ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN NEDERLAND
m
Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN NEDERLAND
■a Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden Loughlinstown House, Shankill, Co. Dublin, Ierlan d.
Telefoo n : 826888 Telex: 30726 EURF
ONTWORPEN EN GEDRUKT IN DE EUROPESE STICHTING
© Copyright: DE EUROPESE STICHTING TOT VERBETERING VAN DE LEVENS- EN ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN, 1985. Aanvragen om vertaal- of reproductierechten te richten aan de Direkteur van de Stichting (European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Loughlinstown House, Shankill, Co. Dublin, Ireland).
VOORWOORD
Deze research werd uitbesteed in het kader van het werkprogramma voor 1983 dat deel
uitmaakte
1981-1984.
van
het
vier jarenprogramma
inzake
werktijd
en
vrije
tijd
In een maatschappij waar de arbeid een dergelijk beslissende
speelt b i j het verlenen van een i d e n t i t e i t s g e v o e l
rol
en een zin aan het
leven,
veroorzaakt werkloosheid, afgezien van ernstige financiële moeilijkheden,
tevens
sociale en psychologische problemen.
Tijd kan voor werklozen n i e t in werktijd
en v r i j e tijd worden verdeeld; zonder werk, v e r l i e s t v r i j e tijd zijn betekenis. Dit
projekt,
werkloosheid
dat is,
het
eerste
behandelt
door
de
maatregelen
Stichting
voltooide
en programma's
projekt
die werklozen
over kunnen
helpen hun t i j d op een meer gestruktureerde en positieve wijze te gebruiken en die s o c i a l e , psychologische en soms financiële hulp verlenen. Door zich op deze specifieke beleidsmaatregelen te koncentreren zou de Stichting de indruk kunnen wekken dat z i j de naar het schijnt onvermijdelijke gevolgen van de huidige ekonomische k r i s i s aanvaardt; zoals echter u i t deze research b l i j k t i s de Gemeenschap er nog n i e t
in geslaagd een oplossing
te vinden voor
toename van het aantal werklozen en de duur van hun werkloosheid.
de
Dit i s dan
ook de reden waarom deze nieuwe maatregelen en programma's zijn ingevoerd die variëren
van
specifiek
werkgebonden
projekten
tot
degene
die
in
sociale,
k u l t u r e l e en v r i j e t i j d s a k t i v i t e i ten voorzien. Deze research had ten doel gegevens over deze i n i t i a t i e v e n
te verzamelen,
ten
einde voor een uitwisseling van informatie en ervaring in een Europese kontekst te zorgen
en b i j
te
dragen
tot
de beoordeling
van de r o l
van
i n i t i a t i e v e n met het oog op de huidige werkgelegenheidssituatie.
dergelijke
De taak van de
Europese Stichting i s n i e t d i r e k t g e r i c h t op ekonomische groei en ontwikkeling, hoewel deze faktoren onvermijdelijk levens- en arbeidsomstandigheden. bezig
verband houden met de verbetering van de De Stichting houdt zich echter
met de uitwerkingen van de r e c e s s i e
maatschappij.
op het individu,
voornamelijk
het gezin en de
Wij hopen dat deze research in deze kontekst een
bijdrage zal leveren.
doeltreffende
Het i s tevens van belang dat h i j gezien wordt a l s een
aanvulling van de werkzaamheden van andere i n s t e l l i n g e n van de Gemeenschap die zich bezighouden
met de w e r k l o o s h e i d s s i t u a t i e .
worden gezien in samenhang met bijvoorbeeld Commissie
inzake
maatregelen
ten
einde
Deze research
dient
dus
te
de werkzaamheden van de Europese de
schepping
van
permanente
- 2werkgelegenheid te stimuleren of het aanbod op de arbeidsmarkt te beïnvloeden en de werkzaamheden van het CEDEFOP in Berlijn inzake de beroepsopleiding. Met de voor het projekt beschikbare middelen kon de Stichting vijf landenstudies laten uitvoeren, te weten:
- Denemarken ( S o c i a l f o r s k n i n g s i n s t i t u t t e t , Kopenhagen) - Frankrijk ( I n s t i t u t Europeen d'Education et de Politique Sociale, P a r i j s ) - Ierland ( I n s t i t u t e of Public Administration ,Dublin) - Nederland ( I n s t i t u u t voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Tilburg) - Verenigd Koninkrijk (Policy Studies I n s t i t u t e , Londen) Op b a s i s van deze studies heeft Dr. P. Humphreys van het I n s t i t u t e of Public Administration te Dublin een gekonsolideerd rapport opgesteld. De research werd gekoördineerd door de projekt manager van de Stichting, Wendy O'Conghaile. De vijf landenstudies en het gekonsolideerde rapport werden door de vertegenwoordigers van de regeringen, de vakbonden en de werkgevers tijdens een op 22 en 23 mei 1985 te Dublin gehouden seminar bestudeerd. De meningen van deze drie groepen zijn vastgelegd in dokumenten, g e t i t e l d "Evaluatierapporten", die deel uitmaken van d i t boekdeel. De Stichting wenst er de nadruk op te leggen dat de in de researchrapporten opgenomen analysen en meningen geheel auteurs.
voor verantwoordelijkheid
zijn van de
EVALUATIERAPPORTEN
EUROPEAN FOUNDATION FOR THE IMPROVEMENT OF LIVING AND WORKING CONDITIONS
KOLLOQUIUM OVER "EEN ONDERZOEK NAAR AKTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN"
Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden
EVALUATIERAPPORT VAN DE VAKBONDSGROEP
Loughlinstown House, Shankill, Co. Dublin, Ireland. Tel: (01) 826888 Telex: 30726 EURF
Kolloquium over "Een onderzoek naar a k t i v i t e i t e n voor werklozen' Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden Evaluatierapport van de Vakbondsgroep
De vakbondsgroep nam kennis van een standpunt Inzake de werkloosheidssituatie. In deel
2.3 van het gekonsolideerde
rapport wordt g e s t e l d :
"In
landen
als
Ierland en Nederland wordt een signifikante vermindering van de tegenwoordige niveaus (van de werkloosheid) in f e i t e n i e t verwacht gedurende de r e s t van de jaren 80". De vakbondsgroep
deelt
dit
beleid wordt voortgezet. verandering
zal
arbeidsmarkt. Gemeenschap
komen
standpunt,
voor zover het
Er kan dus er in
het
aantal
tot op heden gevoerde
van worden uitgegaan
werklozen
en
in
de
dat er
situatie
geen op
de
Wij eisen derhalve dat de afzonderlijke Lid-staten en de Europese een ander
beleid
gaan voeren
ten behoeve van de
schepping
van
werkgelegenheid en, n i e t in de l a a t s t e p l a a t s , ten behoeve van de werklozen. De bestudeerde rapporten Volgens de mening van de vakbonden geven de rapporten een uitstekend inzicht i n de a k t i v i t e i t e n die in de bestudeerde landen voor a l l e groepen werklozen worden georganiseerd.
Ondanks afwijkingen
qua inhoud en doeleinden,
vertonen
deze
a k t i v i t e i t e n overeenkomsten. Wij z i j n echter van mening dat de konklusies van de rapporten inzake het tot op heden gevoerde beleid en de problemen die op de onderzochte gebieden aan het l i c h t zijn gekomen, te passief
zijn.
Van belang z i j n de ekonomische en sociale
omstandigheden, mogelijkheden met betrekking tot de werkgelegenheid, programma's voor de werklozen - betaald en onbetaald werk - en de opleidingsvereisten met het oog op de h e r i n t e g r a t i e in de arbeidsmarkt. Bovendien
zijn
wij
van
mening
dat
het
gekonsolideerde
rapport
en
de
landenrapporten voldoende informatie bevatten, ten einde d e f i n i t i e v e konklusies
- 2 -
te kunnen trekken met b e t r e k k i n g
t o t de b e l e i d s m a a t r e g e l e n die v e r e i s t z i j n
ten
behoeve van de 12 t o t 13 miljoen werklozen in de Europese Gemeenschap en
ten
behoeve van de L i d - s t a t e n , roet name met b e t r e k k i n g
tot
een b e t e r
ekonomisch
b e l e i d ten einde de ekonomische k r i s i s te boven te komen.
Konklusies inzake een nieuw beleid ten behoeve van de werklozen De vakbondsgroep wenst derhalve nader te omschrijven hoe een dergelijk beleid er uit moet zien. Wij weten dat het de jongeren, vrouwen en bejaarden zijn die, gekombineerd met slechte kwalifikaties - soms vanwege een slechte school- en beroepsopleiding -, getroffen zijn door werkloosheid. Wij weten dat een groot aantal regeringen binnen de Gemeenschap niet echt bereid is zijn beleid ten behoeve van de werklozen te wijzigen. Wij weten dat de werkgevers uitsluitend belang stellen in de winsten van en de investeringen in winstgevende aktiviteiten in plaats van investeringen in banen. Wij weten dat de menselijke gevolgen samenhangen met werkloosheid zoals het gebrek van een zin van het leven, moeilijkheden in verband
met de sociale
aanpassing, gezondheidsproblemen en een slechte levenskwaliteit. De vakbondsgroep heeft er bijgevolg op gewezen dat de maatschappij zich thans in een fase bevindt in het verloop waarvan zij in twee klassen wordt verdeeld, niet in ekonomische zin overeenkomstig politieke ideologieën, maar in wat volgens ons veel gevaarlijker is, te weten: degenen met en degenen zonder werk. Bovendien
wijzen
wij
er
op
dat
de
invoering
van
nieuwe
technologie
onvoorspelbare uitwerkingen kan hebben voor de werklozen al naar gelang de wijze waarop wij onze maatschappij in ekonomisch opzicht en met het oog werkgelegenheid
inrichten
-
niet
in
de
konkurrentie roet Japan en de Verenigde Staten.
laatste
plaats
wat
op de
betreft
de
- 3 Aan de hand van de rapporten dient de konklusie te worden getrokken dat de Gemeenschap en de regeringen van de Lid-staten stappen dienen te nemen in de richting van een nieuw beleid dat de volgende elementen omvat: a.
Er dienen zowel in de partikuliere als de openbare sektoren van de ekonomie meer banen te worden gecreëerd.
Dit kan worden bereikt door bijvoorbeeld
arbeidstijdverkorting, een verlenging van het verlof en een verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd, de evaluatie van technologie en het verlenen van meer prioriteit aan de schepping van werkgelegenheid. b.
Er dient in opleiding voor iedereen te worden voorzien die gedurende het hele leven voortduurt.
Dit kan worden bereikt door de basisschoolopleiding
te verbeteren met een algemene opleiding en een aanvullende opleiding die voorbereidt
op
voortdurend
een
beroep.
Bovendien
dienen
te worden herzien met het oog
algemene opleiding.
de
opleidingsniveaus
op zowel de beroeps- als de
Ons staat een voortdurende roulering tussen arbeid en
opleiding voor ogen. De heropleiding dient de werknemers In de gelegenheid te stellen om met name voor werkzaamheden veranderen zijn. einde
nieuwe
te worden opgeleid waarbij de produktiemethoden aan het
Een roulering tussen werknemers die een opleiding volgen ten
vakbekwaamheden
te
verwerven
en
degenen
die roet hun
oude
vakbekwaamheden werken kan het aantal werkzoekenden aanzienlijk verminderen. Dergelijke
initiatieven
werkloosheidsuitkeringen
en
zouden de
via
winsten
van
de de
begrotingen werkgevers
voor kunnen
de worden
gefinancierd, d.w.z. via een herverdeling van de middelen van de overheid en de middelen van de werkgevers.
Het is vervolgens de taak van de sociale partners
de opleiding - een levenslange opleiding - te verdelen en te struktureren. c.
Technologie zal resulteren in een beperking van de werkgelegenheid, met name wanneer wij niet in staat zijn om te konkurreren met Japan en de Verenigde Staten.
De technologische ontwikkeling dient derhalve te worden gebruikt
ten einde banen te scheppen. d.
Er dienen in ontwikkeld
sociaal opzicht nuttige en kulturele projekten
waarbij
jongere werklozen betrokken
zijn.
te worden
Afgezien van de
bestrijding van de werkloosheid kunnen dergelijke projekten de kwaliteit en de kulturele inhoud van het leven niet alleen voor de werklozen maar voor ons allen verbeteren.
- 4-
e.
Wij zijn het eens inspanningen passieve
met
vereist
de konklusie
zijn
voor
de
"verzorgingsmaatregelen"
van
de rapporten
jongeren;
zij
bestaan,
maar
mogen
dat er echter
moeten
bijzondere niet
leiden
uit tot
tewerkstelling.
De
vakbondsgroep
is van
mening
dat het
noodzakelijk
is deze
punten in één
konklusie betreffende het in de rapporten bestudeerde onderwerp samen te vatten in plaats van enkel te beschrijven wat er in de onderzochte landen gebeurt. Er
wordt
tevens voorgesteld
de rapporten
te publiceren
en aan het eind
te
verwijzen naar het recht op arbeid voor iedereen, hetgeen mogelijk is wanneer de de werkgevers en de regeringen overeenkomen een aktief werkgelegenheidsbeleid te voeren.
Wij geloven dat dit een natuurlijke en rechtvaardige eis is.
EUROPEAN FOUNDATION FOR THE IMPROVEMENT OF LIVING AND WORKING CONDITIONS
KOLLOQUIUM OVER "EEN ONDERZOEK NAAR AKTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN"
Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden
EVALUATIERAPPORT VAN DE WERKGEVERSGROEP
Loughlinstown House, Shankill, Co. Dublin, Ireland. Tel: (01) 826888 Telex: 30726 EURF
Kolloquium over "Een onderzoek naar a k t i v i t e i t e n voor werklozen' Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden Evaluatierapport van de Werkgeversgroep
Uit het gekonsolideerde rapport b l i j k t dat de researchers binnen de grenzen van de researchopdracht goed werk hebben v e r r i c h t . Wij zijn hen en het Sekretariaat hiervoor dankbaar. Wij roenen echter
dat
de
lezer
van het gekonsolideerde
rapport
en van de
landenrapporten zich w e l l i c h t zal afvragen of het meest dramatische probleem van onze t i j d in de research wel voldoende aandacht heeft gekregen.
De researchers
kunnen echter n i e t verantwoordelijk worden gesteld voor oppervlakkigheden in de rapporten, omdat hun werk in tweeërlei opzicht werd beperkt: 1.
Door de keuze van de landen - waarbij a l l e landen uitgaan van min of meer dezelfde benadering nieuwe g e n e r a t i e s
(a)
met het oog op de scholing
van werknemers,
en (b)
met het
en de opleiding oog op de
van
specifieke
programma's voor werklozen. 2.
Door de doeleinden van de research, zoals vastgesteld door de Stichting, en door het b e s l u i t van de researchers zelf om s l e c h t s één aspekt of onderdeel van de i n i t i a t i e v e n van de p a r t i k u l i e r e sektor voor werklozen te behandelen, waarbij de meeste i n i t i a t i e v e n van p a r t i k u l i e r e
ondernemingen, die direkt
g e r i c h t z i j n op de h e r i n t e g r a t i e van werklozen in de arbeidsmarkt,
buiten
beschouwing worden g e l a t e n . Uit
de
door
de Stichting
verrichte
studie
over
de diverse
programma's
en
i n i t i a t i e v e n die g e r i c h t z i j n op de schepping van a k t i v i t e i t e n voor werklozen b l i j k t dat deze a k t i v i t e i t e n - die al naargelang de omstandigheden in de diverse Lid-staten aanzienlijk uiteenlopen - met zekerheid nuttige maatregelen z i j n , met name voor de meest achtergestelde groepen werklozen. de voorkeur
verdienen boven gedwongen werkloosheid,
beschouwd a l s een vervang middel voor produktieve banen.
Terwijl deze a k t i v i t e i t e n kunnen
zij
niet
worden
- 2 -
De in het gekonsolideerde rapport behandelde maatregelen behoren tot de meest representatieve maatregelen in de hele reeks a k t i v i t e i t e n die ten doel hebben tegemoet
te komen aan behoeften
op de korte
termijn
in de kontekst van de
ekonomische k r i s i s . Opmerkingen inzake de grenzen van de researchopdracht Toelichtingen betreffende de algemene achtergrond, d.w.z. de redenen waarom I n i t i a t i e v e n voor de werklozen dienen te worden ontwikkeld, ontbreken in het gekonsolideerde rapport. Wanneer deze algemene achtergrond buiten beschouwing wordt g e l a t e n , wordt in f e i t e aanvaard dat de werkloosheid in een bepaalde omvang zal blijven bestaan. Aan i n i t i a t i e v e n voor werklozen dient minder belang te worden gehecht dan aan maatregelen ten behoeve van het strukturele h e r s t e l van de werkgelegenheid. Initiatieven
voor werklozen zijn
behoeve
het
van
symptomen.
herstel
van
Deze i n i t i a t i e v e n
vergeleken
de
ekonomie
mogen er
met strukturele slechts
naar
maatregelen
een bestrijding
van
onze mening, wat er
ten de
ook voor
werklozen wordt gedaan, n i e t toe leiden dat minder aandacht wordt besteed aan strukturele maatregelen. steeds georiënteerd
Bovendien b l i j k t u i t de research dat werklozen nog
zijn op normale (vaste) banen en dat z i j e r ,
zolang
er
a l t e r n a t i e v e n z i j n , enigszins van worden weerhouden naar werk te zoeken. Welke strukturele maatregelen dienen er te worden genomen? Terwijl rekening wordt gehouden met de verschillen
tussen de diverse
landen,
aan
van
bevat het gekonsolideerde rapport enkele antwoorden. Ten
eerste
dient
prioriteit
te
worden
verleend
het
herstel
de
p a r t i k u l i e r e sektor door meer ruimte te verschaffen voor deze sektor en dient de openbare sektor binnen de ekonomie te worden beperkt. nodig
hebben
is
ekonomische g r o e i ,
een verbetering
Wat wij in West-Europa van onze p o s i t i e
op de
i n t e r n a t i o n a l e markt en, n i e t in de l a a t s t e p l a a t s , een h e r s t e l van de winsten van
de
ondernemingen.
g er eorg ani sxeer d.
Bovendien
dienen
de
openbare
uitgaven
te
worden
- 3 -
Een ander punt, waarop in verband hiermede de nadruk dient te worden gelegd, is een goede opleiding.
In Nederland bestaat bijvoorbeeld een direkt verband
tussen het opleidingsniveau en de werkloosheid: hoe hoger de opleiding, des te minder
werkloosheid.
Een
verbetering
en
uitbreiding
van
met
name
de
beroepsopleiding en de leertijd zouden resulteren in minder werkloosheid, met name onder jonge, onervaren werknemers. Vaardigheden zouden overdraagbaar zijn, waardoor werknemers minder afhankelijk zouden zijn van de beschikbaarheid van een beperkt aantal banen. Als laatste, maar daarom niet minder belangrijk dient het funktioneren van de arbeidsmarkt zelf te worden genoemd.
De werkloosheidscijfers zouden wellicht
minder hoog zijn, wanneer de arbeidsmarkt flexibeler was.
In verband hiermede
valt te denken aan: 1)
de starre loonstrukturen (met name het minimumloon);
2)
de betrekkelijk gemakkelijke toegang tot het systeem van sociale zekerheid en de hoogte van de uitkeringsbedragen die in sommige gevallen niet altijd aansporen tot het zoeken naar en aanvaarden van werk;
3)
aanstelling en ontslag, en
4)
mobiliteit van de werknemers.
Wat de meningen ook zijn met betrekking tot de initiatieven voor werklozen, de werknemers leggen er de nadruk op dat er rekening dient te worden gehouden met de bovengenoemde
punten, omdat
beperking van de werkloosheid.
zij noodzakelijke
voorwaarden
zijn voor de
Aangezien deze maatregelen waarschijnlijk niet
voldoende zijn, zal er nog steeds behoefte zijn aan initiatieven voor werklozen. 2.
Opmerkingen inzake de bijzondere initiatieven voor werklozen.
Voor zover het gaat om de rol van programma's voor werklozen, zoals bestudeerd binnen het beperkte bestek van dit dokument, wensen de werkgevers er de nadruk op te leggen dat zij vanuit een oogpunt van het beleid het met name van belang achten dat oneerlijke konkurrentie tussen de partikuliere en de openbare sektor en binnen de partikuliere sektor zelf wordt voorkomen.
- 4 -
Er bestaat tevens het gevaar dat dergelijke i n i t i a t i e v e n van de openbare sektor de rol van deze sektor binnen de ekonomie partikuliere
sektor de voornaamste drijfveer
verruimen, voor de ekonomische
terwijl
de
ontwikkeling
dient te b l i j v e n . De werkgevers wensen er tevens de nadruk op te leggen dat scherpe kontrole dient te worden uitgeoefend op de financiering van dergelijke programma's, ten einde te voorkomen dat z i j nadelige uitwerkingen hebben op de openbare uitgaven in de diverse L i d - s t a t e n . Zij wijzen er op dat het noodzakelijk i s de inhoud van dergelijke nauwkeurig
te begeleiden;
zij
dienen hoofdzakelijk
gericht
te
programma's zijn
op het
verwerven van overdraagbare vaardigheden en dienen werklozen voor te bereiden op vaste banen. Bovendien leggen z i j er de nadruk op dat de speciale programma's voor werklozen regelmatig door de sociale p a r t n e r s dienen te worden geëvalueerd, met name met het oog op de inhoud, de financiering en de doeleinden. De werkgevers blijven t e n s l o t t e overtuigd dat deze programma's a l s programma's voor de korte termijn en a l s aanvullende maatregel dienen te worden beschouwd en dat z i j geen aandacht of middelen aan beleidsmaatregelen mogen onttrekken die g e r i c h t zijn op het h e r s t e l van het funktioneren van de p a r t i k u l i e r e
sektor.
Konklusie De werkgevers gaan akkoord met de publika tie van het researchrapport, mits er rekening wordt gehouden met de bovenvermelde opmerkingen. Mocht er op dit beperkte gebied verdere research worden verricht, dient hij zich bezig
te houden met de nadere bestudering van bijzondere problemen en
mogelijke beleidsmaatregelen ten behoeve van bepaalde groepen werklozen zoals langdurig werklozen boven de 25 jaar en werkloze gezinnen. Bovendien dient deze research de kosten, resultaten en uitwerkingen van de initiatieven voor werklozen in de diverse Lid-staten te kwantificeren.
EUROPEAN FOUNDATION FOR THE IMPROVEMENT OF LIVING AND WORKING CONDITIONS
KOLLOQUIUM OVER "EEN ONDERZOEK NAAR AKTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN"
Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden
EVALUATIERAPPORT VAN DE REGERINGSGROEP
Loughllnstown House, Shankill, Co. Dublin, Ireland. Tel: (01) 826888 Telex: 30726 EURF
Kolloquium over "Een onderzoek naar a k t i v i t e i t e n voor werklozen' Op 22/23 mei 1985 te Dublin gehouden Evaluatierapport van de Regeringsgroep
De Regering sgroep j u i c h t de i n t e g r a t i e van het onderzoek naar a k t i v i t e i t e n voor werklozen in het werkprogramma van de Europese Stichting tot Verbetering van de Levens- en Arbeidsomstandigheden eerder
bedoeld
is
als
een
toe en neemt er kennis van dat het onderzoek
aanvulling
dan
als
een
verdubbeling
van
de
werkzaamheden die door de overige Europese i n s t e l l i n g e n worden v e r r i c h t . De groep i s over het algemeen van mening dat het gekonsolideerde rapport en de landenrapporten,
die
zijn
opgesteld
door
de
researchers,
een
nuttige
beschrijving bevatten van een reeks i n t e r v e n t i e s op de arbeidsmarkt die ten doel hebben hulp te verlenen aan werklozen in vijf name het gekonsolideerde r a p p o r t ,
Lid-staten.
De rapporten, met
zouden echter aanzienlijk waardevoller
zijn
geweest, wanneer meer de nadruk was gelegd op een analyse en beoordeling van de doeltreffendheid
van
de
behandelde
maatregelen.
De
resultaten
van
een
dergelijke analyse en beoordeling zouden belangrijke bijdragen kunnen leveren tot de formulering van het beleid op regeringsniveau. In verband hiermede i s de groep tevens van mening dat het met het oog op het gekonsolideerde rapport beter zou z i j n geweest, wanneer de parameters van het onderzoek n i e t alleen g e r i c h t waren geweest op gemeenschappelijke onderwerpen en overeenkomsten tussen de a r b e i d s m a r k t i n i t i a t i e v e n in de bestudeerde L i d - s t a t e n , maar tevens op unieke aspekten van Innovatie binnen deze i n i t i a t i e v e n . De groep steunt de in het gekonsolideerde rapport (alinea 3.4) geuite mening dat de werklozen geen homogene groep vormen; z i j komplexiteit en verscheidenheid
i s dan ook van mening
dat de
van het fenomeen in het rapport op adekwate
wijze worden behandeld. De Regering sgroep b e v e s t i g t met betrekking tot alinea 4.3 van het rapport dat de partikuliere
sektor
werkgelegenheid.
een
primaire
rol
speelt
bij
de
schepping
van
De groep erkent in uiteenlopende mate, ten minste met het oog
-
2 -
op de middellange t e r m i j n , h e t belang en de voortdurende noodzakelijkheid van de In h e t
rapport
behandelde
om de mogelijkheden
voor
arbeidsmarktinitiatieven aktiviteiten
als
voor werklozen
een b e l a n g r i j k
te v e r b e t e r e n ;
middel
de groep
verwacht bovendien d a t deze i n i t i a t i e v e n een b e l a n g r i j k element z u l l e n
blijven
vormen van h e t a r b e i d s m a r k t b e l e i d van de betrokken r e g e r i n g e n . Het
probleem
van
de
te
grote
i n i t i a t i e v e n van r e g e r i n g s z i j d e en
uitvoerig
toeglicht.
administratieve
bij
de
verwezenlijking
op de arbeidsmarkt wordt in h e t r a p p o r t
De
strukturen
centralisatie
in
groep de
is
van
mening
dat
het
afzonderlijke
landen
niet
mogelijk
gezamenlijke oplossingen te komen en dat elk land z i j n b i j z o n d e r e binnen
de
kontekst
van
de
eigen
ekonomische,
sociale
en
van
erkend
vanwege is
de tot
moeilijkheden administratieve
voorwaarden d i e n t aan te pakken. De groep d i s k u s s i e e r d e
tevens over de in h e t r a p p o r t behandelde kwestie van de
mogelijke vervangende en verdringende uitwerkingen van de i n i t i a t i e v e n 7.12).
(alinea
De a k t i e v e betrokkenheid van de s o c i a l e p a r t n e r s b i j h e t t o e z i c h t op de
projekten
wordt a l s
waakzaamheid
van
de
een b i j z o n d e r regeringen
nuttige ten
strategie
aanzien
van
beschouwd,
het
risiko
ten einde van
de
dergelijke
n e g a t i e v e uitwerkingen te v e r g r o t e n . De groep w i j s t
ten s l o t t e
essentiële
van
rol
het
op de b e l a n g r i j k e , Europees
genoemde a r b e i d s m a r k t i n i t i a t i e v e n .
Sociaal Terwijl
en onder bepaalde
Fonds b i j
de
omstandigheden
ontwikkeling
in h e t r a p p o r t weliswaar
van naar
de het
S o c i a a l Fonds wordt verwezen ( a l i n e a 4 . 2 ) , i s de groep van mening dat de r o l van h e t Fonds d u i d e l i j k e r en g e d e t a i l l e e r d e r naar voren had moeten komen.
DLPÆ1
instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek hogeschoollaan 225 postbus 90153 5000 LE TILBURG telefoon 013-662443 bankrelatie: amrobank tilburg rek.no.: 45.57.01.210
ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN IN NEDERLAND
Drs. A.M.C. Vissers Drs. A.W. Maas
Tilburg juni 1984
83-II-B-l/a/34/5
WOORD VOORAF
Sedert het midden van de jaren zeventig worden in Nederland activiteiten voor werklozen georganiseerd. Deze variëren van vrijetijds- en culturele activiteiten tot het opzetten van groepsbedrijfjes en de creatie van tijdelijke arbeidsplaatsen. Met de enorme toename van de werkloosheid in het begin van de jaren tachtig en met de schrikbarende stijging van het aantal langdurig werklozen, ook onder jongeren, is de ontwikkeling van activiteiten voor werklozen in een stroom versnelling gekomen. Nederland behoort sedert enige jaren tot de landen binnen de EG met de hoogste werkloosheid. Waarschijnlijk behoort Nederland nu ook bij de landen waar de ontwikkeling van activiteiten, speciaal voor werklozen, het verst voortgeschreden is. De Europese Stichting voor de verbetering van levens- en arbeidsomstandigheden heeft tegen de achtergrond van de omvangrijke werkloosheid in Europa, het initiatief genomen voor een internationaal vergelijkende studie naar activiteiten voor werklozen. In Denemarken, Engeland, Frankrijk, Ierland en Nederland wordt de ontwikkeling van activiteiten beschreven, zowel op basis van bestaande gegevens als op basis van eigen veldwerk. Het IVA, Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek t e Tilburg, heeft de opdracht voor het Nederlandse onderzoek ontvangen. Bij de uitvoering van dit onderzoek is het IVA bovendien met adviezen bijgestaan door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw (NIMO) t e 's Hertogenbosch. Het onderhavige onderzoeksrapport is voor een belangrijk deel gebaseerd op bestaande beleidsnota's van de Nederlandse regering en van maatschappelijke organisaties zoals werkgevers- en werknemersorganisaties. Op basis hiervan en gebruik makend van bestaande onderzoeksgegevens en gesprekken met deskundigen wordt in hoofdstuk 1 de nationale achtergrond rond werkloosheid en de sociale uitwerking hiervan geschetst. In hoofdstuk 2 wordt de ontwikkeling van het werkgelegenheidsbeleid, het beleid tot bestrijding van de werkloosheid besproken. In hoofdstuk 3 staat het werkloosheidsbeleid, ofwel de bestrijding van de gevolgen van werkloosheid centraal. Dit is ook het beleidsgebied waarbinnen de activiteiten voor werklozen geplaatst moeten worden. In dit hoofdstuk zal blijken dat de aard van de activiteiten die voor werklozen georganiseerd worden, de laatste jaren sterk aan het veranderen is. Het onderhavige rapport valt midden in deze ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt, vooral op basis van een in 1982 gehouden survey-onderzoek door het IVA, het functioneren van de activiteiten voor werklozen besproken. Hoofdstuk 5 bevat de beschrijving van zes verschillende categorieën van activiteiten op basis van gevalsstudies die voor dit onderzoek gedaan zijn. Het ontstaan, de doelstelling, de organisatie en financiering van zes projecten worden hier beschreven. Bovendien wordt bekeken wie de deelnemers en begeleiders zijn, welke
II specifieke problemen zich voordoen en wat nu de betekenis van de projecten is. In hoofdstuk 6 tenslotte vindt een beoordeling en conclusie plaats op basis van de gepresenteerde gegevens en ontwikkelingen. Voorts wordt getracht aan te geven welke ontwikkelingen belangrijk zijn en welke minder belangrijk. Het onderzoek is uitgevoerd door drs. A.M.C. Vissers en drs. A.W. Maas. Gedurende het onderzoek hebben zij gebruik kunnen maken van vele waardevolle adviezen. In dit verband zijn de auteurs speciale dank verschuldigd aan de tien deskundigen die zij geraadpleegd hebben, aan drs. H. Swinnen van het NIMO en aan drs. R.J.A. Muffels van het IVA. De auteurs spreken de hoop uit dat de onderhavige studie een bijdrage levert aan het beleid tot bestrijding van de gevolgen van werkloosheid, ook in andere EG-landen.
III INHOUDSOPGAVE
Pag.
Hoofdstuk 1 Nationale achtergrond
1
1.1.
Werkloosheid in Nederland: situaties en ontwikkeling
1
1.1.1.
Het algemene beeld van de werkloosheid
1
1.1.2.
Specifieke aspecten van de werkloosheid
2
1.1.3.
De werkloosheidssituatie in Nederland binnen de context van de EG
1.2.
5
De sociale uitwerking van werkloosheid op individu, gezin en maatschappij
7
1.2.1.
De betekenis van arbeid
7
1.2.2.
De beleving van werkloosheid
9
1.2.3.
Gevolgen van werkloosheid
11
Hoofdstuk 2 De ontwikkeling van het beleid tot bestrijding van werkloosheid
13
2.1.
Het nationale beleid tot bestrijding van werkloosheid
13
2.2.
Het arbeidsmarktbeleid
16
2.3.
Beleid tot stimulering van het starten van een eigen bedrijf
18
Hoofdstuk 3 Alternatieven voor structurele werkgelegenheid; activiteiten voor werklozen
21
3.1.
Tijdelijke arbeidsplaatsen
21
3.1.1.
De werkgelegenheidsverruimende maatregel (W.V.M.)
22
3.1.2.
Experimentele ar bei ds project en voor jeugdige werklozen
22
3.1.3.
Aanvullende werkgelegenheidsprojecten
24
3.2.
Sociaal culturele activiteiten; van opvangactiviteiten naar arbeidsinpassing
26
3.3.
Werkprojecten; van alternatieve arbeid naar onbetaalde arbeid
29
3.3.1.
Alternatieve werkprojecten
29
3.3.2.
Onbetaalde arbeid met behoud van uitkering
31
Hoofdstuk 4 4.1.
Het functioneren van de activiteiten voor werklozen
37
Omvang van activiteiten voor werklozen
37
IV
4.2. 4.3.
Organisatie en financiering van de projecten Knelpunten en resultaten van projecten voor werklozen
37
39
Hoofdstuk 5 De zes gevalsstudies naar activiteiten voor werklozen
43
5.1.
Vrijetijdsactiviteiten en recreatie; de buurtwerkplaats
43
5.1.1.
Aard en doel van het project
43
5.1.2. 5.1.3. 5.1.3.1. 5.1.3.2.
Organisatie en financiering Deelnemers en begeleiders Het bestand In- en uitstroom
45 46 4g 46
5.1.4.
Problemen
47
5.1.5. 5.2.
Betekenis van het project Tijdelijke werkgelegenheid; het ziekenhuisproject
48 50
5.2.1. 5.2.2.
Aard en doel van het project Organisatie en financiering
50 51
5.2.3. 5.2.3.1. 5.2.3.2. 5.2.4.
Deelnemers en begeleiders Het bestand In- en uitstroom Problemen
52 52 52 53
5.2.5. 5.3.
Betekenis van het project Niet-commerciële hulpverlening; Begeleidingsbureau
54 56
5.3.1.
Aard en doel van het project
56
5.3.2.
Organisatie en financiering
57
5.3.3. Deelnemers en begeleiders 5.3.3.1. Bestand
58 58
5.3.3.2. In- en uitstroom 5.3.4. Problemen
58 59
5.3.5.
Betekenis van het project
59
5.4.
Opleiding; Cursuscentrum
62
5.4.1. Aard en doel van het project 5.4.1.1. Algemeen
62 62
5.4.1.2. De cursussen
63
5.4.2.
Organisatie en financiering
63
5.4.3. Deelnemers en begeleiders 5.4.3.1. Bestand
65 65
5.4.3.2. In- en uitstroom
66
5.4.4.
