Addendum OER Podiumtechnicus Toneel Cohort 2005-2006 / 2006-2007
Niveau 4
Inhoudsopgave: Hoofdstuk 1 Inleiding
3
Hoofdstuk 2 Kerntaken / Beroepscompetenties
4
Hoofdstuk 3 Beroepscompetenties / Beheersingscriteria
8
Hoofdstuk 4 Toetsvorm / Beroepscompetenties
27
2
Hoofdstuk 1 inleiding. Binnen de opleiding Podium- en evenemententechnicus Toneel bewijst de cursist zijn competent zijn door middel van de volgende beoordelingsresultaten: 1. een positief beoordeeld examendossier
2. positief beoordeelde praktijkobservaties 3. een positief beoordeeld criterium gericht interview Deze drie onderdelen worden op beheersingscriterianiveau getoetst. In hoofdstuk 3 staan de verschillende beheersingscriteria genoemd. Per beheersingscriterium wordt door middel van een of meerdere letters aangegeven binnen welke onderdeel de beoordeling plaatsvindt Hiervoor wordt de volgende codesystematiek toegepast:
•
P = producten in het examendossier
•
H = praktijkobservaties op handelingsbewaam niveau
•
R = reflectie binnen een criterium gericht interview
Aanvullend op de in het OER genoemde diploma-eisen de volgende opmerkingen: Binnen het examendossier dienen alle relevantie kerntaken door middel van concreet aangedragen bewijzen minimaal driemaal positief te zijn beoordeeld. Een bewijs bestaat uit een verslag (STARR) met daaraan toegevoegd een beoordelingsformulier. Van de in het verslag genoemde, kerntaken dient minimaal 75% van de bijbehorende beroepscompetenties te zijn afgedekt. Richtinggevend voor de beoordeling van de beroepscompetenties zijn de onderliggende beheersingscriteria. Het examendossier wordt door twee materiedeskundige vakdocenten beoordeeld. De praktijkobservaties vinden plaats op de werkvloer binnen een reële praktijksituatie. Dit kan tijdens het uitvoeren van prestaties, het uitvoeren van werkzaamheden bij een BPV-bedrijf of leerbedrijf. Praktijkobservaties moeten minimaal twee weken van te voren worden aangevraagd bij het examenbureau. De cursist moet ten minste twee praktijkobservaties uitvoeren. De praktijkobservatie wordt beoordeeld aan de hand van een beoordelingsformulier. Het panelgesprek (criteriumgericht interview) richt zich op twee onderwerpen namelijk:
1. de vakinhoud 2. je vermogen tot zelfsturing door middel van reflectie Het gesprek wordt gevoerd met minimaal twee panelleden waarbij één vakexpert. Het gesprek duurt ongeveer een half uur. Voorafgaand aan het gesprek levert de cursist twee verslagen van prestaties uit het examendossier in. Deze verslagen moeten elk minimaal één kritische beroepssituatie bevatten waarop de cursist heeft gereflecteerd. De beoordeling vindt plaats op beroepscompetentie niveau waarbij de onderliggende beheersingscriteria richtinggevend zijn.
