Actualiteiten aansprakelijkheidsrecht Prof. mr. E. Bauw Universiteit Utrecht
Opbouw • Keuze uit recente uitspraken van de Hoge Raad op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht • Tour d’horizon, geen volledig overzicht • Per arrest: wat was de casus, hoe luidt de voorliggende rechtsvraag, wat is het oordeel van de Hoge Raad, relevante eerdere jurisprudentie en context van het arrest • Thema’s die langs kwamen: beroepsaansprakelijkheid advocaat en notaris, groepsaansprakelijkheid en aansprakelijkheid van de Staat
Beroepsaansprakelijkheid advocaat en notaris HR 18 september 2015, HR 2015:2745 HR 29 mei 2015, HR:2015:1406 HR 3 april 2015, HR:2015:831
•
•
HR 18 september 2015, HR 2015:2745 Casus: B heeft aan de maatschap W en W Advocaten opdracht gegeven tot advisering. Mrs. W en Van P van dit kantoor adviseerden over de vestiging van een hypotheekrecht door A op een perceel grond tot zekerheid van een door B aan A verstrekte lening. A gaat failliet en vordering van B uit hoofde van de geldlening is grotendeels niet voldaan, omdat de grond bij executie slechts voor een beperkt deel van de vordering dekking biedt. B vordert een verklaring voor recht dat W en Van P toerekenbaar tekort zijn geschoten en onrechtmatig hebben gehandeld, omdat zij verzuimd hebben de waarde van de grond te onderzoeken en te verifiëren en hem hierover te adviseren. Daarnaast vordert hij schadevergoeding. W is bestuurder van de praktijkvennootschap die maat is in de maatschap. Van P is in dienst van de maatschap en dus geen partij bij de overeenkomst. De praktijkvennootschap van W is als maat wel partij bij de overeenkomst, maar W in persoon niet. OD is daarom het beoordelingskader.
Rechtsvraag en oordeel HR •
•
•
Rechtsvraag: Is W aansprakelijk naast zijn praktijkvennootschap en is voor zijn aansprakelijkheid een persoonlijk ernstig verwijt vereist nu hij bestuurder van de praktijkvennootschap is? Is de norm die geldt voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap (hem moet persoonlijk een ernstig verwijt van de benadeling (schade) moeten kunnen worden gemaakt, zie o.a. HR 5 september 2014, NJ 2015, 22) ook van toepassing in geval van dienstverlening? HR: nee, het gaat hier niet om het handelen in de taakvervulling als bestuurder van een vennootschap die door een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt. Het gaat steeds om handelingen van de dienstverlener en niet van de vennootschap waarin de dienstverlener zijn werkzaamheden heeft ondergebracht. HR: “Indien een advocaat door zijn cliënt wegens zijn beroepsfout uit onrechtmatige daad wordt aangesproken, betreft dit zijn aansprakelijkheid als beroepsbeoefenaar en niet zijn aansprakelijkheid als bestuurder van een vennootschap.”
Consequenties
• Een advocaat kan zijn aansprakelijkheid niet beperken door (wel of niet via maatschap) een overeenkomst van opdracht aan te gaan in naam van zijn een NV of BV (doorgaans: zijn praktijkvennootschap). • De cliënt kan in geval van een beroepsfout de uitvoerende advocaat rechtstreeks aanspreken. • Dat geldt ook voor de advocaat in dienstverband. Wel kan deze buiten het geval dat hijzelf met opzet of bewuste roekeloosheid heeft gehandeld verhaal zoeken op zijn kantoor via art. 6:170 lid 3 BW. • Hetzelfde lijkt te gelden voor beroepsfouten van andere dienstverlenende beroepsbeoefenaars die gebruik maken van praktijkvennootschappen en die zelf steeds de dienstverlenende werkzaamheden verrichten en niet de vennootschap, zoals accountants of belastingadviseurs.