Problemen
67
5.4.5.
Betekenis van het project
69
5.4.5.1. Visie van begeleiders
69
5.4.5.2. Beoordeling door deelnemers
70
5.5.
Maatschappelijke dienstverlening; Bemiddelingsbureau voor onbetaald werk
73
5.5.1.
Aard en doel van het project
73
5.5.2.
Organisatie en financiering
74
5.5.3.
Deelnemers en begeleiders
76
5.5.3.1. Bestand
76
5.5.3.2. In- en uitstroom
76
5.5.4.
Problemen
77
5.5.5.
Betekenis van het project
78
5.5.5.1. Visie van begeleiders
78
5.5.5.2.
Beoordeling door deelnemers
79
5.6.
Culturele activiteiten; Sociaal culturel centrum
81
5.6.1.
Aard en doelstelling van het project
81
5.6.1.1. Algemeen
81
5.6.1.2. De werkgroep audiovisuele produkties
82
5.6.2.
Organisatie en financiering
82
5.6.3.
Deelnemers en begeleiders
83
5.6.3.1. Bestand
83
5.6.3.2. In- en uitstroom
84
5.6.4.
Problemen
85
5.6.5.
Betekenis van het project
86
5.6.5.1. Visie van begeleiders
86
5.6.5.2. Mening van deelnemers
87
Hoofdstuk 6 Beoordeling en conclusie
91
Noten
96
Lijst van gebruikte afkortingen
97
Literatuurverwijzingen
99
ONDERZOEK NAAR ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN Hoofdstuk 1 NATIONALE ACHTERGROND
In dit hoofdstuk wordt de nationale achtergrond geschetst, in het licht waarvan activiteiten voor werklozen worden georganiseerd. Het hoofdstuk bestaat uit twee onderdelen. In paragraaf 1.1. wordt een overzicht gegeven van de werkloosheidssituatie en -ontwikkeling in Nederland. Ingegaan wordt op het algemene beeld, een aantal specifieke aspecten en de situatie in vergelijking met andere landen. Paragraaf 1.2. beschrijft de gevolgen van werkloosheid. Aan de orde komt de sociale uitwerking van werkloosheid op de betrokkenen zelf, de nabije omgeving en de maatschappij. 1.1. Werkloosheid in Nederland: situatie en ontwikkeling (1) 1.1.1. Het algemene beeld van de werkloosheid Op 31 december 1983 stonden in Nederland 855.600 personen als werkloos ingeschreven bij de arbeidsbureaus (589.000 mannen en 266.600 vrouwen). Daarmee kwam het jaargemiddelde uit op ruim 800.000, hetgeen bijna tweeënhalf maal zoveel was als het jaargemiddelde voor 1980. In procenten van de afhankelijke beroepsbevolking bedroeg de werkloosheid eind 1983 18,3% hetgeen het jaargemiddelde op 17,1% bracht (in 1980 bedroeg dit 7,4%). Hoewel het groeitempo van de werkloosheid sinds medio 1982 afneemt, zal het werkloosheidspercentage naar verwachting in de loop van 1984 uitstijgen boven de 20%. De door de arbeidsbureaus geregistreerde werkloosheid van ruim 800.000 over 1983 is overigens niet hetzelfde als de totale werkloosheid. Aan de ene kant is dit cijfer te hoog, omdat de geregistreerde werkloosheid ook personen omvat die inmiddels een baan hebben gevonden, maar dit nog niet hebben doorgegeven aan het arbeidsbureau (hierdoor is het cijfer over 1983 ongeveer 40.000 te hoog). Aan de andere kant is het cijfer veel te laag, omdat een aantal categorieën min of meer verborgen blijven voor het arbeidsbureau. Genoemd kunnen worden: zij die werk zoeken voor minder dan 20 uur (worden niet in officiële statistiek meegerekend; in 1983 17.500 personen);
werkzoekenden zonder werkkring die zich niet laten inschrijven, bijvoorbeeld omdat ze toch niet voor een uitkering in aanmerking komen (denk aan gehuwde vrouwen; het totale aantal werd in 1981 geschat op 97.000); verborgen werklozen onder personen die uitkeringsgerechtigd zijn in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheid Wet (schattingen lopen uiteen van 140.000 - 375.000); 'discouraged workers': zij die het zoeken hebben opgegeven, omdat er toch geen banen zijn (in 1979 al geschat op 55.000). Wordt een en ander verdisconteerd in het werkloosheidscijfer, dan komt dit ver boven het miljoen uit. Hoe zijn de verwachtingen met betrekking tot de omvang van de werkloosheid op wat langere termijn ? Ondanks de afzwakking van de werkloosheidsstijging die zich op dit moment voordoet, ziet het er naar uit dat het aantal werklozen de komende jaren zal blijven toenemen. De meer structurele achtergronden van de huidige werkloosheid blijven immers doorwerken. In de eerste plaats geldt dit voor de sterke groei van de beroepsbevolking. Volgens voor uit bere kenin gen van het Centraal Planbureau zal het arbeidsaanbod blijven groeien tot na het jaar 2000. Geschat wordt dat de toename 1,2 miljoen personen zal bedragen (Wong Meeuw Hing, 1983). De tweede factor betreft de ongunstige werkgelegenheidsontwikkeling, die in 1980 is ingezet. Nationaal (èn internationaal) loopt de produktie terug, terwijl de produktiviteit mede door verdergaande rationalisering en automatisering nog stijgt. De werkgelegenheid (gemeten in arbeidsjaren) neemt in alle sectoren af, sinds 1983 ook bij de overheid. Tot welk beeld dit in de toekomst zal leiden is moeilijk te voorspellen. Er mag echter worden aangenomen dat de werkloosheid de komende jaren niet drastisch zal gaan dalen. Vooruitberekeningen op de wat langere termijn duiden zelfs op een verdere verslechtering. Het Nederlands Economisch Instituut komt aan de hand van een berekeningsmethode die uitgaat van een ongewijzigd beleid, in een optimistische variant (vier procent groei van de wereldhandel) tot een voorspelling van 1,8 miljoen werklozen in het jaar 2000, in een pessimistische variant (twee procent groei van de wereldhandel) tot 2,3 miljoen (Den Broeder e.a., 1983). Verwacht mag kortom worden dat de werkloosheid zeer groot zal blijven, als geen vergaande maatregelen worden genomen. 1.1.2. Specifieke aspecten van de werkloosheid Achtereenvolgens wordt ingegaan op de aspecten geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, nationaliteit, regio en duur van de werkloosheid. Voor een belangrijk deel wordt hierbij
de tekst gevolgd van de door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgebrachte 'Rapportage arbeidsmarkt 1983'. Tevens is als bron gebruikt het verslag 'De arbeidsmarkt in november/december 1983' (voor beide: zie noot 1). Geslacht Van de 855.600 personen die eind 1983 als werkloos stonden ingeschreven bij de arbeidsbureaus betrof 69% mannen en 31% vrouwen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid constateert dat de werkloosheid van mannen veel meer fluctueert dan die van vrouwen. Daalde de werkloosheid onder mannen van 1978 op 1979 nog enigszins, in de periode 1980-1983 is er sprake van een stijging van meer dan 110.000 per jaar. Bij vrouwen is de stijging van 10.300 (1979 ten opzichte van 1978) toegenomen tot bijna 44.000 (gemiddelde stijging tussen 1980 en 1983). Het deel van de afhankelijke beroepsbevolking dat werkloos is, is bij vrouwen evenwel groter dan bij mannen: 18,4% tegenover 16,6% (jaargemiddelden 1983). Leeftijd De werkloosheid is in de periode 1980-1983 in alle leeftijdsgroepen gestegen. Maar niet in gelijke mate: in de leeftijdsgroepen tussen 19 en 50 jaar nam de werkloosheid veel sterker toe dan bij de jongeren tot en met 19 jaar en bij de ouderen. Dit hangt, naast met invloeden aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt, samen met een daling van de beroepsdeelneming bij deze laatste groepen en een stijging bij de groep tussen 19 en 50 jaar (gehuwde vrouwen). Hoewel de duur van inschrijving bij jeugdigen relatief sterk is toegenomen daalt het aandeel van de jeugdwerkloosheid (tot en met 22 jaar) in de totale werkloosheid sinds 1981 weer enigszins. Het aandeel bedroeg in de jaren 1981, 1982 en 1983 respectievelijk 33, 32 en 31%. Het aandeel van jongeren tot en met 24 jaar lag in 1983 gemiddeld op 40% van de totale werkloosheid. Het aandeel van de ouderen (boven 50 jaar) in de totale werkloosheid loopt reeds langer terug. Dit hangt samen met de uitstroom van ouderen in het kader van regelingen betreffende arbeidsongeschiktheid en vervroegde pensionering. Daar staat tegenover dat onder ouderen relatief veel langdurige werkloosheid bestaat. Opleidingsniveau De werkloosheid naar opleidingsniveau en richting ontwikkelt zich nu reeds enige jaren volgens eenzelfde patroon. De groei van de werkloosheid op het basisniveau blijft achter bij het gemiddelde. Dit hangt samen met de sterke daling van de uitstroom uit het
onderwijs van personen met uitsluitend lager onderwijs, waardoor de beroepsbevolking op dit niveau zowel absoluut als relatief terugloopt. Het werkloosheidspercentage is echter waarschijnlijk nog steeds het hoogst. Ook het relatief grote aantal langdurig werklozen vormt een aanwijzing, dat het om een ernstige probleemcategorie gaat. Het meest ongunstig ontwikkelt zich vanaf 1979 de werkloosheid van gediplomeerden van het lager beroepsonderwijs onder invloed van het relatief grote verlies aan werkgelegenheid in de bouw en de industrie. Van een probleemcategorie is echter (nog) geen sprake, omdat het voornamelijk gaat om werkloosheid van korte duur. Voor de hogere niveaus geldt dat de werkloosheid geringer is naarmate het niveau toeneemt. Zulks ondanks de voortdurende stijging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Ook hier is het zo dat de werkloosheid onder technisch opgeleiden de laatste jaren het sterkst groeit. Probleemcategorieën vormen echter de gediplomeerden van het pedagogisch onderwijs, het kunstonderwijs en de sociaal-culturele opleidingen, aangezien daar reeds langer een overaanbod bestaat, dat heeft geleid tot relatief veel langdurige werkloosheid. De sombere vooruitzichten voor de werkgelegenheid in de kwartaire sector maken het perspectief voor deze categorieën er niet beter op. Nationaliteit De werkloosheid onder buitenlanders is de afgelopen periode opnieuw toegenomen, zij het iets minder snel dan de totale werkloosheid. In 1981 was het aandeel van werklozen met een andere dan Nederlandse nationaliteit 8,4%; het eerste halfjaar van 1982 was dat 7,8% en in het eerste halfjaar van 1983 7,4%. Dit is nog steeds veel hoger dan het aandeel van buitenlanders in de afhankelijke beroepsbevolking. Het werkloosheidspercentage onder buitenlanders ligt dan ook boven het landelijk percentage. Exacte cijfers van recente datum zijn hierover momenteel echter niet beschikbaar. De laatste gegevens zijn van maar 1982. Het landelijk werkloosheidspercentage was toen 13,0. De buitenlanders kwamen toen uit op 22% (personen afkomstig uit EG-landen 15%, uit Turkije 28%, uit Marokko 25%, overigen 20%). Regio De werkloosheid is tussen 1981 en 1983 het snelst gestegen in de provincies Utrecht (Midden-Nederland) en Overijssel (Oost-Nederland). Relatief beperkt was de stijging in de provicies Groningen, Friesland (beide Noord-Nederland) en Noord-Brabant en Limburg (beide Zuid-Nederland), die traditioneel de hoogste werkloosheidspercentages kennen. Overijssel, waar de werkgelegenheid relatief sterk is teruggelopen (bouw), heeft zich daar nu bijgevoegd. In het algemeen nemen de verschillen tussen de regionale
werkloosheidspercentages enigszins af. Factoren, die daarbij een rol spelen zijn de afnemende overloop vanuit het Westen naar de omliggende gebieden en de achterblijvende beroepsdeelneming, vooral van vrouwen, in provincies met hoge werkloosheid, in het bijzonder Groningen, Friesland en Limburg. Een en ander neemt niet weg, dat de werkloosheid in Groningen nog steed het hoogst is en dit jaar de 25% zal overschrijden. Ook in grote steden is de werkloosheid nog steeds relatief hoog, met name in Amsterdam, Rotterdam en Nijmegen, hoewel de werkgelegenheid in de grote steden sinds 1981 minder sterk is teruggelopen dan landelijk. Deze hoge werkloosheid is mede het gevolg van een concentratie van buitenlanders en andere etnische minderheden in oudere wijken van grote steden. Duur werkloosheid Vanaf 1979 werden in korte tijd zoveel nieuwe werklozen als werkzoekend ingeschreven bij de arbeidsbureaus, dat de gemiddelde werkloosheidsduur aanvankelijk daalde. In de loop van 1981 begon dit gemiddelde zich echter al weer in stijgende lijn te bewegen. Voor de individuele werkloze is de gemiddelde werkloosheidsduur tussen 1980 en 1982 met 60% toegenomen. De toename van de gemiddelde werkloosheidsduur na 1980 komt ook tot uiting in het aandeel van de langdurige werklozen (langer dan een jaar ingeschreven) in de totale werkloosheid. Dit aandeel steeg van 22% in 1981 tot 31% in 1982 en 41% in de eerste helft van 1983. De stijging van 1983 ten opzichte van 1982 moet echter ten dele worden toegeschreven aan de verruiming van de werkloosheidsdefinitie. 1.1.3. De werkloosheidssituatie in Nederland binnen de context van de EG Het huidige hoge niveau van de werkloosheid is een internationaal probleem. Bijna alle westerse industrielanden worden hiermee geconfronteerd. Overigens doen zich tussen de landen verschillen voor. Deze zijn zowel gelegen in het niveau en de structuur van de werkloosheid, als in de ontwikkeling van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In het onderstaande wordt hierop nader ingegaan. Hierbij wordt uitgegaan van statistische informatie zoals die wordt gepubliceerd door Eurostat (de statistische dienst van de EG) en de OESO. De laatste maanden is in vrijwel alle EG-landen sprake van enige afzwakking van het stijgingstempo van de werkloosheid. Dit neemt niet weg dat het inmiddels bereikte niveau (11,4 miljoen werklozen ofwel 10,2% van de civiele beroepsbevolking per eind juni 1983 in de gehele gemeenschap) bijzonder hoog te noemen is. Tussen juni 1982 en juni 1983 steeg het aantal werklozen in West-Duitsland het sterkst (29%), gevolgd door Ierland, Nederland en Luxemburg (25%) (Tabel 1.1.).
Tabel 1.1. Werkloosheid in de EG.
mutatie 1979/80 1980/81 1981/82 1982/83(*)
aandeel in de beroepsbevolking (**), eind mei 1983 14,4
België Denemarken West-Duitsland Frankrijk Groot-Brittanië Ierland Italië Nederland
8,7 17,5 1,5 7,5 29,1 13,3 7,5 18,0
23,4 35,2 43,1 18,8 51,4 26,0 11,7 55,4
18,7 7,7 44,2 16,5 15,7 22,4 19,7 40,6
15,4 25,3
14,2
EG 9
12,3
31,3
21,3
13,3
-
11,2 12,8 28,9 0,6 7,7 25,¡i
•
7,8 8,1 13,8 -
(*) Juni 1983 ten opzichte van juni 1982. (**) Gestandaardiseerde werkloosheidspercentages van de totale beroepsbevolking, voor seizoen gecorrigeerd. Bron: Eurostat, OESO; overgenomen uit de Rapportage Arbeidsmarkt 1983, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, p. 24. Het niveau van de werkloosheid in verschillende landen is minder goed vergelijkbaar. Dit is het gevolg van verschillen in definitie. Zo ligt de urengrens (het minimum aantal uren dat men wenst te werken per week) in Nederland sinds 1 januari 1983 op 20 uur, in Groot-Brittanië op 30 uur en in Frankrijk op 35 uur. Landen als België en Italië stellen geen eisen aan het aantal te werken uren. Het is duidelijk dat er nogal wat verschillen zijn en dat geldt niet alleen voor de urengrens. Dit maakt de vergelijking van de werkloosheidssituatie in de verschillende landen tot een moeilijke zaak. Recente veranderingen van de telmethoden in België en Groot-Brittanië hebben de vergelijkbaarheid niet bepaald vereenvoudigd. In Nederland is, zoals reeds vermeld, met de verruiming van de werkloosheidsdefinitie in januari 1983 getracht meer aan te sluiten bij de ILO-aanbe velingen. De OESO corrigeert, voor zover mogelijk, voor verschillen in definitie en berekent aldus zogenaamde gestandaardiseerde werkloosheidspercentages. Volgens deze berekeningen kent van de EG-landen België het hoogst percentage werklozen (14,4%) gevolgd door Nederland (14,2%) en Groot-Brittanië (13,9%) (cijfers van eind mei 1983). Nederland behoort dus na de wijziging van de werkloosheidsdefinitie van januari 1983 tot de landen
met de hoogste werkloosheid. Een categorie die door de slechte arbeidsmarktsituatie sterk getroffen wordt zijn de jongeren. Van de ruim 11 miljoen werklozen in de gemeenschap is bijna 38%, of wel 4,3 miljoen, jonger dan 25 jaar (eind juni 1983). Relatief gering is het aandeel van jongeren in West-Duitsland (24%). Daarentegen bestaat in Italië bijna de helft (48%) van het aantal werklozen uit jongeren. Nederland ligt met 41% iets boven het gemiddelde voor de EG. Uit recentelijk gepubliceerde Eurostat cijfers bleek dat Nederland het hoogste percentage jeugdwerkloosheid kende (35%). In tegenstelling tot de hierboven genoemde cijfers gaat het hier niet om het aandeel van jeugdigen in de totale werkloosheid, maar om het aandeel van de jeugdwerkloosheid in de beroepsbevolking onder de 25 jaar. Eerder in deze paragraaf is aangegeven dat het sterk oplopen van de werkloosheid in Nederland niet alleen te maken heeft met de als gevolg van de economische recessie stagnerende werkgelegenheid, maar met name met de aanzienlijke groei van de beroepsbevolking. In dit opzicht neemt Nederland een bijzondere plaats in binnen Europa. In andere landen is de groei van de beroepsbevolking veel gematigder (in Groot-Brittannië is zelfs sprake van een afnemende beroepsbevolking). Samenvattend kan gesteld worden dat Nederland in een periode waarin sprake is van een vrij sterk teruglopende vraag naar arbeid, geconfronteerd wordt met een aanzienlijke toename van het aanbod, als gevolg waarvan de werkloosheid sterker steeg dan in de meeste andere landen van de EG het geval was. 1.2. De sociale uitwerking van werkloosheid op individu, gezin en maatschappij 1.2.1. De betekenis van arbeid Het arbeidsethos, in de zin van een moreel gebod tot werken, is in Nederland nog steeds zeer wijd verspreid. In 1977 was ruim driekwart van de beroepsbevolking het met de volgende uitspraken eens (Zanders 1978); 'Als iemand van het leven wil genieten, behoort hij ook bereid te zijn er hard voor te werken' 'Doen waar je zin in hebt kun je pas als je je plicht gedaan hebt'. In ditzelfde onderzoek werd de door Morse en Weiss (1955) ontworpen loterij vraag gesteld: 'Stel dat U door een loterij of erfenis voldoende geld zou krijgen om er verder royaal van t e leven zonder te werken: wat zou U dan doen, blijven werken of ophouden met werken ?'. Deze zelfde vraag is ook door Drenth in het in 1981 gehouden onderzoek 'the
meaning of working' gesteld. Vergelijking van de uitkomsten die beide op een a-selecte steekproef uit de beroepsbevolking gebaseerd zijn geeft enkele opmerkelijke resultaten t e zien. Tabel 1.2. Procentuele verdeling van de antwoorden op de loterij vraag.
Zanders 1977 Ophouden met werken Minder uren werken Ander werk, andere baan In dezelfde baan blijven werken
23% 13% 14% 49%
Drenth 1981 14% 27% 17% 42%
In 1977 antwoordde 23% op te zullen houden met werken tegen 14% in 1981. Drenth schrijft dit procentuele verschil aan de snel verslechterende ekonomische situatie tussen 1977 en 1981 toe (Drenth, 1983). De dreiging van werkloosheid heeft waarschijnlijk de waardering voor het hebben van werk doen toenemen. Nadere inspectie van tabel 1.2. leert bovendien dat er in 1981 weliswaar meer personen zijn die voor werk kiezen, maar dat met name de categorie die voor minder uren werk kiest toegenomen is (13% vs. 27%). De geringere beschikbaarheid van werk leidt dus enerzijds tot een opwaardering van dit steeds schaarsere goed, terwijl anderzijds de bereidheid om op een minder groot deel van dit schaarse goed beslag t e leggen toegenomen lijkt te zijn. De werklozen in het onderzoek van Drenth hebben eenzelfde antwoordpatroon als de werkenden met dien verstande dat zij wel veel vaker een andere baan zouden zoeken dan de baan van waaruit zij werkloos geworden waren. Ongeveer 5% van de werklozen zou een eigen bedrijf willen beginnen. Veruit de meeste nederlanders zouden dus niet met werken ophouden, als de financiële noodzaak hiertoe zou komen t e vervallen. Dit betekent overigens niet dat werk voor hen ook het meest centrale levensgebied is. Meerdere onderzoeken wijzen uit dat men de eigen gezondheid en het gezin belangrijker vindt dan het werk (S.C.P. 1982, Drenth 1983). Zowel werkenden als werklozen bleken in het onderzoek van Drenth in overgrote meerderheid t e verwachten dat de komende tien jaar werk minder belangrijk zal worden, en dat de vrije tijd meer op de voorgrond zou treden. In dit laatstgenoemde onderzoek werd ook nagegaan wat mensen belangrijk vonden in het werk. Drenth konstateerde 4 typen van werkoriëntatie. De traditionele werkoriëntatie werd gekenmerkt door een hoge centraliteit van werk en door de opvatting dat werken als een plicht gezien moet worden terwijl het inkomen uit
werk redelijk belangrijk geacht werd. Vooral wat oudere mannen met kwalitatief hoogwaardig werk en een hoog inkomen hadden deze werkoriëntatie. Het tweede type, de instrumentele werkoriëntatie werd gekenmerkt door het belang dat gehecht wordt aan het inkomen en aan het recht op werk. Vooral oudere mannen met een gemiddeld lage opleiding en een doorsnee-inkomen skoorden hoog op deze instrumentele werkoriëntatie. Het derde type, de sociale werkoriëntatie, was veel minder breed verspreid en omvatte naar verhouding veel jongeren en veel vrouwen. Het vierde type, de moderne werkoriëntatie omvatte weer een relatief groot deel van de beroepsbevolking. Naar verhouding hadden veel jongeren, vrouwen en hoger opgeleiden deze werkoriëntatie. Zij hechtten veel minder waarde aan inkomen en waren sterk van mening dat werken iets is waar men recht op heeft. Zij hechtten naar verhouding ook veel waarde aan het hebben van interessant werk met goede contactmogelijkheden. 1.2.2. De beleving van werkloosheid Hoe werklozen hun situatie beleven hangt zowel samen met hun houding tegenover werken als met hun maatschappelijke positie. Schepens (1978) vond onder andere dat lager opgeleiden in veel sterkere mate dan hoger opgeleiden het financiële nadeel van werkloosheid ervoeren. Hoger opgeleiden en dan vooral ouderen hadden in relatief sterke mate het gevoel van uitschakeling uit de maatschappij. Dit zou hiermee samenhangen dat deze ouderen hun maatschappelijke positie voorheen vooral aan arbeid ontleenden. In diverse onderzoeken in Nederland is aan werklozen gevraagd welke voor- en nadelen werkloosheid voor hen meebracht (Koopmans, 1977; Sociaal Cultureel Planbureau, 1983; Valkenburg, 1983). Als belangrijkste voordeel werd steeds genoemd de vrije tijd en de tijd voor hobbies die men had. Toch achtte slechts zo'n 10% de voordelen van werkloosheid groter dan de nadelen. Wel blijkt uit vergelijkend onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau dat werklozen in 1982 weliswaar niet méér voordelen van werkloosheid noemen dan in 1974, maar dat zij in 1982 toch vaker stellen dat de voor- en nadelen elkaar in evenwicht houden (1974, 9%; 1982, 31%). Het Sociaal Cultureel Planbureau concludeert in dit verband: "Kennelijk versterkt de massaliteit der werkloosheid het gevoel dat zij onvermijdelijk is en dat men er - als werkloze - maar het beste van moet maken" (1983, p. 12). Een groeiend deel van de werklozen slaagt hier blijkbaar in. De meerderheid (59%) ervoer in 1982 echter toch nog meer nadelen dan voordelen aan werkloosheid. De ervaren nadelen waren in volgorde van belangrijkheid: financieel nadeel, doelloosheid, verveling en sociaal isolement. Uit onderzoek van Schepens (1978), Valkenburg (1983) en
10 Ter Huurne (1983) blijkt dat jongere werklozen relatief vaak doelloosheid ervaren. Uoellüosheid moet hierbij vooral gezien worden als een verzamelterm voor problemen van tijdsbesteding, identiteit en status, drie belangrijke functies van betaalde arbeid. Deze werkloze jongeren hebben in meerderheid blijkbaar (nog) geen acceptabel alternatief voor een betaalde baan. In onderzoek van Ter Huurne onder jeugdige werklozen bleek dan ook dat de meeste jongere werklozen op het verkrijgen van een normale baan gericht zijn en blijven. Een uitzondering hierop vormen jongeren die vóór hun werkloosheid reeds in een probleemsituatie verkeerden. Van Puffelen (1983) vond namelijk in zijn onderzoek onder lager opgeleide jongeren die van school kwamen dat kinderen uit gebroken gezinnen (scheiding, overlijden) en kinderen uit gezinnen waar ook de vader werkloos was, vaak langdurig werkloos bleven. Zij werden bij het voortduren van hun werkloosheid zo ontmoedigd en apatisch dat zij nauwelijks nog probeerden een baan t e vinden. In dit verband is ook de door Tazelaar (1974) gevonden relatie tussen dispositie tot terugkeer in het arbeidsproces en sociaal isolement van belang. Hij constateerde dat dié werklozen die voor zichzelf geen reëel perspectief meer op de arbeidsmarkt zagen en die in hun werkloosheid berustten, in de loop van hun werkloosheid veel minder contact met vrienden en kennissen kregen. Een cruciale vraag in dit verband is natuurlijk hoe de Nederlandse werklozen, anno 1984 hun perspectieven op een baan zien. Onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau wees uit dat werklozen in 1982 veel pessimistischer waren over hun kansen op de arbeidsmarkt dan in 1974. Zij bleken desalniettemin (of juist daarom ?) vaker naar werk t e zoeken dan in 1974. Het onderzoek van Valkenburg in 1982 wees overigens uit dat langdurige werklozen minder actief zochten dan kortdurig werklozen. Juist het aantal langdurig werklozen is in 1983, 1984 in Nederland snel gestegen. De problemen van sociaal isolement zijn hiermee wellicht ook toegenomen. Een ander onderzoeksresultaat van Tazelaar lijkt eveneens van groot belang bij het onderhavige onderzoek. Tazelaar constateerde namelijk dat werklozen die actief op zoek waren naar een baan gedurende hun werkloosheid duidelijk minder contact onderhielden met niet-werkende vrienden en kennissen dan met werkende vrienden. Deze niet-werkende vrienden en kennissen hebben in het algemeen een minder dominant arbeidsethos. Zij vormen daarom voor de werkloze, die op zoek is naar een baan, een mentale bedreiging. Vandaar dat de werkloze zijn contacten met deze ni et-werkenden gaat vermijden, aldus Tazelaar. Indien deze constatering juist is, dan zou hieruit lering t e trekken zijn voor de opzet en ontwikkeling van activiteiten voor werklozen. Dan kan bijvoorbeeld de vraag gesteld worden of specifieke activiteiten, die niet op het vinden van een baan gericht zijn wel aansluiten bij de behoeften van werklozen. Voor de nog werkzoekende werklozen zouden dergelijke activiteiten waarbij men alleen met niet-werkenden in contact komt, wel eens als bedreigend kunnen overkomen.
11 Dat werkzoekende werklozen contacten met niet-werkenden gaan vermijden hangt ongetwijfeld ook samen met het negatieve imago dat niet-werkenden in Nederland hebben. Zo'n driekwart van de Nederlanders is van mening dat er veel misbruik gemaakt wordt van de uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (S.C.P., 1982). Uit het onderzoek van Valkenburg (1983) blijkt dat een meerderheid van de werkenden vindt dat werklozen harder zouden moeten zoeken naar een baan. Werkenden schatten hun eigen kansen op werk in geval van werkloosheid dan ook veel positiever in dan dat werklozen dit doen. Deze gegevens wijzen erop dat zelfs in het begin van de jaren tachtig, toen er reeds sprake was van een omvangrijke werkloosheid als gevolg van de economische recessie, werkloosheid door werkenden vooral als een tekortschieten van de individuele werkloze gezien werd. De werklozen zelf schreven niet alleen de omvangrijke werkloosheid in Nederland, maar ook hun eigen werkloosheidssituatie in veel sterkere mate toe aan het tekort aan banen in Nederland. Dit neemt niet weg dat toch nog zo'n 20% van de werklozen zegt zich te schamen over de eigen werkloosheidssituatie (Valkenburg 83, Gemeente Breda 1982). 1.2.3. Gevolgen van werkloosheid De teruggang in inkomen wordt door de meeste werklozen als het belangrijkste nadeel van werkloosheid ervaren, zoals wij gezien hebben. Meer dan de helft van de werklozen (57%) behoort dan ook tot de laagste 2 welvaartsklassen in Nederland. Bij de werkenden in loondienst is dit slechts 17% (Wiebrens, '81). Volgens Beljon ('73) passen de meeste huishoudens zich aan inkomensteruggang aan door in te teren op spaartegoeden. Wiebrens wijst erop dat de laatste jaren ook steeds meer schulden gemaakt worden ter compensatie van het inkomensverlies. Deleeck vond in zijn onderzoek bij de laagste welvaartklassen in België dat men enerzijds op elementaire uitgaven (eten, kleding e.d.) besnoeide, maar anderzijds "onredelijke" uitgaven deed voor de aanschaf van luxe consumptiegoederen (kleuren-T.V., auto) (Deleeck, '80). Voor Nederland ontbreken tot dusverre onderzoeksgegevens hierover. Ook over het vóórkomen van meer criminaliteit zelfmoorden en alcoholisme onder werklozen bestaan geen exacte gegevens. Geelen (1984) wijst erop dat onder de categorie van mensen zonder een beroep tussen 20 en 65 jaar 80 tot 100% meer zelfmoorden voorkomen dan bij degenen met een baan. Volgens gegevens van het Sociaal Cultureel Planbureau (1978) hebben werklozen meer vage gezondheidsklachten dan werkenden. Ormel (1980) constateerde dat werklozen een aanmerkelijk geringere psychische belastbaarheid hadden dan werkenden. Zij hadden blijkens zijn onderzoek niet meer onplezierige ervaringen, maar minder plezierige dan werkenden. Hierdoor zouden zij ook een grotere psychische belasting ervaren.
12 In de vorige paragraaf hebben wij gezien dat de vrije tijd door werklozen als het belangrijkste voordeel van werkloosheid gezien werd. De tot dusverre beschikbare onderzoeksgegevens wijzen uit dat niet-actieven de laatste jaren een wat actiever vrijetijdsgedrag zijn gaan vertonen (S.C.P. 1982). Tijdsbestedingsonderzoek wijst echter ook uit dat werklozen hun meerdere vrije tijd vooral aan activiteiten in de huiselijke sfeer besteden (slapen, huishouding/boodschappen en T.V./radio/lectuur). Zij besteden nauwelijks meer tijd aan activiteiten in de recreatieve sfeer dan werkenden (Knuist, 1978). Uit onderzoeknaar het gebruik van sociale en culturele voorzieningen blijkt zelfs dat werklozen minder dan werkenden gebruik maken van de diverse gesubsidieerde voorzieningen in de recreatieve, sociaal-culturele, educatieve en culturele sfeer (S.C.P., 1982). Een afdoende verklaring is hier tot dusverre nog niet voor gevonden. Al met al moeten wij constateren dat onderzoeksgegevens over de gevolgen van werkloosheid in Nederland nog erg schaars zijn.
