviseerd wordt.
Dit is onjuist. De aanduidingen staan op de digitale verbeelding. Niet het aantal nevenfuncties, maar de oppervlakte is de beperkende factor.
Zie 1.3
De voorwaarden zijn duidelijk genoeg.
De voorwaarden genoemd onder 3.4.1.b, c en f zullen ook aan 3.3.1 gekoppeld worden. Overigens geldt voor de voorwaarde f dat deze slechts beperkt kan gelden.
Pagina 2 van 4
1.16 B&B zou beperkt moeten worden tot een aantal nachten per gast om langdurige bewoning te voorkomen. 1.17 Artikel 5 komt niet overeen met artikel 21.3 van het bestemmingsplan kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude.
Aanpassingen:
Dit is ruimtelijk niet relevant en derhalve onnodig beperkend. Bovendien beperkt dit de rendabiliteit. Het archeologie-artikel is overgenomen uit bestemmingsplan Kaag en Braassem West. Inhoudelijk komt het overeen met het genoemde artikel 21.3. Aanpassing is daarom niet nodig. Definitie Plattelandswoning toevoegen in artikel 1: bedrijfswoning, die bewoond mag worden door derden, zoals bedoeld in de Wet Plattelandswoningen. De voorwaarden genoemd onder 3.4.1. b, c en f zullen ook aan 3.3.1 gekoppeld worden.
Wijzigingen n.a.v. zienswijze: Vernummeren 1.34 – 1.41 naar 1.35-1.42 Invoegen (nieuw) 1.34 plattelandswoning: bedrijfswoning, waarin door derden gewoond mag worden, zoals bedoeld in artikel 1.1a Wabo. e
Nummering tabel corrigeren (1 rij hoeft geen nummering a te hebben) 3.3.1 invoegen na tabel: voor het bepaalde onder 3.3.1 geldt aanvullend:
degene die de activiteiten in de woning of in de bijbehorende bouwwerken zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn; de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd;
voor het bepaalde onder 3.3.1 onder d geldt bovendien:
er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop of horeca als ondergeschikte activiteit in verband met de aan-huis-verbonden activiteit.
Ambtshalve wijzigingen: 1)
Geconstateerd is dat het gehele agrarische bouwvlak herbestemd moet worden, omdat er anders een verdubbeling van het aantal bedrijfswoningen zou ontstaan. Dit leidt tot de volgende aanpassingen:
Bestemming Agrarisch wijzigen in Agrarisch-1 (in toelichting, regels en verbeelding) Vernummeren 3.1. a-e naar b-f. Invoegen 3.1.a. bedrijfswoningen t.b.v. het agrarisch bedrijf bestemd met Agrarisch-2 Vernummeren artikelen 4-13 naar 5-14, invoegen nieuw artikel 4. Artikel 4: Agrarisch-2 Regels: idem aan Buitengebied Jacobswoude, met dien verstande dat geen bedrijfswoning is toegestaan, omdat de bijbehorende bedrijfswoning(en) binnen de bestemming Agrarisch 1 staan. Plankaart: toevoegen resterend agrarisch bouwvlak (conform Buitengebied Jacobswoude) met de bestemming Agrarisch-2. Waterkering opnemen cf Legger. Archeologie opnemen cf beleid (tot aan sloot).
Pagina 3 van 4
2)
De aanvrager heeft aangegeven dat indien verhuur/verkoop niet slaagt, hij de nevenfuncties mogelijk zelf wil gebruiken. Omdat dit opnieuw zou leiden tot een uitgebreide procedure, wordt hiervoor een binnenplanse afwijking ingevoegd.
