1
Afscheid van mijn dorp
Luid tikt de grote, statige klok de tijd in de voorkamer weg waar het diffuse licht van de late namiddag sluimerend naar binnen valt. Het brengt herinneringen boven die mijn leven voor een belangrijk deel vorm en inhoud hebben gegeven. In mijn stoel voor het raam zie ik oom Hendrik in gedachten de riemen van zijn roeiboot, knarsend in de klamp, bijna geluidloos door het kristalheldere, voorjaarswater heen scheppen. Met zijn grote, voorname gestalte liet hij, buiten het zicht van de dorpsbewoners, oogluikend toe dat ik op mijn buik op de voorpunt van de roeiboot ging liggen, waar ik het wuivende gras op de bodem zo goed en duidelijk onder mij langs kon zien glijden. Nu ik eraan denk kan ik nog de volle geur van houtteer ruiken. Als een vorst liet oom Hendrik zwijgend zijn roeiboot als een metafysisch hemelvaartuig over het water van de wieden heen glijden wat ik toen als een bijna spirituele sereniteit ervaren heb. Maar toch was ik blij en opgelucht toen ik hoorde dat we naar Zwartsluis gingen verhuizen, want het geloof begon een steeds zwaardere deken over het dorp heen te leggen en mij als jonge vrouw van vierentwintig jaar
te
benauwen.
Vooral
toen
de
orthodoxe
gereformeerde
gemeenschap van de Belt-Schutsloot besloten had alleen ‘het woord’ als basis voor het geloof te kiezen, werd zijn warmte steeds benauwender. Alle interpretaties van ‘het woord’ werden als verleidingen van de Duivel gezien waartoe men zich niet mocht laten verleiden. Toen oom Hendrik en tante Lientje zich ook tot die geloofgemeenschap van de Oosterse kerk hadden bekeerd, mocht ik geen gekleurde kousen meer dragen als ik bij ze op bezoek kwam. Een maand later mocht oom Hendrik zelfs geen roeitochten meer samen met mij door de Wieden maken, wat me toen ontzettend boos en verdrietig heeft gemaakt. Het kon de zindelijkheid van zijn geest in verleiding brengen en dat was verboden. En terwijl ik vanuit mijn stoel buiten de zon zie wegzakken in een opkomende nevel, hoop ik dat het geloof in Zwartsluis niet zo zwaar als hier wordt beleden, maar helemaal zeker ben ik daar niet van. De kracht van het geloof, dat door Abraham Kuiper zo voortreffelijk tot ontwikkeling is gebracht, is door ‘de eenvoudige mens’ van het dorp tot een instituut van regels en verboden gemaakt, dat volgens mij nooit zijn bedoeling is geweest. Zijn vrijheid om geloven bij elkaar te brengen, wordt hier steeds meer verloochend. Die vrijheid voel ik wel bij mijn vriendin Jasmijn die in Zwartsluis woont. Zij is Nederlands Hervormd en mag wel vrijelijk over Gods woord praten. Ik moet zelfs verzwijgen dat mijn vriendin Nederlands Hervormd is, anders ben ik bij tante Lientje niet meer welkom en dat wil ik oom Hendrik en moeder niet aandoen. Als ik vanuit mijn stoel zijn roeiboot daar zo roerloos stil in de gracht zie liggen, voel ik een medelijden voor hem boven komen omdat hij daar ook zwaar onder heeft moeten lijden. Een tijdje later moest hij zijn zondagse, zwarte kleren ook doordeweeks gaan dragen en tante Lientje moest haar haren iedere dag met een zwart haardoekje bedekken.