13 Hoofdstuk 2 DE ONTWIKKELING VAN HET BELEID TOT BESTRIJDING VAN WERKLOOSHEID
In dit hoofdstuk zal het beleid tot bestrijding van de werkloosheid geschetst worden, zoals zich dit sedert het begin van de jaren tachtig ontwikkeld heeft. Wij baseren ons hierbij vooral op beleidsnota's van de Nederlandse regering. Hierdoor komt de invloed op dit beleid van werkgevers-, werknemersorganisaties, van lokale overheden en andere maatschappelijke organisaties in mindere mate tot uitdrukking. Een beschrijving van de totstandkoming van het regeringsbeleid onder invloed van allerlei maatschappelijke krachtsverhoudingen zou in het kader van dit rapport echter te ver gaan. In paragraaf 1 bespreken wij de hoofdstroom van het beleid, in essentie de gezondmaking van de Nederlandse economie. In paragraaf 2 bespreken wij de arbeidsmarktmaatregelen die in aansluiting op dit beleid genomen zijn. In paragraaf 3 besteden wij afzonderlijk aandacht aan het beleid tot stimulering van het starten van een eigen bedrijf. Alleen bij dit laatste beleidsonderdeel is er naast het centrale beleid van overheid, werkgevers- en werknemersorganisaties, ook sprake van een lokaal georiënteerd beleid. 2.1. Het nationale beleid tot bestrijding van werkloosheid In de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 schetst de Nederlandse regering drie beleidssporen waarlangs het probleem van de omvangrijke werkloosheid aangepakt kan worden, namelijk: I e beleidsspoor: Orde op zaken stellen in de eigen financiële huishouding, dat wil zeggen beheersing en terugdringen van de kosten in de collectieve sector. 2 e beleidsspoor: Herstel en versterking van de marktsector door lastenverlichting voor het bedrijfsleven, herindustrialisatie, gericht technologiebeleid en stimulering van het midden- en kleinbedrijf. Er zou bovendien een vereenvoudiging en stroomlijning van het zeer grote aantal wettelijke voorschriften en instrumenten moeten komen. 3e beleidsspoor: Herverdeling van arbeid door arbeidsduurverkorting en deeltijdarbeid. De twee eerstgenoemde beleidssporen hebben sedert het einde van de jaren zeventig
14 centraal gestaan in het beleid van de Nederlandse regering. Wel heeft de Nederlandse vakbew ging er steeds op aangedrongen dat de verlaging van het financieringstekort van de overheid (ie beleidsspoor) niet ten koste zou mogen gaan van de omvang van de werkgelegenheid in de collectieve sector. Toen de werkgelegenheid toch terugliep bij de overheid en bij de sectoren die daar financieel van afhankelijk waren, ging de vakbeweging met name een zwaar accent leggen op handhaving van de koopkracht zowel bij werknemers in de collectieve sector als bij degenen die een uitkering volgens de sociale zekerheidswetgeving genoten. Inmiddels is de koopkracht van de werknemers teruggelopen en is het kabinet voornemens de uitkeringspercentages in de sociale zekerheidssector te verlagen. Ook over de wijze waarop het tweede beleidsspoor, herstel en versterking van de bedrijven in de marktsector bereikt zou moeten worden, verschilden de Nederlandse regering en de vakbeweging op enkele punten van mening. Beiden onderschreven het belang van industrieel herstel en van nieuwe investeringen. De vakbeweging, mèt een groot aantal Nederlandse economen, hechtten daarnaast veel belang aan stimulering van de vraag naar goederen en diensten. Volgens hun analyse was de economische crisis vooral te wijten aan het instorten van de vraag naar goederen en diensten. De regering hield echter vast aan haar eigen beleidslijn die er op gericht was een lastenverlichting voor het bedrijfsleven te realiseren. Het rendementsherstel dat hiervan het gevolg was zou ook tot een herstel van de investeringen moeten leiden. Hierbij ontwikkelde de regering ook een beleid dat gericht was op het bevorderen van technologische innovaties. Met dit regeringsbeleid werd beoogd het vertrouwen van werkgevers in de economie te herstellen. Wel vroegen met name werkgevers die op de binnenlandse markt gericht waren,in het voetspoor van de vakbeweging om beleidsmaatregelen die de koopkracht en dus de binnenlandse vraag, beter op peil zouden houden. Deze hoofdlijnen van het Nederlandse economisch beleid konden niet voorkomen dat de geregistreerde werkloosheid in korte tijd opliep van 280.000 personen in 1979 naar 850.000 in 1983. De beleidsdoelstelling van de Nederlandse regering evolueerde in deze periode van het terugbrengen van de omvang van de werkloosheid naar het tot staan brengen van de snelle groei van werkloosheid. De Nederlandse vakbonden daarentegen eisten, vanaf het eind van de jaren zeventig, een algemene arbeidstijdverkorting. De discussie tussen werkgevers, vakbonden en deskundigen over de financiering van zo'n arbeidstijdverkorting loopt dan ook vanaf het einde van de jaren zeventig. Eind 1982 sloten werkgevers- en werknemersorganisaties een centraal accoord waarin zij afspraken in de bedrijfstakken arbeidsduurverkorting tot stand te brengen. Reeds in 1983 ging de Nederlandse vakbeweging min of meer accoord met het principe dat arbeidstijdverkorting niet tot een verhoging van de loonkosten mocht leiden. Tegelijkertijd eiste de vakbeweging echter dat de kosten van de economische crisis eerlijker
15 verdeeld zouden worden en dat degenen die met een minimum inkomen of een sociale uitkering bij de bezuinigingen en loonmatiging ontzien zouden worden. Medio 1984 is de situatie zo dat werkgevers en werknemers in een groot aantal bedrijfstakken tot afspraken zijn gekomen om + 5% arbeidstijdverkorting, in de vorm van extra vrije dagen, in te voeren. In het onderhandelingsproces tussen werkgevers en werknemersvakbonden hebben de laatstgenoemden een deel van de loonruimte ingeleverd voor deze arbeidstijdverkortingen. Voor de verdere invoering van arbeidstijdverkorting is voor werkgevers een belangrijke voorwaarde dat er vormen van arbeidstijdverkorting gerealiseerd worden die een flexibele inzet van arbeidskrachten mogelijk maken. Dit uitgangspunt is in een aantal situaties strijdig met de wens van werknemersvakbonden dat arbeidstijdverkorting tot extra arbeidsplaatsen moet leiden. Op die manier dient voor de vakbondsleden zichtbaar gemaakt te worden dat de loonmatiging ten behoeve van arbeidstijdverkorting tot vermindering van werkloosheid leidt. De opstelling van de Nederlandse regering is in feite dat de sociale partners zelf aan het derde beleidsspoor van arbeidstijdverkorting vorm moeten geven. De solidariteit tussen werkenden en niet-werkenden, die voor het slagen van een beleid tot arbeidstijdverkorting met inlevering van loon, noodzakelijk is, kan in haar opvatting niet van bovenaf opgelegd worden. Werkgevers- en vooral werknemersvakbonden hebben hierbij een belangrijke taak te vervullen. Het tot dusverre besproken beleid heeft vooral tot doel het tekort aan werkgelegenheid via het weer gezondmaken van de Nederlandse economie aan te pakken. Dit beleid is derhalve gericht op instandhouding en creatie van blijvende werkgelegenheid, vooral in de marktsector. In verband met de snelle toename van de jeugdwerkloosheid heeft de Nederlandse regering in 1982 en ook in 1983 een speciaal Jeugdwerkplan ontworpen. Dit plan houdt in feite in dat bestaande en nieuwe arbeidsmarktinstrumenten meer dan in het verleden op jongeren toegepast worden. Het omvat twee beleidslijnen, namelijk: 1.
het verruimen van de mogelijkheden tot het volgen van een beroeps- of vakopleiding.
2.
het - zoveel mogelijk - stellen van grenzen aan de duur van werkloosheid van jongeren.
Voor het Jeugdwerkplan is een extra budget in aanvulling op bestaande onderwijs-, welzijns- en arbeidsvoorzieningsmaatregelen gereserveerd. Omdat de organisatie en financiering echter grotendeels via reeds bestaande arbeidsmarktinstrumenten plaatsvindt, zullen wij het Jeugdwerkplan hier niet meer afzonderlijk bespreken. Onderdelen hiervan komen in paragraaf 2.2. bij de bespreking van het arbeidsmarktbeleid en in hoofdstuk 3 bij de bespreking van alternatieven voor structurele werkgelegenheid aan de orde.
16 Tot afsluiting van deze paragraaf 2.1. willen wij tenslotte nog melding maken van een banenplan voor schoolverlaters waarvan in het overleg van april 1984 tussen werkgevers- en werknemersvakbonden de contouren aangegeven zijn. Dit plan is er op gericht om voor de komende jaren aan elke jongere die de formele schoolopleiding doorlopen heeft werk aan te kunnen bieden. Dat werk zou dan in de meeste gevallen een baan in deeltijdarbeid inhouden, waarin de jongere werkervaring in het verlengde van zijn/haar opleiding op kan doen. Het zou hierbij steeds om tijdelijke banen gaan waarvoor een ruime onkostenvergoeding gegeven wordt. Tot voor kort werden in Nederland aan jeugdigen, ook als zij in een deel van hun werktijd geschoold werden, een minimum jeugdloon betaald. 2.2. Het arbeidsmarktbeleid In de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 schetst de Nederlandse regering een aantal veranderingen in het arbeidsmarktbeleid die tot doel hebben enerzijds de aanpassingsprocessen op de arbeidsmarkt te verbeteren en anderzijds de kloof tussen onderwijs- en arbeidsmarkt te overbruggen. In het kader van het beleid tot flexibilisering van de arbeidsmarkt zijn in 1983 de wettelijk gegarandeerde minimum jeugdlonen en de daarop gebaseerde sociale uitkeringen aan werkloze jongeren met ruim 10% verlaagd. Bovendien worden er plannen ontwikkeld om ontslagprocedures vlotter te laten verlopen en wettelijke opzegtermijnen bij ontslag te verkorten. De flexibiliteit van de arbeidsmarkt wordt bovendien bevorderd door een toenemend aantal losse arbeidsrelaties in het bedrijfsleven zoals: thuiswerk, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, af roepcontracten, uitzendarbeid, freelance-werkzaam heden en arbeidspools. Tegelijkertijd vindt er een herbezinning plaats op het functioneren van het arbeidsbemiddelingsbeleid. Arbeidsbureaus richten meer dan in het verleden hun activiteiten op het onderhouden van goede contacten en een goede informatie-uitwisseling met de bedrijven. In het verleden was het arbeidsbemiddelingsbeleid nogal exclusief gericht op de werkloze werknemer als cliënt. Daarbij werd veel extra aandacht gegeven aan categorieën van werklozen met een zwakke marktpositie. Hoewel dit laatste ook nu nog een belangrijke doelstelling van het arbeidsbemiddelingsbeleid is, is de eerste prioriteit toch komen te liggen bij een betere serviceverlening aan het bedrijfsleven. Er zijn daarnaast plannen in ontwikkeling om werkgevers- en werknemers vakbonden een eigen verantwoordelijkheid in het arbeidsvoorzieningsbeleid te geven. Tot dusverre is arbeidsbemiddeling in Nederland een exclusieve taak van de Rijksoverheid. Voor wat betreft de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn in alle provincies
17 commissies in het leven geroepen om deze relatie te verbeteren. Practisch betekent dit dat allerwegen geprobeerd wordt om meer praktijkelementen in de curricula van de formele opleidingen te brengen en om meer opleidingsmogelij kneden in het bedrijfsleven zelf te realiseren. De achterliggende gedachte hierbij is dat de aanwezigheid van goed geschoolde, vakbekwame en gemotiveerde jongeren het economisch herstel kan helpen bevorderen. De Nederlandse regering probeert met behulp van diverse maatregelen het aantal stage- en ervaringsplaatsen voor jongeren in de bedrijven te vergroten. Daarnaast worden extra opleidingen (KMBO) en cursussen (C.J.W.) in het leven geroepen om jongeren die niet in staat of bereid waren beroepsopleidingen te volgen, toch een beroepsopleiding of praktijkgeoriënteerde scholing te geven. Dit stimuleringsbeleid ten aanzien van scholing is temeer noodzakelijk gezien het grote aantal bedrijfsopleidingen en stageplaatsen dat sedert het einde van de jaren zeventig verloren is gegaan als gevolg van de economische crisis. Voor de jongeren die nog niet weten in welke richting zij een opleiding en/of baan ambiëren worden praktijkervaringsplaatsen gecreëerd. De werkloze jongeren ontvangen dan geen loon, maar blijven hun sociale uitkering genieten. In het volgende hoofdstuk komen wij hier nog op terug. De arbeidsmarktgerichte om- en bij s cholings mogelijkheden voor volwassenen stabiliseren zich de laatste jaren enigszins. Wel is de kans dat volwassenen na het volgen van een scholingscursus van de overheid (C.V.V.) een baan vinden sterk afgenomen. In april 1984 volgden in totaal ruim 30.000 jongeren en volwassenen een scholingscursus in het kader van het ar bei ds voor zi enings bel ei d van de overheid. Dit is minder dan 4% van de geregistreerde werkloosheid. De maatregelen welke genomen zijn om plaatsing van werklozen door loonsubsidies, reis- en verblijfkostenvergoedingen enz. te verbeteren werden in april 1984 op ongeveer 6.000 werklozen toegepast, dat wil zeggen nog geen 1% van het totaal aantal ingeschreven werklozen. In het kader van de Sociale Werkvoorziening waren in maart 1984 ruim 80.000 personen werkzaam, dat wil zeggen bijna 10% van het totaal aantal werklozen. De Sociale Werkvoorziening omvat industriële centra, cultuurtechnische- en civieltechnische centra en administratieve werkverbanden die door de overheid regionaal opgezet en gesubsidieerd worden. Waar mogelijk tracht men kostendekkend te produceren respectievelijk diensten te verlenen. In de Sociale Werkvoorziening zijn personen werkzaam die vanwege in de persoon gelegen factoren (psychische en/of fysieke belemmeringen) geen baan in het bedrijfsleven of bij de overheid vinden. De achterliggende doelstelling van plaatsing binnen de Sociale Werkvoorziening is, bij te dragen aan het welzijn en welbevinden van de gehandicapte werknemers. In de huidige zeer ruime arbeidsmarktsituatie zijn echter ook een aantal werklozen in de Sociale Werkvoorziening geplaatst, die bij een
18 krappere arbeidsmarkt wél een baan in het bedrijfsleven of bij de overheid gevonden zouden hebben. Hierover vindt op dit moment een beleidsdiscussie plaats. Personen die in de Sociale Werkvoorziening geplaatst worden hebben min of meer een gegarandeerde arbeidsplaats. Indien werklozen hierin geplaatst worden, worden zij in feite bevoorrecht boven andere categorieën van werklozen, die hoogstens een tijdelijke arbeidsplaats via overheidsmaatregelen aangeboden krijgen. 2.3. Beleid tot stimulering van het starten van een eigen bedrijf Zowel de Nederlandse regering als de werknemersvakbonden hechten veel belang aan een beleid tot stimulering van het starten van een eigen bedrijf. De meeste initiatieven tot stimulering van het starten van een bedrijf worden op lokaal en regionaal niveau genomen. In dit verband wordt wel eens de cynische opmerking gemaakt dat de meest verzadigde afzetmarkt in Nederland de markt is van begeleidingsbureaus, cursussen enz. voor beginnende ondernemers. Medio 1984 zal een zeer lijvig boekwerk gepubliceerd worden waarin alle bestaande initiatieven tot stimulering van bedrijvigheid en werkgelegenheid geïnventariseerd zijn (Verhoef e.a., 1984). Het K.N.O.V., de werkgeversorganisatie voor zelfstandigen en kleine ondernemers, heeft in reactie op het zeer grote aantal initiatieven in 1981 een discussienota gepubliceerd: 'In de slag om meer werk'. In deze nota wordt ertegen gewaarschuwd dat er geen situatie mag ontstaan zoals in de economische depressie van de jaren dertig. Bestaande ondernemers hebben er recht op dat zij niet op een oneerlijke wijze worden beconcurreerd. In 1982 heeft de regering haar beleid inzake het starten van een (eigen) bedrijf in een notitie aan het Nederlandse parlement uit de doeken gedaan. De regering wil een stimulerend beleid ten aanzien van de totstandkoming van nieuwe ondernemingen met goede marktperspectieven voeren. Dit komt onder andere tot uitdrukking in voorlichtings-, adviserings- en begeleidingsactiviteiten die vanuit de centrale overheid in de regio's gegeven worden. In 1984 is bekend gemaakt dat er 22 regionale centra ingesteld zullen worden, waar startende ondernemers voor advies en begeleiding terecht kunnen. De Rijksoverheid wil hiermee de meer dan tweehonderd bestaande adviesorganen niet afschaffen. Zij wil wel de betrokkenheid van de overheid zelf bij het starten van ondernemingen beperken en concentreren in deze 22 nieuwe regionale centra. Met deze plannen wijkt de regering enigszins af van eerdere voorstellen van de Federatie Nederlandse Vakbeweging en van gemeentelijke overheden om tot een beperkt aantal regionale adviesbureaus te komen, opgezet en gelieerd aan de gemeentelijke, dus lokale, overheden in de betreffende gebieden. In de opvattingen van de regering kan de benodigde expertise voor deze regionale centra beter vanuit een nationale, gestroomlijnde, aanpak gegarandeerd worden. Vanaf 1984 is hiervoor een budget van ƒ 10 miljoen gereserveerd.
19 Overigens rekent de regering het ook tot haar taak om via voorlichting de toetreding van nieuwe ondernemingen in bedrijfstakken met (dreigende) overcapaciteit te ontmoedigen. Perspectiefvolle nieuwe ondernemingen wil de regering daarnaast stimuleren door faciliteiten te scheppen voor bedrijfsverzamelgebouwen, door fiscale en verzekeringsvoorzieningen, en door kredietgaranties. Tevens wil ze aan werklozen gedurende maximaal 1 jaar toestaan dat zij een eigen bedrijf opstarten, waarbij hun inkomsten uit de bedrijfsvoering aangevuld worden tot het niveau van de sociale uitkering die zij genoten voor de start van hun bedrijf. Voorwaarde hierbij is wel dat het om een levensvatbaar bedrijf gaat en dat concurrentievervalsing met bestaande, niet-gesubsidiëerde ondernemingen voorkomen wordt. Over de omvang van de toepassing van deze inkomensgaranties voor werkloze startende ondernemers, die voorheen werkloos waren, zijn geen gegevens bekend. Zoals reeds eerder gesteld, maken de lokale overheden veel werk van het stimuleren van starters onder de leuze 'Schep je eigen werkgelegenheid'. Vrijwel elke grotere gemeente in Nederland heeft inmiddels een eigen organisatie tot stimulering en coördinatie van nieuwe initiatieven. In diverse regio's zijn bedrijfsverzamelgebouwen tot stand gekomen en er zijn talloze initiatieven genomen om beginnende ondernemingen kredietfaciliteiten te kunnen geven. Ook grotere bedrijven worden ingeschakeld bij de advisering en begeleiding van startende ondernemers. Door een aantal bedrijven en instanties is in 1981 een werkboek samengesteld en gepubliceerd: 'Een eigen bedrijfje beginnen'. In deze 'bestseller' worden de belangrijkste onderwerpen, problemen en actiepunten behandeld waarmee een startende ondernemer geconfronteerd wordt. Naast deze vrij recente initiatieven past het hier nog melding te maken van de reeds in 1976 opgerichte Stichting Mens- en Milieuvriendelijke Ondernemen (M.E.M.O.), een inmiddels door de Rijksoverheid gesubsidieerde instelling, die mensen wil helpen om op een maatschappelijk verantwoorde manier (dat wil zeggen kleinschalig en milieuvriendelijk) voor zichzelf een bedrijfje te beginnen. Mogelijk gevoed door de snel gestegen werkloosheid bestaan er inmiddels in Nederland reeds meer dan 1.000 bedrijfjes, die de M.E.M.O. doelstelling onderschrijven. Daarnaast zijn er initiatieven voor het opstarten van vrouwenbedrijven en van coöperaties op basis van zelfbestuur. In de financiering van deze bedrijfjes speelt het particulier initiatief een grote rol (onder andere Triodosbank en de Orde der Capucijnen). Vanuit deze alternatieve bedrijfjes wordt gepleit voor erkenning van een eigen ondersteuningsstruktuur. Blijkens een in 1982 gehouden onderzoek (Amro Bank, 1983) starten er in totaal + 16.000 nieuwe bedrijven per jaar in Nederland. Na een jaar zijn er hiervan nog 11.500 over. Dit komt overeen met 3,7% van alle bestaande bedrijven in Nederland. In gebieden met een regionale achterstand is dit percentage lager. De meeste startbedrijven zijn zeer klein. Ruim de helft begint zonder extra personeel en een vierde deel heeft 1 personeelslid.
20
Slechts 2% begint met 10 of meer werknemers. Een vierde deel van de starters houdt de baan die men heeft nog aan nadat men een eigen bedrijf begonnen is. Een zeer ruwe schatting op basis van deze gegevens levert het inzicht op dat er aldus ruim 20.000 extra arbeidsplaatsen per jaar ontstaan. Dit komt overeen met + 2,5% van het totale aantal werklozen in Nederland.
21 Hoofdstuk 3 ALTERNATIEVEN VOOR STRUCTURELE WERKGELEGENHEID; ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN
De 'activiteiten voor werklozen' waar het onderhavige onderzoek op gericht is worden in de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 gepresenteerd onder het hoofdstuk 'Alternatieven voor structurele werkgelegenheid'. Deze alternatieven zijn globaal in drie categorieën onder te verdelen, namelijk: Initiatieven gericht op de creatie van tijdelijke arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen. Sociaal culturele activiteiten voor werklozen. Vrijwilligerswerkzaamheden respectievelijk onbetaalde arbeid door werklozen, die een sociale uitkering blijven genieten. De eerstgenoemde categorie - tijdelijke arbeidsplaatsen - wordt in Nederland veelal gepresenteerd onder de noemer van het normale arbeidsmarktbeleid (zie paragraaf 2.2.). Meestal betreft het hier maatregelen van de centrale overheid, waar lokale en regionale instanties in de uitvoering bij betrokken worden. Werklozen die op deze door de Rijksoverheid gesubsidieerde tijdelijke arbeidsplaatsen werken ontvangen een loon. Bij de tweede en derde categorie betreft het activiteiten die vooral vanuit het lokale beleid of door de betrokken werklozen zelf geïnitieerd worden. Werklozen blijven hierbij normaal hun sociale uitkering genieten en zijn gedurende hun activiteiten verplicht actief naar een tijdelijke of blijvende baan te blijven solliciteren. 3.1. Tijdelijke arbeidsplaatsen Reeds in het midden van de jaren zeventig kende Nederland het fenomeen van de van overheidswege gefinancierde tijdelijke arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen. Er kan in 1984 een onderscheid gemaakt worden naar drie typen van tijdelijke projecten, namelijk: De werkgelegenheidsverruimende maatregel (W.V.M.). De experimentele ar bei ds projecten voor jeugdige werklozen (E.A.J.). De aanvullende werkgelegenheidsprojecten.
22
3.1.1. De werkgelegenheidsverruimende maatregel (W.V.M.) Met behulp van de Werkgelegenheidsverruimende maatregel wordt beoogd in de niet op winst gerichte sector zinvolle aanvullende werkgelegenheid te scheppen gedurende maximaal 1 jaar, om werklozen weer in het arbeidsproces op te nemen. In de marktsector wordt op kleine schaal geëxperimenteerd met deze maatregel. Een brede toepassing van de werkgelegenheidsverruimende maatregel in de marktsector is erg onwaarschijnlijk geworden, sedert de eerste resultaten van het experiment bekend zijn geworden. Het gevaar van verstoring van de normale concurrentieverhoudingen en verdringing van reguliere arbeidsplaatsen bij omvangrijke toepassing van de W.V.M, in de marktsector zou te groot zijn. Sedert 1979 is het aantal toepassingen van de W.V.M, in de kwartaire (niet op winst gerichte) sector toegenomen van ruim 7.900 tot bijna 19.000 personen in april 1984, dat wil zeggen ruim 2% van het totaal aantal werklozen. Sedert einde 1982 wordt de werkgelegenheidsverruimende maatregel vooral benut ten behoeve van jeugdige langdurige werklozen (jonger dan 23 jaar). Via deze toepassing wordt ongeveer 10% van de doelgroep, jongeren die meer dan 9 maanden werkloos zijn, bereikt. Voorwaarde voor de toepassing van de werkgelegenheidsverruimende maatregel is dat het additionele arbeidsplaatsen betreft, dat wil zeggen arbeidsplaatsen die zonder toepassing van de W.V.M, in het betreffende begrotingsjaar niet gerealiseerd zouden zijn. In het kader van deze maatregel wordt een breed spectrum van werkzaamheden in kwartaire sector instellingen uitgevoerd, variërend van kinderopvang, bejaardenzorg, administratie- en archief werkzaamheden, bosonderhoud, bouwprojecten tot wetenschappelijk onderzoek. Hierbij kan het zowel gaan om individuele als om groepsgewijze plaatsing van langdurig werklozen op deze arbeidsplaatsen. Een langdurig werkloze kan maximaal voor 12 maanden op zo'n tijdelijke, door de Rijksoverheid gefinancierde arbeidsplaats tewerk gesteld worden. Sinds 1983 zijn de loonkosten hiervoor vastgesteld op het wettelijk gegarandeerde minimumloon. De aanvankelijk snelle stijging van het aantal toepassingen van de W.V.M, is het laatste jaar afgezwakt omdat steeds meer van de bedoelde aanvullende werkzaamheden door werkloze vrijwilligers met behoud van hun werkloosheidsuitkering verricht worden (zie paragraaf 3.2.). 3.1.2. Experimentele arbeidsprojecten voor jeugdige werklozen (E.A.J.) Via de maatregel voor 'Experimentele arbeidsprojecten voor jeugdigen' worden veel minder werklozen geplaatst dan via de hierboven besproken W.V.M.; in april 1984 waren er slechts 912 jeugdige werklozen volgens deze maatregel werkzaam. Toch heeft deze
23
E.A.J.-rnaatregel, die naar aanleiding van een initiatief van vakbondsjongeren in 1979 geno nen is, steeds veel publiciteit gehad. Via de E.A.J. werden groepsgerichte arbeidsprojecten voor jeugdige lager geschoolde werklozen opgezet, waarbij het de bedoeling was dat zij na 4 jaar als zelfstandige bedrijfjes zouden kunnen voortbestaan. Oorspronkelijk waren deze projecten dus niet op tijdelijke maar op blijvende werkgelegenheid gericht. De deelnemende jongeren ontvangen het loon dat in de betreffende bedrijfstak gebruikelijk is. Deze loonkosten en ook de overige kosten van huisvesting, organisatie, investeringsgoederen en materiële voorzieningen worden door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gedragen. Ook functiegerichte scholingskosten worden vergoed. Het is de bedoeling dat de laag opgeleide jongeren in de 4-jarige subsidieperiode voldoende extra scholing en begeleiding krijgen om daarna zelfstandig hun bedrijf te kunnen runnen. Sedert de opzet van de E.A.J.-regeling is er steeds sprake geweest van een grote en groeiende belangstelling van jongeren voor deze groepsbedrijven. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aanvankelijk in opeenvolgende jaren een sterk toenemend budget beschikbaar gesteld. De laatste jaren voert het Ministerie echter een terughoudend beleid, niet in het minst vanwege de blijvend hoge kosten per arbeidsplaats die met deze regeling gemoeid zijn. Het Nederlandse Parlement heeft totdusverre voorstellen in de richting van afbouw van deze groepsbedrijven voor kansarme jeugdige werklozen afgewezen. In 1984 zullen meer definitieve beslissingen over het voortbestaan van de E.A.J.-regeling genomen worden op basis van een wetenschappelijk evaluatieonderzoek. In de eerste jaren van de E.A.J.-regeling zijn vooral groepsbedrijfjes opgericht die activiteiten binnen de overheids- en semi-overheidssector verrichten. Voorbeelden hiervan zijn onder andere kinderopvang, bejaardenhulp, onderwijs aan buitenlanders. Deze bedrijven slagen er na de 4-jarige subsidieperiode door de Rijksoverheid in het algemeen niet in andere subsi dienten respectievelijk inkomstenbronnen aan te boren. Zij zijn waarschijnlijk gedoemd na 4 jaar te verdwijnen. Andere bedrijven, klussen- en administratiediensten, zijn er wel in geslaagd enige eigen inkomsten te verwerven. Zonder aanvullende inkomsten van lokale instellingen zullen ook zij echter na 4 jaar verdwijnen. Ruim 20 van de + 80 opgestarte bedrijven maken een produkt dat enig perspectief op een kostendekkende exploitatie na 4 jaar oplevert. Probleem hierbij is echter dat deze productieve groepsbedrijf jes niet tot verdringing van niet-gesubsidi eerde arbeidsplaatsen elders mogen leiden. Dit betekent in feite dat zij op nieuwe, innovatieve produkten gericht moeten zijn, waarvoor het Nederlandse bedrijfsleven nog geen afzetmarkt heeft. Lang niet alle produkt-gerichte bedrijfjes voldoen aan de voorwaarde. Als de voorwaarden ten aanzien van het voorkómen van concurrentievervalsing in de
24
toekomst strenger toegepast worden, zullen ook meerdere produktgerichte bedrijfjes er niet in slagen zodanig te produceren dat zij na de 4-jarige subsidieperiode kostendekkend zijn. Een probleem voor deze bedrijfjes is ook dat zij alleen met jeugdigen tot 23 jaar, die minimaal 9 maanden werkloos zijn, hun project mogen opstarten. De beperking tot deze leeftijdscategorie van langdurig werklozen belemmert de aanwerving van veelbelovende vakbekwame ondernemers in de dop, aldus de pleitbezorgers voor het voortbestaan van de E.A.J.-regeling. Over diverse voorstellen voor wijziging van de E A J-regeling zal de Nederlandse regering in 1984 een meer definitieve beslissing nemen. 3.1.3. Aanvullende werkgelegenheidsprojecten In de Werkgelegenheidsnota 1984/1985 wordt een bescheiden programma van aanvullende werkgelegenheidsprojecten van 1 miljard gulden voor de jaren 1984 tot en met 1986 gepresenteerd. De bedoeling van dit extra werkgelegenheidsprogramma is om door additionele overheidsinvesteringen rechtstreeks zoveel mogelijk (langdurig) werklozen in te schakelen. Deze werkgelegenheidsprojecten mogen niet tot concurrentievervalsing of tot verdringing van reguliere werknemers leiden. Het aanvullende karakter van de projecten komt soms tot uitdrukking in het versneld uitvoeren van een bestaand meerjarenprogramma, bijvoorbeeld ten aanzien van de dijkverzwaring. In andere gevallen worden individuele projecten naar voren gehaald in de tijd of worden speciale projecten ontwikkeld, zoals ten aanzien van stedelijke verkeersvoorzieningen en bij de verbetering van vooroorlogse woningen. Doordat het bedrijfsleven op de gebruikelijke wijze op deze projecten in kan schrijven wordt concurrentievervalsing voorkomen. Aan de inschrijvingen wordt als voorwaarde gesteld dat voor de projecten minimaal 70% van de werknemers uit de groep van voorheen langdurig werklozen, geworven wordt. Dezen krijgen een dienstverband voor de duur van het project. De arbeidsbureaus bemiddelen bij het aantrekken van deze langdurig werklozen. Tegelijkertijd waken de arbeidsbureaus ervoor dat er geen reguliere werknemers ontslagen worden bij de betrokken bedrijven als gevolg van het aannemen van langdurig werklozen. Aldus geven deze door de overheid gefinancierde projecten een impuls aan de totstandkoming van extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen. Daarnaast brengt de vervroegde uitvoering van deze projecten ook extra werk mee voor toeleveringsbedrijven. Het betreft projecten op het terrein van dijkverzwaring, stedelijke verkeersvoorzieningen, stadsvernieuwing, monumentenzorg, nieuwbouw van Rijksgebouwen en van scholen en sociaal-culturele accommodaties, milieu- en bodemsanering, landinrichting, bosbouw, recreatiegebieden, natuurbehoud en regionale projecten tot versterking van de
25 infrastructuur. Het 1 miljardprogramma zal naar inschatting van de regering bijna 12.000 extra arbeidsjaren opleveren, verdeeld over de periode 1984/1986. Het hiervoor beschreven programma van werkgelegenheidsprojecten brengt voor de overheid extra besparingen mee doordat aan de extra tewerkgestelde, voorheen langdurig werkloze, werknemers geen werkloosheidsuitkering betaald behoeft te worden. Bij de financiering van het 1 miljardprogramma is hiermee echter geen rekening gehouden. Naar aanleiding van deze mogelijkheid om werkloosheidsuitkeringen te besparen bij aanvullende werkgelegenheidsprojekten is in Nederland een brede discussie gevoerd en nog gaande die bekend staat onder de naam 'Terugploegen van uitkeringsgelden'. Verschillende politieke partijen, werknemersvakbonden, ondernemers in de bouwnijverheid, regionale instanties en ondersteuningsinstellingen bepleiten bij de Nederlandse regering om op veel grotere schaal dan tot dusverre werkgelegenheidsprojecten te stimuleren. Anders dan in het verleden zou bij de financiering van deze projecten reeds rekening gehouden moeten worden met de besparingen die deze projecten opleveren doordat er minder sociale uitkeringen uitgekeerd behoeven te worden. Sommigen bepleiten bovendien ook rekening te houden met de extra belastinginkomsten die er voor de Rijksoverheid ontstaan bij uitvoering van deze projecten (Loonbelasting en Belasting Toegevoegde Waarde). Er bestaan diverse berekeningen van zodanige inverdieneffecten voor de Rijksoverheid, dat met slechts marginale overheidsfinanciën enerzijds grote aantallen werklozen aan een tijdelijke baan geholpen kunnen worden en anderzijds belangrijke structurele werken gerealiseerd kunnen worden. Het meest bekende plan in dit verband betreft de drooglegging van de Markerwaard, een voormalige binnenzee in de nabijheid van Amsterdam. Gezien deze grote maatschappelijke druk is de Nederlandse regering in december 1983 accoord gegaan met een 'Terugploegexperiment' op bescheiden schaal. De terughoudenheid van de Rijksoverheid met de toepassing van deze overheidswerkgelegenheidsprojecten vindt zijn oorzaak vooral in de doorbreking van de normale planvorming, prioriteitstelling en budgettering die het gebruik maken van uitkeringsgelden meebrengt. Een ambtelijke stuurgroep die hiervan een studie gemaakt heeft concludeert dat al te gemakkelijk bij allerlei activiteiten van de overheid beredeneerd zou kunnen worden dat deze te financieren zijn uit werkloosheidsuitkeringen die zouden ontstaan bij het achterwege laten van die activiteiten. De normale politieke besluitvorming en allocatie van middelen, waarbij behoeften en financiële middelen tegen elkaar afgewogen worden zou verstoord worden. Uitbreiding van overheidsactiviteiten, puur vanuit het werkgelegenheidsmotief, is onjuist volgens deze stuurgroep. Een en ander moet ook gezien worden tegen de algemene achtergrond dat de Nederlandse regering hoge prioriteit geeft aan
26 het terugdringen van haar financieringstekort door middel van beperking van de collectieve uitgaven. Het terugploegen van uitkeringen via werkgelegenheidsprojecten vraagt op zijn lunst toch om enige voorfinanciering door de overheid. Met het terugploegexperiment van december 1983 wordt een extra werkgelegenheid gecreëerd van ruim 7.000 arbeidsjaren, dat wil zeggen 1% van het aantal werklozen. Hierbij kan nog opgemerkt worden dat de de Rijsoverheid slechts ƒ 90 miljoen directe financiering voor haar rekening neemt. Bij normale creatie van arbeidsplaatsen zouden hiermee slechts 900 arbeidsjaren gerealiseerd kunnen worden. Bij deze berekeningen is geen rekening gehouden met extra werkgelegenheidseffecten die bij toeleveringsbedrijven ontstaan. De te realiseren projecten zijn gelijkelijk over de diverse regio's verdeeld. Het betreft projecten van onder andere: stadsvernieuwing, rioleringsprojecten, monumentenzorg, restauratie en nieuwbouw van kunst-, cultuur- en sportaccommodaties, stedelijke verkeersvoorzieningen, waterhuishoudingsprojecten, inrichting bedrijfsterreinen, nieuwbouw van overheidsgebouwen. Inmiddels is medio 1984 een tweede terugploegprogramma van aanvullende werkgelegenheidsprojecten goedgekeurd. Exacte gegevens hierover staan nog niet tot onze beschikking. Vanuit werklozen zelf wordt bovendien aangedrongen op toepassing van deze terugploegprojecten op initiatieven om afvalproducten via regeling meer productief te maken. Tot slot van deze subparagraaf bezien wij hoeveel arbeidsplaatsen op jaarbasis door de aanvullende werkgelegenheidsprojecten en het terugploegexperiment van 1983 tesamen geschapen worden. Het aanvullende werkgelegenheidsprogramma van ƒ 1 miljard levert voor de jaren 1984 tot en met 1986 zoals gesteld + 12.000 arbeidsjaren op. Dit is dus + 4.000 arbeidsjaren per kalenderjaar. Gevoegd bij het totaal van + 7.200 arbeidsjaren van het terugploegexperiment betekent dit dat ruim 11.000 werklozen gedurende een jaar aan een baan geholpen worden. Dit is op basis van de werkloosheidssituatie in april 1984 ruim 1% van alle werklozen. Minimaal 70% van deze nieuwe werknemers wordt uit de categorie van langdurig werklozen geselecteerd. Dit is bijna 2% van alle werklozen die in april 1984 een jaar of langer werkloos waren. 3.2. Sociaal culturele activiteiten; van opvangactiviteiten naar arbeidsinpassing Sociaal culturele activiteiten maken in Nederland deel uit van de welzijnsplanning en -voorziening van de lokale overheid. De financiering van deze activiteiten is naar rato van het aantal inwoners geregeld via de Rijksbijdrageregeling Sociaal Cultureel Werk. Deze sociaal culturele activiteiten kunnen globaal ingedeeld worden in twee categorieën:
27
educatieve en recreatieve activiteiten die gericht zijn op vorming en op een zinvolle tijdsbesteding; activiteiten die gericht zijn op de samenlevingsopbouw; Sedert het begin van de jaren zeventig ontplooien de instellingen voor Sociaal Cultureel Werk in toenemende mate activiteiten die op de groeiende groep van ni et-wer kend en gericht zijn. Oorspronkelijk waren dit vooral randgroepjongeren. Met de toename van de werkloosheid werd de doelgroep echter steeds meer een doorsnee van de jeugdige werklozen. Het betreft hierbij zowel activiteiten die gericht zijn op de opvang van werklozen en arbeidsongeschikten alsook activiteiten in het kader van de belangenbehartiging. De arbeidsongeschikten hebben zich ook in eigen belangenorganisaties verenigd. Pas bij het begin van de jaren tachtig is er ook sprake van pogingen van werklozen om zichzelf in eigen belangenverenigingen te organiseren. Mede in reactie hierop hebben de werknemersvakbonden eveneens eigen afdelingen voor werklozen en arbeidsongeschikten opgezet. Behalve via de Rijksbijdrageregeling voor Sociaal Cultureel Werk kunnen gemeenten ook Rijkssubsidies verwerven op grond van artikel 36 van de Wet Werkloosheidsvoorziening (art. 36 W.W.V.). Volgens dit wetsartikel kunnen gemeenten sociaal culturele activiteiten organiseren ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid van werknemers die een werkloosheidsuitkering ontvangen. Van dit wetsartikel hebben gemeenten sedert het midden van de jaren zeventig in toenemende mate gebruik gemaakt om activiteiten, specifiek voor werklozen te financieren. Voor die werklozen die niet onder deze wet vallen - met name schoolverlaters en gehuwde vrouwen - en voor arbeidsongeschikten stelt het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk sedert 1979 bovendien extra budgetten beschikbaar. Gebruik makend van deze Rijkssubsidies, van particuliere fondsen en van eigen financiële middelen hebben de Nederlandse gemeenten vooral sedert het begin van de jaren tachtig een breed skala van sociaal culturele activiteiten opgezet of ondersteund ten behoeve van werklozen. Doel van deze activiteiten was veelal om de negatieve psychische gevolgen van werkloosheid op t e vangen en om hen een zinvolle tijdsbesteding te geven. Wij noemen dit ook wel opvangactiviteiten, namelijk vormingscursussen, nietberoepsgerichte cursussen, handvaardigneidscursussen, gespreksgroepen, informatie-en bemiddelingsactiviteiten, georganiseerde vrijwilligerswerkzaamheden in kinderopvang en bejaardenhulp, en hobbywerkplaatsen. Ook projecten die gericht zijn op hetzelf maken van nieuwe producten of op maatschappelijke dienstverlening door jongeren namen in aantal toe. Bij deze werkprojecten kan een onderscheid gemaakt worden in enerzijds werkprojecten die erop gericht zijn om
28 werklozen en arbeidsongeschikten de noodzakelijke arbeidservaring, scholing en kwalificaties bij te brengen voor doorstroming naar de arbeidsmarkt. Anderzijds ontstonden er werkprojecten die een meer blijvend arbeidsalternatief aan de deelnemers wilden bieden. De meeste van deze gesubsidieerde projecten slagen er niet in om kostendekkend t e werken en moeten dus blijvend door particuliere en overheidsinstanties gesubsidieerd worden. In paragraaf 3.3. komen wij hier nog op terug. De Rijksoverheid, als belangrijkste financier van veel sociaal culturele activiteiten probeert mede richting t e geven aan de ontwikkelingen op het niveau van de gemeenten. Zo heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 1980 de richtlijn in het vooruitzicht gesteld dat activiteiten die met behulp van artikel 36 W.W.V. gefinancierd worden, zich moeten beperken tot voorzieningen die rechtstreeks leiden tot herintredingin het arbeidsproces. Daarbij noemt het ministerie activiteiten die bijdragen tot vergroting van de vakkennis en van de kennis van het bedrijf s- en beroepsleven, voorzieningen voor arbeidsgewenning en arbeidstraining. Ook scholingsactiviteiten in de vorm van beroepsgerichte cursussen zijn toegestaan voorzover deze cursussen nog niet gegeven worden in het kader van het arbeidsmarktbeleid. Tegen deze nadere toespitsing van sociaalculturele activiteiten op arbeidsinpassing en doorstroming van de deelnemers naar de arbeidmarkt is vanuit de werklozen, de sociaal cultureel werkers en de gemeenten nogal wat verzet gerezen. De feitelijke mogelijkheden tot doorstroming zijn immers zeer beperkt gezien de ruime arbeidsmarkt. Met name voor de langdurig werklozen dienen gemeenten eigen beleidsmogelijkheden te kunnen ontwikkelen tot opvang van de negatieve gevolgen van werkloosheid, aldus de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Ook ten aanzien van scholingsvoorzieningen voor werklozen eisen de gemeenten meer ruimte voor een eigen lokaal beleid. De voorgenomen wetswijziging van de centrale overheid heeft er echter ai toe geleid dat een groot aantal gemeenten pogingen in het werk stelt de typische opvang-activiteiten om t e vormen tot arbeidsinpassingsactiviteiten. Ook vanuit het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (voormalig C.R.M.) bereiken de gemeenten gewijzigde richtlijnen ten aanzien van de inzet van het eerder genoemde WVC-budget voor sociaal culturele activiteiten. Volgens deze richtlijnen van januari 1984 dienen deze budgetten ingezet t e worden voor projecten die jongeren in de gelegenheid stellen leer- en werkervaring op t e doen en zich t e oriënteren op de bestaande arbeidsmarkt. Bestaande opvangactiviteiten in de sfeer van vrijetijdsbesteding en educatie mogen niet meer met behulp van het W.V.C.-budget gefinancierd worden. Deze beleidswijziging betekent dat het beleid nog meer dan in het verleden op de jeugdige werklozen toegespitst wordt. Volgens sommige critici vormen de oudere langdurig werklozen en arbeidsongeschikten inmiddels een vergeten groep. Het betekent ook dat de financiële middelen voor de traditionele sociaal culturele activiteiten minder worden terwijl het budget voor de op arbeidsinpassing gerichte activiteiten t o e n e e m t .