3
Hoofdstuk 2 Kerntaken / Beroepscompetenties Kerntaak 1 Transporteert materiaal, apparatuur en gereedschap 1
Laden en lossen
2
Interne transportmiddelen bedienen
7
Communiceren tijdens de werkzaamheden
8
Omgaan met problemen
9
Samenwerken
10
Veilig en milieubewust werken
11
Klantgericht handelen
12
Eigen werkzaamheden voorbereiden
13
Zorgdragen voor kwaliteit
14
Rapporteren over de werkzaamheden
15
Beroepscompetenties ontwikkelen
16
Functioneren in de organisatie
Kerntaak 2 Bouwt constructies 2
Interne transportmiddelen bedienen
3
Opbouwen en afbreken
7
Communiceren tijdens de werkzaamheden
8
Omgaan met problemen
9
Samenwerken
10
Veilig en milieubewust werken
11
Klantgericht handelen
12
Eigen werkzaamheden voorbereiden
13
Zorgdragen voor kwaliteit
14
Rapporteren over de werkzaamheden
15
Beroepscompetenties ontwikkelen
16
Functioneren in de organisatie
4
Kerntaak 3 Installeert apparatuur 2
Interne transportmiddelen bedienen
4
Bekabeling aanleggen
5
Licht-, beeld en geluidsapparatuur plaatsen en aansluiten
7
Communiceren tijdens de werkzaamheden
8
Omgaan met problemen
9
Samenwerken
10
Veilig en milieubewust werken
11
Klantgericht handelen
12
Eigen werkzaamheden voorbereiden
13
Zorgdragen voor kwaliteit
14
Rapporteren over de werkzaamheden
15
Beroepscompetenties ontwikkelen
16
Functioneren in de organisatie
Kerntaak 4 Assisteert tijdens voorstelling / evenement 6
Ondersteunende werkzaamheden uitvoeren
7
Communiceren tijdens de werkzaamheden
8
Omgaan met problemen
9
Samenwerken
10
Veilig en milieubewust werken
11
Klantgericht handelen
12
Eigen werkzaamheden voorbereiden
13
Zorgdragen voor kwaliteit
14
Rapporteren over de werkzaamheden
15
Beroepscompetenties ontwikkelen
16
Functioneren in de organisatie
5
Kerntaak 5 Bereidt voorstelling / evenement voor 20
Adviseren
21
Werkproces aansturen
22
Werkplanning opstellen
23
Werkplannng bewaken
24
Locatieonderzoek doen
25
Licht-, beeld- en geluidsapparatuur inregelen en bedienen
26
Storingen oplossen
Kerntaak 6 Hangt decorstukken in en verzorgt changementen 17
Trekkenwand bedienen
20
Adviseren
21
Werkproces aansturen
22
Werkplanning opstellen
23
Werkplannng bewaken
24
Locatieonderzoek doen
26
Storingen oplossen
Kerntaak 7 Verzorgt decorstukken, rekwisieten en effecten 18
Rekwisieten gebruiken
19
Effecten verzorgen
20
Adviseren
21
Werkproces aansturen
22
Werkplanning opstellen
23
Werkplannng bewaken
26
Storingen oplossen
6
Hoofdstuk 3 Beroepscompetenties / Beheersingscriteria 1. Laden en lossen 1. Ontvangt en leest de werkinstructie en/of laadplan. 2. Werkt gestructureerd, veilig en nauwkeurig volgens instructie/laadplan. 3. Verzamelt materiaal, apparatuur en gereedschap voor en na de voorstelling/evenement. 4. Maakt materiaal, apparatuur en gereedschap transportklaar. 5. Demonteert materiaal en apparatuur. 6. Pakt materiaal, apparatuur en gereedschap in. 7. Laadt de vrachtwagen volgens de voorschriften en neemt maatregelen om transportschade en diefstal te voorkomen. 8. Lost de lading op de plaats van bestemming zodanig dat snel en veilig met de opbouw gestart kan worden. 9. Voert verpakkingsmateriaal en afval af. 10. Houdt bij het laden en lossen rekening met veiligheid en fysieke belasting. 11. Gebruikt noodzakelijke hulpmiddelen die het laden en lossen vergemakkelijken.
2. Interne transportmiddelen bedienen 1. Bedient de interne transportmiddelen conform de geldende regels. 2. Past voortdurend alle veiligheidsregels toe. 3. Neemt maatregelen die een effectief gebruik van de interne transportmiddelen mogelijk maken (preventief onderhoud). 4. Zet de interne transportmiddelen op de juiste wijze in bij het laden, lossen en transporteren van materiaal, apparatuur en gereedschap.