Oom Hendrik is bijna altijd een vader voor mij geweest en zelfs dat is toen opeens afgelopen. Zelf hebben ze nooit kinderen kunnen krijgen. De orthodoxe gereformeerde gemeenschap heeft het leven geheel in dienst van de zonde gesteld. Op die manier willen ze vergiffenis bij God afdwingen voor de zonden die de mens op aarde heeft begaan en waarvoor Hij zijn zoon heeft moeten offeren. Als beloning voor die boetedoening worden ze in genade aangenomen en opgenomen in zijn hemelse paradijs, denken ze. Mensen die dat niet doen komen in de hel en die gedachte is voor mij ondraaglijk en dat kan ik niet geloven. Dat principe is zelfs zo ver doorgevoerd dat ik afgelopen winter het riet ook niet meer samen met oom Hendrik mocht snijden. Het voelde alsof ik toen letterlijk van hem werd afgesneden. De winter daarvoor zijn we nog heel vanzelfsprekend, via het ijs, naar de rietvelden gewandeld. Met weemoed denk ik terug aan die tijd toen wij daar samen het riet gesneden hebben. Na het snijden kamden we met een speciaal soort mes de planten uit het riet. Daarna stapelden we het riet langs de sloot op, waar we het begin mei met de trekschuit weer kwamen ophalen om het op het vaste land op een schelf te zetten. Dat ging zo vanzelfsprekend dat we elkaar niet veel hoefden te zeggen; we hadden elkaar gevonden in de stilte, niet in het woord! Daar is toen geen sprankje zinnelijkheid bij aan te pas gekomen! De innemende sfeer bij het rietsnijden werd versterkt toen moeder in de late namiddag warme erwtensoep met boterhammen langs kwam brengen, die we achter het opgestapelde riet in de luwte van een scherpe oostenwind, opaten in de zon. Daar voelde ik de frisheid van wind en zon op de huid van mijn gezicht prikkelen wat mij een rozig aangenaam gevoel bezorgde. Die diepe verbondenheid met de natuur heb ik toen als een waar geschenk van
God ervaren. Dat gevoel zou men meer in de kerk moeten uitdragen, denk ik zuchtend, terwijl ik buiten de zon nauwelijks nog in de dikke nevel kan zien. Dan zie ik dat het ondertussen al bijna half zes is geworden. Boven hoor ik moeder die al druk bezig is met de verhuizing kasten verschuiven. Eigenlijk zou ik mijn spullen ook moeten inpakken, maar mijn gedachten worden nog teveel in beslag genomen door mijn herinneringen die juist nu sterker dan ooit boven lijken te komen. Zoals de weerspiegeling van de roeiboot van oom Hendrik zoekt naar een verankering in het water, zoek ik naar herinneringen die ik wil vastleggen in mijn bewustzijn. Zo wil ik de hand van juffrouw Wijnsloot niet vergeten die ze soms zomaar even op mijn schouder kon leggen. Het leek wel alsof ze de spanning van mijn lichaam kon voelen die door mijn vader was veroorzaakt. Zelfs na vijftien jaar kan ik nog de warmte van haar hand op mijn schouder voelen. Dan verbreekt opeens rode kater Dries mijn gedachten en loopt soeverein het bruggetje over naar boer Evert. Hij weet dat hij binnenkort een vis van hem zal krijgen, die hij straks uit zijn palingfuik achteloos over zijn schouder op het talud zal werpen. Ik bewonder zijn eenvoudige manier van leven dat zo krachtig en vanzelfsprekend is. De mijne moet ik altijd bevechten en is bijna nooit vanzelfsprekend. Als ik hem het talud van de gracht zie aflopen, moet ik aan de witte lakens denken die moeder daar altijd op de bleek neerlegde. Maandag was altijd wasdag en dan veranderde het talud in één grote sneeuwvlakte van lakens. Hier op de Belt-Schutsloot zijn nog geen motorwasmachines aanwezig. De moeder van Jasmijn heeft er al wel één.
