Actie voor Pimpernelblauwtjes!
Actie voor Pimpernelblauwtjes!
Tekst: Irma Wynhoff Foto´s: Jan Beekman, Jan Boeren, Rebekka Eckelboom, Sergej Jansen, Henkjan Kievit, Marcin Sielesniew, Anja Stankiewicz, Bosse van Swaay, Chris van Swaay, Kars Veling, Henk Vennix, Irma Wynhoff, google earth
Rapportnummer: VS2007.023 Productie: De Vlinderstichting Postbus 506 6700 AM Wageningen telefoon: 0317-467346 fax: 0317-420296 email:
[email protected] homepage: www.vlinderstichting.nl Opdrachtgever: Provincie Noord-Brabant
Deze publicatie kan worden geciteerd als:
Trefwoorden: Pimpernelblauwtje, Donker pimpernelblauwtje, Grote pimpernel, Gewone steekmier, Moerassteekmier, Convenant Pimpernelblauwtjes, Natura2000, Beheerplan Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Vlinderstichting en de opdrachtgever. December 2008
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
1
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
2
Inhoud
Inhoud ...............................................................................................3 Voorwoord ..........................................................................................5 Samenvatting ......................................................................................7 Inleiding .............................................................................................9 Visie en Doelstelling ........................................................................... 11 Beleidsaspecten en regelgeving .......................................................... 15 Status van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje .............. 15 Soortbescherming op provinciaal niveau ........................................... 15 Ecologische Hoofdstructuur ............................................................. 16 Ontsnippering/Ecologische verbindingszone ...................................... 17 Natuurcompensatie ........................................................................ 18 Beheer bestaande natuur ................................................................ 18 Natte natuurparel ........................................................................... 18 Ruime jas ...................................................................................... 19 Convenant Pimpernelblauwtjes ........................................................ 19 Soortbeschrijving, ecologie en levenswijze ........................................... 21 De pimpernelblauwtjes – hoe zien ze eruit? ...................................... 21 De leefwijze van de vlinders ............................................................ 22 De leefwijze van de gastmieren ....................................................... 23 Het leefgebied ............................................................................... 24 Ontwikkeling in aantal vlinders na de herintroductie .......................... 25 Vochtig schraalgrasland/Blauwgrasland ............................................ 27 Laaggelegen schraal glanshaver- en vossenstaarthooiland ................. 27 Het Natura2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten, Bossche Broek ...... 28 Knelpunten ....................................................................................... 31 Knelpunt natuur ............................................................................. 31 Knelpunt landbouw ........................................................................ 32 Knelpunt hydrologie ....................................................................... 33 Knelpunt verkeer en transport ......................................................... 33 Knelpunt recreatie .......................................................................... 34 Knelpunt bodemvervuiling en natuurontwikkeling .............................. 34 Knelpunt beheer ............................................................................ 35 Knelpunt verspreiding van soorten ................................................... 36 Maatregelen ...................................................................................... 37 De Ecologische Hoofdstructuur ........................................................ 38 Natuurcompensatie ........................................................................ 40 Ontsnippering ................................................................................ 40 Beheer bestaande natuur ................................................................ 40 Combinatie met andere doelsoorten en –typen .................................... 63 Kranswier (Chara spp.) vegetaties ................................................... 