Vernummeren 3.4.1.c t/m f naar d t/m g. Invoegen: 3.4.1.c. in afwijking van het bepaalde onder b en artikel 3 lid 3.1 kan het bevoegd gezag toestaan dat de activiteiten uitgevoerd worden door de bewoner van de direct naastgelegen woning; 3)
Overige ambtshalve wijzigingen
3.2.1.b “plattelandswoningen” vervangen door “woningen”
Pagina 4 van 4
Raadsavond Agendapunt Registratienummer Portefeuillehouder(s) Opsteller E-mail Telefoon
: : : : : : :
8 juni 2015 8 15.046 Y. Peters-Adrian J. Eichler
[email protected] (071) 3327 431
Onderwerp: Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer Beslispunten: 1. In te stemmen met de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer en deze te hanteren als basis voor op te stellen gemeentelijke visies, bestemmingsplannen of gebiedsgerichte projecten. 2. De financiering van programmabureau Greenport Aalsmeer á € 30.000 voort te zetten. Publiekssamenvatting In samenwerking tussen bedrijfsleven, overheden en onderwijs is de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer opgesteld. In de visie wordt op basis van de behoefte aan glastuinbouw per gebied een categorie toegewezen. Ook wordt toegelicht hoe met elk type gebied kan worden omgegaan en waar de kansen en bedreigingen liggen. De gezamenlijke visie wordt door alle betrokken gemeenteraden en de provinciale staten vastgesteld en zorgt zo voor zekerheid en duidelijkheid voor de sector in het gebied. Inleiding Greenport Aalsmeer is één van de zes greenports in Nederland. Het is het grootste wereldhandels- en kenniscentrum voor de sierteeltsector met in het hart bloemenveiling FloraHolland. Binnen de Greenport werken dagelijks 50.000 mensen full time bij teeltbedrijven, de veiling, handelsbedrijven, exporteurs, tuinbouwleveranciers en veredelaars in bloemen en planten. Deze bedrijven zorgen met elkaar voor een omzet van 3 miljard euro per jaar. Greenport Aalsmeer werkt aan de versterking van de concurrentiepositie van de sierteeltsector in de zeven gemeenten van de greenport: Kaag en Braassem, Nieuwkoop, Uithoorn, Haarlemmermeer, Amstelveen, De Ronde Venen en Aalsmeer. Andere organisaties die deel uitmaken van de greenport zijn onder andere provincie Zuid-Holland, provincie Noord-Holland, Nak Tuinbouw, Rabobank, LTO Glaskracht, de Kamer van Koophandel en het Wellantcollege. Om de goede keuzes en afwegingen te kunnen maken ten aanzien van glastuinbouw is een gezamenlijke visie opgesteld die aan alle betrokken gemeenteraden en de beide betrokken provinciale staten ter vaststelling wordt voorgelegd. Beoogd resultaat Door vaststelling van de Visie Greenport Aalsmeer ondersteunen we één gezamenlijk toekomstperspectief. Dit kunnen we vervolgens vertalen in eigen beleidsstukken en bestemmingsplannen. Deze gezamenlijke visie geeft duidelijkheid en houvast voor de ondernemers in het gebied, die daarop hun investeringen kunnen afstemmen. Kader De Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer is aanvullend op de gemeentelijke MRSV
15.046 Rvs Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer
22 juni 2015
Pagina 1 van 2
Argumenten Momenteel maakt de glastuinbouw een economisch moeilijke periode door die mogelijk structureel van aard is. Het is daardoor van belang helder te hebben hoe de sector er momenteel voor staat en waar de kansen en bedreigingen liggen. Om die reden is de ruimtelijke visie gebaseerd op vraag- en aanbodonderzoek in de Greenport, zodat er een goed beeld gevormd kon worden. Vervolgens zijn de gebieden al naar gelang de potentie opgedeeld in verschillende categorieën met bijbehorende behandelingsvoorstellen voor de toekomst. In het geval van onze gemeente zijn de vier glastuinbouwgebieden aangewezen als bestaand kleinschalig glastuinbouwgebied dat behouden en versterkt kan worden. In de ruimtelijke visie zijn meerdere handreikingen gedaan hoe dit te bewerkstelligen is. Ook is er een kleine hoeveelheid verspreid glas aanwezig en is Braassemerland aangewezen als transformatiegebied. De ruimtelijke visie bestendigt dus de bestaande situatie waardoor we de lijn in de MRSV kunnen voortzetten met de wetenschap dat hier draagvlak voor is in de gehele Greenport. Draagvlak Bij de totstandkoming van de ruimtelijke visie hebben de ondernemers door middel van bijeenkomsten en vertegenwoordiging in de LTO een actieve betrokkenheid gehad. Financiële consequenties Er is reeds lopende financiële dekking voor de jaarlijkse € 30.000 voor het programmabureau Greenport Aalsmeer onder post P31002. Er is dus geen extra budget nodig, het lopende budget moet enkel worden voortgezet. Ten aanzien van de ruimtelijke visie zijn er geen directe financiële consequenties voor de gemeente. Wel zorgt het voortzetten van de huidige lijn om glastuinbouwgebieden als zodanig te behouden voor effecten in de investeringsmogelijkheden van ondernemers. Risico’s De ruimtelijke visie gaat