Toen ik vorige week bij Jasmijn op bezoek was, heeft haar moeder mij trots haar moderne motorwasmachine laten zien. Enthousiast vertelde ze dat die machine haar meer dan vijftig procent van het huishoudelijk werk uit handen had genomen en bovendien had het de was veel minder grauw gemaakt. Haar overgebleven tijd kon ze nu aan zaken besteden die veel leuker en interessanter waren dan het afstompende, saaie huishoudwerk. Nu kon ze tenminste heerlijk uit gaan winkelen. Van haar hoorde ik dat de jaren dertig een geheel nieuwe collectie kleren in de winkels had gebracht waar ik helemaal nog geen kennis van had genomen. Toen ze mij al die nieuwe kleding in een catalogus liet zien, kwamen mijn kleren me opeens heel oubollig en saai voor. Ik kon mijn ogen toen niet afhouden van al die korte, geplooide rokken die het lichaam zo mooi sierlijk maakten. Ook de hoedjes stonden erg schattig op dat mooie, korte haar. Er had zich een nieuwe tijd aangekondigd die spannend en avontuurlijk was en ik kon niet wachten daar ook aan mee te willen doen, maar wist niet hoe ik dat moest doen. Meteen kreeg ik toen zin om ook zo’n nieuwe jurk te gaan maken, maar wist tegelijkertijd dat ik die niet in ons dorp zou kunnen dragen, omdat die teveel de zinnelijkheid van de geest in verleiding zou kunnen brengen. Daarom ben ik ook blij dat we gaan verhuizen. Als ik moeder boven met stoelen en bedden hoor schuiven, kan ik mij nauwelijks voorstellen dat zij, net als de moeder van Jasmijn, ook zou gaan winkelen. Het strakke ritme van haar dagelijkse werkzaamheden heeft haar bestaan als diepe heipalen in de veenbodem geslagen en verankerd aan een fundament dat onwrikbaar is geworden. Zonder dat ritme zou ze in paniek raken en niet weten hoe ze haar nieuwe leven zin
en inhoud moest geven. Daarom zal ze die nieuwe tijd ook volledig aan haar voorbij laten gaan en mogelijk zelfs als een gevaar zien dat het fundament van haar leven zou kunnen aantasten. Opeens komt haar leven mij kleinburgerlijk voor en voel ik een afstand ontstaan die ik niet plezierig vind. Het voelt een beetje als verraad en dat neem ik mezelf kwalijk want ik wil graag loyaal aan haar blijven, omdat ik weet wat ze met vader heeft moeten meemaken. Ongemakkelijk schuif ik in mijn stoel heen en weer. De moeder van Jasmijn heeft een tegenovergesteld karakter; zij is doortastend en stapt zelfverzekerd het nieuwe decennium van de jaren dertig in. Zo heeft ze mij ook haar nieuw lingerie getoond; ik wist niet eens dat zoiets bestond, kende dat woord niet eens! Het is alleen jammer dat ik niet met moeder of mijn zussen over die nieuwe, spannende tijd kan praten; zij willen daar niets mee van doen hebben. Zelfs de dominee heeft in zijn preek erop gewezen dat we niet te lichtzinnig in die nieuwe tijd moeten stappen, want het kon de toorn van God over je afroepen. Soms bekruipt me het naargeestige gevoel dat om de liefde en verdraagzaamheid van God toonbaar te maken, het kwaad moet worden gepredikt. Alleen mijn jonge broer Jim vindt de nieuwe tijd ook dynamisch en spannend, maar mijn oudere broer Cas vindt het slechts een modegril waar je vooral geen tijd en aandacht aan moet besteden. Om wat afstand van mijn herinneringen te nemen, probeer ik wat afleiding te zoeken bij het arbeiderskastje dat moeder half verscholen achter het gordijn heeft neergezet. Vermoeid sta ik op uit mijn stoel en zet de radio aan. Als de lamp wat is opgewarmd en ik de antenne heb gericht, hoor ik langzaam de stem van Bing Crosby uit een gekraak en geruis