7
3. Opbouwen en afbreken 1. Ontvangt en leest werkinstructie en constructietekeningen. 2. Werkt gestructureerd, veilig en nauwkeurig volgens tekeningen. 3. Legt en demonteert vloeren en podiums. 4. Bouwt en demonteert trussen. 5. Plaatst en demonteert decorstukken en rekwisieten. 6. Hangt en verwijdert vakken en doeken in de trekkenwand. 7. Plaats stoelen en voert deze af. 8. Bouwt tribunes op en breekt deze af. 9. Verricht klein onderhoud aan podiums, vloeren, decors en tribunes. 10. Houdt bij het opbouwen en afbreken rekening met veiligheid en fysieke belasting. 11. Gebruikt noodzakelijke hulpmiddelen die het opbouwen en afbreken vergemakkelijken. 12. Neemt maatregelen om schade en diefstal aan materiaal, constructie en apparatuur te voorkomen. 13. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen en levert de werkplek schoon op.
4. Bekabeling aanleggen 1. Ontvangt en leest werkinstructie, kabelplannen en aansluitschema’s. 2. Werkt gestructureerd, veilig en nauwkeurig volgens de plannen en schema’s. 3. Houdt bij het bekabelen rekening met veiligheid en fysieke belasting. 4. Gebruikt noodzakelijke hulpmiddelen die het bekabelen vergemakkelijken. 5. Neemt maatregelen om schade en diefstal aan kabels en apparatuur te voorkomen. 6. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen en levert de werkplek schoon op. 7. Bekabelt en ontkoppelt apparatuur. 8. Plakt kabels op de juiste wijze af. 9. Voert klein onderhoud uit aan de kabels. 10. Bergt kabels op in transportkisten.
8
5. Licht-, beeld- en geluidsapparatuur plaatsen en aansluiten 1. Ontvangt en leest werkinstructie, beeld-, licht en geluidsplannen. 2. Werkt gestructureerd, veilig en nauwkeurig volgens de plannen. 3. Houdt bij het plaatsen en aansluiten van de apparatuur rekening met veiligheid en fysieke belasting. 4. Gebruikt noodzakelijke hulpmiddelen die het plaatsen en aansluiten vergemakkelijken. 5. Hangt de apparatuur in. 6. Plaatst de apparatuur. 7. Controleert de werking van de apparatuur. 8. Demonteert de apparatuur na afloop van het evenement/voorstelling. 9. Neemt maatregelen om schade en diefstal aan apparatuur te voorkomen. 10. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen en levert de werkplek schoon op. 11. Verricht klein onderhoud aan de apparatuur.
6. Ondersteunende werkzaamheden uitvoeren 1. Ontvangt en leest werkinstructie. 2. Werkt bij repetitie en voorstelling gestructureerd, veilig en nauwkeurig volgens de instructie. 3. Bedient de volgspot. 4. Assisteert de cameraman, beeld-, licht- of geluidstechnicus. 5. Helpt mee bij de changementen. 6. Houdt bij het assisteren rekening met veiligheid en fysieke belasting. 7. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen.
9
7. Communiceren tijdens de werkzaamheden 1. Hanteert correcte omgangsvormen. 2. Stemt de communicatie af op de ander en op de situatie. 3. Luistert aandachtig en toont geduld. 4. Spreekt helder en duidelijk Nederlands.* 5. Spreekt helder en duidelijk Engels.* 6. Houdt rekening met wat door de ander gezegd wordt. 7. Schrijft begrijpelijke instructies. 8. Stelt gerichte vragen om relevante informatie te achterhalen. 9. Vraagt door om de noodzakelijke informatie helder te krijgen. 10. Brengt een boodschap kort en duidelijk over. 11. Let op non verbale communicatie. 12. Geeft duidelijke opdrachten. 13. Probeert beheerst om te gaan met eigen gevoelens 14. Spreekt anderen aan op verkeerd handelen en taalgebruik 15. Geeft na een ontvangen opdracht aan wat hij gaat doen. 16. Toont aan de boodschap van de ander begrepen te hebben. 17. Deelt relevante informatie tijdig mee. 18. Stemt relevante informatie af met anderen. 19. Zorgt voor een goede overdracht van het werk. 20. Legt een probleem op duidelijke wijze voor aan de leidinggevende.