29 Volgens een nog niet gepubliceerd onderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Boekema e.a., 1984) werden eind 1983 bijna 33.000 mensen zonder werk met planmatig opgezette opvangactiviteiten bereikt. Dit zijn dus activiteiten in de categorieën vrijetijdsbesteding, , hobby-activiteiten en culturele activiteiten. Daarnaast werden met de op arbeidsinpassing gerichte activiteiten 8.000 personen bereikt. Dit zijn de op scholing en arbeidservaring gerichte cursussen en werkprojecten. Deze laatste projecten blijken in de praktijk reeds sterk gericht te zijn op jeugdige werklozen. Uitgedrukt in een percentage van het totale aantal werklozen werd met de vrijetijdsbesteding, hobby- en culturele activiteiten bijna 4% van alle werklozen bereikt. Dit cijfer geeft een lichte overschatting van de werkelijkheid omdat deze opvangactiviteiten meestal op alle mensen zonder werk gericht zijn, dat wil zeggen ook op arbeidsongeschikten. Met de op scholing en werkervaring gerichte projecten werd bijna 1% van alle werklozen bereikt. Zoals gesteld, het percentage jeugdige werklozen dat met deze scholingsprojecten bereikt wordt ligt hoger, naar onze inschatting op + 2% van alle jeugdige werklozen. Bij deze cijfers moet bedacht worden dat zij gebaseerd zijn op een moment-opname eind 1983. Gezien het vrij grote verloop in de deelnemers aan de opvang- en scholingsactiviteiten mag verondersteld worden dat het aantal werklozen dat gedurende enig moment van de werkloosheid aan een opvang- of scholingsproject heeft deelgenomen ongeveer 1,5 maal zo hoog is als hier weergegeven. Het percentage van werklozen dat met deze activiteiten bereikt wordt zal echter gezien het toch ook nog grote verloop in de categorie van werklozen (door herintreding) zeker niet hoger zijn dan hierboven weergegeven. 3.3. Werkprojecten; van alternatieve arbeid naar onbetaalde arbeid 3.3.1. Alternatieve werkprojecten In het voorgaande hebben wij reeds gesproken over de groei van het aantal MEMO bedrijven (par. 2.3.) en van E.A.J.-projecten (par. 3.1.2.). Beide zijn vormen van een nieuw soort organisatie van arbeid, de een gericht op mens en milieuvriendelijk ondernemen, de ander gebaseerd op een groepsgewijze opzet en uitvoering van nieuwe bedrijfjes. In het verlengde van deze beide alternatieven voor het huidige arbeidsbestel zijn vanaf de tweede helft van de jaren zeventig ook een aantal werkprojecten voor werklozen ontstaan die zich richten op het vervaardigen van nieuwe producten en op maatschappelijke dienstverlening. Gemeenschappelijk aan deze initiatieven is dat zij van onderop ontstaan zijn; eigen verantwoordelijkheid en kleinschaligheid staan voorop. Veelal is er sprake van ambachtelijke productiewijzen en is de productie gericht op recycling respectievelijk op milieu-vriendelijke producten. De werkprojecten die zich
30
op maatschappelijke dienstverlening richten zijn vaak ontstaan als een vorm van vrijwilligerswerk ten dienste van achtergestelde groepen. Sociaal Cultureel Werkers die zich bezighouden met samenlevingsopbouw zijn in een toenemend aantal gevallen bij de opzet en uitvoering van deze projecten betrokken geraakt. De wortels van deze werkbeweging mede liggen in de welvaartsmaatschappij en de verzorgingsstaat van de jaren zeventig. Protestgroepen tegen milieuvervuiling, tegen woningnood, tegen armoede in de derde wereld, tegen de bureaucratisering van de samenleving vinden elkaar in milieuvriendelijke bedrijfjes, in kraakpanden waar men zelf alternatieve bedrijfjes opzet, in derde wereld winkels en in vrijwilligersorganisaties voor hulp aan laagstbetaalden en ouderen. Gemeenschappelijk aan veel initiatieven is ook dat men de scheidslijnen tussen de verschillende leefwerelden, de wereld van de arbeid, de wereld van het wonen en het leefmilieu, probeert te doorbreken. De meest recente ontwikkeling in dit verband is het streven naar een self-supporting buurteconomie. Hoewel de alternatieve werkbeweging ontstaan is als een reactie op de welvaartsmaatschappij, hebben velen toch verwacht dat de economische crisis en omvangrijke werkloosheid van het begin van de jaren tachtig de verdere verbreiding van deze beweging voor alternatieve arbeid zou bevorderen. De versoepeling van de normen omtrent het mogen verrichten van vrijwilligerswerkzaamheden door werklozen die een uitkering genieten, leek een snelle groei van alternatieve werkprojecten, deels ook gefinancierd met sociale ze ker hei ds gel den (artikel 36 W. W. V.), mogelijk te maken. Het aantal alternatieve werkprojecten is in feite ook gegroeid, maar niet zo snel als menigeen verwachtte. Een belangrijke reden voor de minder snelle groei dan verwacht werd is dat deze alternatieve werkprojecten weinig aantrekkingskracht blijken uit te oefenen op lager opgeleide werkloze jeugdigen. Om deze reden en omdat zowel de op productie als de op dienstverlening gerichte projecten in verhouding tot het aantal deelnemers veel extra kosten met zich brengen zijn gemeentebesturen niet zozeer geneigd om juist deze initiatieven te steunen. Dit geldt overigens ook voor wat betreft de steun aan die werkprojecten die een meer traditionele productiewijze en product nastreven. In het algemeen is de door ervaring verkregen opvatting dat subsidiëring van nieuwe bedrijfjes en projecten een relatief dure oplossing voor het werkloosheidsprobleem is, tenzij deze nieuwe bedrijfjes vanaf de start zodanig opgezet, gefinancierd en ingericht worden dat zij na een korte aanloopperiode zelfstandig loonvormende arbeid kunnen opleveren. Een tweede reden voor de slechts langzame groei van deze werkprojecten is dat zij als aparte werkgelegenheidssector alleen kunnen bestaan bij de gratie van het bestaan van de reguliere werkgelegenheidssector. Men kan slechts overleven in de gaten van de markteconomie (Van den Abbeele 1983), dat wil zeggen zolang men geen bedreiging vormt voor de reguliere bedrijven en de reguliere werkgelegenheid. Vanwege het ontbreken van loonkosten zijn deze bedrijfjes/projecten vaak wel bedreigend voor concurre-
31
rende reguliere bedrijven. Verderop zullen wij zien dat het feit dat deze werkprojecten met werklozen werken die hun sociale uitkering behouden, mede aanleiding is tot veranderingen in de regels en procedures rond de toestemming om met behoud van uitkering te mogen werken. Eind 1983 waren er in Nederland volgens het eerder genoemde onderzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 266 projecten, die aan 5482 werklozen werk boden. Dit betekent dat met deze werkprojecten ruim een half procent van de werklozen bereikt wordt. 3.3.2. Onbetaalde arbeid met behoud van uitkering Om toch meer, vooral jonge werklozen, een alternatief te kunnen bieden voor hun werkloosheid heeft de Rijksoverheid de laatste jaren een aantal initiatieven genomen waarbij werklozen onbetaalde arbeid aangeboden wordt met behoud van de sociale uitkering. Wij noemden in het voorgaande reeds de versoepeling van de normen omtrent het mogen verrichten van vrijwilligerswerkzaamheden met behoud van uitkering (ProDeo-regeling). In 1982 sloot de regering hierbij aan met de publicatie van haar discussie-notitie over een 'Gemeenschapstakenplan'. Liefst 170 instanties, waaronder jongerenorganisaties, vakbeweging, de Raad voor het Jeugdbeleid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, hebben hun zienswijze op deze discussienotitie kenbaar gemaakt. Het Gemeenschapstakenplan beoogt jongere werklozen in de gelegenheid te stellen om maatschappelijk nuttig werk te doen. Het gaat daarbij vooral om werkzaamheden buiten het reguliere arbeidsbestel ten behoeve van de woon- en leefomgeving en het welzijn van de lokale gemeenschap. Naast instemming heeft de discussienotitie ook veel critische reacties opgeleverd. De afbakening van het begrip 'Gemeenschapstaken' zou een probleem zijn, de relatie met andere beleidsmaatregelen was niet duidelijk en er werden door de Rijksoverheid geen extra financiële middelen ter beschikking gesteld. Met name het al dan niet verplichtende karakter van Gemeenschapstaken voor jonge werklozen riep veel discussie op. De overheid zou het morele recht niet hebben om deelname dwingend op te leggen. In 1983 presenteerde de regering het officiële Gemeenschapstakenplan in haar Notitie over het Werkgelegenheidsbeleid. Deelname aan het Gemeenschapstakenplan zou op vrijwillige basis mogelijk zijn. De gemeenschapstaken die door (vooral jongere) werklozen met behoud van de sociale uitkering verricht mogen worden, dienen wel additioneel te zijn en het bedrijfsleven als zodanig geen oneerlijke concurrentie aan te doen. Ook substitutie van bestaande arbeidsplaatsen in de overheids- en door de overheid gesubsidieerde sector moet voorkomen worden. Om dit te bereiken werden in het Gemeen-
32
schapstakenplan een aantal voorwaarden en criteria geformuleerd, die door een lokale toetsingscommissie bij de opstart van projecten beproefd moeten worden. De organisatie van Gemeenschapstakenplannen werd aan de lokale overheden opgedragen. Deze konden, vooral in de grote steden, aansluiten bij reeds eerder genomen initiatieven van projecten voor mensen zonder werk. Het lokale Sociaal Culturele Werk zou hierbij ingeschakeld kunnen worden. Naar aanleiding van dit Gemeenschapstakenplan maar misschien nog meer vanwege de zeer snel stijgende werkloosheid onder jongeren zijn de lokale overheden massaal aan de slag gegaan om plannen te ontwikkelen voor projecten in het kader van het Gemeenschapstakenplan. De ambtelijke molens malen echter langzaam zodat onderzoekers vanuit verschillende instellingen eind 1983 moesten constateren dat het aantal projecten dat nog in de planfase verkeerde het aantal reeds gerealiseerde projecten ver overschreed. Een groot aantal projecten kon echter ook in 1983 nog van start gaan. Deze projecten zijn in de eerder gepresenteerde gegevens over aantallen deelnemers per eind 1983 terug te vinden onder de categorieën scholings- en dienst- en hulpverleningsprojecten. In een evaluatieonderzoek (Heyink, Miltenburg, 1984) rond de organisatie en opzet van gemeenschapstaken op basis van een enquête bij 100 gemeenten worden de deelnemers gerangschikt naar het type werkzaamheden en de bedrijfssector waarop dit betrekking heeft. Dit geeft de volgende verdeling, op basis van een steekproef 100 kleinere en grotere gemeenten; Groensector ; plantsoenwerk, landschapsonderhoud Bouw
en dergelijke ; restauratie gebouwen, speeltuinappa-
Bedrijvigheid
raten en dergelijke ; 151 deelnemers ; ambachtelijke projecten, Klussenwerk-
plaatsen en dergelijke Administratief ; administratief werk ten behoeve van verenigingen, praktij ker varingsplaatsen bij gemeentelijke instellingen Welzijn
; 286 deelnemers
; 759 deelnemers
; 915 deelnemers
; werkzaamheden ten behoeve van sport, onderwijs, sociaal-cultureel werk, vrijwilligersvacaturebanken ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening
; 1575 deelnemers
De grotere gemeenten blijken in het algemeen een actievere politiek te voeren dan kleinere gemeenten. Zij bieden ook een breder scala van activiteiten. Desalniettemin blijken de kleinere gemeenten gemiddeld 1 op de 27 werklozen te bereiken, terwijl dit bij de grotere gemeenten slechts 1 op de 80 werklozen is. Zoals misschien te verwachten
33
was ontplooien kleinere gemeenten naar verhouding meer activiteiten in de sectoren Groen en Bouw. De grotere gemeenten hebben vaker projecten op het terrein van Welzijn, werkervaringsplaatsen en ambachtelijke projecten. Vooral in de Welzijnssector betreft het zowel werkzaamheden die traditioneel tot het vrijwilligerswerk behoren als werkzaamheden die voorheen doorbetaalde beroepskrachten werden uitgevoerd. In het verleden werken deze vrijwilligers vaak samen met professionele beroepskrachten. Nu blijken veel werkloze vrijwilligers zelf professioneel geschoold te zijn. Werkloze kleuterleidsters gaan peuterspeelzalen beheren, werkloze onderwijzers assisteren onderwijzers met een normale baan, werkloze sociaal-cultureel werkers zetten zich in voor de opvang van werkloze jongeren, werkloze verpleegsters worden ingezet in ziekenhuizen enz. Het spreekt voor zich dat deze vervanging van de traditionele niet gespecialiseerde vrijwilligers door werkloze professioneel geschoolde vrijwilligers op den duur ook bedreigend werkt voor de arbeidsplaatsen van de professionele beroepskrachten die hen begeleiden. In een tijd waarin de Rijksoverheid een stringent bezuinigingsbeleid voert is de verleiding voor veel gesubsidieerde instellingen groot om professionele beroepskrachten te vervangen door werkloze, doch ook professioneel geschoolde, vrijwilligers die met behoud van hun sociale uitkering komen werken. De samenhang tussen krapper wordende gemeentelijke budgetten en de inzet van werkloze vrijwilligers wordt onder andere in een IVA-rapport over verdringing en substitutie van reguliere arbeidsplaatsen beschreven. (Vissers, Baaijens, Rieken, 1984). Blijkens dit rapport is eind 1983 de locale toetsing van vrijwilligersprojecten op aspecten van concurrentievervalsing en verdringing in de meeste gemeenten nog niet goed geregeld. (Zie ook Heijink, 1984). Sommige gemeenten nemen ook initiatieven die de opzet van het Gemeenschapstakenplan overstijgen. Zo zijn een aantal gemeenten actief om werklozen met behoud van uitkering op arbeidsorientatieplaatsen in de commerciële sector te plaatsen. Andere gemeenten experimenteren met plaatsingen in het bedrijfsleven waarbij de werkloze zoveel uren werkt als dat zijn werkloosheidsuitkering gedeeld door het normale uurloon, bedraagt. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat diverse vormen van werken met behoud van uitkering in de locale uitvoeringspraktijk beproefd worden nog voordat het centrale beleid deze vormen goedgekeurd heeft. In verband met deze wildgroei aan initiatieven heeft de regering in 1984 het voornemen kenbaar gemaakt een nieuwe wet te willen ontwerpen inzake het verrichten van onbeloonde arbeid met behoud van uitkering, in het bijzonder door langdurig werklozen. Hieraan voorafgaand heeft de Regering in de Werkgelegenheidsnota 1983/1984 het plan aangekondigd om voortaan in de commerciële sector praktijkervaringsplaatsen met behoud van uitkering toe te staan, mits een zodanig deel van de werktijd aan scholing besteed wordt dat de kosten die dit voor het bedrijf met zich brengt minstens even hoog
34
zijn als de opbrengsten uit productieve arbeid van de geplaatste werkloze. Daarnaast heeft de regering het plan opgevat tot creatie van een "Derde Arbeidscircuit" ten behoeve van langdurig werklozen. Naast de normale arbeidsplaatsen in de commerciële sector en naast die in de niet-commerciële sector zouden additionele arbeidsplaatsen in de niet-commerciële sector geschapen kunnen worden waar langdurig werklozen met behoud van hun sociale uitkering zouden kunnen werken. Het derde arbeidscircuit zou als een tijdelijk arbeidsmarktinstrument gezien moeten worden en als een laatste opvangmogelijkheid voor werklozen die vrijwillig zinvolle activiteiten willen verrichten. Evenals bij het Gemeenschapstakenplan, waarmee het Derde Arbeidscircuit een grote overlap heeft, komen alleen werkzaamheden en arbeidsplaatsen in aanmerking waarvan vaststaat dat zij anders dan via het Derde Arbeidscircuit niet zouden worden verricht. Bij het opzetten van de werkzaamheden mag op voorhand ook geen rekening gehouden worden met inverdieneffecten, dat wil zeggen met extra baten door de inzet van werklozen met behoud van hun uitkering. De werkzaamheden mogen niet leiden tot concurrentievervalsing en verdringing van reguliere werknemers. Langdurig werklozen (langer dan 1 jaar) kunnen maximaal voor 2 jaar op basis van vrijwilligheid geplaatst worden. Het voordeel van dit Derde Arbeidscircuit ten opzichte van andere maatregelen zoals het Gemeenschapstakenplan is dat in principe op alle niveaus van overheidsinstellingen en van door de overheid gesubsidieerde instellingen langdurig werklozen geplaatst kunnen worden. Dit betekent dat ook voor de zeer grote groep van lager opgeleide werklozen passende boventallige arbeidsplaatsen gecreëerd kunnen worden. De regering heeft dit plan en ook de Wet voor onbeloonde arbeid met behulp van uitkeringen, voor advies voorgelegd aan de Werkgevers- en Werknemersvakbonden. Globaal kan gesteld worden dat beide Sociale Partners niet erg gelukkig zijn met al deze recente voorstellen en ontwikkelingen om werklozen met behoud van uitkering onbetaalde arbeid te laten verrichten. Het werken met behoud van uitkering in de niet-commerciële sector vindt men nog het meest acceptabel. Werkgevers zien bovendien ook wel mogelijkheden in de eerder genoemde Praktijkervaringsplaatsen. De Werknemersvakbonden zijn echter principieel tegen alle vormen van onbetaalde arbeid met behoud van uitkering. Zij verwachten dat door deze ontwikkeling verdringing van reguliere werknemers steeds vaker voor zal komen. Bovendien houden zij er rekening mee dat een omvangrijke toepassing van het werken met behoud van uitkering op den duur een neerwaartse druk op de reguliere lonen tot gevolg heeft. Voor de werklozen die met behoud van uitkering geplaatst worden eisen de werknemersvakbonden bovendien een betere rechtspositie. Zij zijn bang dat er door een omvangrijke toepassing een nieuwe arbeidersklasse ontstaat, de tweederangs werknemers. Ook de werklozen zelf, voorzover zij verenigd zijn in eigen vrij willigers vakbonden, eisen een betere rechtspositie en een volwaardige plaats in de werkorganisaties op. Evenals de werkgevers- en werkne-
35 rnersvakbonden eisen deze vrijwilligersbonden een plaats op in de regionale toetsingscommissies voor projecten waarbij met behoud van uitkering gewerkt wordt. In de nieuwe wettelijke regeling inzake onbeloonde arbeid worden regionale toetsingscommissies voorgesteld, die steeds een unaniem positief advies moeten geven voordat een nieuw project van start kan gaan. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten maakt bezwaar tegen deze eis van unanimiteit. Zij is bang dat de werknemersvakbonden systematisch negatief zullen adviseren omtrent nieuwe projecten. Vanuit de landelijke vakbonden is dit ook al min of meer aangekondigd. Het is echter de vraag of de regionale vakbondsbestuurders, die de druk van de omvangrijke werkloosheid dagelijks ervaren, steeds bereid zullen zijn om dwars te gaan liggen bij de opzet van nieuwe projecten. De praktijk tot dusverre wijst uit dat deze locale en regionale vakbondsbestuurders vaak toch accoord gaan met bepaalde vormen van werken met behoud van uitkering. Het streven van de vakbonden is er in zijn algemeenheid echter op gericht om via collectieve onderhandelingen tijdelijke reguliere arbeidsplaatsen en stageplaatsen voor jeugdige werklozen te realiseren.
37 Hoofdstuk 4 HET FUNCTIONEREN VAN DE ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN
4.1. Omvang van activiteiten voor werklozen Veruit de meeste initiatieven richten zich zonder onderscheid op alle mensen zonder werk, dat wil zeggen werklozen, arbeidsongeschikten, gehuwde vrouwen, randgroepen. Dit neemt niet weg dat werklozen het overgrote deel van het aantal deelnemers vormen. In het eerdergenoemde onderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Boekema, 1984) bleken er in Nederland 735 pojecten te bestaan van minimaal 3 personen. Hier zijn de projecten die op de creatie van tijdelijke arbeidsplaatsen gericht zijn (zie paragraaf 3.1.) niet bij inbegrepen. In onderstaand overzicht geven wij de aantallen projecten en het gemiddelde aantal deelnemers per project bij de diverse activiteiten. Tabel 4.1. Aantal projecten en aantal deelnemers per project bij de diverse activiteiten
Aantal projecten
Culturele en vrijetijdsactiviteiten Opleidings- en ervaringsactiviteiten Maatschappelijke dienstverlening (Alternatieve) werkprojecten Tijdelijke werkgelegenheid (zie paragraaf 3.1.) Totaal bereik van activiteiten voor werklozen
302 169 159 107
Gemiddeld aantal deelnemers 109 48 25 13
% van alle werklozen
4% 1% 0,5% 0,2% 3,1%
8,8%
Als wij het totale gebruik van deze activiteiten (8,8%) vergelijken met de in hoofdstuk 2 besproken arbeidsmarktmaatregelen dan mogen wij concluderen dat deze activiteiten voor werklozen in Nederland kwantitatief van veel belang zijn. Met maatregelen gericht op beroepsscholing wordt immers 4% van de werklozen bereikt en met plaatsingsbevor-
38
Het initiatief om activiteiten op te starten blijkt in ongeveer een kwart van de gevallen door werklozen zelf genomen te worden. In ongeveer 45% van de gevallen neemt de Gemeente of door haar gesubsidieerde instellingen zoals het sociaalculturele of maatschappelijk werk het initiatief. Lokale verenigingen of particulieren nemen in 20% van de gevallen het initiatief. Het arbeidsbureau, de provincie en de Rijksoverheid zijn in de resterende 10% van de gevallen, vooral bij projecten volgens de Werkgelegenheidsbevorderende maatregel (W.V.M.), initiatiefnemers. De verschillen tussen de diverse typen van activiteiten zijn in dit opzicht niet groot. Alleen de (alternatieve) werkprojecten worden naar verhouding erg vaak (40%) door werklozen zelf geïnitieerd. Deze projecten blijken ook de langste voorbereidingstijd nodig te hebben voordat een project van start kan gaan. In 30% van de gevallen was dit zelfs meer dan 1 jaar. Overigens is de lange voorbereidingstijd, met name vanwege allerlei bureaucratische problemen bij de aanvraag van begeleiding en financiering, een probleem waar eigenlijk alle projecten mee kampen. Gemiddeld was de voorbereidingstijd 9 tot 12 maanden. Er zijn nogal wat initiatieven die een dergelijk lange voorbereidingstijd niet overleven. In dat onderzoek is ook nagegaan hoe men deelnemers aan de projecten probeert aan te trekken. Bij de W.V.M.-projecten, onderdeel van de arbeidsvoorzieningeninstrumenten van het arbeidsbureau, was dit bijna altijd via het arbeidsbureau. Ook bij de opleiding- en werkervaringsprojecten speelde het arbeidsbureau een grote rol. Bij de overige typen van activiteiten waren informele contacten via eigen deelnemers, vrienden of kennissen en via andere projecten voor werklozen het meest belangrijk. Interessant is ook welke eisen aan de deelnemers van projecten gesteld worden. Bij de culturele- en vrijetijdsactiviteiten worden nauwelijks eisen gesteld. Bij alle andere activiteiten hecht men veel belang aan een goede gemotiveerdheid van de deelnemers. De scholingsprojecten letten bovendien vaker dan andere projecten op de leeftijd van deelnemers. Dit laatste blijkt ook uit de samenstelling van de deelnemers naar leeftijd. Bij de scholingsprojecten en ook wel bij de W.V.M.-projecten zijn de deelnemers gemiddeld jonger dan bij de overige activiteiten. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de leeftijdsopbouw van deelnemers aan activiteiten een redelijke afspiegeling vormt van de leeftijdsopbouw van de werklozen in Nederland. Wel blijken de begeleiders van de projecten, zelf ook vaak werklozen, gemiddeld een jaar of 6 ouder te zijn dan de deelnemers (33/34 jaar versus 27/28 jaar). Ook het opleidingsniveau van deze begeleiders ligt duidelijk hoger dan dat van de deelnemers. Vergeleken met het opleidingsniveau van de werklozen in Nederland is echter het gemiddelde niveau van de deelnemers duidelijk hoger dan dat van de doorsnee werkloze. Vooral de laagst opgeleide categorieën, die relatief het sterkst door werkloosheid getroffen worden, zijn sterk ondervertegenwoordigd. Deze laagst opgeleiden nemen vooral weinig deel aan opleidingsprojecten ! Het op een na laagste niveau (Lagere beroepsopleiding) neemt daarentegen naar
39 verhouding juist vaak deel aan opleidingsactiviteiten ! Verder blijken degenen met een hoge opleiding relatief vaak deel te nemen aan activiteiten van maatschappelijke dienstverlening. Een uitzondering op deze oplei dings patronen vormen de tijdelijke werkgelegenheidsprojecten volgens de Werkgelegenheidsverruimende Maatregel. De hier geplaatste werklozen vormen een redelijke afspiegeling van het totale aantal werklozen naar opleidingsniveau. In dit verband wijzen wij ook op de eerste resultaten van een IVAonderzoek in 1983 (ter Huurne, 1983). In zijn algemeenheid blijken volgens dit onderzoek, de lager opgeleiden minder geneigd om aan allerlei activiteiten voor werklozen deel te nemen dan de hoger opgeleiden. Alleen voor het oprichten van een eigen bedrijf zijn deze lager opgeleiden meer gemotiveerd. Verder geldt zowel voor hoger als lager opgeleiden dat men meer gemotiveerd is voor activiteiten, naarmate deze activiteiten meer lijken op een normale baan, ook al staat daar dan geen normaal loon tegenover. In hoofdstuk 3 hebben wij gezien dat de deelnemers aan allerlei activiteiten vaak hieraan deelnemen met behoud van uitkering. De begeleiders hebben veelal een dienstverband via de W.V.M. Gemiddeld 3/4 van de totale kosten van projecten bestaat uit personele kosten. De huisvestingskosten bedragen gemiddeld 9% van de totale kosten en worden meestal via subsidies van de gemeente of provincie gesubsidieerd. De investeringskosten bedragen 8% en worden vooral uit particuliere fondsen gefinancierd. Met name één fonds, het Koningin Julianafonds, moet hierbij genoemd worden. De dan nog resterende kosten neemt de lokale overheid meestal voor zijn rekening. In sommige gevallen leveren de projecten ook eigen opbrengsten op, die voor het project zelf aangewend worden. Overigens zijn die opbrengsten uit verkoop niet groot. Zelfs bij de (alternatieve) werkprojecten kan slechts 25% van de niet-personele kosten hiermee gedekt worden. De projecten zijn dus verre van kostendekkend. 4.3. Knelpunten en resultaten van projecten voor werklozen De meeste werklozen nemen met behoud van uitkering aan de activiteiten deel. Een uitzondering hierop vormen de werklozen die met behulp van de werkgelegenheidsverruimende maatregel geplaatst zijn. Zij ontvangen een loon. De interpretatie van de regels volgens welke met behoud van uitkering gewerkt mag worden, levert veel problemen op. Ongeveer een derde deel van de projecten noemde problemen in dit verband. De mate waarin deze problemen ervaren worden, verschilt nogal per gemeente. Er zijn gemeenten die een streng controlerend beleid voeren (veel problemen met werken met behoud van uitkering) en er zijn gemeenten die de bestaande regels heel soepel toepassen of die nauwelijks rekening houden met deze regels voor het werken met behoud van uitkering. Vooral bij werkervarings-, en werkprojecten doen zich problemen voor in verband met het voorkomen van concurrentievervalsing en verdringing van normaal betaalde arbeid.