tevoorschijn komen die zijn prachtige lied: ‘Beautiful Dreamer’ zingt. Terug in mijn stoel roept de melodramatische toon van dat liedje mijn herinneringen echter nog sterker op. Ondanks wat vader mij heeft aangedaan, ben ik hem wel dankbaar dat hij vlak voor zijn overlijden deze radio voor een redelijk prijsje op de kop heeft weten te tikken. Er zit een speciaal kastje omheen dat moeder angstvallig uit het zicht van de straat heeft gezet. Bij zijn bezoek aan weduwe Grootveld heeft hij dat ‘arbeiderskastje’ toen voor twintig gulden over kunnen nemen. Zij wilde na het overlijden van haar man dat ‘noeste’ en ‘wilde geluidsapparaat’, zoals zij dat volgens vader noemde, niet langer in haar woonkamer hebben staan. Vader kon die aanbieding toen niet laten lopen en zo hebben wij onze eerste nieuwigheid van de jaren dertig in huis gekregen. Moeder was daar niet blij mee en wij mochten daar absoluut niets tegenover oom Hendrik en tante Lientje zeggen. Zij had al problemen genoeg met de familie en de mensen houden elkaar hier goed in de gaten. Over twee maanden komt mijn broer Jim zijn nieuwe vriendin voorstellen en dan gaan we naar een radioprogramma luisteren dat op de dinsdagavond wordt uitgezonden. Volgens Jim moet dat een heel vermakelijk programma zijn. Ik kan me daar nu al op verheugen. Volgens mijn broer heeft vader zeker niet teveel voor die radio betaald, want een nieuwe kost toch al gauw zo’n negentig gulden! Ik hoop dat mijn oudste broer Cas volgende week ook met zijn vriendin Alies op bezoek komt om naar dat programma te luisteren want met haar kan ik goed opschieten. Als ik kater Dries buiten, met de half verorberde vis in zijn bek, het talud zie aflopen, hoop ik niet dat wij moeder in Zwartsluis ook met de was moeten helpen, want mijn oudste zus en ik worden daar bij
vooraanstaande families als huismeid in dienst gesteld. Om zeven uur moeten we daar met het huishoudwerk beginnen. Moeder staat op maandag altijd al om vijf uur op om de was in de week te zetten, wij mochten dan een uurtje later opstaan. Vaak was ze daar de hele dinsdag en soms ook nog de woensdagochtend mee bezig. Alles moest met de hand worden gedaan en om zes uur moesten wij de was met de stamper wentelen. Daarna werd de was gekookt in een grote ketel en vervolgens op het gras van het talud uitgespreid. De zon zorgde ervoor dat de was dan schoon en helder werd. De achtergebleven vlekken werden met extra zeep nageboend en uitgewassen. Als het wasgoed van de bleek kwam, ging het naar de spoelbak waarvoor het water uit de gracht werd geschept. Tijdens het uitspoelen van de was in de gracht, heb ik haar toen tegen de buurvrouw horen zeggen dat we naar Zwartsluis gingen verhuizen. Met ons had ze daarover nog met geen woord gesproken. Net als mijn buurvrouw had ik dat toen nauwelijks kunnen geloven. En terwijl ze met honderd en één vragen werd bestookt naar het waarom, probeerde zij de reden zoveel mogelijk te ontwijken, maar kon niet verhullen dat het financieel voor haar niet meer was op te brengen. In de winter zette moeder soms een bakje warm water naast haar neer waarin ze haar handen kon opwarmen. Ook wij moesten soms in de winter meehelpen spoelen en dat was geen pretje. Het steenkoude water splijtte de nagelriemen van je vingers en verschrompelde je huid tot die van een oude vrouw. Met uienzalf moest je die harde randen dan weer zacht en week zien te maken. Als de was klaar was, werd deze gewrongen en op lijnen uitgehangen. Op dinsdagmiddag ging moeder strijken en moest ik met een meetlatje precies opmeten hoe de was gevouwen moest worden, zodat mijn andere zus het precies op de juiste wijze in de kast kon leggen.