63 De grote modderkruiper.................................................................. 63 De kleine modderkruiper ................................................................. 64 De drijvende waterweegbree ........................................................... 65 Maatregelen in het kort ...................................................................... 67 Communicatiestrategie ...................................................................... 71 Synthese .......................................................................................... 77 Literatuur en monitoring rapporten ..................................................... 81 Bijlage 1 / Monitoring methodes ......................................................... 87 Bijlage 2: Advies wegbermverlaging in Natura2000 gebieden ................ 91
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
3
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
4
Voorwoord
. Voor u ligt het provinciale soortbeschermingsplan voor de pimpernelblauwtjes. Het is een actieplan voor de bescherming van twee zeer zeldzame vlindersoorten, met aandacht voor concrete maatregelen om deze soorten voor Noord-Brabant te behouden. In de nota “Over bevers, blauwtjes en brabanters, ruimer baan voor bedreigde brabanders” (2007) hebben Gedeputeerde Staten de soorten benoemd die in aanmerking komen voor een extra inspanning van de provincie. Voor het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje heeft dat geleid tot dit soortbeschermingsplan. De pimpernelblauwtjes komen niet alleen in natuurgebieden voor, maar ook daarbuiten op wegbermen en langs de oevers van waterlopen. Ze zijn gevoelig voor beheer. Het is daarom een uitdaging om de bescherming van deze vlinders in goede banen te leiden en veilig te stellen. Om die reden is het plan opgesteld in nauw overleg met de betrokken terreineigenaren, gemeenten, waterschappen, natuurliefhebbers, deskundigen en agrariërs. Het resultaat mag er zijn: een werkbaar plan, dat de basis vormt voor behoud en herstel van de populaties pimpernelblauwtjes en donkere pimpernelblauwtjes in Noord-Brabant. Nu is het zaak om de maatregelen in het plan daadwerkelijk uit te voeren. De provincie zal daarin de komende jaren extra ondersteuning bieden. De pimpernelblauwtjes zullen een stevige thuisbasis krijgen, zodat ook in de toekomst alle Brabanders kunnen genieten van deze bijzondere vlinders.
Onno Hoes Gedeputeerde Ecologie
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
5
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
6
Samenvatting
Ten zuidwesten van Den Bosch zijn de natuurgebieden Vlijmens Ven, Het Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten, Rijskampen en Bossche Moerputten, Bossche Broek Broek samen met omliggende landbouwgronden begrenst als Natura2000-gebied. De primaire doelsoorten voor het gebied zijn o.a. het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje. Het pimpernelblauwtje vliegt nu met ongeveer 1200 vlinders per jaar in de Moerputten en in enkele kleine populaties op wegbermen. In het Natura2000 gebied moeten uiteindelijk 8000 vlinders per jaar duurzaam voorkomen. Hiervoor zijn minimaal 40ha vochtig schraalland met een hoge kwaliteit en 10 tot 15 grote pimpernel planten per m2 nodig zijn. Het leefgebied wordt pas compleet met een hoge dichtheid van één nest per m2 van de enige waardmier, de moerassteekmier, en een rijke aanwezigheid van kleine bodembewonende insecten als voedselbron voor de mieren. Pimpernelblauwtje
Het donker pimpernelblauwtje is vrijwel verdwenen uit het gebied maar moet met goede maatregelen in een populatie van 2000 individuen aanwezig kunnen zijn. Hiervoor moeten ten minste 20ha geschikt leefgebied bestaande uit vochtige tot matig droge hooilanden ontwikkeld worden. Omdat de enige waardmier, de gewone steekmier, een grote voorkeur voor randstructuren heeft, moet dit leefgebied zich eveneens langs randstructuren bevinden, zoals bosranden, slootkanten, rietvegetaties of hagen en heggen. Voor de beoogde populatiegrootte zijn dan minimaal 8km wegbermen, slootkanten of andere lijnvormige elementen met waardplanten nodig.
Donker pimpernelblauwtje
De leefgebieden van de blauwtjes, blauwgraslanden, glanshavergraslanden en vossenstaartgraslanden, zijn eveneens aangewezen als doel binnen Natura 2000. Ook zij moeten in oppervlakte en kwaliteit verbeterd worden. Actie voor de blauwtjes leidt dus tot verbetering van het hele ecosysteem. Wat hebben de pimpernelblauwtjes nodig in het Natura2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek?