10
8. Omgaan met problemen 1. Signaleert het probleem. 2. Is alert op problemen aan de hand van de verstrekte planning. 3. Stelt de aard van de problemen vast. 4. Raadpleegt zonodig collega’s, leidinggevende(n) en/of deskundige(n). 5. Verwijst zonodig door naar collega(‘s), leidinggevende(n) en/of deskundige(n). 6. Meldt problemen bij leidinggevende. 7. Brengt oplossingen in kaart. 8. Past de gekozen oplossing toe. 9. Werkt systematisch en stapsgewijs. 10. Maakt de juiste overweging om het probleem zelf te verhelpen of het te melden bij leidinggevende en/of andere belanghebbenden. 11. Blijft kalm in moeilijke situaties. 12. Biedt hulp bij het verhelpen van het probleem. 13. Registreert gegevens over het probleem. 14. Maakt op verzoek een rapportage van het probleem. 15. Evalueert resultaat van werkzaamheden. 16. Neemt maatregelen ter voorkoming van het probleem.
11
9. Samenwerken 1. Maakt werkafspraken met collega’s. 2. Komt gemaakte werkafspraken na. 3. Stelt gerichte vragen aan collega’s om alle relevante informatie boven water te krijgen. 4. Luistert naar collega’s en houdt rekening met wat door hen gezegd wordt. 5. Houdt rekening met verschillen tussen mensen en hun manier van werken. 6. Geeft feedback aan collega’s. 7. Vraagt om feedback van collega’s. 8. Wijzigt werkwijze indien nodig naar aanleiding van gekregen feedback. 9. Verstrekt relevante informatie aan alle belanghebbenden. 10. Vraagt collega’s om hulp als hij er zelf niet uitkomt. 11. Stimuleert en helpt collega’s als de situatie daarom vraagt en het werk het toelaat. 12. Geeft aan wanneer de werkdruk te hoog is. 13. Zoekt, als eigen taken afgerond zijn, naar een andere klus/project of vraagt hiernaar bij zijn collega’s of leidinggevende. 14. Neemt actief deel aan werkbesprekingen. 15. Stelt het gemeenschappelijke resultaat van het team centraal. 16. Communiceert in begrijpelijke taal met anderen. 17. Heeft inzicht in de werkzaamheden van collega’s. 18. Gaat flexibel om met wisselende taken en werktijden. 19. Gaat in goede harmonie om met collega’s en leidinggevende. 20. Draagt bij aan een positieve werksfeer en toont interesse in het werk van anderen. 21. Gaat respectvol om met mensen van andere disciplines, houdt rekening met de werkzaamheden van derden en overlegt bij eventuele problemen. 22. Draagt bij aan een duidelijke werkoverdracht naar collega’s.
12
10. Veilig en milieubewust werken 1. Handelt conform de richtlijnen/relevante voorschriften op het gebied van veiligheid, milieu en arbeidsomstandigheden. 2. Reageert alert en actief op (het ontstaan van) onveilige situaties. 3. Neemt preventieve maatregelen om problemen te voorkomen. 4. Doet voorstellen voor het op- en bijstellen van richtlijnen/voorschriften op het gebied van veiligheid, milieu en arbeidsomstandigheden. 5. Werkt volgens bedrijfsvoorschriften. 6. Wijst collega’s op risico’s van onveilige situaties. 7. Gaat efficiënt om met het materiaal, apparatuur en gereedschap. 8. Blijft rustig in moeilijke situaties. 9. Meldt/doet suggesties bij niet-milieubewust handelen. 10. Meldt onveilige situaties aan bij de verantwoordelijke persoon. 11. Brengt voorzieningen aan ter voorkoming van onveilige situaties op de werkplek. 12. Houdt de eigen werkplek schoon en overzichtelijk. 13. Gebruikt materialen, gereedschappen, materieel en persoonlijke beschermingsmiddelen op de juiste wijze. 14. Verzamelt afval en restmateriaal, sorteert dit en voert dit af volgens voorschriften.