In Zwartsluis moet ik dat werk nu voor een vooraanstaande vrouw gaan doen, maar gelukkig heeft zij ook zo’n motorwasmachine en hoef ik de was niet meer op de bleek te leggen. Ik moet het daar strijken en met een meetlatje netjes in de kast opbergen. Als de klok zes uur slaat, schrik ik wakker uit mijn gedachten en zie buiten op het wateroppervlakte een luchtbelletje verschijnen dat naar de zijkant van de gracht begint te glijden. En terwijl ik dat luchtbelletje halverwege zijn tocht uit elkaar zie spatten, hoor ik moeder de trap af komen lopen. Vermoeid gaat ze tegenover mij aan tafel zitten en zegt met een licht geïrriteerde stem: ‘ Geertruida zit jij nou nog steeds beneden? Wanneer ga jij nou eindelijk je spullen eens inpakken? Zoveel tijd heb je niet meer?’ ‘Vanavond ga ik nog wat spullen inpakken’, beloof ik haar plechtig. ‘Nu we gaan verhuizen komen allemaal herinneringen boven die ik even moest verwerken. Ik ben hier tenslotte geboren.’ ‘Ja, dat kan ik mij nog goed herinneren, praat me er niet van. Het vroor die dag verschrikkelijk toen jij op 12 februari 1912 geboren werd. En omdat vader toen niet thuis was, moest oom Hendrik halsoverkop de voedvrouw uit Wannerperveen ophalen. Maar door de strenge vorst kwamen ze veel te laat terug en was jij al geboren. Deze oude Brabantse kachel was bij lange na niet voldoende om de kamer te verwarmen. En omdat ik erg verzwakt was, heb ik je toen te lang bloot in de kou laten liggen en...’ ‘Ja,’ val ik haar in de rede, ‘ heb ik nu twee grote gaten in mijn billen zitten.’ ‘Wees blij dat het daarbij gebleven is,’ zegt ze met een licht verwijtende toon in haar stem, ‘het had toen ook heel anders met je kunnen aflopen en die twee gaten ziet niemand. Maar je moet je gedachten niet teveel
door het verleden laten bepalen, want dat rijt alleen maar wonden open die juist aan het genezen zijn. Je kunt beter boven gaan inpakken, want er moet nog heel wat gedaan worden.’ ‘Maar je kunt je toekomst niet op het drijfzand van je verleden bouwen,’ zeg ik opeens feller dan mijn bedoeling is. Eerst zwijgt ze alsof over mijn woorden moet nadenken, dan zegt ze opeens nuchter: ‘ maar je moet het drijfzand ook niet natter maken dan het al is.’ Dan hoor ik mezelf zuchten. Nu buiten de dichte nevel bijna al het licht van de zon heeft weggenomen, is in de kamer een zware schemer komen te hangen. Door het gebrekkig functioneren van het elektriciteitsnet doet moeder pas laat het licht aan. ‘Is je verleden dan zo erg geweest?’, vraagt ze opeens met zachte stem. ‘Ja,’ antwoord ik resoluut, ‘ vader was onberekenbaar en soms vals en gemeen als hij gedronken had. Waarom heeft hij eigenlijk altijd zoveel alcohol gedronken?’ ‘ Om zijn gemoed te ontlasten,’ antwoordt ze kort en krachtig en laat haar blik in de nevel van het landschap verdwijnen. Aan de toon van haar stem kan ik horen dat ze daar niet over wil praten. Daarom vraag ik haar waarom oom Hendrik en tante Lientje eigenlijk zo’n somber leven zijn gaan leiden. ‘Ja,’ zegt ze met een diepe zucht, ‘ ik weet ook niet waarom dat allemaal zo heeft moeten lopen. Misschien heeft God ze een teken willen geven dat zij te lichtzinnig met zijn woord zijn omgegaan, ik weet het niet. Maar laten we ons daar nu maar even niet al te druk om maken, want boven ligt nog veel werk op ons te wachten.’ Dan staat ze op en loopt weer naar boven en laat een bedrukte sfeer in de kamer achter. Ik laat het daarbij en neem mij voor om vanavond nog