pimpernelblauwtje
donker pimpernelblauwtje
8000 vlinders
2000 vlinders
vochtig schraalgrasland, glanshavergrasland, vossenstaartgrasland
randstructuren met (ruig) glanshavergrasland, vossenstaartgrasland, vochtig schraalgrasland
Dichtheid grote pimpernel
10-15 planten per m2
een of meer
Groeivorm grote pimpernel
klein tot groot
grote vertakte planten
moerassteekmier
gewone steekmier
Doelstelling Natura2000
Leefgebied
Waardmier Dichtheid waardmiernesten
Oppervlakte leefgebied Extra
1 nest per m2
n.v.t.
minimaal 40 ha schraalgrasland of 80-100 ha glanshaver- of vossenstaartgrasland
minimaal 20 ha vlakvormig leefgebied of minimaal 8 km randstructuren
hoge biodiversiteit
structuurrijke vegetatie
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
7
Zowel beheer als inrichting spelen een belangrijke rol om de doelen te halen. Op korte termijn kunnen hooilanden en wegbermen kwalitatief verbeterd worden door aangepast beheer en kleinschalige maatregelen als plaggen. Voor de middellange en lange termijn zijn ingrijpendere acties nodig. De gebieden binnen de EHS dienen versneld te worden Verleden en toekomst: een gradiëntrijk laagveenmoeras. aangekocht, waarna de natuurlijke hydrologie in de deelgebieden hersteld kan worden. Tevens kunnen gebieden worden ontwikkeld en hersteld door afgraven of uitmijnen. Daarna kan de vestiging van schraallandplanten worden ondersteund door het uitrijden van hooi uit de natuurgebieden of het inplanten van vegetatieplaggen. De doelstellingen voor de vlinders, hun leefgebieden en de andere doelsoorten en habitaten kunnen samen gerealiseerd worden in een mozaïeklandschap van laagveenmoeras, vochtige en droge hooilanden en moerasbossen. Het zal nog jaren duren voordat deze visie werkelijkheid is geworden. Zo land is het beheer van de bestaande natuur en de wegbermen uitermate belangrijk: hier bevinden zich die dieren en planten die straks de nieuw ontwikkelde terreinen moeten koloniseren. Een voortzetting en intensivering in de uitvoering van het Convenant Pimpernelblauwtjes blijft daarom noodzakelijk. Met de uitvoering van de plannen in het Natura2000 gebied zien de bewoners hun omgeving veranderen. Het is belangrijk om ze door middel van informatie en voorlichting hierbij te betrekken. Dit kan door activiteiten voor specifieke doelgroepen, zoals het geven van beheerscursussen aan beleidsmakers in de groene sector en aannemers van maaiklussen, of het ontwikkelen van beheerspakketten voor boeren. In de voorlichtingssector moet aan Duurzame populaties van 8000 pimpernelblauwtjes en 2000 donkere scholen gedacht worden, waar pimpernelblauwtjes? Zo kan het! kinderen het bijzondere van de natuur in hun directe omgeving pimpernelblauwtje kunnen ontdekken. De bevolking moet op de hoogte worden gehouden door middel van tentoonstellingen in openbare gebouwen, excursies in het gebied en regelmatige aandacht voor de natuur in kranten en bladen. Zo kan dit bijzondere stukje van Brabant ook in de toekomst duurzaam behouden blijven en heeft iedereen de kans om te genieten van het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje. ontwikkeling voor het
donker pimpernelblauwtje
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
8
Inleiding
Het gaat slecht met de natuur. Dit is al lang bekend. Maar terwijl de achteruitgang en het verdwijnen van bedreigde planten en dieren ongehinderd voort lijken te gaan, worden nog steeds natuurgebieden ontgonnen en ondervinden bestaande gebieden problemen door verschillende soorten van vervuiling. Tevens raken enerzijds de verbindingen tussen gebieden kwijt en komt anderzijds aanleg van nieuwe verbindingen moeizaam tot stand waardoor het lokale verlies van soorten niet meer omgekeerd kan worden. Als gevolg hiervan gaat de soortenrijkdom, of biodiversiteit achteruit. In de 'Convention on Biological Diversity' wordt het verlies van biodiversiteit op politiek niveau meer en meer erkend. Dit heeft geresulteerd in ambitieuze afspraken door Europese staatshoofden in 2001. Het doel is het 'stoppen van het verlies van biodiversiteit in 2010'. Een van de methodes om dit te bereiken en om een betere bescherming van bedreigde soorten te realiseren is het initiatief Natura2000.