13
11. Klantgericht handelen 1. Toont een geïnteresseerde houding en luistert actief. 2. Vraagt naar wensen en behoeften van de klant. 3. Herkent (on-)uitgesproken wensen en behoeften van de klant. 4. Stemt zijn manier van communiceren af op de klant. 5. Vertaalt de wens(en) van de klant naar het uit te voeren werk. 6. Informeert de klant over de werkzaamheden. 7. Speelt in op de veranderde situatie en past werkwijze hierop aan. 8. Komt afspraken na. 9. Verwijst zo nodig door naar (gespecialiseerde) collega’s. 10. Geeft advies als daarom gevraagd wordt. 11. Denkt mee, geeft ook ongevraagd advies. 12. Beperkt hinder tengevolge van de werkzaamheden tot een minimum. 13. Zorgt na afloop van de werkzaamheden voor een opgeruimde werkplek. 14. Vraagt aan de klant of alles naar wens (verlopen) is. 15. Voorkomt aanleidingen voor klachten zoveel mogelijk.
14
12. Eigen werkzaamheden voorbereiden 1. Ontvangt de werkopdracht. 2. Verzamelt alle relevante informatie. 3. Interpreteert relevante informatie. 4. Beoordeelt de werksituatie. 5. Bepaalt de optimale volgorde voor de uitvoering van de werkzaamheden. 6. Neemt voor aanvang van zijn werkzaamheden kennis van de vastgestelde planning. 7. Verdeelt in overleg zijn werkzaamheden in stappen. 8. Stelt vast welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. 9. Schat in hoelang de werkzaamheden gaan duren. 10. Houdt rekening met mogelijke knelpunten. 11. Maakt zonodig een schets van (een deel van) de opdracht. 12. Verdeelt zonodig de werkzaamheden. 13. Stemt de aanpak van werken zonodig af met de leidinggevende en/of andere betrokkenen. 14. Verzamelt de juiste materialen, gereedschappen en materieel. 15. Maakt materialen, gereedschappen en materieel klaar voor gebruik.
15
13. Zorgdragen voor kwaliteit 1. Werkt volgens de kwaliteitsvoorschriften van de werkgever. 2. Komt gemaakte afspraken na. 3. Gaat efficiënt en kostenbewust om met materialen, apparatuur, gereedschappen, materieel, tijd en energie. 4. Presenteert zichzelf en het bedrijf aan de klant als bewust optredend beroepsbeoefenaar. 5. Doet voorstellen voor verbetering van de kwaliteit van het werk. 6. Werkt (gedurende een lange periode) nauwkeurig, geconcentreerd en met oog voor detail. 7. Werkt volgens vastgestelde procedures in checklists, werkorders en bedrijfsregels. 8. Registreert werkzaamheden. 9. Signaleert fouten, verstoringen en afwijkingen in het werk en dat van anderen en onderneemt actie. 10. Anticipeert op mogelijke verstoringen van de voortgang van het werk door tijdig in te grijpen of voorzorgsmaatregelen te treffen. 11. Controleert tijdens de uitvoer van het werk de juistheid van de door hem en anderen gehanteerde werkwijze. 12. Controleert na afloop het resultaat van het eigen werk. 13. Evalueert het eigen werkproces.
14. Rapporteren over de werkzaamheden 1. Bepaalt welke informatie wel en niet van belang is om vast te leggen. 2. Bepaalt welke informatie relevant is voor degene aan wie hij rapporteert. 3. Geeft duidelijke en complete informatie. 4. Controleert gegevens op juistheid en controleert indien nodig. 5. Signaleert wanneer materialen, onderdelen, gereedschap of apparatuur bijbesteld moeten worden en geeft dit tijdig door. 6. Gebruikt de gebruikelijke (éénduidige) vaktermen. 7. Vult alle vereiste formulieren, werkbonnen en checklists volledig en duidelijk in. 8. Noteert na iedere afgeronde klus de gebruikte materialen, onderdelen en de benodigde tijd.