Norm voor beroepsfout • •
•
Vaste jurisprudentie: een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Recentelijk: HR 29 mei 2015, BJ 2015/267, NJ 2015/267 Casus: De aandeelhouders en bestuurders van een vennootschap vragen op advies van hun advocaat het faillissement van die vennootschap aan. In de dagen tussen hun besluit en de aanvraag betaalt de vennootschap in overleg met de advocaat een aantal schuldeisers, dit in verband met de wens om later een doorstart te kunnen maken. De curator spreekt met succes de bestuurders aan wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers. De bestuurders spreken vervolgens de advocaat aan en verwijten hem dat deze toerekenbaar tekort is geschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld door onjuist te adviseren althans niet te waarschuwen voor de risico’s van betalingen aan crediteuren na het besluit tot het doen van eigen aangifte. Advocaat: er bestond op het moment van het advies nog geen duidelijkheid over de geoorloofdheid van dergelijke betalingen.
HR 29 mei 2015, BJ 2015/267 • •
•
HR: de norm geldt niet alleen voor processuele handelingen, maar ook voor advisering. De zorgvuldigheidsplicht van een advocaat brengt mee dat deze zijn cliënt bij het voeren van een procedure niet onnodig bloot stelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. In een situatie als de onderhavige waarin een advocaat zijn cliënt adviseert, brengt de zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. De omstandigheden van het geval bepalen of de advocaat zijn cliënt dient te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico. Daarbij kan betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het betreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit risico zich realiseert en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dit risico bewust te zijn. I.c. had de redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat op basis van de bestaande rechtspraak en literatuur de zekere weg moeten kiezen en zijn cliënt moeten waarschuwen voor het risico. Hij had nader onderzoek moeten doen en had dan kunnen vaststellen dat er in de literatuur verschillende standpunten werden ingenomen over selectieve betalingen door bestuurders in het zicht van het faillissement en dat het bepaald geen uitgemaakte zaak was dat de door de vennootschap verrichte betalingen niet tot moeilijkheden zouden kunnen leiden voor de bestuurders.
HR 3 april 2015, HR:2015:831 •
•
Casus: In 1998 verwerven twee broers een pand van hun vader, onder het voorbehoud van een voorkeursrecht, inhoudende een in de leveringsakte opgenomen aanbiedingsplicht ten gunste van de vader voor een in de akte opgenomen prijs. In 2006 is het pand bij een makelaar in de verkoop gedaan. Tussen de vader en de zonen ontstaat discussie over de aanbiedingsplicht. De notaris is van die discussie op de hoogte. In 2007 melden de zonen de notaris dat zij de discussie met hun vader niet opnieuw wensen aan te gaan en dat zij een boete op de koop toe nemen. In 2008, nadat de zonen het pand aan derden hebben verkocht, verzoeken de zonen de notaris de akte tot overdracht te passeren, aan welk verzoek de notaris gehoor geeft. De Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen heeft in 2010 een klacht van de vader tegen de notaris gegrond verklaard (Kamer van Toezicht 8 juni 2010, ECLI:TNOKROE:2010:YC0467) Erfgename van de inmiddels overleden vader stelt notaris aansprakelijk.
Onderzoeksplicht notaris •
•
• •
HR: De notaris heeft ministerieplicht (art. 21 Wna) en is slechts gehouden tot een globaal onderzoek naar de rechten van derden. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht (art. 22 Wna) kan de notaris niet zonder toestemming van partijen diepgaand feitenonderzoek verrichten. Daarnaast beschikt hij niet over het instrumentarium daartoe. Eerst indien de voor de notaris kenbare feiten het oordeel rechtvaardigen dat het recht van de derde een beletsel vormt voor de beoogde levering of bezwaring, dan wel aanleiding vormen tot gerede twijfel daarover, dan dient hij — tenzij de betrokkene derde verklaart geen bezwaar te hebben tegen de levering of bezwaring — zijn ministerie te weigeren. Dat de notaris bekend was met de wanprestatie is onvoldoende voor het aannemen van onrechtmatigheid (vgl. verordening dienstweigering KNB). Aan het oordeel van de tuchtrechter kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de notaris civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (zie eerder HR 13 oktober 2006, HR:2006:AW2080)
Groepsaansprakelijkheid HR 2 oktober 2015, HR:2015:2914
HR 2 oktober 2015, HR:2015:2914 • Casus: Verzekeraars en vervoerders vorderen vergoeding van schade die is geleden ten gevolge van ladingdiefstallen. Gedaagden zijn veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en die de ladingdiefstallen heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan heling van de gestolen goederen. De vordering is gebaseerd art. 6:166 BW: onrechtmatige daad in groepsverband. • Rechtsvraag: Is strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr, (deelneming aan een criminele organisatie) voldoende voor het aannemen van gedragingen in groepsverband in de zin van art. 6:166 lid 1 BW?