De Europese Unie heeft een zeer gevarieerde en rijke natuur, die van grote biologische, esthetische en tevens economische waarde is. Natura2000 is een nu nog conceptueel samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden, opgesteld door de Europese Unie, om deze natuur te behouden. Hiervoor zijn regels opgesteld. Er zijn lijsten ontwikkeld, welke planten- en diersoorten in Europa beschermd moeten worden. Daarnaast is er ook aandacht besteedt aan leefgemeenschappen die op Europese schaal onder druk staan. Aan de hand van de verspreiding van de gekozen soorten en gemeenschappen en een aantal andere criteria hebben bepaalde gebieden een Natura2000 status verkregen en zijn de grenzen ervan (in concept) bepaald. Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden(zie gebiedendatabase: http://minlnv.nl/natura2000). Voor alle Natura2000 gebieden zijn algemene doelstellingen en instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd die in een ontwerpbesluit zijn gepubliceerd (http://minlnv.nl/natura2000). Nadat inspraakrondes hebben plaatsgevonden, wordt een definitieve begrenzing bepaald. Zowel de selectie en de begrenzing van de gebieden als ook de vaststelling van de doelstellingen gebeurt op basis van ecologische argumenten. Sociale en economische factoren mogen bij de selectie en begrenzing van gebieden geen rol spelen. Vervolgens worden voor alle gebieden beheerplannen opgesteld. Deze beheerplannen maken duidelijk welke activiteiten wel en DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
9
niet mogelijk zijn in en rond die gebieden. Ook staat in de beheerplannen hoe de doelen gaan worden gehaald. In Nederland worden op dit moment voor een groot deel van de Natura2000 gebieden de beheerplannen ontwikkeld en wordt bepaald hoe de definitieve begrenzing gaat verlopen. De natuurgebieden Vlijmens Ven, Moerputten, Rijskampen en Bossche Broek zijn samen aangewezen als Natura2000-gebied. In het toekomstige Natura2000 gebied worden maatregelen genomen om het pimpernelblauwtje (H1059) en het donker pimpernelblauwtje (H1961) te beschermen, andere doelsoorten zijn de grote modderkruiper (H1145), de kleine modderkruiper (H1149) en de drijvende waterweegbree (H1831). Daarnaast wordt speciale aandacht besteed aan drie habitattypen, dat zijn de kranswiervegetaties in de kalkhoudende voedselarme wateren (H3140), de kruidenrijke vochtige (blauw)graslanden (H6410) en het laag gelegen schraal glanshaverhooiland (H6510). Dit actieplan richt zich op de maatregelen die voor de vlinders genomen moeten worden. Bij het pimpernelblauwtje gaat het om de enige populatie van Nederland. Het donker pimpernelblauwtje heeft nu een kwijnend bestaan, maar kan door snelle interventies voor het locale uitsterven bewaard worden. De enige andere populatie van deze soort bevindt zich in het dal van de Roer. Op lange termijn moeten van beide vlindersoorten duurzame populaties ontwikkeld worden. Bij het pimpernelblauwtje ligt de doelstelling bij (een meta-populatie van) 8000 vlinders per jaar, bij het donker pimpernelblauwtje bij 2000 vlinders per jaar. Dit is alleen mogelijk als ook een flinke kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van de doelhabitatypen gerealiseerd wordt, namelijk kruidenrijk vochtig (blauw)grasland voor het pimpernelblauwtje en glanshaverhooiland voor het donker pimpernelblauwtje. In dit actieplan worden de eisen voor de realisering van de doelstellingen nader gekwantificeerd en wordt onderzocht hoe dit binnen het bestaand beleid gerealiseerd kan worden. Hierbij wordt tevens duidelijk waar de knelpunten liggen en welke maatregelen vereist zijn om deze problemen op te lossen.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
10
Visie en Doelstelling
Het concept waarbinnen deze studie is uitgevoerd en waarbinnen dit plan geformuleerd wordt is Natura2000. Dit is niet alleen een geografisch omschreven netwerk van natuurgebieden in Europa maar biedt ook duidelijke argumentaties en doelstelling met betrekking tot het invullen van het concept van Europese schaal tot maatregelen op lokaal niveau. Natura2000 is zowel door de Europesche Unie als door de Nederlandese regering geratificeerd. We onderschrijven dan ook de door het plan gegeven doelstellingen en verfijnen deze voor het gebruik in het Natura2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten, Bossche Broek. Het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje staan tevens vermeld in de bijlagen 2 en 4 van de Habitatrichtlijn en zijn doelsoort in het Nederlandse natuurbeleid. Dit project levert een bijdrage aan de realisering van de hierdoor ontstane verplichtingen.