16
15. Beroepscompetenties ontwikkelen 1. Evalueert de eigen werkzaamheden. 2. Reflecteert met de leidinggevende op het beroepsmatig handelen. 3. Brengt zelf in kaart wat goed en nog niet goed gaat. 4. Bepaalt met de leidinggevende welke activiteiten hij daartoe moet ondernemen. 5. Toont motivatie om te leren 6. Creëert mogelijkheden tot het uitvoeren van leeractiviteiten 7. Onderneemt de met de leidinggevende afgesproken activiteiten. 8. Overziet ontwikkelingen in de branche. 9. Past in overleg nieuwe werkwijzen toe. 10. Informeert regelmatig in- en extern naar nieuwe ontwikkelingen. 11. Leest regelmatig vakliteratuur. 12. Bezoekt vakbeurzen, trainingen, cursussen en seminars. 13. Hanteert en combineert verschillende leeractiviteiten. 14. Stuurt in toenemende mate het leerproces zelf.
17
16. Functioneren in de organisatie
1. Kent zijn plaats en die van anderen binnen de hiërarchie in de organisatie en het arbeidsproces. 2. Volgt instructies van de leidinggevende op, vraagt aanvullende informatie bij onduidelijkheden. 3. Stelt zich loyaal op ten opzichte van het bedrijf en het personeel. 4. Draagt kennis, vaardigheden, houding en ervaring over. 5. Toont inzet en motivatie. 6. Neemt actief deel aan werkoverleg. 7. Toont betrokkenheid en interesse in het vakgebied. 8. Neemt actief deel aan functioneringsgesprekken en/of beoordelingsgesprekken met betrekking tot de eigen functie. 9. Heeft vertrouwen in eigen kunnen. 10. Sluit en beëindigt arbeidscontract. 11. Is in staat te solliciteren. 12. Onderneemt passende activiteiten om werk te vinden. 13. Maakt gebruik van rechten en plichten. 14. Neemt deel aan besluitvorming en beleidsbeïnvloeding. 15. Onderbouwt keuzes tot deelneming. 16. Neemt deel aan verkiezingen voor Ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging.
18
17. Trekkenwand bedienen 1. Bereidt de voorstelling voor m.b.t. kapindeling, hijs- en hefpunten en bruggengebruik op basis van decorplannen en tekeningen. 2. Ontvangt en leest werkinstructie en decorplannen. 3. Werkt gestructureerd en nauwkeurig volgens tekeningen. 4. Maakt constructieberekeningen m.b.t. geleiden en omhoog brengen van materiaal. 5. Deelt trekkenwand in op basis van decorplan en aanwezige decorstukken. 6. Programmeert de trekkenwand. 7. Hangt materiaal in de trekken. 8. Monteert trussen op correcte wijze. 9. Beoordeelt voortdurend de veiligheid. 10. Slaat hijslast aan en zekert de stabiliteit. 11. Bedient de trekkenwand tijdens de voorstelling aan de hand van de changementlijsten. 12. Bedient voordoeken. 13. Stemt werkzaamheden af met andere betrokkenen. 14. Houdt bij de werkzaamheden rekening met veiligheid en fysieke belasting. 15. Gebruikt noodzakelijke hulpmiddelen die het werken vergemakkelijken. 16. Neemt maatregelen om schade en diefstal aan materiaal, constructie en apparatuur te voorkomen. 17. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen.