40
Vrij veel problemen hebben ook betrekking op de wettelijke regelingen en voorschriften waaraan voldaan moet worden in verband met vestigingsvoorwaarden, handelsregister en milieu-eisen. In enkele gevallen hadden de problemen ook betrekking op de wettelijk voorgeschreven afdracht van directe en indirecte belastingen en sociale premies. Bij veel activiteiten voor werklozen wordt voor de begeleiding van projecten een beroep gedaan op plaatsing van werklozen volgens de Werkgelegenheidsverruimende maatregel en op arbeidsongeschikten die een W.A.O.-uitkering genieten. Bij de opstart van projecten gaf het vaak problemen om tijdig de benodigde toestemming van instanties hiervoor te krijgen. Bij plaatsing van begeleiders volgens de Werkgelegenheidsverruimende maatregel ontstond na 1 jaar steevast het probleem dat de termijn van plaatsing voor deze begeleider verlopen was. Een nieuwe tijdelijke begeleider diende dan aangetrokken te worden. De continuïteit van de projecten voor werklozen werd door deze voortdurende veranderingen in de begeleiding en door het ontbreken van een duurzame financiering voor de personele kosten bedreigd. Deze problemen, die onder andere terug te voeren zijn op een gebrek aan deskundige ondersteuning en duurzame financiering, bleken overigens in de ene provincie veelvuldiger voor te komen dan in de andere. De onderzoekers schrijven dit verschil toe aan de beter ontwikkelde infrastructuur (een coördinerend regionaal bureau, meer lokale ondersteuningsorganisaties) in die provincie. Vanuit de culturele, vrijetijds en opleidingsprojecten werden ook relatief vaak problemen genoemd in verband met een gebrekkige motivatie van de deelnemers en een te hoog verloop onder de deelnemers. Dit laatste moet als een reëel organisatorisch problemen gezien worden. Als het hoge verloop zijn oorzaak heeft in een grote doorstroming van werklozen naar de reguliere arbeidsmarkt is het uiteraard geen echt knelpunt in verband met activiteiten voor werklozen. In het onderzoek van Muffels en anderen is nagegaan hoe groot het verloop in 1981 was. Bij de deelnemers aan de projecten bleek 43% in de loop van het jaar het project te hebben verlaten. Bij de begeleiders was dit percentage 21%. Bij de vertrekkende deelnemers bleek 30% een regulier betaalde baan gevonden te hebben. Dit komt overeen met + 17% van het totaal aantal deelnemers. Bij de vertrekkende begeleiders bleek slechts 10% een regulier betaalde baan gevonden te hebben. Bijna een kwart van de vertrokken begeleiders (24%) was naar een ander project overgegaan. Bij de deelnemers was dit 9%. Met name de begeleiders bleken dus meer mobiel te zijn naar andere projecten dan naar een normaal betaalde baan ! Op basis van de antwoorden van begeleiders en ondersteunende instanties zijn er in het onderzoek van Muffels en anderen duidelijk indicaties dat ongeveer tweederde van de projecten goed aan de verwachtingen van de deelnemers voldeed. Bij de sociaal culturele, vrije-tijds-, opleidings- en ervaringsactiviteiten zou dit percentage wat lager liggen. Vooral degenen, die aan opleidings- en ervaringsprojecten en aan tijdelijke
41 arbeidsplaatsen (WVM) deelnamen zouden erg gespitst zijn op een snelle terugkeer in een normale baan. Concluderend kan gesteld worden dat niet alle werklozen tijdens hun activiteiten in projecten sterk gericht zijn op het vinden van een normale baan. Zij ervaren de sollicitatieplicht tijdens hun activiteiten met behoud van uitkering dan ook vaak als storend. Er zijn wel werklozen die vanuit de activiteiten voor werklozen de overstap naar een normale baan weten te maken (+ 17%) , maar bij de huidige stand van het onderzoek kan niet aangetoond worden dat dit mede te danken is aan de activiteiten die voor hen opgezet werden. Wat dan toch de betekenis is van deze activiteiten voor de betrokken werklozen komt onder andere in hoofdstuk 5 bij de rapportage van 6 concrete gevalsstudies aan de orde.
43 Hoofdstuk 5 DE ZES GEVALSSTUDIES NAAR ACTIVITEITEN VOOR WERKLOZEN
In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van een zestal gevalsstudies die vanuit de vraagstelling voor dit onderzoek opgezet en uitgevoerd zijn. Het betreft steeds één voorbeeld binnen de zes onderscheiden typen van activiteiten voor werklozen, namelijk: 1.
Vrijetijdsactiviteiten en recreatie
Buurtwerkplaats
2.
Tijdelijke werkgelegenheid
Ziekenhuispr oj eet
3.
Niet-commerciële hulpverlening
Begelei dings bureau
4.
Opleiding
Cursuscentrum
5.
Maatschappelijke, sociale dienstverlening
Bemiddelingsbureau voor onbetaald werk
6.
Culturele activiteiten
; Sociaal cultureel centrum
5.1. Vrijetijdsactiviteiten en recreatie; Buurtwerkplaats Hobbywerkplaatsen voor hout- en metaalbewerking, fotografie, schilderen, zeefdrukken, enzovoorts vormen een belangrijk onderdeel binnen de vrijetijdsactiviteiten. 5.1.1. Aard en doel van het project Dit project biedt jonge werklozen gelegenheid actief te zijn in een buurtwerkplaats. Zij kunnen daar onder begeleiding metalen produkten vervaardigen, zoals karretjes en kandelaars. Het gaat daarbij om stukproduktie (geen series). Afnemers zijn de jongeren zelf en incidenteel buurtbewoners. Naast in de metaalwerkplaats kunnen de jongeren terecht in een ontmoetingsruimte, waar activiteiten in de recreatieve sfeer plaatsvinden. Beide ruimten hebben een open karakter. Van de metaal werkplaats kan 's morgens op afspraak gebruik worden gemaakt en 's middags zonder afspraak. De ontmoetingsruimte is 's middags open. In het verleden kende het project ook een houtwerkplaats voor personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waar onder andere speelgoed werd gemaakt voor een peuterschool. De houtwerkplaats is na verloop van tijd opgeheven vooral omdat de samenwerking tussen de oudere arbeidsongeschikten en de jeugdige werklozen moeilijkheden opleverde. In dit verslag wordt de houtwerkplaats verder buiten beschouwing gelaten.
44
De buurtwerkplaats is gesitueerd in een oude wijk van een in het zuiden van het land gelegen grote stad. Het wijkcentrum biedt de werkplaats onderdak. De betreffende wijk wordt vooral bewoond door mensen uit de lagere inkomensgroepen. Naast werkloosheid komen er relatief veel echtscheidingen en alcoholproblemen voor. Het initiatief voor het project is in 1976 genomen door wijkbewoners en een plaatselijke instelling voor sociaal-cultureel werk. Achtergrond hiervan vormde onder meer de gedachte dat problemen in de wijk met vandalisme misschien verminderd konden worden door jonge werklozen in de gelegenheid te stellen in een werkplaats bezig te zijn. In 1979 werden de plannen gerealiseerd en konden de eerste activiteiten van start gaan. De belangrijkste doelstellingen van het project betreffen de opvang en vorming van werkloze jongeren. Via de activiteiten in de buurtwerkplaats wil men de negatieve psychosociale gevolgen van werkloosheid wegnemen en de werklozen stimuleren om zelf initiatieven te ontplooien. Een bijkomende doelstelling betreft individuele hulpverlening. Men wil de jongeren helpen bij contacten met derden, zoals justitie en sociale dienst. Het doel van de activiteiten staat overigens de laatste jaren ter discussie. Van de zijde van de gemeentelijke overheid wordt ervoor gepleit meer nadruk te leggen op arbeidsinpassing. De activiteiten dienen een bijdrage te leveren aan de verbetering van het beroepsperspectief, zodat de (her)intreding in het arbeidsproces wordt bevorderd. De organiserende sociaal-culturele instelling zet daarentegen de opvangdoelstelling voorop, mede in het licht van de uitzichtloze situatie op de arbeidsmarkt. Hoewel de discussie nog niet is afgerond, wordt de financiering de laatste jaren door de gemeente steeds meer geplaatst in het kader van de arbeidsinpassing. Het project richt zich op werkloze jongeren. Deze doelgroep bestaat voor een groot deel uit personen die wel eens in aanraking zijn geweest met justitie en die een langdurige werkloosheidservaring hebben. Het zijn met andere woorden jongeren die behoren tot randgroepen in de samenleving.
45
5.1.2. Organisatie en financiering Het project is ondergebracht bij de eerder aangeduide sociaal-culturele instelling (een stichting). Een bij deze instelling in dienst zijnde betaalde beroepskracht begeleidt de activiteiten, bijgestaan door een arbeidsongeschikte, een vrijwilliger en een stagiair. Gedurende anderhalf jaar is er een tweede beroepskracht bij het project betrokken geweest, maar sinds deze vertrokken is, is de vacature niet opgevuld. De onderhandelingen met de gemeentelijke overheid over de financiering van deze plaats hebben tot nu toe geen resultaat gehad. Het project wordt ook extern begeleid. Deze ondersteuning, bestaande uit een wekelijks bezoek van een maatschappelijk werker, komt evenwel binnenkort te vervallen als gevolg van een gemeentelijke maatregel. Aan de activiteiten in het project nemen ongeveer 30 personen deel. Zij verrichten gemiddeld 2 tot 24 uur per week uitvoerende werkzaamheden in de metaalwerkplaats. De overige uren brengen zij - voor zover aanwezig - door in de ontmoetingsruimte. Het vormingsaspect komt zowel aan bod in de werkplaats, bijvoorbeeld wanneer men leert lassen, als in ontmoetingsruimte via gesprekken over diverse onderwerpen. Incidenteel worden bezoeken gebracht aan instellingen buiten de werkplaats, zoals een school. De begeleiders besteden gemiddeld 24 uur per week aan het uitvoerende werk, 8 uur aan vorming/scholing, 4 uur aan overleg over het werk en 4 uur aan overige zaken. De kosten van het project zijn voor het jaar 1983 begroot op ƒ 80.000,--. Van dit bedrag betreft 75% kosten voor personeel (één beroepskracht) en 25% kosten voor huisvesting, materiaal, etc. De eerstgenoemde post is voor rekening van de organiserende sociaal-culturele instelling, die hiertoe een overheidssubsidie ontvangt. De tweede post wordt voor een zeer beperkt deel (ƒ 1.000,--) gedekt door de inkomsten van het project uit de verkoop van produkten. Voor het overige werden de materiële kosten tot 1983 betaald via de stimuleringsregeling sociaal-culturele activiteiten van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Vanaf 1983 echter loopt de financiering via een overheidsregeling in het kader van de bestrijding van jeugdwerkloosheid (de exacte regeling, die meer gaat in de richting van bevordering van arbeidsinpassing, is niet bekend). De zeggenschap over de financiering blijft in belangrijke mate geconcentreerd bij de gemeentelijke overheid.
46
5.1.3. Deelnemers en begeleiders 5.1.3.1. Het bestand Zoals gezegd nemen op dit moment ongeveer 30 personen aan de activiteiten deel. In de winter zijn er iets meer deelnemers dan in de zomer. Het zijn voor het merendeel jongens met een leeftijd van rond de 20 jaar en met de Nederlandse nationaliteit. Er zijn enkele Turkse deelnemers. Voorts komen vier meisjes regelmatig langs zonder echt deelnemer te zijn. De genoten opleiding is over het algemeen laag, meestal lager onderwijs en enkele jaren lager beroepsonderwijs. De meesten hebben ooit werkervaring opgedaan, zij het zelden langer dan een jaar aaneengesloten. Op dit moment is bijna iedereen langdurig werkloos, hetgeen mede tot uiting komt in de uitkering die men heeft. Een steeds groter deel van de groep heeft een RWW-uitkering, terwijl het aantal WW-ers en WWV-ers daalt (overigens komen jongeren tegenwoordig niet meer zo snel in aanmerking voor de WWV, zodat het aandeel RWW-ers ook om deze reden toeneemt). Het project wordt zoals aangegeven begeleid door vier personen. Het betreft: een betaalde beroepskracht, mannelijk, 35 jaar, hogere beroepsopleiding (sociaal); een arbeidsongeschikte, mannelijk, 59 jaar, metaalopleiding; een vrijwilliger, mannelijk, 25 jaar, hogere beroepsopleiding (technisch); een stagiair, mannelijk, 25 jaar, bezig met een hogere beroepsopleiding (sociaal). 5.1.3.2. In- en uitstroom Üe huidige deelnemers zijn in de meeste gevallen op eigen initiatief bij het project gekomen, al dan niet beïnvloed door informatie van reeds aanwezige deelnemers. Enkelen zijn via de media of via de vrijwilligersvacaturebank binnengekomen. Hoewel er de laatste tijd geen deelnemers zijn bijgekomen, worden over het algemeen geen problemen ervaren met het bereiken van de jongeren. Er worden geen specifieke eisen gesteld bij het aantrekken van deelnemers. Het afgelopen jaar hebben tien deelnemers het project verlaten. Hiervan hebben er zes een normale baan gevonden, twee zijn in militaire dienst gegaan, één is verhuisd en één persoon is in de gevangenis terecht gekomen. Aangezien de opengevallen plaatsen niet zijn opgevuld, is het bestand in een jaar tijd verminderd van 40 naar 30 deelnemers. Ook het aantal begeleiders is in de afgelopen periode verminderd. Zoals eerder is aangegeven is één van de twee beroepskrachten weggevallen. Verder waren er ruim een jaar geleden nog drie vrijwilligers die meewerkten in de begeleiding, op dit moment is er nog één.
47
5.1.4. Problemen Het project kampt met problemen rond de financiering en de motivatie van de deelnemers. Achtereenvolgens wordt op beide punten ingegaan. De financiering van met name de personele kosten verloopt van begin af aan moeizaam. In eerste instantie wilde de gemeente geen beroepskracht inschakelen en werd een begeleider aangesteld die met behoud van uitkering werkte. Deze kon later op een WVM-plaats komen, en uiteindelijk op een regulier betaalde arbeidsplaats. Zoals aangegeven is gedurende anderhalf jaar een tweede betaalde beroepskracht bij het project werkzaam geweest. Na het vertrek van deze kracht is er nog geen toestemming gegeven om de opengevallen plaats op te vullen. Er is bij het project niet alleen behoefte aan een tweede begeleider, maar ook aan een soort conciërge die een aantal activiteiten van de begeleider overneemt. De kans op honorering van deze wens is echter miniem. Al met al brengen de financiële perikelen voor de begeleiders veel rompslomp met zich mee en in samenhang hiermee spanningen en frustraties. Men kan minder doen aan (individuele) begeleiding van deelnemers dan men zou wensen. Zo is het bijvoorbeeld op dit moment niet mogelijk ondersteuning te geven aan een deelnemer die zich - met de nodige begeleiding - zou kunnen ontwikkelen tot zelfstandig ondernemer. Ter verlichting van de werklast zouden de begeleiders graag meer vrijwilligers bij het project willen inschakelen. Het aantrekken van goede vrijwilligers is evenwel zeer moeilijk. Het werk eist mensen die op technisch en agogisch gebied vakbekwaam zijn, die kunnen omgaan met 'lastige' jongeren en die over een groot incasseringsvermogen beschikken. Dergelijke vrijwilligers zijn uiteraard schaars. Een ander probleem betreft de gebrekkige motivatie van de jongeren. Zij verkeren in een uitzichtloze situatie (voor de arbeidsmarkt zijn ze eigenlijk 'afgeschreven'), terwijl de laatste tijd bovendien hun uitkeringen onder druk staan. Het blijkt uiterst moeilijk hen tot gerichte activiteiten in de buurtwerkplaats aan te zetten, ze hebben er niet zoveel zin in. Toch vormt het project in feite een laatste station voor deze werklozen. Hun verblijf op dit station weerhoudt hen tot op zekere hoogte van vandalisme en andere vormen van crimineel gedrag. Door middel van de activiteiten in het project wordt getracht de jongeren te bewegen na te denken over hun eigen toekomst en van daaruit de situatie wat meer in eigen hand te nemen. De jongeren zelf hebben echter het liefst 'echt' werk.
48
5.1.5. Betekenis van het project In de ogen van de begeleiders voldoet het project in mindere mate aan de verwachtingen dan vroeger. Waren er altijd al beperkte mogelijkheden om de jongeren te activeren, tegenwoordig verloopt ook de samenwerking tussen begeleiders en deelnemers moeizaam. Achtergrond hiervan vormen de strakkere regels die de laatste tijd worden gehanteerd om wat meer orde in de activiteiten te brengen. Enkele jongeren willen dit niet accepteren en dreigen uit de boot te vallen. De frustraties bij de begeleiders worden verder opgewekt door de (onoverkomelijke) belemmeringen die er zijn voor uitbreiding van de activiteiten. Positief daarentegen is men over de onlangs gerealiseerde verbouwing van de buurtwerkplaats. Alles bij elkaar geven de begeleiders het project de beoordeling 'niet goed, maar ook niet slecht'. Aan de begeleiders is ook gevraagd in te schatten in welke mate het project aan de verwachtingen van de deelnemers voldoet. Ook hierop luidde het antwoord 'niet goed en niet slecht'. Opgemerkt werd dat het eigenlijk onmogelijk is om deze vraag te beantwoorden, aangezien er bij de jongeren nauwelijks verwachtingen bestaan ten aanzien van het project. Men meent voorts dat het grootste deel van de deelnemers een normale baan wil accepteren als zo'n baan ooit zou worden aangeboden. Dit geldt vooral voor degenen die verkering hebben en toekomstplannen aan het maken zijn. Hoe denken de deelnemers zelf over het project ? Informatie over deze vraag is gehaald uit het case-verslag dat ten behoeve van het in 1982 verrichte IVA-onderzoek naar werkprojecten voor niet-actieven is opgesteld (1). In het kader van dat onderzoek is een groepsgesprek gevoerd met zes deelnemers aan het project. De ondervraagde deelnemers beoordelen het project positief. Met name de inhoud van de activiteiten in de werkplaats, de sfeer en de sociale contacten worden gewaardeerd. Als belangrijkste motief om deel te nemen wordt genoemd het verdrijven van verveling. Men beleeft de situatie van werkloosheid als zeer negatief en hoopt op via het project zinvol bezig te kunnen zijn en andere mensen te kunnen ontmoeten. De meeste jongeren zijn aangewezen op een bijstandsuitkering (RWW). Over het algemeen heeft men moeite om daarmee rond te komen en wordt er dienovereenkomstig geklaagd over gebrek aan geld. Vrijwel alle deelnemers hebben een hekel aan school. Veel jongeren hebben op school negatieve ervaringen opgedaan en hebben de school vroegtijdig verlaten. Men heeft momenteel ook weinig zin in opleiding buiten het project om. Wel bestaat er interesse voor al doende leren binnen het project. Voor zover de jongeren over werkervaring beschikken, kijken ze er niet met plezier op
49 terug. De verhouding met collega's was vaak slecht en de beloning t e laag, zo vond men. Enkele zijn ontslagen, anderen hebben zelf ontslag genomen. Geconcludeerd mag worden dat deze jongeren zowel in het onderwijs als in hun (eventuele) eerste banen diep teleurgesteld zijn. Het project vormt voor hen in zekere zin een laatste strohalm.
50
5.2. Tijdelijke werkgelegenheid; Ziekenhuisproject Veel projecten van tijdelijke werkgelegenheid zijn in de bouwnijverheid en in overheidsen door de overheid gesubsidieerde diensten geconcentreerd. De projecten variëren van bosbouw, verzorging van openbaar groen, glazenwassen, stoepen repareren, verbouwing van openbare en verenigingsgebouwen, opknappen van kerkgebouw, aanleg van fietspaden, fietsenbewaarplaatsen, fietsenreparatie, fietstaxi's, natuurlijke kringloopprojecten tot allerlei administratieve werkzaamheden, onder andere in de gezondheidszorg. 5.2.1. Aard en doel van het project De activiteiten in dit project vinden plaats in een in het zuiden des lands gelegen ziekenhuis. Ze behelzen het reorganiseren van het medisch archief en het volgen van een stage op een van de andere afdelingen. De reorganisatie houdt concreet in het op microfilm zetten van medische dossiers en het via een terminal invoeren van dossiergegevens in een computer. De stage omvat baliewerkzaamheden, administratieve werkzaamheden of onderhoudsactiviteiten, afhankelijk van de afdeling waar men wordt geplaatst. De genoemde activiteiten betreffen de situatie op dit moment. Sinds de start van het project in 1976 zijn er diverse veranderingen opgetreden in de activiteiten. Gedurende de eerste jaren behoorde het in de computer invoeren van de gegevens niet tot het takenpakket. Daar hoorde toen nog wel bij het 'filmklaar' maken van de dossiers, hetgeen inhield het verwijderen van nietjes en plakband en het op volgorde leggen van de stukken, een activiteit die inmiddels is voltooid. Een andere verandering betrof het invoeren van stage-activiteiten (eind 1978). Dit vormde het resultaat van overleg met het Gewestelijk Arbeidsbureau, dat bezwaar had gemaakt tegen het monotone en kortcyclische karakter van de werkzaamheden op het archief. Het GAB, dat als wervingskanaal voor deelnemers fungeert, ondervond problemen bij de recrutering en schreef deze mede aan de inhoud van het werk toe. De werkzaamheden zouden volgens het GAB meer aangepast moeten worden aan de wensen van de (potentiële) deelnemers). Na het voornoemde overleg is besloten de activiteiten voor de deelnemers, die voor één jaar worden tewerkgesteld, te splitsen in acht maanden archiefwerkzaamheden en vier maanden stage. Het initiatief tot het project is genomen door het GAB. Dit bureau benaderde in het voorjaar van 1976 het betreffende ziekenhuis met de vraag of men bereid was in het kader van een overheidsregeling jeugdige werklozen in te zetten voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden die tot dan toe bleven liggen (het mochten geen permanente
51 activiteiten zijn waarvoor ook mensen in vaste loondienst aangenomen zouden kunnen worden). Het ziekenhuis ging hier op in met het oog op de benodigde opschoning van het medisch archief. In het voorjaar van 1976 zijn de eerste deelnemers met de werkzaamheden gestart. Daarna is het project tot nu toe elk jaar met een nieuwe groep voortgezet. Verwacht wordt dat het project nog 2{ jaar zal duren. Het doel van het project is jongeren gedurende één jaar werkervaring te laten opdoen teneinde hun concurrentiepositie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Daartoe worden via een overheidsmaatregel bij het onderhavige ziekenhuis tijdelijke arbeidsplaatsen geschapen voor jeugdige werklozen. Voor deze instelling spelen naast de genoemde doelstelling uiteraard ook de eigen belangen een rol. In dit geval wilde het ziekenhuis zoals gezegd het medisch archief laten opschonen, een activiteit die anders niet zou worden uitgevoerd. De doelgroep van het project betreft jeugdige werklozen. Volgens voorschrift van het GAB richtte men zich in eerste instantie evenredig op jongeren met een LBO-, MAVOen HAVO-opleiding. Hierin is evenwel een verandering opgetreden. In de loop der jaren zijn naar verhouding steeds meer mensen met MAVO en HAVO tewerkgesteld. Niet alleen is er een groot aanbod in die categorieën, maar volgens het ziekenhuis vereisen ook de werkzaamheden een wat hogere opleiding. Voor het medisch archief zoekt men mensen die accuraat kunnen werken, met vertrouwelijke gegevens om kunnen gaan en kunnen leren met een terminal te werken. Voorts mikt men op de wat hoger opgeleiden met het oog op de stageplaatsen bij de andere afdelingen èn met het oog op de eventuele doorstroming naar reguliere functies in het ziekenhuis na afloop van het jaar van gesubsidieerde tewerkstelling. 5.2.2. Organisatie en financiering Het project vindt zoals gezegd plaats binnen een bestaande instelling - een ziekenhuis. De deelnemers zijn voor een jaar tewerkgesteld in het kader van de werkgelegenheidsverruimende maatregel (WVM). Aangegeven is al dat men acht maanden op het medisch archief werkt en vier maanden stage loopt bij andere afdelingen. Er zijn op dit moment 12 deelnemers, verdeeld over twee groepen. Elke groep werkt vier dagen per week, om en om de ene week van 8.00-16.00 uur en de andere van 16.00-23.00 uur. De vijfde dag verblijven de deelnemers op een buiten het ziekenhuis gesitueerd vormingsinstituut. De begeleiding van de archief werkzaamheden is in handen van de betreffende hoofden van dienst - het reguliere hoofd van het archief voor de activiteiten overdag en een speciaal voor het project aangesteld parttime hoofd voor de avonddienst. De begeleiding
52
van de stages wordt verzorgd door de betrokken afdelingen. Het project wordt voorts meer op afstand begeleid door een medewerker van de afdeling personeel en organisatie. Naast het volgen van het verloop van de activiteiten omvat dit laatste onder andere het individueel ondersteunen van deelnemers (zo worden zij soms geholpen bij sollicitaties). Het project kent geen externe begeleiders. Hoeveel het project in totaal kost is moeilijk aan te geven. In 1982 bedroegen de personeelskosten, die gedekt worden door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, globaal ƒ 330.000,-- (in 1982 waren er nog 16 deelnemers; het subsidiebedrag is inmiddels verlaagd en dienovereenkomstig het aantal deelnemers). De overige voor rekening van het ziekenhuis komende kosten (huisvesting, investering, begeleiding, etc.) worden geschat op 2-5% van de totale kosten. 5.2.3. Deelnemers en begeleiders 5.2.3.1. Het bestand De activiteiten in dit project worden momenteel verricht door zeven mannen en vijf vrouwen. Zij zijn allen Nederlander en hebben een leeftijd variërend van 20 tot 23 jaar. Naar opleiding zijn de deelnemers als volgt verdeeld: drie LBO, vijf MAVO en vier HAVO. De werkloosheidsperiode voorafgaand van deelname aan het project bedroeg gemiddeld negen maanden. De helft van de deelnemers heefteerder werkervaring opgedaan, vier gedurende gemiddeld drie maanden aaneengesloten en twee gedurende enkele jaren functioneren als oproephulp. De deelnemers, die allen als werkzoekenden staan ingeschreven bij het GAB, ontvangen tijdens de duur van het project een minimum (jeugd)loon. Van de begeleiders zijn geen nadere kenmerken bekend. 5.2.3.2. In- en uitstroom Jaarlijks wordt het deelnemers bestand vernieuwd. Tot april 1983 waren er steeds 16 deelnemers, vanaf die maand zijn het er 12. De deelnemers komen via het GAB op het project terecht. Zoals eerder aangegeven ondervond dit bureau de eerste jaren problemen bij de werving, maar deze zijn inmiddels opgelost door een verandering in het activiteitenpakket (invoeren van stages) en uiteraard door de sterke verruiming van het aanbod. Het GAB pleegt uit het aanbod een voorselectie waarna het ziekenhuis een definitieve
53
keuze maakt. Hierbij wordt met name gelet op de motivatie en het verantwoordelijkheidsgevoel van de kandidaten. Aanwijzingen hiervoor worden gezocht in de opleiding en leeftijd van de betrokkenen en de algemene indruk die deze maken. Door de jaren heen is de voorkeur voor de wat hoger opgeleiden duidelijk toegenomen. Het ziekenhuis wil vermijden dat het 'minder geschikte' aanbod op het project terecht komt (denk aan moeilijk plaatsbare categorieën als gehandicapten, ex-drugsverslaafden, ex-alcoholisten). In de eerste jaren dat het project liep, was het tussentijds verloop (vertrek voordat men het jaar tewerkstelling had volgemaakt) redelijk groot. Een aantal jongeren kon toen doorstromen naar een reguliere arbeidsplaats. Later is dit tussentijds verloop onder invloed van de verslechterende werkgelegenheidssituatie praktisch tot nul gedaald. Ook de doorstroming naar de arbeidsmarkt na afloop van de WVM-periode stagneert de laatste jaren sterk. Kon tot eind 1980 ongeveer 70% van de vertrekkende deelnemers een baan krijgen - waarvan een groot deel in het onderhavige ziekenhuis -, in 1982 bedroeg dit percentage 30%, en in 1983 nog minder (exact cijfer onbekend). Het ziekenhuis zelf kan op dit moment niemand meer plaatsen en heeft zelfs een overschot aan personeel. 5.2.4. Problemen De problemen die het project kent, liggen hoofdzakelijk op organisatorisch gebied. In de eerste plaats vindt het ziekenhuis de procedure om deelnemers op het project in te schakelen te lang en ingewikkeld. Bij de aanvraag zijn naast het GAB een provinciale dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dit Ministerie zelf en het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur betrokken. In de opstartfase nam de procedure ruim vijf maanden in beslag. De huidige aanvragen worden weliswaar sneller behandeld, maar volgens vertegenwoordigers van het ziekenhuis moet het toch mogelijk zijn de procedure verder te verkorten en te vereenvoudigen. Een tweede probleem is gelegen in de relatie met het GAB. Genoemd is al het feit dat het GAB in de beginjaren niet voor voldoende deelnemers kon zorgen, een knelpunt dat, zoals in paragraaf 1 en 3 is aangegeven, inmiddels is opgelost. Een andere, eveneens reeds aangeduide moeilijkheid is geweest dat het GAB en met name het moeilijk plaatsbare aanbod in aanmerking wilde laten komen voor het project. Het ziekenhuis had hier bezwaren tegen op grond van opgedane ervaringen. Inzet van 'minder geschikten' belastte de begeleiders teveel en het riep spanningen op tussen de deelnemers onderling. Naar aanleiding hiervan ging het ziekenhuis ertoe over met name wat hoger opgeleiden (MAVO, HAVO) te selecteren voor de tijdelijke arbeidsplaatsen. Over de relatie met het GAB valt nog op te merken dat deze niet ideaal is. De contacten
54
verlopen nog vrij stroef. Vertegenwoordigers van het ziekenhuis zijn van oordeel dat het GAB meer tijd zou moeten besteden aan het project. In de derde plaats is de duur van het project veel langer geworden dan oorspronkelijk werd verwacht. Ging men eerst uit van een looptijd van 1,5 jaar, later bleek deze periode steeds te moeten worden verlengd. Niet alleen was de voor het verwerken van honderdduizenden dossiers benodigde tijd veel te optimistisch ingeschat, maar tevens werden de activiteiten sterk uitgebreid naar aanleiding van het besluit de gegevens in de computer te gaan invoeren (een en ander in het kader van het opzetten van een algemeen beheerssysteem in het ziekenhuis). Het project loopt inmiddels zeven jaar en zal naar verwachting nog twee tot drie jaar voortduren. Een laatste probleem, dat meer in relatie staat met de inhoud van de activiteiten, betreft de motivatie van de deelnemers. Volgens de begeleiders heeft men in de loop der jaren nogal eens te maken gehad met gebrekkige motivatie van deelnemers. Voor een deel wordt dit toegeschreven aan de werkinhoud (monotoon, kortcyclisch), voor een ander deel aan kenmerken van de deelnemers zelf (weinig initiatiefrijk, gering doorzettingsvermogen, e t c ) . Overig is de motivatie van de huidige groep uitstekend, aldus een van de begeleiders. Uit een onlangs gehouden discussie met de groep kwam naar voren dat deze positieve motivatie niet zozeer voortkomt uit de aard van de activiteiten, maar meer uit de sociale functie van het project. Via het project doet men contacten op en wordt het dagelijks leven wat meer gestructureerd. Hiermee is het onderwerp van de volgende paragraaf aan de orde, namelijk de betekenis van de activiteiten. 5.2.5. Betekenis van het project Volgens de begeleiders voldoet het project goed aan de verwachtingen. Ondanks de saaiheid van het werk in het archief wordt er veel werk verzet en is het einde van een gigantisch karwei in zicht. Verder kunnen de deelnemers veel leren, met name in de stageperiode. Op dit moment is de motivatie van de groep goed, hetgeen mede toegeschreven wordt aan het homogene karakter. De begeleiders menen voorts dat het project niet goed en niet slecht aan de verwachtingen van de deelnemers voldoet. Het project neemt negatieve gevolgen van werkloosheid, zoals verveling en gemis aan sociale contacten, weg en biedt de jongeren een mogelijkheid tot het opdoen van werkervaring. Wel zijn de kansen op doorstroming naar een reguliere arbeidsplaats na afloop van het project de laatste jaren sterk verminderd. Dit is volgens de begeleiders een teleurstelling voor de jongeren van wie velen hopen via dit project in een vaste baan terecht te komen. De begeleiders denken dat 80-100% van de deelnemers uitziet naar een reguliere arbeidsplaats in het arbeidsproces.
55
Ten behoeve van het in 1982 verrichte IVA-onderzoek naar werkprojecten (2) is met een aantal deelnemers gesproken over hun ervaring met en mening over het project. De toen ondervraagde personen beoordeelden het project over het algemeen niet zo positief. Met name de werkinhoud werd slecht bevonden. Andere werkaspecten (arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen) werd niet goed en niet slecht beoordeeld. Het best was men nog te spreken over de organisatie en begeleiding van de activiteiten. De deelnemers ontvangen zoals eerder is aangegeven voor het werk een minimum (jeugd)loon. De meningen over de beloning liepen bij de in 1982 geïnterviewde deelnemers uiteen. Sommige vonden dat ze (te) goed betaald worden, anderen achtten het loonpeil normaal. Desgevraagd zei men verder geen hoge verwachtingen van het project te hebben gehad en die verwachting is niet in positieve zin verkeerd gebleken. Toch zou men niet terug willen naar de werkloosheidssituatie. Naast de beloning achtte men aantrekkelijk de sociale contacten en de mogelijkheid de vrije tijd vanuit een werksituatie te beleven. Over het algemeen meenden de deelnemers ook na het project geringe kansen te hebben op de arbeidsmarkt. Als belangrijkste knelpunt werd - naast het ontbreken van vacatures - de opleiding gezien. Vooral de lager opgeleiden schreven hun slechte positie hieraan toe. Op de vraag of men ooit opnieuw aan een dergelijk project zou willen meedoen werd geantwoord dat dit van het project afhangt. Archief werk hoefde in ieder geval niet meer. De voorkeur ging uit naar activiteiten waarvan men wat kan leren.