Visie
Figuur 1: De Moerputten in het begin van de zestiger jaren, uitzicht van de spoorbrug naar de zuidelijke eendenkooi. Is dit het toekomstbeeld voor Natura2000?
Natuurbescherming en behoud van soorten kan niet worden waar gemaakt door slechts gebieden aan te wijzen, af te grenzen van bedreigende invloeden en dan de natuur zijn gang te laten gaan. Dit werkt alleen in grote gebieden waarbinnen ecosytemen volledig zijn en vrij kunnen functioneren. De Nederlandse situatie is wat dat betreft verre van ideaal. De meeste natuurgebieden zijn klein, waardoor invloeden van buiten af groot zijn. Ze gaan in kwaliteit achteruit door verdroging, verzuring, vermesting en versnippering. Daarnaast speelt isolatie een grote rol. Als soorten verdwijnen kan het gebied door de grote afstanden naar andere populaties en de grote barrière-werking van het landschap niet opnieuw gekoloniseerd worden. Tevens is het zo dat kleine populaties veel gevoeliger zijn voor toevallige negatieve invloeden dan grote populaties.
De doelstellingen die in het kader van Natura2000 voor het gebied zijn geformuleerd moeten dus worden ingebed in een kader waarbinnen de bovengenoemde problemen worden aangepakt en opgelost. Dit houdt tevens in dat de zwaartepunten voor de korte- en de langetermijn activiteiten zullen verschillen. Onze visie om de bescherming van de doelsoorten te realiseren is de volgende:
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
11
Op korte termijn geen verdere achteruitgang van de doelsoorten en habitattypen toestaan. Dit kan voor het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje gerealiseerd worden door een voortzetting van het Convenant Pimpernelblauwtjes. Realisatie van de Natura2000-doelstellingen op zo kort mogelijke termijn. Dit vraagt behalve om acties op korte termijn ook om middellange en lange termijn activiteiten. In dit actieplan worden de nodige acties en maatregelen opgenomen voor twee periodes. De eerste perioden omslaat de realisatie van de EHS van 2008 tot 2012. De tweede periode begint daarna en duurt van 2013 tot 2020.