19
18. Rekwisieten gebruiken 1. Ontvangt en leest werkinstructie en draaiboek. 2. Werkt gestructureerd, nauwkeurig en hygiënisch volgens instructie. 3. Verzamelt de juiste rekwisieten. 4. Repeteert de voorstelling met de andere uitvoerenden. 5. Verwisselt rekwisieten tijdens de voorstelling aan de hand van de changementlijsten. 6. Onderhoudt de rekwisieten. 7. Houdt bij de werkzaamheden rekening met veiligheid en fysieke belasting. 8. Neemt maatregelen om schade en diefstal aan rekwisieten te voorkomen. 9. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen.
19. Effecten verzorgen 1. Ontvangt en leest werkinstructie en plannen. 2. Werkt gestructureerd en nauwkeurig volgens instructie. 3. Bereidt speciale effecten voor. 4. Repeteert de voorstelling met de andere uitvoerenden. 5. Voert speciale effecten uit tijdens de voorstelling. 6. Voert overleg met producent en uitvoerenden. 7. Houdt bij de werkzaamheden rekening met veiligheid en fysieke belasting. 8. Neemt maatregelen om hinder voor anderen te voorkomen.
20
20. Adviseren 1. Analyseert situatie gesprekspartner(s). 2. Inventariseert de wensen van de gesprekspartner. 3. Put voor het advies uit eigen deskundigheid. 4. Brengt mogelijkheden helder onder woorden. 5. Betrekt de nieuwste ontwikkelingen in in het advies. 6. Toont betrokkenheid. 7. Stemt advies qua vorm, taal en inhoud af op de voorkennis en belevingswereld van de gesprekspartner(s). 8. Informeert de gesprekspartner(s) over de verschillende mogelijkheden, uitgaande van diens situatie en wensen. 9. Geeft zo volledig mogelijk voor- en nadelen aan bij de verschillende mogelijkheden die de gesprekspartner(s) heeft. 10. Stelt vragen ter verduidelijking. 11. Beantwoordt vragen van de gesprekspartner(s). 12. Schakelt zo nodig een specialist of de leverancier in voor gedetailleerde informatie over een bepaald product of toepassing. 13. Vat het gezegde samen en vraagt of het advies door de gesprekspartner(s) begrepen is. 14. Denkt actief mee over oplossingen. 15. Stelt zich klantvriendelijk op.
21
21. Werkproces aansturen 1. Bepaalt welke werkzaamheden gedelegeerd kunnen worden. 2. Definieert opdrachten. 3. Maakt een planning. 4. Stelt vast welke specialisten en medewerkers ingezet worden. 5. Draagt werkzaamheden over. 6. Houdt bij de verdeling van het werk rekening met de kwaliteiten van de medewerkers en eventueel met de voorkeur voor bepaald werk. 7. Instrueert medewerkers en (ingehuurde) specialisten. 8. Ziet toe op correcte uitvoering werkzaamheden. 9. Bewaakt de voortgang van de werkzaamheden. 10. Voorziet medewerkers van de noodzakelijke informatie. 11. Geeft duidelijk aan wat er van mensen verwacht wordt. 12. Spreekt medewerkers aan op hun verantwoordelijkheid. 13. Betrekt de medewerkers bij de organisatie van het werkproces. 14. Stimuleert medewerkers. 15. Geeft feedback aan medewerkers m.b.t. hun werk en hun handelen. 16. Stuurt medewerkers indien nodig bij. 17. Signaleert wat onder de medewerkers speelt en handelt ernaar. 18. Signaleert spanningen en handelt ernaar. 19. Maakt problemen bespreekbaar en zoekt naar oplossingen. 20. Onderneemt actie als de situatie daarom vraagt.