56 5.3. Niet-commerciële hulpverlening; Begeleidingsbureau Vooral in de steden ontstaan veel advies- en begeleidingsdiensten voor werklozen die een activiteit willen organiseren, en informatie- en belangenverenigingen voor werklozen. 5.3.1. Aard en doel van het project Deze case betreft een begeleidingsbureau ten behoeve van activiteiten voor mensen zonder baan. Het bureau zet samen met werklozen werkprojecten op en zorgt voor ondersteuning en begeleiding van lopende werkprojecten. In dit kader voert het bureau overleg met ter zake werkzame instanties, neemt deel aan vertegenwoordigende lichamen die bezig zijn op het terrein van de werkgelegenheidsproblematiek en levert een bijdrage aan de opstelling en uitvoering van lokale plannen ter bestrijding van de werkloosheid. Het bureau verzorgt voorts de voorlichting over de werkprojecten. Eind 1979 nam een werkgroep bestaande uit een aantal werklozen en uit vertegenwoordigers van de gemeente en een instelling voor vrijwilligerswerk het initiatief tot het project. Het bureau, dat gesitueerd is in een grote stad in het westen van Nederland, werd in september 1980 geopend. Op dat moment waren reeds voorbereidingen getroffen voor het starten van enkele werkprojecten. Het doel van de activiteiten van het bureau is het wegnemen van de negatieve gevolgen van werkloosheid door het scheppen van zinvol werk voor mensen zonder baan. De opgezette projecten kunnen voor de deelnemers drie functies vervullen: opvang; door het aanbieden van zinvolle bezigheden kan het zelfvertrouwen van de betrokkenen worden vergroot en het sociale isolement worden doorbroken; bevordering van arbeidsinpassing; de projecten zijn er mede op gericht de deelnemers in staat te stellen zich te scholen, met andere woorden sociale en technische vaardigheden op te doen; werkgelegenheid; voor zover mogelijk wordt er naar gestreefd volwaardige arbeidsplaatsen te scheppen in projecten die op termijn kostendekkend zijn, óók wat betreft de loonkosten. Met betrekking tot de doelstellingen van het bureau hebben zich in de loop der tijd accentverschuivingen voorgedaan. Stonden bij de start de opvang- en arbeidsinpassingsf unctie voorop (met het oog op de sociale aspecten), later kwam er meer aandacht voor de werkgelegenheidsfunctie (het economisch aspect) mede in verband met de sterk verminderde mogelijkheden tot doorstroming naar de reguliere arbeidsmarkt. Op dit moment is evenwel opnieuw sprake van een kentering. Er zijn aanwijzingen dat de eerstgenoemde functies weer meer centraal komen te staan. Gesproken wordt namelijk over
57
het in sterkere mate ontwikkelen van projecten gericht op doorbreken van verveling, leggen van sociale contacten, aanleren van vaardigheden, etc. Men stelt dat het van belang blijft oog te houden voor de doorstroming die, hoewel sterk verminderd, nog steeds bestaat. De verandering in doelstellingen heeft ook te maken met de samenstelling van de groep waarop de activiteiten zich richten. Oorspronkelijk werd de doelgroep gevormd door mensen zonder baan in het algemeen. Met het naar voren komen van de werkgelegenheidsfunctie werden de eisen aan de deelnemers wat specifieker, zonder dat overigens sprake was van een duidelijke selectie. Gestreefd werd naar een zodanige samenstelling van de groep dat de organisatorische, vaktechnische en financiële deskundigheden gewaarborgd waren teneinde de projecten goed te kunnen laten functioneren, zo mogelijk ook kostendekkend. Het gevolg van deze ontwikkeling was dat 'sociaal zwakkere' deelnemers (lage opleiding, langdurig werkloos) in de projecten enigszins ondervertegenwoordigd dreigden te raken en dat de deelnemersgroep per project zeer heterogeen was (enerzijds personen op zoek naar mogelijkheden tot tijdpassering en tot sociale contacten, anderzijds initiatiefrijke personen met een drang om iets te ondernemen). De genoemde heterogeniteit bleek in de praktijk het functioneren van de projecten niet ten goede te komen. Aangezien het bureau met name ook de sociaal zwakkeren (achterstandgroepen) wil bereiken, wordt nu overwogen bij het opzetten van nieuwe projecten hiermee bij de selectie in sterkere mate rekening te houden. Men is van oordeel dat krachtige figuren zichzelf toch wel kunnen redden en dat er voor de potentiële ondernemers onder hen al voldoende voorzieningen zijn (in de betreffende gemeente houden 21 instellingen zich geheel of gedeeltelijk bezig met begeleiding en advisering van startende ondernemingen). In de toekomst wil het bureau zich meer gaan richten op de groep van langdurig werklozen, voor wie projecten ontwikkeld zouden moeten worden die aansluiten bij hun kenmerken en motivatie. 5.3.2. Organisatie en financiering Het bureau maakt onderdeel uit van een instelling voor vrijwilligerswerk. De activiteiten van het bureau worden begeleid door een commissie waarin vertegenwoordigers van diverse instanties zitting hebben (werkgevers, werknemers, gemeente). Bij het bureau werken negen personen, waarvan twee als stagiair. De totale kosten van het bureau bedragen op jaarbasis ongeveer ƒ 300.000,-. Het grootste deel hiervan (70%) bestaat uit personeelskosten, de huisvestings- en overige kapitaalkosten bedragen respectievelijk 10 en 20% van het totaal. Het project wordt voor bijna 100% gefinancierd door de gemeente. Incidenteel levert het Koningin Julianafonds een bijdrage.
58
Het bureau heeft geen eigen inkomsten. In principe zou zelffinanciering voor een overigens zeer beperkt deel mogelijk zijn via het vragen van een bijdrage voor specifieke voorlichtingsactiviteiten. Voorlopig wordt dit evenwel niet serieus overwogen. 5.3.3. Deelnemers en begeleiders Het begeleidingsbureau kent geen directe deelnemers. De medewerkers zijn gezien de taak van het bureau allemaal begeleiders. Uiteraard kennen de werkprojecten die worden opgezet en begeleid wel deelnemers, maar deze vallen buiten het kader van deze case-beschrijving. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de kenmerken van de begeleiders (3.1.) en de in- en uitstroom (3.2.). 5.3.3.1. Bestand Bij het bureau werken zoals gezegd negen personen. Hiervan zijn er vijf in loondienst, twee werken met behoud van uitkering en twee zijn stagiair. De verdeling naar enkele kenmerken is als volgt: vier mannen, vijf vrouwen; drie zijn tussen 19 en 24 jaar, drie tussen 25 en 34 jaar en eveneens drie zijn 35 jaar en ouder; twee hebben een LBO-opleiding, één HAVO, twee MBO en vier HBO/universitair. 5.3.3.2. In- en uitstroom Het bureau, dat gestart is met twee medewerkers, heeft de bezetting steeds kunnen uitbreiden. Dit was ook nodig in het licht van de toenemende hoeveelheid werk. Het werven van nieuwe krachten is nooit een probleem geweest. Met name vanuit de sfeer van de sociale academie is de interesse in dit werk erg groot. Overigens worden wel zware eisen gesteld aan de begeleiders. Men moet zowel over agogische kwaliteiten beschikken als over bedrijfskundige, een combinatie die weinig voorkomt. Vanaf de start hebben drie medewerkers het bureau verlaten. Twee zijn opgehouden met werken, een heeft elders een soortgelijke betrekking aanvaard. De vertrekkers zijn vervangen door nieuwe krachten.
59 5.3.4. Problemen Rond de oprichting van het bureau hebben zich geen grote moeilijkheden voorgedaan. Er was voldoende ondersteuning van de gemeente en de eerder genoemde instelling voor vrijwilligerswerk. Wel heeft men nogal wat moeite moeten doen om de continuïteit van de arbeidsplaatsen van de medewerkers te garanderen (het ging in eerste instantie om tijdelijke arbeidsplaatsen). In de beginfase werd voorts een tekort aan deskundigheid op bedrijfseconomisch en financieel gebied ervaren, welk tekort kon worden opgeheven door het aantrekken van een bedrijfskundige. Een meer permanent probleem vormt de aard en omvang van de werkzaamheden, mede in relatie tot het functioneren van de opgezette projecten. Gebleken is dat de begeleiding van de projecten veel meer tijd vergt dan oorspronkelijk was gedacht. In het begin waren er problemen met werkgevers in verband met concurrentievervalsing, later gingen zich knelpunten voordoen rond de continuïteit in de personeelsbezetting van de projecten en rond de afzet en financiering. Hoewel er in het algemeen wel oplossingen gevonden worden voor voorkomende knelpunten - naar aanleiding van het punt concurrentievervalsing bijvoorbeeld zijn afspraken gemaakt met werkgevers -, blijven de projecten continue begeleiding vragen. Andere activiteiten komen hierdoor in het gedrang. Zo kan zich slechts één persoon bezighouden met het opzetten van nieuwe projecten, hetgeen toch een van de hoofddoelstellingen van het bureau vormt. Voorts wordt er minder aan voorlichting gedaan dan men zou wensen. Het bureau zou met name meer aandacht willen besteden aan de relatie tussen onderwijs en werkprojecten, mede met het oog op de arbeidsmarktpositie van de deelnemers. Een uitweg voor het gesignaleerde knelpunt zien medewerkers van het bureau in vergroting van de zelfstandigheid van de projecten door deze van interne begeleiders te voorzien. Deze begeleiders, die de voortgang van de activiteiten procesmatig zouden moeten ondersteunen, zouden gerecruteerd kunnen worden uit het aanbod van werklozen, vrijwilligers, personen die vervangende dienstplicht willen vervullen of personen die werken in het kader van de wet sociale werkvoorziening. Vooralsnog is deze oplossing niet meer dan een theoretische mogelijkheid. Aan de haalbaarheid wordt getwijfeld in het licht van de opgedane ervaring dat met name de wat meer ondernemende deelnemers vrij snel een plaats kunnen vinden op de reguliere arbeidsmarkt. 5.3.5. Betekenis van het project Volgens de medewerkers aan het begeleidingsbureau voldoet het project redelijk aan de verwachtingen. Het bureau heeft een snelle ontwikkeling doorgemaakt: in het eerste
6O
jaar (1980-1981) werden vijf projecten opgezet en in het tweede en derde jaar elk zes. Toch blijkt het aantal projecten zich de laatste jaren minder uit te breiden dan op grond van de werkloosheidsontwikkeling zou mogen worden verwacht. Een van de oorzaken hiervan is het in paragraaf 4 genoemde gebrek aan tijd dat de medewerkers hebben voor het opzetten van projecten. De meeste inspanning gaat zitten in het begeleiden van lopende projecten, hetgeen de medewerkers van het bureau zoals gezegd als een knelpunt ervaren. Zij zouden graag meer aandacht besteden aan initiatieven tot werkprojecten op wijkniveau (buurteconomie). Gevraagd naar de betekenis van het project wijzen medewerkers van het bureau op de vele nogal uiteenlopende doelstellingen van het project: opvangen van werklozen, bevorderen van arbeidsinpassing, scheppen van werkgelegenheid. In paragraaf 1 is al gewezen op verschuivingen in de aan de doelstellingen toegekende prioriteit, hetgeen duidt op de voortdurende discussie die hierover wordt gevoerd. Op dit moment wordt er met betrekking tot doel en werkwijze van de projecten gesproken over twee mogelijkheden tot verbetering. In de eerste plaats overweegt men de projecten te differentiëren naar doelstelling. Zo zouden aan de ene kant projecten kunnen worden gevormd, gericht op opvang en arbeidsinpassing waarbij met name de deelnemers worden begeleid. Aan de andere kant projecten gericht op vervaardiging van bestaande of nieuwe produkten voor de markt. Bij deze projecten zal de begeleiding meer betrekking hebben op het produktieproces. In de tweede plaats verwacht men de effectiviteit van de projecten te kunnen verbeteren door de vrijblijvendheid voor de deelnemers te verminderen. Gedacht wordt over het afsluiten van samenwerkingsovereenkomsten met de deelnemers. Ondanks de voortgaande discussie over doel en werkwijze is het algemene oordeel van de medewerkers van het begeleidingsbureau over het project positief. Dit blijkt ook uit het case-verslag over het bureau, dat is opgesteld ten behoeve van het in 1982 verrichte IVA-onderzoek naar werkprojecten (3). De medewerkers laten zich ook in gunstige zin uit over de werksituatie op het bureau. Men vindt het werk uitdagend, boeiend, af wisselend en nuttig. De sfeer op het werk is goed. Eventuele problemen worden in onderling overleg opgelost. Wel ervaart men een grote werkbelasting. De begeleiding van de projecten vraagt zeer veel tijd, wat ten koste gaat van andere taken (zie ook paragraaf 4). Er blijft ook te weinig tijd over voor bezinning en terugkoppeling van ervaringen. De medewerkers voelen zich zeer betrokken bij de activiteiten van het bureau. Voor de meesten sluit het werk aan bij de opleiding en de (eventuele) arbeidservaring. De binding met het werk hangt ook samen met idealen in de sfeer van kleinschaligheid, mens- en
61
milieuvriendelijk ondernemen en medezeggenschap. Men is gemotiveerd om via het werk op het bureau een bijdrage t e leveren aan het scheppen van activiteiten voor werklozen.
62
5.4. Opleiding; Cursuscentrum Niet beroepsgerichte opleidingsactiviteiten zijn onder andere talencursussen, hobbycursussen, algemene ontwikkeling, koken, bloemschikken, enzovoorts. 5.4.1. Aard en doel van het project 5.4.1.1.
Algemeen
Dit verslag gaat over een activiteitencentrum voor mensen zonder werk, gesitueerd in een plattelandsgemeente in het oosten van Nederland. Het centrum organiseert activiteiten binnen en buiten cursus ver band. De activiteiten binnen cursusverband betreffen een pakket van negen cursussen met plannen om dit tot 12 uit te breiden. De activiteiten buiten cursusverband omvatten onder meer sociaal-culturele activiteiten (sport, discussiemiddagen, kaartcompetitie), werkprojecten (broeikas, drukkerij, kleding- en sieradenproject) en belangenbehartiging (juridisch spreekuur, overleg met instanties, eigen krant). Voorts is er een ontmoetingsruimte waar koffie en frisdrank worden geschonken en waar een informatiebank aanwezig is. Bij de activiteiten buiten cursusverband wordt voor zover mogelijk extra aandacht geschonken aan specifieke groepen (schoolverlaters, vrouwen, arbeidsongeschikten). Aangezien dit project is gekozen met het oog op opieidingsaspecten (overigens zonder elementen van formele beroepsopleiding) wordt in dit verslag met name ingegaan op de in het centrum plaats vindende cursusactiviteiten. Zo komt hierna (in paragraaf 1.2.) de inhoud van de diverse cursussen aan bod en gaat de aandacht verderop in het verslag uit naar de organisatie van de cursusactiviteiten en de kenmerken van cursusdeelnemers. Daaraan voorafgaand worden in deze subparagraaf nog enkele algemene opmerkingen gemaakt over de activiteiten in het centrum. Het initiatief tot dit project voor mensen zonder werk is in 1976 genomen door het plaatselijke jongerencentrum. In 1977 werden de eerste cursussen gegeven. In de loop der jaren is het project uitgegroeid tot een activiteitencentrum, waar jaarlijks enkele honderden mensen regelmatig gebruik van maken. Dat het centrum recht van bestaan heeft wordt duidelijk als de lokale werkgelegenheidssituatie in ogenschouw wordt genomen. De betreffende gemeente kent een werkloosheidspercentage van 25% en steekt daarmee uit boven het regionale en landelijke percentage. Het doel van het project is het opvangen van mensen zonder werk en het bieden van nieuw perspectief teneinde de negatieve gevolgen van werkloosheid zoveel mogelijk weg te nemen. Meer in detail zijn de doelstellingen onder meer:
63 het stimuleren en organiseren van activiteiten op het gebied van scholing, vorming en recreatie; het ontwikkelen van alternatieven voor arbeid naast creatie van arbeidsplaatsen; het opzetten en uitvoeren van activiteiten in de sfeer van hulpverlening en belangenbehartiging. Onder mensen zonder werk worden verstaan personen die geen betaald werk verrichten. In beginsel is het project alleen gericht op mensen die als werkzoekend staan geregistreerd op het arbeidsbureau, waarbij de vraag of men wel of niet uitkeringsgerechtigd is overigens niet van belang is. Zoals eerder aangegeven gaat binnen deze ruime doelgroep de aandacht in het bijzonder uit naar de zwaksten, waartoe vrouwen, schoolverlaters en gehandicapten worden gerekend. 5.4.1.2.
De cursussen
Jaarlijks organiseert het centrum twee reeksen van cursussen, die elk 15 weken in beslag nemen. De cursisten komen één maal per week gedurende twee uur onder leiding van een docent(e) bij elkaar. Daarnaast moet men thuis oefenen of studeren. Op dit moment (situatie eind 1983) worden zoals gezegd in het centrum negen cursussen gegeven. Het betreft Engels, tekenen/schilderen, boetseren, zeefdrukken, fotografie, sociale wetgeving, naaien, koken en Nederlands. Het centrum streeft ernaar in 1984 een ruimer pakket aan te bieden. In het werkplan voor 1984 wordt gesteld dat men van plan is enkele nieuwe cursussen te starten in de hoop op die manier meer mensen aan te trekken. Aangezien het maximale aantal cursussen is vastgesteld op 12, wordt gedacht aan drie van de volgende cursussen: zeefdrukken, brood- en banketbakken, bloemschikken, pottenbakken, houtsnijtechniek, videotechniek, administratie/boekhouden, budgetteren. In de loop der jaren heeft het centrum steeds een gevarieerd cursuspakket aangeboden. Men constateert een ontwikkeling in dit aanbod, namelijk een verschuiving van cursussen in de sfeer van ontspanning naar cursussen waarbij kennis en vaardigheden kunnen worden opgedaan. 5.4.2.Organisatie en financiering Het centrum functioneert juridisch-organisatorisch als een zelfstandige stichting. Het bestuur van deze stichting stelt het algemene beleid vast alsmede het jaarlijkse werkplan met de bijbehorende kostenbegroting. Voorts is het bestuur belast met het voeren van het personeelsbeleid. Over de bestuurssamenstelling is in de statuten van de stichting bepaald dat het bestuur tenminste vijf en ten hoogste negen leden telt, waarvan twee-derde mensen zonder werk moet betreffen. Op dit moment zijn er zes bestuursleden, die gemiddeld één maal per twee weken bij elkaar komen.
64 Het door het bestuur vast t e stellen beleid wordt voorbereid door de groepsraad: een overleggroep waarin elke door de stichting georganiseerde activiteit vertegenwoordigd is door minimaal één persoon. De tweewekelijkse vergaderingen van de raad worden bijgewoond door de beroepskrachten van het project en één of meer bestuursleden. Het project kent voorts een adviesgroep waarin vertegenwoordigers van gemeentelijke en regionale instanties en instellingen zitting hebben (arbeidsbureau, gemeenteraad, gemeentelijk bestuurscollege, sociale dienst, provinciale stuurgroep werkloosheid, onderwijs, welzijnswerk, vakbond, kerk). De groep komt eens per twee maanden bijeen en heeft als taak het gevraagd en ongevraagd adviseren over begroting, werkplan en jaarverslag. De adviesgroep is mede voortgekomen uit het orgaan dat de stichting gedurende de eerste jaren heeft begeleid. De dagelijkse gang van zaken in het centrum is in handen van twee beroepskrachten (elk voor 20 uur per week), twee personen die werken in het kader van de Werkgelegenheidsverruimende Maatregel (WVM) en incidenteel enkele vrijwilligers en stagiairs. Ten behoeve van de cursussen zijn momenteel negen (betaalde) docenten bij de stichting in dienst. De stichting wordt beroepsmatig door drie instanties ondersteund en geadviseerd, t e weten de eerder genoemde provinciale stuurgroep werkloosheid, een interregionaal begeieidingsorgaan van instellingen voor sociaal-cultureel werk en een landelijk adviesen administratieorgaan voor sociaal-culturele instellingen. Voorts wordt mede in het kader van de doelstelling 'belangenbehartiging' samengewerkt met een regionale vereniging voor mensen zonder werk en m e t een vakbond. Aan de activiteiten nemen in het lopend jaar (1983) ruim 200 personen deel, waarvan het merendeel cursisten betreft. Aan de werkprojecten doen ongeveer 15 personen mee en in de ontmoetingsruimte komen dagelijks zo'n 30 bezoekers. Aangegeven is al dat jaarlijks twee cursusprogramma's worden verzorgd. Deelnemers kunnen zich in januari en september laten inschrijven. Afhankelijk van de uitgesproken belangstelling èn de beschikbaarheid van capabele docenten wordt het cursusprogramma definitief vastgesteld. Het aantal deelnemers dat aan een cursus begint varieert van 8 tot 20 en ligt gemiddeld op 11 à 12. Inhoud en vorm van de cursus worden door de docenten bepaald, overigens zoveel mogelijk in overleg met de cursisten. De kosten van het project bedragen voor het lopend jaar globaal ƒ 115.000,--. Hiervan betreft 58% personeelskosten, 9% huisvestingskosten en 33% overige kosten. De financiering geschiedt voor 95% door de overheid en voor 5% uit eigen inkomsten. Daarnaast zijn in het verleden incidenteel gelden verstrekt door het Koningin Juliana Fonds (een particulier fonds).
65 De overheidssubsidie komt uit drie bronnen: het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (rijksbijdrageregeling sociaal-culturele activiteiten; dekt 65% van de totale kosten); het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (20%); de gemeente (10%). De eigen inkomsten betreffen de opbrengsten van de ontmoetingsruimte en de drukkerij. Rond de financiering zijn in de toekomst veranderingen te verwachten. Aangenomen wordt dat de centrale overheid er steeds meer op zal gaan aandringen dat de gemeente de totale financiering voor haar rekening neemt. Dit in het kader van het decentralisatiebeleid. Vanuit het project wordt deze ontwikkeling met gemengde gevoelens bekeken. Niet alleen signaleert men dat de gemeente in deze tijd financieel in toenemende mate onder druk komt te staan, maar tevens bespeurt men bij de gemeente een gebrek aan vertrouwen in het project. Los hiervan is men er overigens voorstander van dat de gemeente een eigen doelgericht beleid gaat ontwikkelen met betrekking tot de werkloosheidsproblematiek. 5.4.3.Deelnemers en begeleiders 5.4.3.1.
Bestand
In het lopend jaar (1983) zijn 246 cursisten ingeschreven. Hiervan volgt een aantal meer dan één cursus, zodat dubbeltellingen voorkomen. Geschat wordt dat dit een kwart van het totaal bedraagt. Hiermee rekening houdend komt het aantal verschillende cursisten op ongeveer 180. Ten opzichte van 1982, toen 131 cursisten werden geteld, betekent dit een stijging met meer dan een derde. De kenmerken van de cursisten zijn alleen in globale zin bekend. Men schat het aantal vrouwen onder hen op bijna 50% en het aantal personen van onder de 30 jaar en 30 jaar en ouder elk op 50%. Vergeleken met 1982 zijn meer ouderen toegetreden. De gemiddelde opleiding van de deelnemers is laag, lager dan de gemiddelde opleiding van de plaatselijke beroepsbevolking. Buitenlandse nationaliteiten komen amper voor (er doen enkele Duitsers mee). De werkloosheidsduur is lang, zij het voor de cursisten gemiddeld korter dan voor de overige deelnemers. De lange werkloosheidsduur komt mede tot uiting in de uitkeringsvorm: naar verhouding hebben veel personen een WWV- en RW W-uitkering en weinig een WW-uitkering. Overigens bevinden zich onder de cursisten ook personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, personen met een uitkering in het kader van de algemene ouderdomswet (aow), en personen zonder uitkering.
66 Het aantal begeleiders bedraagt eind 1983 13 personen. Twee beroepskrachten (een man en een vrouw) bezetten samen één formatieplaats en verzorgen de algehele coördinatie van de activiteiten. De cursussen worden gegeven door negen docenten, waarover geen nadere gegevens bekend zijn. Er zijn verder, zoals ook eerder is aangegeven, twee W VM-ers (mannen) in dienst van het centrum, één voor de administratie en één voor de ontmoetingsruimte. Gedurende een deel van 1983 was er nog een 14e persoon bij het project betrokken: een stagiaire die een onderzoek verrichtte naar de behoefte aan activiteiten onder vrouwen. 5.4.3.2.
In- en uitstroom
Het centrum tracht elk jaar nieuwe deelnemers te werven via diverse kanalen. Er worden advertenties en artikelen geplaatst in de lokale bladen en affiches en folders uitgegeven. Voorts wordt regelmatig een eigen krant verspreid met informatie over de in het centrum plaatsvindende activiteiten. Daarnaast is er uiteraard mond tot mond reclame door de deelnemers. Een als effectief beoordeeld wer vi ngs ka na al, namelijk het verspreiden van de eigen krant bij de gemeentelijke sociale dienst, kan men sinds enige tijd niet meer benutten. Niet alleen leveren de uitkeringsgerechtigden hun inkomstenformulieren tegenwoordig gespreid in - vroeger gebeurde dat op een vast tijdstip -, maar tevens heeft de sociale dienst bezwaren gemaakt tegen deze vorm van verspreiding. Er wordt gezocht naar een andere manier. In de periode 1982-1983 is het aantal cursusdeelnemers gestegen van 130 naar 180, een toename van bijna 40%. Toch acht men het bereik van het centrum nog te gering. Geschat wordt dat in totaal 10-15% van alle werklozen in de gemeente bij de activiteiten betrokken zijn, terwijl het streefcijfer op 25% ligt. Als een van de belangrijkste oorzaken van dit te geringe bereik wordt gezien de beeldvorming rond het project, met andere woorden het imago. Het beeld dat de buitenwereld van het centrum heeft is onvolledig en over het algemeen negatief, zo constateert men. Dit is niet alleen het gevolg van onbekendheid bij de buitenwereld met de aard van de activiteiten in het project, maar ook van de negatieve naam die het gebouw heeft waarin de activiteiten plaatsvinden. Veel mensen verbinden het project met het eveneens in het gebouw gevestigde jongerencentrum, waarbij associaties worden gemaakt in de sfeer van 'lawaai (disco), alcohol en drugs'. In de betreffende gemeente, die zoals gezegd op het platteland gelegen is, leidt een en ander al gauw tot drempelvrees, zo niet tot afwijzende reacties. Het centrum werkt aan verbetering van de beeldvorming. Op de eerste plaats wil men meer propagandamiddelen gaan gebruiken. Voor 1984 wordt gedacht aan het organiseren
67
van een sportdag voor de gemeentelijke bevolking en aan een cultureel evenement in de open lucht. Bij dergelijke gebeurtenissen zouden cursisten in stands informatie kunnen geven over de activiteiten. Op de tweede plaats wordt gezocht naar een nieuw onderkomen. Ook al omdat de huidige huisvesting nu al te krap is (zie ook paragraaf 4), zou men graag een eigen gebouw willen hebben. Een verzoek hiertoe is kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur. Bij de werving en inschrijving van deelnemers wordt geen onderscheid gemaakt tussen de diverse categorieën van mensen zonder werk. De enige voorwaarde is dat degenen die geen WAO- of AOW-uitkering hebben, als werkzoekend ingeschreven moeten staan bij het gewestelijk arbeidsbureau. Voor een van de bijzondere aandachtsgroepen van het project, namelijk vrouwen, kan dit wel eens een probleem vormen. Dit geldt met name • voor huisvrouwen die niet ingeschreven staan, maar die indirect met werkloosheid te maken hebben doordat medegezinsleden (echtgenoot, kinderen) werkloos zijn. Aangezien bestuur en begeleiders van het project vinden dat deze vrouwen te weinig aandacht krijgen binnen het maatschappelijk gebeuren, zijn er mogelijkheden geschapen om ook deze groep aan de activiteiten te kunnen laten deelnemen. Vervolgens aandacht voor de uitstroom. Geschat wordt dat jaarlijks 20% van het deelnemersbestand met de activiteiten in het project stopt. De redenen van vertrek zijn uiteenlopend. Sommige deelnemers vinden een baan, anderen zijn niet meer gemotiveerd, weer anderen haken af vanwege veranderingen in de gezinssituatie. Het uitstroompercentage varieert per cursus. Bepaalde cursusgroepen zijn heel hecht en behouden een lange periode dezelfde samenstelling, terwijl andere een groter verloop kennen. Overigens worden de eerstgenoemde cursussen wel eens (tijdelijk) gestaakt om een nieuwe cursus te kunnen starten. Het begeleidersbestand is de laatste jaren stabiel. Gedurende de eerste jaren was er sprake van enig verloop onder de docenten, maar dit is inmiddels sterk verminderd. 5.4.4. Problemen Rond het project doen zich een aantal problemen en knelpunten voor. De belangrijkste betreffen de financiering, de huisvesting en (het bereik van) de deelnemers. Achtereenvolgens wordt op deze punten nader ingegaan. De problemen rond de financiering spitsen zich toe op de subsidiëring van de twee beroepskrachten. In de loop van 1982 bereikten het centrum berichten over stopzetting van de betreffende subsidie door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cui-
68 tuur. Na overleg met gemeente en Ministerie konden de benodigde middelen alsnog beschikbaar komen. Aangezien het hier evenwel om een tijdelijke maatregel ging, is de continuïteit in de toekomst geenszins gegarandeerd. In een van de nota's die bij het centrum zijn verschenen, wordt dan ook gesteld dat de toekomstige ontwikkelingen bestuur, medewerkers en deelnemers met zorg vervuilen. Bij de onderhandelingen over de financiën vormt de gemeente de directe gesprekspartner van het centrum. Dit overleg loopt lang niet altijd gemakkelijk. Bij het centrum bestaat de indruk dat de gemeentelijke politici de activiteiten in het project nogal argwanend bekijken. Jaarlijks moeten gemeentebestuur en gemeenteraad op intensieve wijze benaderd worden (bijvoorbeeld in de vorm van open dagen en bezoeken aan individuele personen) om de benodigde toestemming te krijgen voor de begroting. Een en ander wordt binnen het centrum als uiterst frustrerend en weinig stimulerend ervaren. Het centrum is ook met de gemeente in overleg over het tweede belangrijkste probleem, de huisvesting. Zoals gezegd zoekt men momenteel een ander onderkomen. Gesteld wordt dat het huidige gebouw onoverzichtelijk en te klein is en onvoldoende geschikte ruimtes heeft. Zo is de naaikamer te klein en door de ligging op zolder moeilijk toegankelijk. Dezelfde ruimte wordt voor de cursus tekenen/schilderen gebruikt en is ook als zodanig minder geschikt. Voorts is de ontmoetingsruimte te krap, vooral 's middags wanneer alle tafels en de bar bezet zijn, terwijl er dan tevens nog gebiljart wordt. In de vorige paragraaf is er reeds op gewezen dat men nog om een andere reden wil verhuizen: het gebouw heeft in de lokale gemeenschap een minder goede naam vanwege het in hetzelfde gebouw gevestigde jongerencentrum. Door een eigen gebouw te betrekken hoopt men dit imago - overigens los van de vraag of het correct is - te verbeteren. Men wil echter wei contact blijven houden met het jongerencentrum, mede om overlap in activiteiten te voorkomen. Verhuizing vindt men ook gewenst met het oog op het aantal deelnemers dat het centrum bereikt. Aangegeven is reeds dat men van oordeel is dat mede ten gevolge van de (negatieve) beeldvorming te weinig mensen gebruik maken van de mogelijkheden die geboden worden. Dit vormt het derde belangrijke probleem in het project. Oplossingen worden naast in verhuizen gezocht in het organiseren van publieksactiviteiten en in het in ruime mate bekendheid geven aan aard en inhoud van het project. Men ervaart ook problemen met de reeds bereikte deelnemers. In de eerste plaats zijn een aantal bij het project betrokken personen soms gebrekkig gemotiveerd, anders gezegd, ze tonen weinig inzet en initiatief. Dit betreft overigens een minderheid. In de tweede plaats doen zich wel eens spanningen voor tussen deelnemers met een verschillende uitkering (WAO versus WW, WWV of RWW bijvoorbeeld). Deze lopen evenwel nooit
69 hoog op en vormen over het algemeen geen belemmering voor een normaal verloop van de activiteiten. 5.4.5.Betekenis van het project Deze paragraaf bestaat uit twee onderdelen. In 5.1. wordt ten aanzien van de betekenis van het project de visie van begeleiders weergegeven, in 5.2. de mening van deelnemers. De informatie is respectievelijk afkomstig uit een gesprek met de beroepskrachten en een groepsgesprek met zes deelnemers. 5.4.5.1.
Visie van begeleiders
Volgens de twee beroepskrachten waarmee in het kader van dit onderzoek een gesprek is gevoerd, voldoet het project niet goed en niet slecht aan de verwachtingen. Over het algemeen verlopen zowel de cursusactiviteiten als de werkprojecten bevredigend. Voorts zijn de beroepskrachten zeer te spreken over het overleg in de groepsraad en over de discussiebijeenkomsten die van tijd tot tijd worden gehouden. Minder gelukkig is men met het aantal (actieve) deelnemers. In de eerste plaats zou men, zoals eerder is aangegeven, met het project meer mensen zonder werk willen bereiken en met name de vrouwen, schoolverlaters, arbeidsongeschikten en buitenlanders onder hen, in de tweede plaats zou men graag een groter aantal deelnemers zien die zelf initiatieven laten zien, die zelf activiteiten opzetten en uitvoeren. Als dit laatste zou lukken, zouden de beroepskrachten niet alleen meer aandacht kunnen besteden aan het eerstgenoemde punt (het bereiken van een groter aantal deelnemers), maar bijvoorbeeld ook aan belangenbehartiging. Omdat er heel wat energie en tijd gaat zitten in lopende zaken die voor een deel door de deelnemers zelf zouden kunnen worden gedaan, blijven naar het oordeel van de begeleiders teveel zaken liggen. Overigens wordt een en ander mede veroorzaakt door de krappe personeelsformatie, die de laatste jaren ook nog onder druk staat. Een wat positievere houding van de lokale overheid zou het begin kunnen zijn van een oplossing van dit probleem. De ondervraagde beroepskrachten schatten dat 80% van de deelnemers een reguliere baan zou willen hebben, als de mogelijkheid zich voordeed. Financiële overwegingen spelen hierbij een rol, met name bij mannen. De vraag in welke mate het project aan de verwachtingen van de deelnemers voldoet vinden de begeleiders moeilijk te beantwoorden. De deel ne m ers groe ρ is dermate gevari eerd dat geen algemene conclusie valt te trekken.
70
ν 5.4.5.2.
Beoordeling door deelnemers
De mening van de deelnemers over de betekenis van het project is gepeild door middel van een groepsgesprek met zes cursisten. Enkelen doen ook mee aan werkprojecten. Alle zes personen zitten namens hun cursusgroep in de groepsraad en zijn op die manier nauwer betrokken bij de gang van zaken in het project dan de 'gemiddelde' deelnemer. Aangenomen mag worden dat zij in vergelijking met de overige deelnemers over het algemeen beter geïnformeerd zijn. Ze vormen met andere woorden geen aselecte groep. Bij het lezen van het hierna volgende dient men dit in het achterhoofd te houden. Aan het groepsgesprek dede mee drie mannen en drie vrouwen, waarvan één persoon onder de 30 jaar, twee personen tussen de 30 en 45 en drie van 45 jaar of ouder. Twee hebben een opleiding op LBOniveau, één op MBOniveau; van drie personen is de opleiding niet bekend. Het (voormalig) beroep van de deelnemers is als volgt: plaatwer ker, servicemonteur, laboratoriummedewerker, medewerkster hulpdienst (cultureel centrum) en huisvrouw (twee personen). Van drie personen is de werkloosheidsduur bekend: 8, 10 en 60 maanden. De genoten uitkeringen betreffen algemene bijstandswet (twee personen), wet werkloosheidsvoorziening (één persoon), wet op de arbeidsonge schiktheidverzekering (twee personen); één persoon heeft geen uitkering. Op het mo ment van interview nemen drie van de zes betrokken drie tot vier maanden deel aan de activiteiten in het project. De overige drie al één jaar of langer bezig (één zelfs al vijf jaar). Gevraagd naar de redenen voor deelname aan de activiteiten worden door de deelnemers diverse motieven genoemd. Relatief vaak betreffen de motieven de sociale contacten (door mee te doen doe je sociale contacten op), de inhoud van de activiteiten (waardoor je zinvol bezig kunt zijn) en de mogelijkheden tot vorming en ontplooiing (goed voor het ontwikkelen van zelfvertrouwen en zelfrespect). De wijze waarop men bij het project terecht is gekomen loopt nogal uiteen. Achtereen volgens worden de antwoorden van de deelnemers afzonderlijk weergegeven. Kwam hier via zoon die het centrum bezocht. Stond aanvankelijk sceptisch tegen over het project. Ben eens gaan kijken en zit nu al weer vijf jaar hier. Via advertentie in de krant hier gekomen. Had tevoren slechte berichten over het centrum gehoord. Wou wel eens een gratis cursus volgen. Ben binnengekomen via de ontmoetingsruimte. Vanuit de vakbeweging hier terechtgekomen. Heb met name belangstelling voor aspect belangenbehartiging. Ben hier naartoe gegaan, nadat ik gescheiden was. Wilde niet de hele winter alleen thuis zitten. Ben een keer of zeven, acht langs gefietst voordat ik durfde aan te bellen. Vond het in het begin wel eng.