Doelstelling Natura2000 In het gebiedsgerichte Natura2000 document zijn de doelstellingen voor de relevante habitattypen en doelsoorten omschreven. Voor dit actieplan zijn de volgenden van belang: Uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van vochtig (blauw)schraalgrasland (Molinion caeruleae) op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem Uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van laagegelegen schrale vossenstaart- en glanshavergraslanden Uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied van het pimpernelblauwtje voor de uitbreiding tot een duurzame populatie van ten minste 8000 individuen per jaar Uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied van het donker pimpernelblauwtje voor de uitbreiding tot een duurzame populatie van ten minste 2000 individuen per jaar De doelstelling voor het pimpernelblauwtje in het Natura2000 gebied kan alleen worden gerealiseerd door een aanmerkelijke verbetering in het beheer van het bestaande leefgebied in combinatie met een forse uitbreiding van geschikt leefgebied. Bij de toelichting wordt dan ook genoemd dat door de ontwikkeling van nieuwe natuur het leefgebied sterk zal worden uitgebreid. Aangezien de populatie op dit moment stevig groeit en flink uitbreid, is dit eens te meer een pleit voor een vergroting van het habitatrichtlijngebied en een spoedige aanpak van de daarmee samenhangende hydrologie. Het donker pimpernelblauwtje is in de regio een vlinder van het boerenland. De soort kenmerkt zich door het voorkomen in een populatienetwerk of meta-populatie. Er is enigszins ruige vegetatie met de gewone steekmier nodig. Tevens is het een soort met een behoorlijke dynamiek. Dat wil zeggen, dat de soort bij een voorkomen in een metapopulatiestructuur een negatieve invloed op zijn gastheer, de gewone steekmier, heeft. Door overmatige exploitatie van de gastheer worden de kleine leefgebieden tijdelijk ongeschikt en moet de vlinder naar andere geschikte plekken kunnen verhuizen. Bovendien bestaat het beste type leefgebied uit een vorm van bloemrijke ruigte die zich echter verder ontwikkelt tot een vegetatie die de bloei van de waardplant onderdrukt en daardoor ongeschikt wordt voor de vlinder. Om met deze natuurlijke verschijnselen te kunnen overleven moet een netwerk van geschikte plekken aanwezig zijn, die maar voor een deel door de vlinders worden bezet. De doelstelling voor alle in dit Natura2000–gebied voorkomende beschermde habitattypen luidt: “uitbreiding oppervlakte en verbetering DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
12
kwaliteit.” Omdat het leefgebied van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje merendeel uit de bedoelde habitattypen bestaat, wordt ook aan deze verplichtingen voldaan. Andere doelstellingen zijn: Uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische kranswier (Chara spp.) vegetaties Behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populaties van de grote modderkruiper. Behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied voor het behoud van de populaties van de kleine modderkruiper. Behoud van het leefgebied van de drijvende waterweegbree. De eerste vraag is dan, of deze doelstellingen met elkaar te combineren zijn of er mogelijk conflicten zullen ontstaan. Natura2000 maakt met name gebruik van bestaand beleid. Dat wil zeggen dat bestaande programma‟s, zoals bijvoorbeeld de Ecologische Hoofdstructuur, eerst toegepast zullen worden. Daarom wordt de volgende tijdsplanning toegepast: Periode 2008-2012: De planning is dat de Ecologische Hoofdstructuur in 2012 volledig zal zijn uitgevoerd. Tot dan zullen alle gebieden zijn aangekocht die binnen de EHS vallen. Omdat Natura2000 voor het merendeel binnen de grenzen van de EHS valt zal ook dit plan dan ruimtelijk gerealiseerd zijn. Met de inrichting en ontwikkeling van gebieden kan al in deze periode begonnen worden. Periode 2013 – 2020: Middellange en lange termijn activiteiten zullen voor deze periode worden geformuleerd. Binnen het Natura2000 gebied zullen maatregelen worden genomen die leiden tot kwaliteitsverbeteringen binnen de natuurgebieden en herstel en inrichting buiten de natuurgebieden. Hierin