uit van een Greenportbreed plan waarbij ook sanering en uitbreiding plaatsvindt in andere gemeenten. Andere gemeenten en provincies dienen de visie ook vast te stellen om de balans te bewaren. Communicatie De ruimtelijke visie wordt meegenomen in toekomstige ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld bestemmingsplannen. Ook wordt de visie na vaststelling door alle raden en provinciale staten bekendgemaakt bij de ondernemers via de koepelorganisaties. Realisatie Na vaststelling van het beleid kan deze gelden als basis voor de glastuinbouwbestemmingsplannen en ruimtelijke visies. Een concreet voorbeeld hiervan is bestemmingsplan De Baan en Sotaweg; de visie is mede de onderbouwing om het gebied te behouden voor de glastuinbouw, iets wat in de informatieavond voor de Nota van Uitgangspunten ook door de bewoners, ondernemers en aanwezige raadsleden is bevestigd. Na vaststelling van de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer wordt binnen de Greenport een uitvoeringsagenda opgesteld zodat de visie ook uitgewerkt kan worden en de kansen op het gebied van duurzaamheid kunnen worden aangegrepen. Roelofarendsveen, 19 mei 2015 Burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, de gemeentesecretaris, de burgemeester, M.E. Spreij mr. K.M. van der Velde-Menting Bijlagen behorend bij het voorstel Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer (15.04109) Financiering programmabureau Greenport Aalsmeer (15.07883) 15.046 Rvs Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer
22 juni 2015
Pagina 2 van 2
De raad van de gemeente Kaag en Braassem; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 mei 2015; gelet op het bepaalde in de Gemeentewet;
besluit:
1. in te stemmen met de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer en deze te hanteren als basis voor op te stellen gemeentelijke visies, bestemmingsplannen of gebiedsgerichte projecten; 2. de financiering van programmabureau Greenport Aalsmeer á €30.000 voort te zetten.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Kaag en Braassem gehouden op 22 juni 2015 de griffier, de voorzitter, drs. B.S.M. Sepers mr. K.M. van der Velde-Menting
15.046 Rbs Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer
22 juni 2015
Pagina 1 van 1
Adresgegevens
eer G E M E E N T E K A A G EN B R A A S S E M Doe.soort Datum:
Q \.(3'ffr's.r' 3 1 MRT 2015
College Gemeente Kaag en B n ^ S p n T " T.a.v. mevrouw Y. Peters OVB: ja / nee Postbus 1 2370 A A ROELOFARENDSVIif^piek: j a / nee
|
8
V
OR
Groen Onderwijscentrum (locatie Wellantcollege) Linnaeuslaan2»1431 JV Aalsmeer Postbus 1026*1430 BA Aalsmeer Rekeningnummer NL69RABO01584.54.715 KvK nummer 51158590 BTW nummer NL823118460B01 www.greenportaalsmeer.nl
Ml RO GL
behandeld door Dhr. S. van Voorn Telefoon: 06 46145208
[email protected]
datum
Aalsmeer, 26 maart 2015
onderwerp
Financiering Programmabureau Greenport Aalsmeer 2016-2020
Geacht college, De Greenport Aalsmeer is een samenwerkingsverband van 15 partijen u i t het bedrijfsleven, kennisen onderwijsinstellingen, een bank, gemeenten en provincies. Het samenwerkingsverband heeft als doel de internationale concurrentiepositie van de sierteeltsector te versterken. De sierteeltsector is economisch gezien- van groot belang voor u w leden, gemeente of provincie. A l met al biedt de sector i n u w regio w e r k aan 50.000 mensen. De partners bereiken h u n doel door randvoorwaarden te scheppen voor de sector o m (nog) beter te kunnen functioneren. Bij het scheppen van randvoorwaarden k u n t u denken aan: •
Het versterken van het innovatieklimaat: ervoor zorgen dat ondernemers w o r d e n begeleid i n h u n wens om te veranderen/ innoveren. Door te veranderen blijven bedrijven up-to-date, als gevolg waarvan zij de concurrentie het hoofd blijven bieden;
•
Voldoende juist opgeleide mensen klaar te stomen voor de veranderende arbeidsmarkt: het gaat hier o m het aansluiten van het bedrijfsleven op het onderwijs, het aanpassen van curricula, het verbeteren van het imago etc;
•
De energielasten (C02 en warmte) van de sector te verlagen en daarmee te verduurzamen: 30% van de kosten van de sector zijn gerelateerd aan de inkoop van energie. De toepassing van een C 0 2 - en Warmte- infrastructuur helpt tuinders i n h u n ambitie o m deze lasten te verlagen. De relatie met 'planologische duidelijkheid' (zie onder) is hier evident. Aanbieders van duurzaamheidsinfrastructuur geven aan dat het noodzaak is dat t u i n b o u w zoveel mogelijk 'geclusterd' is, o m tuinders rendabel aan te sluiten op infrastructuur;
•
De bereikbaarheid en logistiek optimaal te organiseren: de sierteeltsector i n de Greenport Aalsmeer is sinds de jaren '70 steeds meer een op transport en handel g e o r i ë n t e e r d e sector geworden. Hierdoor is de (hele) sector steeds afhankelijker geworden van een uitstekende bereikbaarheid.