"71
Heb advertentie gezien en heb vervolgens iemand die erg in de put zat, hier mee naartoe genomen voor de sociale contacten. Ben er zo zelf ook ingerold. Heb twee werkloze zoons en ben af en toe blij hier naar toe te kunnen gaan. Tot zover de vrijwel letterlijke citaten van de deelnemers. Naar voren komen onder andere de verschillende ingangen (bekenden, advertentie, vakbeweging), de rol van drempelvrees en de beeldvorming rond het centrum (slechte naam). De deelnemers waarderen over het algemeen de inhoud van de cursusactiviteiten zeer, al is het belang of de betekenis naar hun mening vaak in minder in de cursus zelf gelegen dan in andere zaken (zie verderop). Men heeft veelal inspraak in het cursusprogramma en kan in eigen tempo de cursus volgen. Bij een enkele cursus wordt de vrijblijvendheid wel eens als een probleem ervaren. De motivatie van de deelnemers wordt er niet door bevorderd. Sommige cursusssen verlopen ook wel eens wat chaotisch, met name bij cursussen met veel deelnemers. Overigens hebben de huisvestingsproblemen hier ook invloed op. Zoals eerder is aangegeven zijn de ruimtes voor een aantal cursussen minder geschikt. De gespreksdeelnemers hopen dat het zal lukken naar een ander gebouw te verhuizen, ook al met het oog op de naam (het imago) van het centrum. De deelnemers benadrukken in het bijzonder de sociale betekenis van het project. Via de cursussen worden mensen zonder werk uit hun isolement gehaald en krijgen ze de kans zelfvertrouwen op te doen. Overigens lukt dit niet bij alle deelnemers. Een aantal mensen komen alleen voor de cursus en kunnen dan niet altijd de fantasie opbrengen om leuk, nieuwe dingen te doen. Bij hen overheerst de apathie, het geen zin hebben om iets te ondernemen, hetgeen overigens vanuit de betreffende levensomstandigheden goed verklaarbaar is, zo wordt gesteld. Eensgezind is men over het feit dat de activiteiten in het project de kansen op werk in het reguliere arbeidsproces niet vergroten. Wel denkt men kennis en vaardigheden op te doen die later van pas kunnen komen, bijvoorbeeld in werkgelegenheidsprojecten. Alle deelnemers willen doorgaan met de activiteiten in het project. Gevraagd is voorts hoe de omgeving van de betrokkenen op hun deelname aan het project reageert. Aangegeven wordt dat de reacties over het algemeen positief zijn, maar dat het moeilijk is om mensen die in eenzelfde situatie verkeren in beweging te krijgen. Dit geldt allereerst de medecursisten die zoals gezegd vaak alleen in de cursus geïnteresseerd zijn, en niet in activiteiten daarbuiten (werkprojecten, groepsraad). Voorts zijn niet aan het project deelnemende werklozen niet gemakkelijk over te halen om ook mee te gaan doen. In deze plattelandsgemeenschap schamen velen zich nog steeds voor het werkloos zijn, zodanig dat ze maar liever niet op straat en in openbare gelegenheden
72
komen, en zeker niet in een gebouw dat minder goed bekend staat. Men is bang voor roddels. Zelfs familieleden van de deelnemers zijn vaak moeilijk over te halen. De betrokken deelnemers wijzen de gesignaleerde passieve houding af, maar geven hierbij aan dat een aantal mensen gewoon niet actief wil zijn. Bij dit alles speelt volgens de deelnemers een rol het gebrek aan vertrouwen dat de gemeentelijke overheid in het project heeft. De steeds terugkerende problemen over de financiering, niet alleen van nieuwe activiteiten maar ook van lopende, vormen een uiting van dit gebrek aan vertrouwen (overigens onderkent men dat de financiële perikelen mede veroorzaakt worden door de bezuinigingen van de landelijke overheid). Het centrum heeft in de ogen van de deelnemers te weinig ruimte om zelfstandig beslissingen te nemen. Controle moet er zijn, maar het is niet nodig om 'alles steeds weer door een fijne zeef te drukken'. Gepleit wordt voor een grotere zelfstandigheid voor het project en voor volledige subsidiëring van de activiteiten. Men hoopt dit onder andere te bereiken via intensieve benadering van de leden van het gemeentebestuur (college en raad).
73
5.5.
Maatschappelijke dienstverlening; Bemiddelingsbureau voor onbetaald werk
In de sfeer van de maatschappelijke dienstverlening worden, vaak via bemiddelingsbureau's, allerlei activiteiten verricht, zoals: hulp aan bejaarden, boodschappendienst, burenhulp, kinderoppaswerkzaamheden, hulp aan leerlingen met een leerachterstand, enzovoorts. 5.5.1. Aard en doel van het project Deze case betreft een bureau dat bemiddelt tussen vraag naar en aanbod van onbetaald werk. Het bureau is opgezet in het kader van een door een landelijke instelling voor sociaal-cultureel werk ontwikkeld project om te komen tot een model voor de bemiddeling tussen vraag naar en aanbod van onbetaald werk. Het project, dat eind 1981 van start is gegaan, is een experiment. De plaats waarin het bemiddelingsbureau is gesitueerd (een middelgrote stad in het oosten des lands), vormt een van de twee proefgebieden van het project. In deze plaats heeft het bureau twee vestigingen, één in een nieuwe wijk en één in een wat oudere. Dit verslag gaat over de vestiging in de wat oudere wijk, een wijk met huizen die 20 tot 30 jaar geleden gebouwd zijn, een inwonertal van 12.000en een werkloosheidspercentage van 27 (enkele percenten meer dan het stedelijk gemiddelde). De betreffende vestiging is in augustus 1983 geopend, de eerste bemiddeling vond in september plaats. Op dat moment verrichtte de andere vestiging al een half jaar bemiddelingsactiviteiten. Een en ander was geen bewuste opzet, maar een gevolg van het feit dat men voor de eerstgenoemde vestiging in eerste instantie geen onderkomen kon vinden. Het doel dat het bureau zich heeft gesteld, is tweeledig. In de eerste plaats wil men mensen die tegen hun wil niets te doen hebben, aan onbetaald werk helpen. In de tweede plaats - en uiteraard in samenhang met het eerstgenoemde - wil men ervoor zorgen dat werkzaamheden die totnogtoe blijven liggen, uitgevoerd worden. Het accent ligt hierbij op de behoeften die op buurtniveau leven. Via de bemiddelingsactiviteiten zou men willen stimuleren dat mensen in de buurt onderling meer aanspraak hebben, minder langs elkaar heen leven. Het bureau richt zich niet op een specifieke doelgroep. Iedereen die geïnteresseerd is in vrijwilligerswerk, is welkom. Aangezien evenwel het aanbod van onbetaald werk meestal werkzaamheden overdag betreft, worden door het bureau met name mensen zonder betaald werk bemiddeld (werklozen, huisvrouwen, arbeidsongeschikten). In de meeste gevallen zijn het uitkeringsgerechtigden, maar dit is geen vereiste.
74
Vervolgens nog enkele opmerkingen over de werkzaamheden waarvoor vrijwilligers worden gezocht. Alvorens met de bemiddelingsactiviteiten van start te gaan heeft het bureau geïnventariseerd welke behoeften er in de betreffende wijk bestonden c.q. welke werkzaamheden tot op dat moment bleven liggen. Uit deze inventarisatie kwamen onder andere wensen naar voren op het gebied van ontspanningsmogelijkheden, woningonderhoud, speelvoorzieningen, verkeersveiligheid en speelgoedreparatie. Bij het beoordelen van deze uitkomst kwamen de projectbegeleiders tot de conclusie dat deze behoeften te divers van aard en te groot van omvang waren om hiermee te beginnen. Bovendien was tijdens het inventariserend onderzoek gebleken dat een aantal werkgroepen in de buurt al met bepaalde problemen bezig waren. Besloten werd daarom de bemiddelingsactiviteiten in eerste instantie te richten op het meer traditionele vrijwilligerswerk en nieuwe, grotere taken eventueel in een later stadium aan te pakken. Men maakte vervolgens een rondgang langs instellingen als scholen, sportverenigingen, dienstencentra en alternatieve werkprojecten, en verzamelde informatie over werkzaamheden waarvoor vrijwilligers gevraagd werden. Het betrof respectievelijk: bij scholen: klusjeswerk, poppenspelen, tuinonderhoud, taalles geven, verzogen van bibliotheek, kantinewerkzaamheden, assisteren van conciërge en amanuensis; bij sportverenigingen: assisteren van sportleider, materiaal ver zorging, instuiven organiseren; bij dienstencentra: klusjeswerk, ouderenbezoek, excursies begeleiden; bij alternatieve projecten: winkelwerk, fietsen maken, meubels repareren, schillen ophalen. De inventarisatie leverde voldoende 'banen' op om met de bemiddeling te kunnen beginnen. 5.5.2.Organisatie en financiering Het bureau, dat zoals gezegd is opgezet in het kader van een landelijk project voor bemiddeling van onbetaald werk, heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid. Tot op dit moment ressorteert het bureau onder de plaatselijke vrijwilligerscentrale. Er bestaan plannen om het bureau in de toekomst meer zelfstandig te laten functioneren door een werkgroep te formeren die los van de vrijwilligerscentrale het algemene beleid bepaalt. Formeel zal het bureau waarschijnlijk ondergebracht blijven bij de centrale. De dagelijkse gang van zaken is in handen van de vijf medewerkers van het bureau, waarvan er drie in de hier beschreven vestiging werken. Zij verdelen in onderling overleg de taken en dragen zorg voor de personele bezetting en de financiën. Wekelijks worden hiertoe
75
werkbesprekingen gehouden. Tijdens die besprekingen worden ook de door de instellingen aangeboden werkzaamheden getoetst. Gekeken wordt daarbij onder andere naar de kwaliteit van het aangeboden werk en mogelijke concurrentievervalsing of verdringing van arbeidsplaatsen (de werkzaamheden worden vervolgens nog getoetst door commissies van de gemeentelijke sociale dienst, aangezien voor het werk ook personen met een RWW- of WWV-uitkering in aanmerking komen; hierop wordt later teruggekomen). Het bureau is tot medio 1983 begeleid door een coördinatiegroep waarin naast de genoemde vrijwilligerscentrale en de landelijke instelling voor sociaal-cultureel werk vertegenwoordigd waren het gewestelijk arbeidsbureau, de gemeente en enkele lokale welzijnsinstellingen. De coördinatiegroep is vooral actief geweest in de opstartfase van het project. Later liet men het beleid steeds meer over aan de medewerkers van het bureau. Gezien het accent dat bij het formuleren van de doelstelling gelegd is op 'de buurt' is door het bureau ook contact gezocht met de in de betreffende wijk gesitueerde buurthuizen. Het buurtwerk stond evenwel nogal huiverig tegenover het project en ging niet in op een voorstel tot samenwerking. Verondersteld werd onder meer dat er in de wijk weinig belangstelling zou zijn voor onbetaald werk en dat onbetaald werk al snel zou leiden tot verdergaande bezuinigingen in de collectieve sector. Voorts had men zelf ook plannen om bepaalde problemen in de wijk aan te pakken. Al met al zijn er tot op heden weerstanden blijven bestaan tegen de activiteiten van het bemiddelingsbureau. De totale kosten van de betreffende vestiging van het bemiddelingsbureau zijn moeilijk aan te geven. Bekend is dat de kapitaalkosten (onder andere huisvesting) op jaarbasis ongeveer ƒ 10.000,-- bedragen. Van de personele kosten valt alleen te zeggen dat deze voor de twee vestigingen van het bureau twee WVM-plaatsen betreffen (althans voor een deel van het lopend jaar 1983), respectievelijk voor coördinerende en administratieve werkzaamheden (de andere medewerkers zijn vrijwilligers). Behalve voor de exploitatie zijn er in 1983 gelden uitgegeven voor de inrichting van de vestiging. Deze beliepen ƒ 7.600,--. De exploitatiekosten worden gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De WVM-gelden lopen via een plaatselijke instelling voor mensen zonder werk, de overige via de gemeente (artikel 36 van de WWV). De inrichtingskosten zijn gedekt door een particulier fonds. Voor 1984 is bij de gemeente een verzoek ingediend tot subsidiëring van een vaste beroepskracht (de coördinator). Met het oog op de continuïteit in de activiteiten van het bureau wordt getracht op deze manier een betere financieringsgrondslag t e verkrijgen. Een WVM-plaats kan namelijk maar maximaal één jaar door dezelfde persoon worden bezet.
76 5.5.3. Deelnemers en begeleiders 5.5.3.1.
Bestand
Als deelnemers aan het project worden beschouwd de door het bureau bemiddelde vrijwilligers. Op het moment van interview stonden bij de hier besproken vestiging 42 personen geregistreerd. De verdeling naar enkele kenmerken is als volgt: geslacht: leeftijd:
23 mannen, 19 vrouwen; 13 jonger dan 25 jaar, 17 van 25 tot 35 jaar, 5 van 35 tot 45 jaar, 7 van 45 jaar en ouder;
opleiding: 5 LO, 18 LBO, 11 AVO/VWO, 4 MBO, 4 HBO/WO; nationaliteit: 39 Nederlanders, 3 Surinamers/Antillianen; uitkering: 5 WW, 9 WWV, 13 RWW, 5 WAO, 2 anders, 8 geen uitkering. Over duur werkloosheid zijn geen gegevens bekend. De vrijwilligers werken maximaal 20 uur per week, verspreid over twee tot drie dagdelen. Zoals gezegd zijn in deze vestiging van het bureau drie personen als begeleider werkzaam. Het betreft drie vrouwen: een coördinator (voor twee vestigingen); werkte tot november 1983 op een WVMplaats, vanaf die maand als vrijwilligster; een administratief medewerkster (voor twee vestigingen); werkt op een WVMplaats; een vrijwilligster. Nadere gegevens over kenmerken ontbreken. 5.5.3.2.
In- en uitstroom
Werving van deelnemers geschiedt via artikelen in plaatselijke kranten, advertenties in wijkkranten en huis aan huis bladen, ophangen van affiches en verspreiding van folders. Tot nu toe leveren deze kanalen voldoende respons op, aldus de medewerkers van het bureau. Als een vrijwilliger zich meldt, volgt een korte kennismaking waarna de betrokkene wordt ingeschreven. Geregistreerd worden onder andere naam, adres, geboortedatum, opleiding, beroep, eventuele werkervaring en wensen ten aanzien van te verrichten werkzaamheden. Vervolgens wordt in bak met 'vacatures' gekeken of er werkaanbod is dat aansluit bij de ervaring en voorkeur van de vrijwilliger. Is dit het geval, dan krijgt deze vrijwilliger het adres van de instelling en de naam van de contactpersoon. Het
77
bureau selecteert verder niet. Wel wordt in het gesprek nog ingegaan op enkele algemene punten als werkomschrijving, verantwoordelijkheid, tijdafspraken, onkostenvergoeding, verzekering etc. Voorts vraagt men de vrijwilliger het bureau op de hoogte te houden van de ondernomen stappen, en het begin en einde van de werkzaamheden. Deze gegevens worden ook geregistreerd. Tot nu toe komt het zelden voor dat kandidaten voor een vacature worden afgewezen. De meesten komen vrij snel aan de slag. Een aantal vrijwilligers verrichten werkzaamheden bij meer dan één instelling. Voor zover bekend zijn vier vrijwilligers inmiddels gestopt met het werk. Twee hebben een reguliere baan gevonden, één is met een opleiding begonnen en één is met onbekende redenen afgehaakt. Wat betreft de begeleiders kent de betrokken vestiging van het bureau nog geen doorstroming. De vestiging functioneert ook pas enkele maanden. Het bureau als geheel wordt overigens wel met verloop geconfronteerd. Vooral in de begintijd waren er nogal wat mutaties, die veel energie vergden van de blijvende medewerkers en met name van de coördinator. 5.5.4. Problemen De problemen waarmee het project geconfronteerd wordt, liggen op inhoudelijk en organisatorisch gebied. Inhoudelijk is er allereerst voortdurend discussie over het al of niet aanvaardbaar zijn van onbetaald werk. Zeker nu de laatste jaren het (vrijwillig) werken met behoud van uitkering lijkt toe te nemen, komen de gevaren van concurrentievervalsing en verdringing van reguliere werknemers steeds duidelijker naar voren. Overigens worden deze gevaren door het bureau in het oog gehouden via een interne en externe toetsingsprocedure. Een tweede inhoudelijk probleem betreft de aard van door vrijwilligers verrichte werkzaamheden. Stelde het bureau zich oorspronkelijk ten doel om in onvervulde wijkbehoeften te voorzien, in de praktijk richt men zich zoals eerder aangegeven op het meer traditionele vrijwilligerswerk bij bestaande instellingen (overigens vanuit legitieme overwegingen; zie paragraaf 1). Hoewel deze discrepantie wordt onderkend, ziet men op korte termijn nog geen mogelijkheden om binnen de wijk nieuwe en grote vrij williger sprojecten op te zetten. De ondervonden problemen op organisatorisch gebied betreffen vooral de relatie met de omgeving. In de eerste plaats doen zich knelpunten voor rond de externe toetsingsproce-
78
dure. In de beginperiode was er onduidelijkheid over de criteria die bij toetsing gehanteerd werden - bepaalde werkzaamheden mochten eerst niet met behoud van uitkering worden verricht, later bij een iets andere omschrijving wél. Voorts houden verschillende commissies zich met de toetsing bezig en duurt het mede hierdoor vrij lang, voordat de uitslag bekend is. Naar aanleiding van een en ander zijn er contacten geweest met de betreffende commissies, hetgeen tot een verbetering van de situatie heeft geleid. Een eenduidig beleid is er evenwel nog niet. In de tweede plaats acht men de rompslomp om de financiering rond te krijgen nogal groot. Er wordt voor gepleit de financiën vanuit één punt te regelen, teneinde misverstanden en vertraging te voorkomen. Ten derde zijn er de reeds genoemde problemen rond de samenwerking met de buurthuizen in de wijk. Voorlopig is er geen sprake van samenwerking en worden de ontwikkelingen afgewacht. Overigens ondervindt het bureau met huidige activiteitenpakket geen hinder van deze situatie. Problemen ten slotte die inmiddels opgelost zijn, betreffen het vinden van huisvesting in de betrokken wijk en de vrij sterke doorstroming onder de begeleiders waarmee het bureau in de beginfase geconfronteerd werd. 5.5.5. Betekenis van het project 5.5.5.1.
Visie van begeleiders
De ten behoeve van dit onderzoek geïnterviewde medewerkers van het bureau zijn van mening dat het project redelijk aan de verwachtingen voldoet. Men heeft een begin gemaakt realiseren van het doel, namelijk het bij elkaar brengen van vraag naar en aanbod van onbetaald werk. Wel vindt men het jammer dat het opzetten van nieuwe, wijkgerichte werkprojecten nog niet van de grond is gekomen. Of dit in de toekomst wel zal lukken is nog onduidelijk. De betrokken medewerkers denken dat het project ook in de ogen van de deelnemers (de vrijwilligers) goed aan de verwachtingen voldoet. Zij leiden dit af uit de enthousiaste reacties van deelnemers (door de begeleiders wordt overigens onderkend dat mensen over het algemeen niet zo snel met negatieve geluiden komen). De bemiddelingsactiviteiten worden met name gewaardeerd, omdat men op die manier het idee heeft als vrijwilliger echt nodig te zijn - men voorziet immers in een vacature. Belangrijk is vooral dat men niet zelf bij een instelling hoeft te gaan vragen om werk, zo veronderstellen de begeleiders. Of de inhoud van het vrijwilligerswerk zélf bevalt, is moeilijk te zeggen. Dat hangt af van de betreffende persoon en de betreffende organisatie en kan dienovereenkomstig nogal uiteenlopen.
79 De begeleiders menen verder dat een groot deel van de vrijwilligers een normale baan zou willen hebben. Aangenomen wordt dat deze vrijwilligers via hun activiteiten kennis en vaardigheden op peil hopen te houden en wellicht ook hopen via de onbetaalde baan aan een betaalde baan te komen (geldt bijvoorbeeld nogal eens voor onderwijsmensen). 5.5.5.2.
Beoordeling door deelnemers
Teneinde ook de mening van deelnemers over het project te kunnen vernemen is een groepsgesprek georganiseerd met een aantal vrijwilligers. Het bemiddelingsbureau heeft hiertoe een achttal personen schriftelijk en telefonisch benaderd. Helaas was de respons hierop tamelijk laag, hetgeen mede verband hield met de vrij korte termijn waarop de afspraak moest worden gemaakt (overigens moet bedacht worden dat het bureau over het algemeen weinig contact heeft met geplaatste vrijwilligers). Uiteindelijk deden drie personen aan het interview mee. De gespreksdeelnemers waren twee mannen en één vrouw, 54, 25 en 20 jaar oud, een opleiding op LBO-, HAVO- en HBO-niveau en met als (voormalig) beroep vertegenwoordiger, medewerker algemene dienst (produktiewerk, werk bij plantsoenendienst) en kleuterleidster. Twee personen zijn zes maanden zonder werk, één al twee jaar. Ze hebben respectievelijk een uitkering in het kader van de ziektewet, wet werkloosheidsvoorziening en rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Op het moment van interview hadden twee personen vrijwilligerswerk, één was nog op zoek. De eerst genoemde n verrichten het werk op een school (niet dezelfde), de een als medewerker bibliotheek en documentatie (drie dagen per week gedurende ongeveer 20 uur), de ander als verzorgster van overblijvende kinderen (vier dagen per week, twee uur per dag). De door de deelnemers genoemde redenen om vrijwilligerswerk te doen hebben betrekking op de inhoud van het werk, de mogelijkheden tot vorming en ontplooiing en de sociale contacten. De ter toelichting gegeven antwoorden luiden (beknopt) als volgt: Ben sociaal ingesteld en wil me niet opsluiten. Het werk levert contacten op. Voel het ook als een soort verplichting. Wil graag zinnige dingen doen in de sociale sfeer. Werk graag met kinderen. Zoek werk in de sfeer van mijn opleiding. Wil wat tegenover de uitkering stellen. De deelnemers zijn via de krant bij het bureau terecht gekomen. Gesteld wordt dat je de oproepen bijna niet kunt missen, omdat je als werkloze alles leest. Een persoon woont zo dichtbij dat hij de start van het bureau met eigen ogen kan volgen en meteen kon binnenlopen toen de inschrijving begon. In het algemeen vindt men de activiteiten van het bureau zeer zinvol. Opgemerkt wordt
so dat deze wijze van werken veel sympathieker is dan die van uitzendbureaus. De betreffende deelnemer pleit voor samenwerking van het bureau met GAB en gemeenten, teneinde de rol van het uitzendwezen terug t e dringen. Desgevraagd geeft men te kennen dat men niet zoveel merkt van de buurtgerichtheid van het bureau. Het zou volgens de deelnemers goed zijn hieraan via de kranten wat meer aandacht te schenken. Voorts ziet men ook wel mogelijkheden voor het bureau om in de wijk vrijwilligersactiviteiten te organiseren. Gedacht wordt aan het opruimen van rommel en het arrangeren van bezoeken aan eenzame mensen. De twee deelnemers die als vrijwilliger werken, beschouwen hun werk maar in beperkte mate als vrijwilligerswerk (dat wil zeggen aanvullend werk dat anders niet gedaan zou worden). Gezegd wordt dat men in feite het werk van anderen (in dit geval leerkrachten) verlicht. Misschien is het in eerste instantie aanvullend, na verloop van tijd gaat men erop rekenen en kan het niet meer gemist worden. Eigenlijk zouden deze werkzaamheden normaal betaald moeten worden, zo vindt men, overigens zonder op dit moment problemen te hebben met het vrijwillige karakter. De deelnemers hadden tevoren geen uitgesproken verwachtingen van het werk en voor zover deze wel bestonden zijn ze ook uitgekomen. Men geeft te kennen dat het werk uitstekend bevalt en dat men het zeer vervelend zou vinden als men ermee zou moeten stoppen. De vraag of men via het werk meer kans heeft op een normale baan wordt eenstemmig met neen beantwoord. Ten slotte aandacht voor de reacties uit de omgeving. Door instanties als GAB en sociale dienst (waarmee men in verband met de uitkering te maken heeft) wordt over het algemeen niet moeilijk gedaan over het verrichten van vrijwilligerswerk. Dit in tegenstelling tot situaties waarin men een dagstudie wil beginnen of wat bijverdient. Overigens worden ook weinig positieve stimulansen ondervonden van GAB en sociale dienst. Een deelnemer pleit in dit verband voor het geven van 'duwtjes in de rug' van werklozen, zolang er nog vacatures voor vrijwilligers zijn. De reacties die men krijgt van andere mensen zonder werk zijn wisselend. Sommigen vinden het uitstekend en worden erdoor gestimuleerd zelf ook iets te gaan ondernemen. Anderen lachen de vrijwilliger uit en/of verklaren deze voor gek. Wat betreft familie en kennissen lopen de reacties minder uiteen. Over het algemeen zijn deze volgens de betrokken deelnemers positief, hetgeen als een stimulans wordt ervaren.
81 5.6. Culturele activiteiten; Sociaal cultureel centrum Onder de culturele activiteiten vallen onder andere dans- en muziekactiviteiten, het maken van een krant, van auditonele produkties, enzovoorts. 5.6.1. Aard en doelstelling van het project 5.6.1.1.
Algemeen
Dit project betreft een sociaal-cultureel centrum, gevestigd in een middelgrote stad in het zuidoosten van Nederland. Het centrum verzorgt een omvangrijk programma van activiteiten voor werklozen uit de betrokken regio. Het programma omvat cursussen, werkgroepen, bemiddeling, voorlichting en belangenbehartiging. Daarnaast zijn er mogelijkheden tot individueel werk en is er een ontmoetingsruimte die elke werkdag open is. Het centrum, gelegen in een gebied met een relatief hoge werkloosheid, is ondergebracht in een voormalig klooster. Het initiatief tot het project is in 1975 genomen door een aantal mensen zonder werk die in een vormingsgroep zaten. Zij legden contact met de gemeente en de rijksoverheid, waarna ten behoeve van het project een stichting in het leven werd geroepen. Het eerste activiteitenprogramma startte in augustus 1976. De doelstellingen van het project zijn: opvang van de negatieve gevolgen van werkloosheid; bevordering van (weder)inpassing in het arbeidsproces. De achterliggende gedachte hierbij is dat de in het licht van deze doelstellingen georganiseerde activiteiten ertoe moeten leiden dat de deelnemers hun positie kunnen verbeteren. Men wil de deelnemers niet gelaten bezig houden, maar activeren en bewust maken om zelf mogelijkheden tot ontplooiing te vinden en te benutten, ook buiten de wereld van de betaalde arbeid. Het project richt zich op mensen zonder werk, met of zonder uitkering. Er wordt speciale aandacht geschonken aan buitenlanders, Molukkers en vrouwen met een bijstandsuitkering. Tot zover enige algemene informatie over het project. Aangezien dit project is gekozen met het oog op culturele activiteiten voor werklozen, is binnen het programma-aanbod met name gekeken naar onderdelen die hierop betrekking hebben. Naar voren kwamen daarbij naast cursussen met culturele aspecten (zoals muzikale vorming, jazz-ballet, handwerken, tekenen en schilderen) de werkgroepen werklozenkrant, vrouwenatelier en
82
audiovisuele produkties. In overleg met de projectbegeleiders is besloten de laatstgenoemde groep als voorbeeld te nemen. In subparagraaf 1.2. wordt nader ingegaan op de activiteiten van deze groep. 5.6.1.2.
De werkgroep audiovisuele produkties
Deze groep, ook wel kortweg videogroep geheten, produceert audiovisueel materiaal (met name videobanden) met behulp van door het centrum ter beschikking gestelde apparatuur. De onderwerpen betreffen veelal maatschappelijke thema's. In het seizoen 1983-1984 is men gestart met het oefenonderwerp 'geluiden in de stad'. Wat daarna als thema zou worden genomen was op het moment van interview nog niet duidelijk - gedacht werd onder meer aan 'positie van werklozen'. Het doel van de activiteiten van de groep is in de eerste plaats het binnen de taakstelling van het centrum werken aan maatschappelijke verandering. Overigens wordt het doel van de activiteiten door de deelnemers verschillend geïnterpreteerd (zie verder paragraaf 5). De activiteiten van de werkgroep zijn op dit moment niet op een specifieke doelgroep gericht. 5.6.2.Organisatie en financiering Juridisch-organisatorisch is het sociaal-cultureel centrum opgezet als een stichting. Het bestuur van deze stichting wordt bij de werkzaamheden bijgestaan door een 'coördinatie- en beleidsgroep', waarin naast een bestuurslid zitting hebben de beroepskrachten en vertegenwoordigers van de diverse activiteiten die in het centrum plaatsvinden. Het totale door het centrum aangeboden programma wordt intern begeleid door: vier beroepskrachten, te weten één full-time projectleider, één maatschappelijk werker voor 20 uur per week en twee full-time voorlichters ten behoeve van schoolverlaters; deze beroepskrachten zijn geen van allen in dienst van de voornoemde stichting, maar zijn daarbij gedetacheerd vanuit andere instellingen; 30 docenten ten behoeve van de cursussen; twee personen die aangesteld zijn in het kader van de Werkgelegenheidsverruimende Maatregel, en twee in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (administratie, onderhoud e t c ) ; 15 stagiairs en vrijwilligers. Aan het uit twee blokken bestaande programma (één in het voorjaar, één in het najaar) nemen per blok zo'n 700 personen deel.
83
Het centrum onderhoudt contacten met enkele andere projecten in de regio (waarvoor het een voorbeeldfunctie vervult) en met provinciale coördinatoren op het gebied van werkloosheidsbestrijding en vrijwilligerswerk. De totale kosten van het centrum bedragen per jaar ƒ 820.000,--. Hiervan betreft ƒ 350.000,-- de personeelskosten van de beroepskrachten en de WVM-ers, welke kosten zoals gezegd niet ten laste van de stichting komen. De overige ƒ 470.000,-- bestaat voor 21% uit huisvestingskosten, 9% uit investeringskosten en 70% uit overige kosten (docenten, materiaal, overhead). Het genoemde bedrag wordt als volgt gefinancierd: 50% wordt verstrekt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van het aantal deelnemers met een WW-of WWV-uitkering; 13% door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur; 23% door de gemeente waarin het centrum gevestigd is; 14% door omliggende gemeenten. Er zijn aanwijzingen dat de benodigde gelden in de toekomst in toenemende mate door de gemeente(n) gefourneerd zullen moeten worden. De betreffende gemeentelijke overheid staat ook onder druk om financieel over de brug te komen in het licht van het sterk groeiend aantal deelnemers. 5.6.3. Deelnemers en begeleiders 5.6.3.1.
Bestand
Zoals gezegd doen op dit moment per programmablok zo'n 700 personen aan de diverse activiteiten mee. Voor de diverse groepen heeft men wegens de grote belangstelling wachtlijsten moeten aanleggen. Op het moment van interview (eind 1983) stonden hierop in totaal 150 personen genoteerd. Het centrum maakt geen gebruik van de mogelijkheid om mensen met een WW- of WWV-uitkering uit deze groep wachtenden direct te plaatsen (de betreffende deelnamekosten worden sowieso door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vergoed). Dit zou namelijk ten koste gaan van plaatsen voor deelnemers met een andere uitkering (RWW, WAO e t c ) . Over de kenmerken van de deelnemers zijn weinig exacte gegevens bekend. Geschat wordt dat 55% van de deelnemers mannen betreft en 45% vrouwen en verder dat 50% jonger is dan 25 jaar. Met betrekking tot opleiding bestaat bij het centrum de indruk dat de cursussen met name gevolgd worden door de wat lager opgeleiden, terwijl aan de projectgroepen vooral hoger geschoolden deelnemen. Voorts wordt geschat dat 50% van
84
de deelnemers langer dan één jaar werkloos is. Een laatste kenmerk waarover enige informatie gegeven kan worden, betreft nationaliteit. Aan de activiteiten doen enkele tientallen buitenlanders mee: Turken, Marokkanen, Vietnamezen, Tunesiers en Surinamers. Bij de begeleiding van de in het centrum plaatsvinden activiteiten zijn in totaal 53 personen betrokken (zie paragraaf 2). Ook over hun kenmerken zijn verder geen gegevens bekend. Opvallend is dat er naar verhouding veel beroepskrachten zijn voor voorlichtingsactiviteiten en weinig voor de overige activiteiten in het project. 5.6.3.2.
In- en uitstroom
Het centrum plaatst tweemaal per jaar een paginagrota advertentie in een plaatselijk weekblad om deelnemers te werven. Met ditzelfde doel worden ook brochures verspreid op plaatsen waar veel werklozen komen. Voorts worden mensen zonder werk ook wel eens door GAB en sociale dienst op het project gewezen (met name mensen met psychosociale problemen). Uiteraard is er ook mond tot mond reclame. De instroom van deelnemers is de laatste jaren sterk toegenomen, hetgeen verband houdt met de scherp gestegen werkloosheid. Mede gezien deze groei is het centrum begin 1983 verhuisd naar een groter gebouw, een voormalig klooster. Dankzij de nieuwe accommodatie kon het programma-aanbod worden aangepast en konden meer deelnemers worden geplaatst. Geschat wordt dat op dit moment jaarlijks ongeveer 15% van de mensen zonder werk in de betreffende plaats aan de activiteiten deelneemt. Bij de inschrijving van deelnemers vindt geen selectie plaats. De enige eis die gesteld wordt is dat men als werkzoekend ingeschreven moet staan bij het GAB. Bij het centrum bestaat overigens de indruk dat de deelnemers geen doorsnee vormen van de werkloze beroepsbevolking en dat met name personen met een lage soci aal-economische status in het bestand ondervertegenwoordigd zijn. Geprobeerd wordt via het organiseren van activiteiten als een voetbaltoernooi deze categorie, die voor een belangrijk deel uit randgroepjongeren bestaat, meer bij de activiteiten te betrekken. Er zijn aanwijzingen dat dit beleid succes heeft. De doorstroming onder de deelnemers loopt de laatste jaren terug. Komen in de leeftijdsgroep van 18-25 jaar nogal wat mutaties voor - deze categorie kan kennelijk nog enigszins terecht op de arbeidsmarkt -, daarboven is de uitstroom sterk verminderd. Als het even kan blijven deze mensen deelnemen aan het project, zij het niet altijd aan dezelfde activiteit.