moeten ook de bewoners en andere gebruikers van het gebied een plaats kunnen krijgen. Doelstelling van dit project Verbetering in de samenwerking tussen de partijen van het Convenant Pimpernelblauwtje Coördinatie en afstemming van activiteiten ten behoeve van bescherming van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje en hun leefgebied in het toekomstige Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek Directe uitvoering van de in 2006 en eerder opgestelde aanbevelingen voor beheer en inrichting van het leefgebied van het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje Bijdragen aan de ontwikkeling van een populatienetwerk van 8000 pimpernelblauwtjes en 2000 donkere pimpernelblauwtjes Inspelen op de kansrijke ontwikkeling die in 2005 voor het pimpernelblauwtje is ontstaan.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
13
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
14
Beleidsaspecten en regelgeving
De natuurgebieden Vlijmens Ven, Moerputten, Rijskampen en Bossche Broek zijn samen aangewezen als Natura2000-gebied. In het toekomstige Natura2000 gebied worden maatregelen genomen om soorten en habitats te beschermen. Dit actieplan richt zich op de maatregelen die voor de pimpernelblauwtjes genomen moeten worden. Dit moet voornamelijk worden uitgevoerd binnen het bestaande beleid. Status van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje Het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje worden in Nederland tot de categorie "ernstig bedreigd" gerekend (Bos et al. 2006). Ook zijn de soorten genoemd in de Habitat-richtlijn, appendix II en IV van de Europese Unie en op de lijst van de soorten van de Conventie van Bern (Van Helsdingen et al. 1996, Van Swaay & Warren 1999). Dit betekent dat de soorten niet alleen als zodanig beschermd zijn, maar ook dat speciale gebieden voor hun bescherming moeten worden aangewezen. Voor de uitvoering van de Habitatrichtlijnen is met name artikel 6 van belang. De verplichting om deze bijzondere soorten te beschermen is in Nederland door een herintroductie-programma met monitoring vorm gegeven.
Figuur 2: Voorlopige begrenzing Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek.
Soortbescherming op provinciaal niveau De provincie Noord-Brabant heeft in haar nota “Over bevers, blauwtjes en brabanters: ruimer baan voor bedreigde „Brabanders‟” (Provincie NoordBrabant 2007) aangegeven dat het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje met voorrang extra bescherming krijgen vanuit het Noord-Brabantse soortenbeleid. Voor tien dagvlindersoorten, waaronder de twee blauwtjes, zijn soortbeschermingsplannen voorzien. Tevens wordt de bescherming van bedreigde soorten uitgevoerd door middel van
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
15
bescherming van hun leefgebieden. In Noord-Brabant spelen daarbij de vochtige leefgebieden en beekdalen een belangrijke rol. De bescherming van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje is na de herintroductie vorm gegeven in het “Convenant Pimpernelblauwtjes” (Provincie Noord-Brabant 1997, Wynhoff et al. 2000). De soorten worden jaarlijks geteld op vaste monitoring transecten. In het Convenant zijn ook beheersafspraken gemaakt, zowel voor natuurgebieden als voor wegbermen, slootranden en kanaaloevers. Eens in de drie jaar wordt onderzocht of beheersafspraken zijn nagekomen en hoe het met de waardplanten en mieren op de wegbermen gaat. Het Convenant is in 2006 geëvalueerd (Beekman & Schoenmakers, 2006). Inmiddels is het gebied bestaande uit Vlijmens Ven, Moerputten, Rijskampen, Bossche Broek en agrarische omgeving als habitatrichtlijngebied aangewezen (gebiedsnummer 132, code NL9801049, zie figuur 2, zie ook http://www.minlnv.nl/natura2000/). De bescherming van de vlinders wordt in de toekomst geregeld via het beheerplan voor dit gebied. Het detailniveau wordt weergegeven in het Convenant Pimpenelblauwtjes en in dit actieplan. Ecologische Hoofdstructuur De Ecologische HoofdStructuur (EHS) is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het doel is de voortdurende achteruitgang van de natuur in ruimtelijke en kwalitatieve zin en de teruggang in biodiversiteit