•
Planologische duidelijkheid creëren: de glastuinbouw van de Greenport Aalsmeer is meer dan i n andere Greenports zeer verspreid over de regio aanwezig. De Greenport Aalsmeer heeft i n 2015 een Ruimtelijke Visie vastgesteld, welke duidelijkheid geeft over waar ondernemers en overheden de teelt zien i n de toekomst. Deze duidelijkheid geeft perspectief aan investeerders i n duurzaamheidsinfrastructuur (waar moet de infrastructuur naartoe?), maar ook aan tuinders zelf. De planologische visie biedt op die manier een stimulans aan ondernemersinvesteringen;
«E^POfflT
•
Aalsmeer
De positionering en het imago van de sector te verbeteren: het is voor de Greenport Aalsmeer van groot belang o m zich te bevinden i n landelijke en regionale, cross- sectorale en sectorale netwerken. I n deze netwerken worden projectpartners gevonden, of w o r d e n financieringsmogelijkheden voor projecten of programma's van de Greenport opgemerkt.
De bovenstaande thema's heeft de Greenport Aalsmeer benoemd i n de visie 'Samenwerken aan een bloeiend perspectief'. De partners hebben de i n de visie gestelde doelen nagestreefd door de projecten i n het Uitvoeringsprogramma van de Greenport Aalsmeer 2013-2016 te bewerkstelligen. Na de zomer zal de Greenport Aalsmeer haar visie actualiseren, aan de hand waarvan het uitvoeringsprogramma 2016-2020 w o r d t opgesteld. Het programmabureau van de Greenport Aalsmeer faciliteert de samenwerking i n brede zin: het organiseert besluitvorming op het niveau van stuurgroep- en stichtingsbestuur, het financiële management, subsidieaanvragen, doet de communicatie van en over de projecten, houdt contact met relevante netwerken (landelijk en regionaal) etc. etc. Kortom, het zorgt ervoor dat de inhoudelijke projectleiders (die door de partners worden geleverd) h u n werk goed kunnen doen, ten faveure van het behalen van doelen voor de sector. De financiering van de bovenstaande partijen loopt tot en met 2016. Voor de continuïteit van onze activiteiten is het van groot belang dat de Greenport Aalsmeer perspectief heeft op financiering na 2016. Zo zal de uitvoering van de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer i n en na 2016 gestalte krijgen, w o r d t het innovatieprogramma van de Greenport Aalsmeer 2016 -2020 uitgevoerd en zal het Groen Onderwijscentrum ook na 2016 haar doelen w i l l e n nastreven. De stuurgroep van de Greenport Aalsmeer heeft de financiering van de Greenport Aalsmeer van 2016 tot en met 2020 behandeld i n de stuurgroep van februari 2015. De stuurgroep is van mening dat het van belang is dat de partners binnen de Greenport Aalsmeer i n h u n begrotingen voorsorteren op de periode 2016 tot en met 2020. O m die reden verzoeken w i j u, o m u w bijdrage tot en met 2020 voort te zetten. Voor u w organisatie betekent dat jaarlijks € 30.000,- over de periode 2016 tot en met 2020. O m begrotingstechnische redenen vernemen w i j u w besluit hieromtrent graag voor september 2015. De Greenport Aalsmeer verneemt graag of het h u l p kan bieden i n het proces van de besluitvorming i n u w achterban. I n dat geval k u n t u zich wenden tot de programmamanager van de Greenport Aalsmeer, dhr. S. van Voorn (E:
[email protected], T: 0646145208). W i j hopen u voldoende te hebben g e ï n f o r m e e r d en wachten u w reactie af. Hoogachtend, Namens het Stichtingsbestuur,
r
3 M w . J. Vonk- Vedder (voorzitter)
M w . Y. Peters (penningmeester)