HR 2 oktober 2015, HR:2015:2914 • • •
•
HR: De in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid is niet beperkt tot gedragingen in turba (daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen) en eenheid van tijd en plaats van de gedragingen is niet vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. Art. 6:166 BW voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Enkel de bewezen deelname aan een bepaalde organisatie of groep is onvoldoende om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te kunnen aannemen voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden. Vereist is dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade. Er is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat een zodanig verband tussen de ladingdiefstallen bestaat, dat deze als één groepsgedraging kunnen worden aangemerkt.
Aansprakelijkheid Staat voor onjuiste implementatie Europese richtlijn HR 18 september 2015, HR:2015:2723 HR 18 september 2015, HR:2015:2722
HR 18 september 2015, HR:2015:2723 • Casus: De werkneemster is op grond van een arbeidsovereenkomst als schoonmaakster werkzaam geweest voor Hectas bedrijfsdiensten. Van 23 januari 2007 tot het einde van het dienstverband op 15 november 2010 is zij arbeidsongeschikt geweest. Hectas heeft haar overeenkomstig het toen geldende art. 7:635 lid 4 BW alleen de 75 vakantie-uren uitgekeerd die zij had opgebouwd gedurende de laatste zes maanden van haar dienstverband en geen vakantie-uren over de rest van de ziekteperiode. • De werkneemster stelt de Staat aansprakelijk gesteld voor door haar misgelopen vakantiedagen op de grond dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door art. 7 Richtlijn 2003/88/EG (de Arbeidstijdenrichtlijn) niet binnen de daarvoor geldende termijn op correcte wijze te implementeren.
• •
•
•
Onjuiste implementatie
In art. 7 Richtlijn 2003/88/EG is bepaald dat de lidstaten aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken moeten toekennen. In arrest van 26 juni 2001 heeft HvJ EU geoordeeld dat art. 7 Richtlijn 2003/88/EG zich ertegen verzet dat lidstaten het aan werknemers toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, eenzijdig beperken door het ontstaan van dit recht te doen afhangen van een voorwaarde die tot gevolg heeft dat bepaalde werknemers van dit recht worden uitgesloten. In arrest van 20 januari 2009 werd deze redenering aangescherpt met de overweging dat art. 7 Richtlijn 2003/88/EG in de weg staat aan nationale regelingen die inhouden dat aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet opgenomen jaarlijkse vakantie wordt betaald aan de werknemer die tijdens de referentie- en/of overdrachtsperiode met ziekteverlof is geweest en daardoor geen vakantiedagen heeft kunnen opnemen. Naar aanleiding van dit laatste arrest is per 1 januari 2012 art. 7:635 lid 4 BW geschrapt en art. 7:640a BW ingevoerd. Hierdoor bouwt de werknemer gedurende de gehele ziekteperiode vakantiedagen op in plaats van alleen gedurende de laatste zes maanden. Art. 7:640a BW voorziet in een vervaltermijn voor het opnemen van vakantiedagen van zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de dagen zijn opgebouwd, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen. Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht gekregen omwille van de rechtszekerheid van werkgevers. De werkneemster kon van deze wijziging niet profiteren.
Doorwerking Europees recht •
•
HR: Art. 94 Gw brengt mee dat wetgeving in formele zin moet worden getoetst aan eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van internationale volkenrechtelijke organisaties en dat, als wetgeving in formele zin in strijd is met zulke internationale bepalingen, het uitvaardigen en handhaven van die wetgeving onrechtmatig is op grond van art. 6:162 BW. Dit is niet anders waar het gaat om rechtstreeks werkend Unierecht (verordeningen). Wetgeving in strijd met deze bepalingen moet buiten toepassing worden gelaten en schade moet worden vergoed. Ook indien het gaat om een te late of onjuiste implementatie van een Europese richtlijn bestaat geen grond voor een uitzondering. Weliswaar leidt strijd met een niet-tijdig of incorrect geïmplementeerde richtlijn niet tot het gevolg dat de nationale implementatie wetgeving buiten toepassing moet blijven, maar de niet-tijdige of onjuiste implementatie van een richtlijn komt in strijd met de verplichting van de Staat op grond van art. 4 lid 3 VEU en 288 derde volzin VWEU en is om die reden onrechtmatig (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8462, NJ 2003/691 (Waterpakt)). De Staat dient de hierdoor ontstane schade te vergoeden, mits aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan.