22
21. Creëert werkomstandigheden waarin medewerkers optimaal kunnen functioneren. 22. Houdt bij de omgang rekening met verschillen tussen mensen. 23. Gaat correct om met vertrouwelijke informatie. 24. Voert functioneringsgesprekken. 25. Voert beoordelingsgesprekken. 26. Werkt mee aan de verdere ontwikkeling van medewerkers. 27. Administreert zaken m.b.t. personeel (verlof, ziekte)
22. Werkplanning opstellen 1. Verzamelt alle relevante informatie. 2. Bepaalt de benodigde werkzaamheden. 3. Overlegt met anderen om tot optimale capaciteitsbezetting te komen. 4. Berekent nauwkeurig de benodigde manuren, de hoeveelheid goederen en diensten. 5. Bepaalt welke werkzaamheden gedelegeerd kunnen worden aan welke collega. 6. Houdt rekening met capaciteit en omstandigheden van medewerkers. 7. Verdeelt de werkzaamheden. 8. Werkt bij het opstellen van de werkplanning conform de bedrijfsvoorschriften.
9. Toont stressbestendigheid en verricht ook onder hoge druk goed werk.
23
23. Werkplanning bewaken 1. Toets de uitvoering op de doelen en inhoud van de werkplanning. 2. Past binnen de uitvoering van een project de regels van het bedrijf toe. 3. Laat zich direct informeren door betrokkenen als de planning rond een opdracht in gevaar is. 4. Interpreteert aan de hand van de informatie de gevolgen voor de afloop van de opdracht. 5. Zoekt samen met betrokkenen naar een oplossing die de planning niet in gevaar brengt. 6. Houdt de deadlines in de gaten. 7. Stelt prioriteiten.
8. Toont stressbestendigheid, verricht ook onder hoge druk goed werk.
24. Locatieonderzoek doen 1. Bezoekt de locatie van de voorstelling/evenement. 2. Voert locatieonderzoek uit m.b.v. checklist om vast te stellen welke voorzieningen (stroom), apparatuur, bekabeling en veiligheidsmaatregelen nodig zijn. 3. Maakt een situatieschets. 4. Maakt een risicoanalyse. 5. Verricht krachtmetingen t.b.v. de decor- en/of vloerbelasting. 6. Maakt plannen voor licht, beeld, geluid, decor en publieksgedeelte. 7. Past de plannen indien nodig/gewenst aan.
8. Overlegt met betrokkenen over specifieke eisen die aan de locatie moeten worden gesteld.
24
26. Storingen oplossen 1. Werkt gestructureerd, veilig en nauwkeurig. 2. Analyseert de storing. 3. Onderzoekt mogelijke oorzaken. 4. Stelt een diagnose. 5. Raadpleegt zonodig de technische dienst of een specialist. 6. Weegt oplossingen af en kiest de meest geschikte, snelle en veilige oplossing. 7. Past de gekozen oplossing toe. 8. Test of de storing opgelost is.
25
Hoofdstuk 4 Toetsvorm / Beroepscompetenties. De beroepscompetenties zijn als volgt verdeeld over de verschillende toetsvormen: producten in het examendossier • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
• •
te laden en te lossen interne transportmiddelen te bedienen op te bouwen en af te breken bekabeling aan te leggen licht-, beeld- en geluidapparatuur te plaatsen en aan te sluiten ondersteunende werkzaamheden uit te voeren te communiceren tijdens werkzaamheden om te gaan met problemen samen te werken veilig en milieubewust te werken klantgericht te handelen de eigen werkzaamheden voor te bereiden zorg te dragen voor kwaliteit te rapporteren over de werkzaamheden beroepscompetenties ontwikkelen functioneren in de organisatie te adviseren het werkproces aan te sturen de werkplanning op te stellen de werkplanning te bewaken locatieonderzoek te doen licht-, beeld- en geluidapparatuur in te regelen en te bedienen storingen op te lossen rekwisieten gebruiken trekkenwand bedienen
praktijkobservaties op handelingsbekwaam niveau •
bekabeling aanleggen
•
licht-, beeld- en geluidsapparatuur plaatsen en aansluiten
•
licht-, beeld- en geluidsapparatuur inregelen en bedienen
•
rekwisieten gebruiken
reflectie binnen een criterium gericht interview •
communiceren tijdens de werkzaamheden
•
omgaan met problemen
•
samenwerken
•
beroepscompetenties ontwikkelen
26
27