wat spullen in te pakken en zet die dan in de kamer waarin mijn vader is overleden. Moeder heeft na zijn overlijden die kamer leeggeruimd en er nooit meer iets in gezet, alsof ze er niets meer mee te maken wil hebben. Vandaag is het precies tien jaar geleden dat hij in die kamer is overleden. ‘Misschien zijn mijn herinneringen daarom wel zo sterk boven gekomen,’ denk ik met een zucht en voel meteen de spanning weer in mijn schouders toenemen. Ik hoop dat ik door de verhuizing meer afstand van hem kan nemen. Hij was postbode en tijdens het rondbrengen van de post is hij onwel geworden. Een dag later is hij tijdens een zwaar ziekbed boven in die kamer overleden. Hoewel moeder het toen financieel een stuk moeilijker heeft gekregen, heeft zijn dood ook een zekere verlichting in huis gebracht. Als kind moest ik altijd voor hem op mijn hoede zijn; hij was soms extreem lief, maar soms ook heel onberekenbaar, vals en gemeen. Als hij extra vrolijk was, tilde hij mij hoog de lucht in, draaide mij wild in het rond en juist op het moment dat ik mij door een gevoel van euforie wilde laten meevoeren, raakte hij zijn evenwicht kwijt en liet mij hard op de grond vallen. Ik heb daar zware hoofdpijnen aan overgehouden en wilde niet meer door hem opgetild worden en dat kon hem bijzonder boos en agressief maken. Wild trok hij mij dan uit de stoel en wierp mij als een overwonnen trofee de lucht in. Soms wierp hij mij veel te hoog de lucht in en moest mij hard vastgrijpen om me niet te laten vallen. Moeder hoorde ik dan in de hoek van de kamer kermen en huilen, maar greep niet in. Nu weet ik dat zijn vrolijkheid niet spontaan was, maar dat wist ik toen niet!
De dokter vertelde dat zijn lever totaal vervet was geraakt door de alcohol en flink was gekrompen. Eerst begreep ik daar niets van en dacht ik dat hij aan een vreselijke ziekte was overleden, later vertelde mijn jongste broer dat vader een alcoholist was. Angstig heeft ze dat deel van haar leven altijd voor mij gesloten gehouden. Eerst dacht ik dat het door haar grote verdriet kwam, maar later begreep ik van mijn broer dat hij zijn plichten als echtgenoot ook niet zo nauw had genomen en zelfs amoureuze contacten met andere vrouwen erop na had gehouden. Misschien is dit arbeiderskastje daar wel het gevolg van geweest, denk ik nu enigszins wantrouwend. Toch kan ik mij nauwelijks voorstellen dat zoiets in dit dorp plaats heeft kunnen vinden, omdat iedereen elkaar zo goed in de gaten houdt. Maar aangezien er over dat soort onderwerpen niet gesproken werd bestonden dat soort problemen ook niet in het dorp. Met steun en financiële hulp van oom Hendrik en tante Lientje heeft moeder nog een tijd in dit huis kunnen wonen, maar nu oom Hendrik zelf ook door de financiële crisis uit Amerika is getroffen en zijn riet bijna niet meer kan verkopen, is hij zelf ook armlastig geworden en kan hij moeder financieel niet meer ondersteunen. Daarom moeten we het huis verkopen en naar een goedkope huurwoning in Zwartsluis verhuizen waar ik samen met mijn oudste zus de kost moet verdienen. Mijn broers zijn daarvan vrijgesteld en mogen doorleren. Mijn oudste broer leert aan de hogere burgerschool. Moeder heeft het huis, dat vader voor duizend gulden heeft gekocht, voor zevenhonderd gulden kunnen verkopen. Gelukkig heeft ze nog wel een stuk grond achter het huis in bezit kunnen houden dat ze aan boeren heeft kunnen verpachten.
Als ik zie dat de klok inmiddels zes uur aangeeft sta ik op, loop naar de Brabantse potkachel pak het gedenklepeltje van mijn geboorte van de schoorsteen en neem dat mee naar boven om in te pakken.