Consequenties •
• •
HvJ EU neemt zelf pas aansprakelijkheid van een lidstaat aan in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht (“een kennelijke en ernstige tekortkoming”), dit omdat “de wetgevende macht (…) niet telkens in haar voorbereidingen mag worden belemmerd door de mogelijkheid van schadevergoedingsacties, wanneer zij aanleiding heeft, in het algemeen belang normatieve maatregelen te nemen, die de belangen van particulieren kunnen aantasten” (HvJ EG 25 mei 1978 (HNL), ECLI:EU:C:1978:113). HR gaat (veel) verder: er is sprake van een toerekenbare tekortkoming van de Staat zodra vaststaat dat bepaalde wetgeving in strijd is met hogere regelgeving. Vraag is vanaf welk moment het voor de Staat duidelijk had moeten zijn dat er strijd is met het Europees recht. De wetgever zal heel alert moeten zijn om schadeclaims te voorkomen.
Causaliteit •
•
•
Is er wel schade of causaal verband tussen schade en onrechtmatige gedraging? Het is niet zeker dat de werknemer de vakantiedagen ook zou hebben opgenomen of hebben laten uitbetalen. HR: Indien art. 7 Richtlijn tijdig was geïmplementeerd, dan zou werknemer de mogelijkheid hebben gehad om de thans door hem misgelopen vakantiedagen op enig tijdstip op te nemen dan wel aanspraak hebben kunnen maken op vergoeding daarvan, welke mogelijkheid en aanspraak hem als gevolg van het in art. 7:635 lid 4 (oud) BW bepaalde hebben ontbroken (‘verlies van een kans’) Bij de vaststelling van de schade die de werknemer heeft geleden, mag uitgangspunt zijn dat bij een tijdige implementatie hij van deze voor hem gunstige mogelijkheid of aanspraak gebruik zou hebben gemaakt. Het lag daarom in beginsel op de weg van de Staat om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit het tegendeel kan volgen.
Urgenda • Rb Den Haag 24 juni 2015, RBDHA:2015:7145 • Casus: Urgenda (‘urgente agenda’) is een stichting die streeft naar duurzaamheid en innovatie en het klimaatbeleid van het kabinet onvoldoende vindt. Urgenda wil de Staat via de rechter dwingen om een scherper klimaatbeleid te voeren • Dit gaat via de band van art. 3:305a BW (collectief actierecht), art. 6:162 BW (de Staat handelt onrechtmatig) en art. 3:296 BW (bevel tot het eind maken aan een onrechtmatige toestand)
Het vonnis • Het gevaar van klimaatverandering staat voldoende vast (wetenschappelijke rapporten) • Er is een voldoende concreet gevaar voor burgers • Op de Staat rust de plicht burgers tegen dat gevaar te beschermen (o.a. art. 2 en 8 EVRM). Dit zijn rechtstreeks werkend verplichtingen die door burgers kunnen worden ingeroepen • Het beleid voldoet niet aan de internationale afspraken (16%) • De Staat wordt bevolen om (in lijn met die afspraken) de emissies van broeikasgassen met ten minste 25% te beperken
Jurisprudentie Hoge Raad
• HR: rechter mag: • wetgeving die in strijd is met een ieder verbindende bepaling in internationale verdragen buiten toepassing laten; • een verklaring voor recht geven dat de Staat onrechtmatig handelt waar het gaat om wetgeving of beleid, Maar: een bevel of verbod dat concrete maatregelen voorschrijft is niet mogelijk. Zie: HR 21 maart 2003, LJN AE8462 (Waterpakt/Staat) HR 9 april 2010, LJN BK4549 (SGP) HR 10 oktober 2014, ECLI:HR:2014:2928 (rookverbod)
EINDE