85
Het verloop onder de begeleiders, de beroepskrachten niet meegerekend, is vrij groot. WVM-ers en stagiairs kunnen niet langer dan één jaar blijven en de verblijfsduur onder vrijwilligers varieert nogal. Een en ander komt de continuïteit in de activiteiten niet ten goede. 5.6.4. Problemen De belangrijkste problemen waarmee het sociaal-cultureel centrum geconfronteerd wordt, betreffen de organisatie en financiering van de activiteiten. Daarnaast zijn er knelpunten met betrekking tot de deelnemers. Achtereenvolgens wordt op deze punten ingegaan. Aan de problemen op organisatorisch en financieel gebied zijn drie aspecten te onderscheiden, aspecten die overigens met elkaar in verband staan. In de eerste plaats heeft het project nog steeds geen permanent karakter. Dit komt tot uiting in het ontbreken van een duurzame financieringsvorm (over het subsidie wordt elk jaar opnieuw onderhandeld) en in het feit dat de stichting werkt met door andere instellingen uitgeleende beroepskrachten. De voortdurende onzekerheid heeft tot gevolg dat er nauwelijks een beleid op langere termijn kan worden ontwikkeld. In de tweede plaats kampt het project met moeilijkheden rond de personele bezetting. Gewezen is al op het relatief geringe aantal beroepskrachten en de vrij sterke doorstroming onder de overige interne projectbegeleiders. Sinds de verhuizing van het centrum naar een groter gebouw hebben de personele problemen zich verscherpt. Beheerszaken vergen meer tijd en energie, zodat er minder overblijft voor de directe begeleiding van activiteiten. Met name zijn de mogelijkheden tot individuele begeleiding van deelnemers verminderd. Het derde aspect betreffende de financieel-organisatorische problematiek vormt het ervaren tekort aan deskundigheid op juridisch, bedrijfseconomisch en financieel gebied. Het project kent zoveel uiteenlopende activiteiten dat het voor de weinige beroepskrachten onmogelijk is om over alle gevraagde deskundigheden te beschikken. Overigens kan men voor een aantal problemen wel advies inroepen van een plaatselijk informatiecentrum. Met betrekking tot de deelnemers komen knelpunten voor rond de motivatie en het bereik (al genoemd in paragraaf 3). De motivatie van deelnemers is niet altijd optimaal, met name de cursisten zijn soms moeilijk te bewegen tot een actieve betrokkenheid. Mogelijk houdt dit verband met het feit dat mensen zonder werk vrijwel drempelloos kunnen toetreden tot het project: de cursussen zijn bijna gratis. Ondanks deze lage 'toegangsprijs' bereikt het project niet alle doelgroepen en zijn er zoals gezegd met name weinig deelnemers uit categorieën met een lage soci aal-econo-
86 mische status. De indruk bestaat dat deze niet erg geïnteresseerd zijn in activiteiten in de sociaal-culturele sfeer (men betitelt de bezigheden nogal eens als 'fröbelwerk'). In paragraaf 3 is al vermeld dat geprobeerd wordt hier wat aan te doen door anderssoortige activiteiten te organiseren. Bij het verbeteren van motivatie en bereik kunnen de cursusleiders een belangrijke rol spelen. Deelnemers aan het project komen namelijk in veel gevallen via de cursussen binnen. Met het oog op het bereik is het dan zaak de cursussen zo aantrekkelijk mogelijk te presenteren (denk aan beeldvorming naar buiten toe), met het oog op de motivatie is het van belang te bevorderen dat de deelnemers een actieve houding innemen (en van daaruit mogelijk geïnteresseerd raken in andere in het centrum plaatsvindende activiteiten). Een en ander wordt de laatste tijd door het centrum nadrukkelijker in het aanstellingsbeleid betrokken, hetgeen wil zeggen dat bij de werving en selectie van cursusleiders meer rekening wordt gehouden met de genoemde aspecten. 5.6.5. Betekenis van het project 5.6.5.1.
Visie van begeleiders
Volgens de ten behoeve van het onderzoek geïnterviewde begeleider voldoet het project ondanks de in de vorige paragraaf geschetste problemen redelijk aan de verwachtingen. Men bereikt meer dan het alleen passief bezighouden van mensen zonder werk. Veel deelnemers zoeken actief naar mogelijkheden om zich te ontplooien en komen op die manier los van de gedachte dat alleen betaalde arbeid zaligmakend is. Nogal wat deelnemers maken na verloop van tijd de stap van cursus naar projectgroep en verwerven op die manier een nieuwe status. Veelal wordt in deze groepen in goede sfeer en met een positieve motivatie samengewerkt. Ondanks het verminderende arbeidsethos bij de deelnemers wil volgens de begeleider een groot deel van hen in aanmerking komen voor een normale baan, als zich een mogelijkheid daartoe zou voordoen. Met name financiële overwegingen spelen hierbij een rol. In hoeverre het project verder aan de verwachtingen van de deelnemers voldoet vindt de betrokken begeleider moeilijk te zeggen. De verwachtingen van de deelnemers zijn vaak niet duidelijk en voorzover ze dat wel zijn lopen ze nogal uiteen. Sommigen komen alleen naar het centrum om de verveling te verdrijven, anderen worden aangetrokken door de inhoud van de activiteit (geldt met name voor de deelnemers aan projectgroepen).
87
5.6.5.2.
Mening van deelnemers
De mening van deelnemers is gepeild door middel van een groepsgesprek met de videogroep. In sub-paragraaf 1.2. is al aangegeven wat de activiteiten van deze werkgroep inhouden. Aan het gesprek deden vijf personen mee, waaronder één stagiair. De overige vier zijn mensen zonder werk met de volgende verdeling naar kenmerken: drie mannen, één vrouw; drie jonger dan 35 jaar, één ouder; twee met een opleiding op MBO-niveau en twee op HBO-niveau. Hun (voormalige) beroepen zijn cultureel werker (twee personen), électricien en verkoopleider. Zij zijn 1-6 jaar werkloos en hebben een uitkering krachtens de rijksgroepsregeling werkloze werknemers (twee personen), wet werkloosheidsvoorziening en wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Drie van de vier deelnemers komen al geruime tijd (enkele jaren) op het onderhavige sociaal-cultureel centrum. De videogroep functioneert sinds september 1983 in deze samenstelling. Redenen om deel te nemen aan het project hebben met name betrekking op de inhoud van het project, de mogelijkheden tot vorming en ontplooiing (waardoor men zelfvertrouwen en zelfrespect kan ontwikkelen) en de sociale contacten. In de eigen woorden van de deelnemers: Als je thuis blijft zitten, word je eenzelvig. Vind het leuk wat hier gebeurt. Er groeit een subcultuur waarin werklozen voor zichzelf en voor elkaar bezig zijn. Activiteiten in dit centrum geven mij meer bevrediging dan betaald werk. Andere kijk op arbeid nodig. Twee deelnemers geven nog aan dat ze aan activiteiten van de videogroep meedoen met het oog op het starten van een eigen bedrijfje in de audiovisuele sfeer. De manier waarop de deelnemers bij het sociaal-cultureel centrum terecht zijn gekomen varieert. Twee deelnemers zijn via een stageplaats met het project in aanraking gekomen. De twee anderen hoorden via krant of kennis van het project en zijn daarop een kijkje gaan nemen. Bij de toetreding speelt nogal eens mee het feit dat men worstelde met de status van werkloos zijn. Door te gaan deelnemen aan activiteiten voor werklozen hoopte men afstand te kunnen nemen van schuldgevoelens en van gevoelens van stigmatisering en dat is voor een belangrijk deel ook gelukt, zo wordt gesteld.
88 De activiteiten in het project worden door de deelnemers over het algemeen hoog gewaardeerd. Niet alleen in de videogroep, maar ook daarbuiten heerst een sfeer van solidariteit, een sfeer ook die in zekere zin wars is van prestatiegerichtheid. Men hoeft niet persé te slagen en dat is een belangrijk verschil met de wereld van de 'produktie', zo wordt door een deelnemer opgemerkt. Over het doei van de activiteiten bestaan in de groep enige meningsverschillen. Sommigen benadrukken het hebben van plezier in het werk, de bevrediging van het zinvol bezig zijn, anderen geven aan door middel van de activiteiten ook maatschappelijke veranderingen te willen bevorderen. Overigens maakt men zich geen al te grote illusies over de mogelijkheden die het project hiertoe biedt. In het centrum wordt wel bewust nagedacht over de werkloosheidsproblematiek (en dat is volgens een van de deelnemers al heel wat), maar de door enkele groepsleden gewenste volgende stap in de richting van acties wordt niet gezet. Verschil van mening is er ook ten aanzien van de mate waarin werklozen die in het centrum komen, geconfronteerd moeten worden met discussies over de aanpak van werkloosheidsproblematiek. Sommigen vinden dat de leiding van het centrum meer zou moeten doen dan wat nu gebeurt (namelijk het voor cursisten afdraaien van een videoband over werkloosheid en arbeidsethos), anderen vinden dat je mensen die voor het eerst met werkloosheid te maken hebben, niet met dit soort informatie moet 'bespringen'. Dat de leden van de videogroep verschillend denken over doel en betekenis van het project vormt op dit moment geen belemmering voor het functioneren van de groep. In de eerste maanden gaf dit wat meer problemen. Er is toen nogal wat tijd besteed aan het vinden van een gemeenschappelijk uitgangspunt, hetgeen voor drie personen die toen ook bij de groep zaten, aanleiding was om af te haken. Zij hadden verwacht sneller aan een 'produktie' te zullen toekomen. Tevreden is de groep over de door het centrum geboden faciliteiten. Een deelnemer vraagt zich zelfs af wat er eigenlijk niet zou kunnen. Vooral na de verhuizing van het centrum zijn de faciliteiten vergroot. De verhuizing heeft volgens sommigen ook nadelen met zich meegebracht. Er trad een schaalvergroting op die niet alleen tot uiting kwam in een groter aantal deelnemers, maar ook in meer regels en structuren. Dit werkt wel eens benauwend, zo wordt gesteld. Ten slotte is de deelnemers gevraagd naar de reacties uit de omgeving op hun activiteiten in het project. Genoemd werden hierbij instanties waarmee men in verband met de uitkering te maken heeft, andere mensen zonder werk die niet aan de activiteiten meedoen, en familie en kennissen.
39 Instanties als GAB en gemeentelijke sociale dienst doen over het algemeen niet moeilijk over deelname aan het project. Ook als men meldt vanwege de activiteiten bewust niet te solliciteren, ontstaan geen problemen. De deelnemers tekenen hierbij aan dat ze mede dankzij hun opleiding in staat zijn enigszins strategisch op te treden tegenover instanties, hetgeen vervelende situaties voorkomt. Verondersteld wordt dat dit bij andere werklozen wel eens anders kan liggen. Van mensen zonder werk die men kent, maar die niet in het centrum komen, krijgt men verschillende reacties. Een aantal zijn nog zo met hun werkloosheidssituatie bezig dat ze de stap naar het centrum nog niet kunnen maken. Ze hebben hun werkloosheidsstatus nog niet geaccepteerd, zo denken de gespreksdeelnemers. Sommigen van hen proberen in dit soort gevallen mensen wel te overtuigen van de zin van de activiteiten in het project. Er zijn volgens de deelnemers ook mensen die niet meedoen, omdat ze sociaal-culturele activiteiten niet zo zien zitten - met name geldt dit voor laag opgeleide jongeren die, zoals ook eerder is vermeld, veelal tot de arbeidersklasse behoren. Zij zijn moeilijk te bereiken. Weer anderen wijzen deelname af, omdat ze het project als een zoethoudertje beschouwen. Dit betreft meestal wat hoger opgeleiden. Familie en kennissen reageren eveneens wisselend. Een deel van hen laat zich positief uit, zeker als het gaat om mensen die qua ideeën op dezelfde lijn zitten als de deelnemers. Een ander deel is negatief en blijft denken dat werklozen niets uitvoeren, ook al horen ze van de activiteiten in het centrum. De deelnemers stellen zich over het algemeen weinig aan te trekken van eventueel negatief commentaar. Zij laten opmerkingen langs zich heen gaan en concentreren zich op hun eigen bezigheden in het project.
91 Hoofdstuk 6 BEOORDELING EN CONCLUSIE
De omvang van de werkloosheid is in Nederland van 325.000 in 1980 tot 855.000 in 1984 gestegen. In procenten van de beroepsbevolking betekent dit een toename van ruim 9 naar 18%. Volgens schatting van het Centraal Planbureau waren er in 1982 bovendien nog ruim 100.000 werklozen die onder invloed van de slechte arbeidsmarktsituatie in de groep van + 640.000 arbeidsongeschikten opgenomen zijn. Dit zou betekenen dat de feitelijke werkloosheid meer dan 20% ofwel meer dan een op de vijf personen van de beroepsbevolking zou zijn. Voor Nederlandse begrippen is hiermee een situatie ontstaan die vergelijkbaar is met de jaren dertig. De Nederlandse samenleving blijkt echter normaal verder te functioneren. Het uitgebreide systeem van sociale zekerheid blijft degenen die door werkloosheid getroffen worden, van een materieel inkomen voorzien. Wel neemt met de snelle toename van langdurige werkloosheid en mét de reëel dalende lonen en sociale uitkeringen van de laatste jaren het aantal noodkreten van individuele getroffenen toe. Ook de Nederlandse vakbewegingen de gemeentelijke uitvoeringsorganisaties van de sociale zekerheidswetten dringen steeds sterker aan opeen beleid dat de laagstbetaalden en de uitkeringstrekkers ontziet. De Nederlandse regering voert sedert enkele jaren een stringent beleid dat via vermindering van het financieringstekort en herstel van de marktsector gericht is op economische groei en vergroting van het nationaal inkomen. Langs deze weg wil zij ook het teruglopen van de werkgelegenheid tegengaan. Medio 1984 kondigden zich de eerste tekenen aan van economisch herstel. Vooralsnog zal deze economische groei echter onvoldoende zijn om een eind te maken aan de omvangrijke werkloosheid. Een derde beleidsspoor, dat van collectieve arbeidstijdverkorting en deeltijdarbeid wordt daarom beproefd. Hierbij hebben de sociale partners, werkgevers en werknemers, een speciale verantwoordelijkheid op zich genomen. Zij hebben inmiddels via moeizame onderhandelingen een bescheiden begin gemaakt met arbeidstijdverkorting met inlevering van loon (prijscompensatie). Vooral op aandrang van de werkgevers wordt naar vormen van collectieve arbeidstijdverkorting gezocht die de rendementspositie van bedrijven niet aantasten en die een meer flexibele inzet van arbeid mogelijk maken. Mede vanwege het grote aantal nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt in de komende jaren zal de huidige omvangrijke werkloosheid hierdoor mogelijk minder snel stijgen, maar in ieder geval
92 niet weg worden gewerkt. Onder andere om deze reden wordt zowel door regering als door sociale partners met name met het oog op de nieuwe toetreders (schoolverlaters) gesproken over een meer rigoreuze arbeidstijdverkorting (maximaal 32 uur werk) en plaatsing in het bedrijfsleven op opleidingsplaatsen met een onkostenvergoeding. Medio 1984 ziet het er naar uit dat zowel de collectieve arbeidstijdverkorting als de plaatsing van schoolverlaters onder speciale condities in het bedrijfsleven succes zullen hebben op voorwaarde dat het economisch herstel, en daarmede de financiële ruimte, toeneemt. Intussen heeft zich bij de werklozen en andere mensen zonder baan een ontwikkeling voorgedaan die vooral gezien moet worden als een reactie op het wegvallen van immateriële opbrengsten uit betaalde arbeid, zoals tijdstructurering, mogelijkheden tot sociaal contact, status en mogelijkheden tot zelfontplooiing. Werklozen zelf hebben vanaf het midden van de jaren zeventig een toenemend aantal initiatieven genomen, hierbij vaak gesteund door lokale professioneel geschoolde opbouwwerkers. Een breed scala van activiteiten, lopend van hobby-cursussen tot het zelf starten van een bedrijf, is hierbij ontwikkeld. De publiciteitsmedia hebben aan deze initiatieven ook veel ruchtbaarheid gegeven. Begin jaren tachtig leek er zelfs een nieuwe maatschappelijke beweging te ontstaan door de verbinding die vaak gelegd werd met maatschappelijk vernieuwende krachten, die op mens en milieuvriendelijk produceren, zelfbestuur, eigen vrouwenbedrijven enz. gericht waren. Er werd een Bond tegen het arbeidsethos opgericht en er verschenen pleidooien voor een meer integrale benadering van de levenssferen van werken-wonen en vrije tijd. Ook in 1984 speelt deze beweging nog een zekere maatschappelijke rol in Nederland. Wij menen echter dat er een aantal redenen zijn waarom deze beweging niet tot een hoofdstroming in het Nederlandse arbeidsbestel zal uitgroeien en waarom deze beweging misschien zelfs al over zijn hoogtepunt heen is. Een eerste reden is dat gebleken is dat deze nieuwe organisatievormen van arbeid slechts kunnen bestaan en overleven in de gaten van de reguliere Nederlandse economie. Een tweede reden is dat veruit de meeste werklozen, blijkens onderzoek, de voorkeur geven aan een betaalde baan binnen het reguliere arbeidsbestel. Onderzoek wijst zelfs uit dat velen bewust alle contacten met andere werklozen vermijden. Zij ervaren deze contacten met andere werklozen blijkbaar als bedreigend voor hun eigen arbeidsnormen. Onderzoek wijst ook uit dat zelfs werklozen in gebieden met een hoge concentratie van werkloosheid, zoals in binnensteden, nauwelijks een collectief bewustzijn van werkloosheid ontwikkelen. De krachten die de werklozen onderling scheiden, zoals opleiding, milieu, leeftijd, arbeidsoriëntatie, lijken vooralsnog sterker dan de samenbindende krachten. Voor degenen, die activiteiten voor werklozen willen opzetten, betekent dit dat zij rekening moeten houden met heel verschillende doelgroepen. Lokale instanties hebben deze les geleerd en proberen in een
93 toenemend aantal gevallen eerst zicht te krijgen op de wensen van werklozen, voordat zij activiteiten op touw zetten. Zo wijst men erop dat enerzijds veel werklozen niet gemotiveerd zijn voor allerlei vervangende activiteiten en dat anderzijds degenen die bijvoorbeeld aan hobby-cursussen meedoen heel andere personen zijn dan degenen die zelf een bedrijfje willen opzetten. Dit betekent ook dat werkplannen die eerst via allerlei vrije tijdsactiviteiten werklozen proberen aan te trekken, otn dezen dan spelenderwijs kennis te laten maken met echte opleidingselementen en vervolgens met eigen werkprojecten, niet altijd succes hebben. Vooral de grote groep van laag opgeleide jongeren is slecht gemotiveerd voor speciaal voor hen opgezette vrijetijdsactiviteiten en voor cursussen en opleidingen. Zij zijn vooral gericht op een normale baan. De derde reden waarom wij het doorzetten van de alternatieve werkbeweging niet waarschijnlijk achten hangt met de voorgaande samen. Zij heeft te maken met de hoge vlucht en de vorm die het werken met behoud van sociale uitkering, ofwel de onbetaalde arbeid, in 1983/1984 in Nederland genomen heeft. In 1982 heeft de regering de regels waaraan een uitkeringsgerechtigde moest voldoen versoepeld. Meer eigen werkactiviteiten werden toegestaan. In 1983 kwam de Nederlandse regering met een Gemeenschapstakenplan, waarbij de deelnemende werklozen hun uitkering behielden. Intussen ontwikkelde zich op het lokale niveau een uitvoeringspraktijk waarbij werklozen met behoud van uitkering ingeschakeld werden binnen bestaande overheids- en door de overheid gesubsidieerde organisaties. Vaak waren aan deze activiteiten scholingselementen verbonden. In de Werkgelegenheidsnota kwam vervolgens de regering met het plan voor een 'Derde Arbeidscircuit', dat wil zeggen plaatsing van werklozen met behoud van uitkering binnen overheids- en door de overheid gesubsidieerde diensten en instellingen. Intussen zijn in 1983/1984 ook binnen de commerciële sector deze arbeidsplaatsen met behoud van uitkering aan het ontstaan. Deze worden opgezet onder het motto van werkervaringsplaatsen. Wij zien dus dat de lokale uitvoeringspraktijk steeds meer van vrije tijds- en culturele activiteiten en van eigen aparte opgezette werkprojecten voor werklozen evolueert naar van bovenaf georganiseerde werkachtige activiteiten met behoud van uitkering binnen reguliere arbeidsorganisaties. Tot dusverre volgt de regering deze uitvoeringspraktijk met haar maatregelen en regels. De belangrijkste regel waaraan steeds voldaan moet worden is dat het om aanvullende arbeid moet gaan, zodat er geen concurrentievervalsing en verdringing van reguliere arbeid ontstaat. In 1984 heeft de regering in dit verband zelfs een Wet Onbeloonde Arbeid Uitkeringsgerechtigden aangekondigd, waarin de regels en procedures voor onbetaalde arbeid met behoud van uitkering worden vastgelegd. De sociale partners, vooral de werknemers vakbonden zien deze ontwikkeling van het werken met behoud van uitkering met lede ogen aan. Voor de Rijksoverheid en voor de werkgevers bieden bepaalde vormen van onbetaalde arbeid met behoud van uitkering duidelijke voordelen.
94 Voor de overheid geldt dat werkzaamheden en activiteiten die door werklozen verricht worden goedkoper zijn dan werkzaamheden die door normaal betaalde ambtenaren verricht worden. Anno 1984, in een tijd van bezuinigingen op de overheidsuitgaven, is dit een belangrijke factor. De kwaliteit van de dienstverlening kan, ook bij inschakeling van werklozen, gehandhaafd blijven omdat voldoende professioneel geschoolde werklozen beschikbaar zijn. Langs deze weg, met de tijdelijke inschakeling van werklozen, is het op iets langere termijn bovendien mogelijk het totale niveau van de overheidsuitgaven structureel naar beneden te brengen. Activiteiten en werkzaamheden die nu door werklozen met behoud van uitkering verricht worden kunnen bij een weer aantrekkende arbeidsmarkt immers ófwel vervallen ófwel door de burgers zelf weer ter hand genomen worden. Dit past binnen het streven van de regering om de verzorgingsstaat om te vormen tot een maatschappij waarin eigen initiatief en zelfhulp op het lokale niveau weer een grotere rol spelen. De hiervoor weergegeven voordelen van de inschakeling van werklozen in de overheids- en door de overheid gesubsidieerde sector worden tot dusverre niet expliciet in beleidsnota's geschetst. Indien het werken met behoud van uitkering (Derde Arbeidscircuit) geen tijdelijke beleidsmaatregel, zoals bedoeld, zou blijken te zijn, dan moet een en ander uiteraard ook anders beoordeeld worden. Voor het bedrijfsleven biedt het werken met behoud van uitkering vooral daar voordelen, waar langs deze goedkope weg aan vooral jongere werklozen de gelegenheid geboden kan worden om werkervaring op te doen. Wel blijft bij een massale tijdelijke inschakeling van jeugdige werklozen steeds het gevaar bestaan dat concurrentievervalsing en verdringing van betaalde banen de kop opsteken. Bovendien vraagt deze vorm van werken met behoud van uitkering nogal wat afstemming met regionale toetsingscommissies. Gezien de ruime arbeidsmarktsituatie en de uitzichtloze positie van veel jongere werklozen doen zich interessantere mogelijkheden voor tot inschakeling van jeugdigen. Jeugdige werklozen, en ook de werknemersvakbonden, zijn meer dan in het verleden bereid dienstverbanden van 20-32 uur te accepteren, waarbij de resterende tijd aan opleiding besteed wordt. De beloning is dan op de feitelijke werkperiode (20 tot 32 uur) gebaseerd. Men accepteert eerder opleidingscontracten ook al geven die geen garantie op een baan na de bedrijfsopleiding. Kortom er zijn allerlei goedkopere vormen van inschakeling van jeugdige werklozen mogelijk, waarbij de normale verhoudingen binnen het bedrijfsleven minder verstoord worden dan bij inschakeling van jeugdigen met behoud van uitkering. Medio 1984 spelen deze 'banenplannen' voor jeugdige werklozen een belangrijke rol in de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. De voorkeur van werkgevers en werknemers voor oplossingen waarbij werklozen binnen een normaal dienstverband (normale rechtspositie, gezagsverhouding) geplaatst worden blijkt ook uit hun pleidooien voor 'terugploegprojecten'. Dit zijn projecten van tijdelijke
95 aanvullende werkgelegenheid waarop minstens 70% langdurig werklozen in een tijdelijke baan met het normale marktloon geplaatst worden. Deze projecten worden deels gefinancierd door derden (bouwverenigingen, particuliere fondsen) en deels door de gelden die bespaard worden omdat de geplaatste werklozen geen sociale uitkering meer behoeven te krijgen. In 1984 zijn reeds verscheidene van deze 'terugploegprojecten' gestart. De maatschappelijke druk om nog meer van deze aanvullende werken op te starten is vrij groot. De maatschappelijke ontwikkeling gaat, zoals hier geschetst, in de richting van plaatsing van werklozen op opleidings- en trainingsplaatsen binnen bestaande arbeidsorganisaties. Dit zijn tijdelijke arbeidsplaatsen, niet voor een volledige werkweek en vaak met behoud van uitkering. Dit neemt niet weg dat eind 1983 de meeste werklozen nog bereikt werden via activiteiten die buiten de bestaande arbeidsorganisaties georganiseerd werden. Vrijetijds- en culturele activiteiten scoorden hierbij duidelijk het hoogst. Vanuit de Nederlandse regering wordt er bij de sociaal culturele instellingen op aangedrongen nog meer activiteiten voor werklozen te organiseren, bij voorkeur gericht op herintreding in het arbeidsproces. Vanuit het sociaal culturele werk en opbouwwerk wordt hier tegenover gesteld dat men op die manier andere zorggroepen, zoals ouderen en randgroepjongeren, niet voldoende aandacht kan geven. Met andere woorden, werkloosheid en activiteiten voor werklozen dreigen hun aandacht af te leiden van andere probleemgroepen. Activiteiten voor werklozen hebben in Nederland inmiddels een zodanige omvang en bekendheid gekregen dat zij tot het normale levenspatroon zijn gaan behoren. Via informatiekranten, congressen en berichtgevingen in de dagbladen zijn de meeste Nederlanders wel op de hoogte van het bestaan van activiteiten. Veel minder is er bekend over het soort activiteiten, de organisatie en opzet en de problemen die hierbij ontstaan. Op basis van het eerder genoemde inventariserende onderzoek van Boekema e.a. zal in 1984 nog een 'Atlas van lokale initiatieven in Nederland' op de markt gebracht worden. Deze Atlas beoogt initiatiefnemers op de hoogte te stellen van vergelijkbare initiatieven elders en van contactpersonen met wie men problemen kan doorspreken. Daarnaast zal deze Atlas ongetwijfeld bijdragen aan een verdere bekendheid en institutionalisering van activiteiten voor werklozen. Voor de werklozen, die in meerderheid op een normaal betaalde baan georiënteerd zijn, is een breed scala van activiteiten ontstaan dat recht doet aan hun uiteenlopende wensen en dat aldus een tijdelijk alternatief kan vormen voor hun vaak uitzichtloze arbeidsmarktsituatie.
96 NOTEN BIJ HOOFDSTUK 1 (1)
Deze paragraaf is voor een belangrijk deel gebaseerd open ontleend aan verslagen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te weten de Rapportage Arbeidsmarkt 1983 en De Arbeidsmarkt in november/december 1983.
NOTEN BIJ HOOFDSTUK 5 (1)
R. Muffels e.a., Werkprojecten, een alternatief ? IVA-Tilburg, 1983. Deel II, caseverslag 'Buurtwerkplaats'.
(2) (3)
R. Muffels a.w., caseverslag 'WVM-groepsobject in een ziekenhuis'. R. Muffels a.w., caseverslag 'Begeleidingsbureau voor werkprojecten'.
97 Lijst van gebruikte afkortingen AOW
:
Algemene Ouderdomswet
AVO
:
Algemeen Vormend Onderwijs
E.A.J.
:
Experimentele arbeidsprojecten voor jeugdigen
GAB
:
Gewestelijk Arbeidsbureau (regional employment office)
HAVO
:
Hoger Algemeen Vormend Onderwijs
HBO
:
Hoger Beroepsonderwijs
LBO
:
Lager Beroepsonderwijs
LO
:
Lager onderwijs
MAVO
:
Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs
MBO
:
Middelbaar Beroepsonderwijs
RWW
:
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (State Group Regulation for Unemployed Workers)
WAO
:
Wet op de Arbeidsongeschiktheidverzekering
WO WVM
: :
WW
:
Wetenschapplijk Onderwijs Werkgelegenheidsverruimende Maatregel (Employment Creation Scheme) Werkloosheidswet (Unemployment Insurance Act)
WWV
:
Wet Werkloosheidsvoorziening (Unemployment Provision Act)
99 LITERATUUR
Amro Bank, Onderzoek startbedrijven, april 1983, Amsterdam. Arbeid en Milieu, Aktie voor werk, 1983, nr. 4. BCOP, Wonen, werken en milieu, alternatieven in opbouw, Den Haag 1984. Beljon, J.A.S., Consumptieve bestedingsmethoden bij werkloosheid, Sociaal Bestek, jrg. 35, nr. 16, 1973. Boekema, F.W.M., A.J.A. van den Berg, e.a., Atlas van lokale initiatieven in Nederland 1984; Werkprojecten en ondersteunende instanties, Den Haag 1984. Boekema, F.W.M., L.H.J. Verhoef, Local initiatives; een nieuwe aanpak van het regionale stimuleringsbeleid, Economisch Statistische Berichten, 2 maart 1983. Broeder, G. den, J.A.M. Heijke en J. de Koning, De arbeidsmarkt tot 2000: een verdelingsvraagstuk, Economisch Statistische Berichten, 1983, pag. 1004-1009. Broekman, H., E. Canjels, Werk; bronnenboek voor werkcreatie-werkplaats opbouwwerk Noord-Nederland, Drachten 1984. Cahier, S.W., De S.W. en ander vervangend werk, nr. 1, 1983. Christelijk Nationaal Vakverbond, Meer werk voor meer mensen, Utrecht 1983. Deleeck H., e.a., De socale zekerheid tussen droom en daad, theorie, onderzoek, beleid. Centrum voor Sociaal beleid, Antwerpen/Deventer, 1980. Diverse Werkgelegenheidsnota's, Van onder andere gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Tilburg, Epe, Rhenen, Boxtel. Drenth, P.J.D., R.N. van der Kooy, De betekenis van werken, in Drenth P.J.D. e.a., Psychologie in Nederland, Enkele ontwikkelingen in 1982, Lisse 1983, Swets & Zeitlinger.
100 Economisch Technologisch Instituut voor Noord-Brabant, Bevorderen en initiëren, Brabantse gemeenten op v.. eg naar nieuwe vormen van werkgelegenheidsbevordering, Tilburg 1983. Federatie Nederlandse Vakvereniging, Werklokaal; mogelijkheden voor plaatselijk werkgelegenheidsbeleid, Tilburg 1982. Federatie Nederlandse Vakvereniging, Maak werk. Hoe de FNV de crisis wil bestrijden, Amsterdam 1982. federatie Nederlandse Vakvereniging, Urgentieprogramma, deel II. Het herstel in cijfers, Amsterdam 1983. Federatie Nederlandse Vakbeweging, Onbetaalde arbeid met behoud van uitkering, Amsterdam 1983. Geelen, K., e.a., Arbeid en psychosociale problematiek; "Case"beschrijving, IVA-Tilburg, 1983. Gelderse Stuurgroep Werkloosheid, Aktie voor werk, Nijmegen 1980. Heyink, J.Z., Th.E.M. Miltenburg, Pro-deo arbeid en gemeentelijk beleid, ITS-Nijmegen 1984. Huurne, A, ter, Vooronderzoek geringe deelname van jongeren aan arbeidsprojecten, IVA-Tilburg, 1983. Knuist W.P., Een week tijd, rapport van een onderzoek naar de tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking in oktober 1975, S.C.P. Cahier no. 10, Den Haag 1977. Koninklijk Nederlands Ondernemers ver bond, In de slag om meer werk, Rijswijk 1981. Koopmans, E., e.a., Onderzoek onder werklozen, deel 1, IVA-Tilburg, 1977. Mededelingen Opbouwwerk, Lokale economie en zelfbeheer, themanummer september 1983. Mededelingen Opbouwwerk, Opbouwwerk en lokale werkgelegenheidsvraagstukken, november 1983. Ministerie van Economische Zaken, Beleid inzake het starten van een (eigen) bedrijf, september 1982. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt 1983, Den Haag, 1983. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Evaluatie van de werkgelegenheidsverruimende maatregel in de marktsector, Den Haag 1984.
101 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Evaluatie experimentele arbeidsprojecten voor jeugdige werklozen; tussenrapport 2a en 2b, 1983. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkgelegenheidsnota 83/84, Den Haag 1983. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Notitie werkgelegenheidsbeleid, Den Haag 1983. Morse N.C., S. Weiss, The function and meaning of work and the job, American Sociological Review 1955, jrg. 20, pag. 191-198. Muffels, R. e.a., Werkprojecten een alternatief ? IVA-Tilburg, 1983. Nederlands Christelijk Werkgeversverbond, NCW-beleid ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid, Den Haag 1984. Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw, Wonen, werk, minderheden, 's-Hertogenbosch 1984. Ormel, H., Moeite met leven of een moeilijk leven, Konstapel Groningen, 1980. Puffelen, F. van, Schoolverlaters op de arbeidsmarkt, Economisch Statistische Berichten, september 1983, p. 788-793. Schepens, Th., Werkloos.... en wat dan ? Resultaten van onderzoek, S.M.O. Informatief 26, Scheveningen 1978. Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1982, Den Haag 1982. Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1978, Den Haag 1978. Sociaal Cultureel Planbureau, Sociale werkvoorziening: Voor wie ? Reeks Stukwerk, nr. 8, 1983. Sociaal Cultureel Planbureau, Opvattingen van werklozen 1974-1982, Stukwerk nr. 13, Rijswijk 1983. Tazelaar, F., M. Sprengers, Werkloosheid en sociaal isolement, Sociologische Gids 1984, no. 1, pag. 48-79. Valkenburg, F., A. ter Huurne, Werkloosheid in oude stadswijken, IVA-Tilburg, 1983. Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Gemeente, Werk en Werkloosheid, 's-Gravenhage 1983.
102 Verhoef, L.H., A.J.A. van den Berg, ~.a., Atlas van lokale initiatieven; stimulering bedrijvigheirf en werkgelegenheid, Den Haag 1984. Vissers, Α., J. Baaijens, J. Rieken, Werken met behoud van uitkering; verdringing van betaalde arbeid ?, Den Haag 1984. Vrij baan, Kijk op werk, Den Haag 1983. Werkgroep 2000, Schepje eigen werk, K aternen 2000, 231981. Wiebrens, C.J., Inkomen en rondkomen. De financiële positie van huishoudens in Nederland, S.C.P.Den Haag 1981. Wong Meeuw Hing, L., Arbeidsaanbod en bevolkingsontwikkeling, Demografie, september 1983, Leiden, pag. 47. Zanders, H., e.a., Kwaliteit van de arbeid, IVATilburg, 1978.
Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden
SF9985065NLC
EF / 85 / 65 / NL