een halt toe te roepen en binnen het netwerk te komen tot een kwalitatieve verbetering, zodat met name de bijzondere planten en dieren niet uit ons land verdwijnen. De EHS bestaat voor het merendeel uit bestaande natuurgebieden, bossen en wateren, maar ook landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch en particulier natuurbeheer. De EHS is nu een plan dat zich in de fase van uitvoering bevind. Er moeten nog gebieden aangekocht worden, herstel- en beheersplannen moeten worden ontwikkeld en beheer moet worden uitgevoerd. In 2018 moet dit plan volledig uitgevoerd zijn. De totale EHS omvat dan 728.500 ha grond met de doelstelling natuur. Op dit moment omvat de EHS ruim 600.000 ha. Alle gebieden die binnen de EHS vallen worden gecategoriseerd naar in totaal 18 (vroeger 27) verschillende natuurdoeltypen. Ontwikkeling, inrichting en beheer dienen zo te worden uitgevoerd dat deze natuurdoeltypen gerealiseerd worden. Tevens kan aan de hand van de natuurdoelen getoetst worden of inspanningen in de goede richting gaan. De uitvoering van de EHS ligt in handen van verschillende overheden. Het Rijk heeft de grote lijnen vastgesteld en financiert de aankoop van gronden en het beheer. De provincies bepalen de exacte uitwerking van
Figuur 3: Begrenzing van de EHS (groen) in het Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
16
de plannen, nemen de EHS in hun streekplan op en bepalen welke subsidies grondeigenaren voor het beheer en de ontwikkeling van terreinen kunnen krijgen. De gemeenten leggen in hun bestemmingsplannen vast wat wel en wat niet in de EHS is toegestaan. De belangrijkste ontwikkelingen op dit moment binnen de EHS, die op dit project invloed hebben zijn ontsnippering en het agrarisch en particulier natuurbeheer. In figuur 3 is aangegeven, hoe de begrenzing van de EHS verloopt rondom het Vlijmens Ven, de Moerputten en het Bossche Broek. Vrijwel het gehele Natura2000-gebied valt onder de EHS. Ontsnippering/Ecologische verbindingszone Veel natuurgebieden zijn in de afgelopen honderd jaar niet alleen kleiner geworden maar door bebouwing, uitbreiding van infrastructuur en intensivering van de landbouw ook steeds verder van elkaar geïsoleerd geraakt. De natuurlijke uitwisseling van planten en dieren tussen gebieden met grote levensvatbare populaties is daardoor verminderd of zelfs tot stilstand gekomen. Dit heeft tot gevolg dat voor de geïsoleerde populaties de kansen om te verdwijnen toenemen. Tevens kunnen leeg geraakte natuurgebieden als gevolg van die isolatie niet meer herbevolkt worden. Door middel van ecologische verbindingszones moet de uitwisseling tussen populaties weer hersteld worden. Ecologische verbindingszones zijn de verbindende elementen tussen bestaande en nieuw te ontwikkelen natuurgebieden. Zij fungeren als trekroutes en als (tijdelijk) leefgebied voor planten en dieren. Behalve voor de natuur worden zij ook voor recreatieve doeleinden gebruikt. In ecologische verbindingszones wordt nog wel eens gebruik gemaakt van bouwwerken in het landschap, zoals ecoducten, (dassen)tunnels, faunauittreedpassages (FUP´s) of vistrappen. De EVZ´s van belang voor het Natura2000-gebied worden weergegeven in figuur 4.
Figuur 4: De Ecologische Verbindings-Zones (EVZ) in rode lijnen. Van belang zijn de EVZ langs de Bossche Sloot en het Drongelens Kanaal.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
17
Natuurcompensatie Soms is het niet te voorkomen dat maatregelen van groot maatschappelijk belang leiden tot schade aan waardevolle natuur. Hiervoor moet onder bepaalde omstandigheden gecompenseerd worden. Meestal gaat het dan om gebieden die een andere bestemming hadden, bijvoorbeeld landbouw. Ze worden aangekocht en er wordt nieuwe natuur ontwikkeld. Beheer bestaande natuur De overheid stimuleert natuurbeheer in de EHS, zowel voor particuliere landeigenaren als voor eigenaren van natuurterreinen. Om hier richting aan te geven is voor elk EHS-gebied is een natuurdoel geformuleerd. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit. De aanwijzing gebeurt door de provincies. Het natuurdoel wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een bepaald natuurgebied. Het beheer moet zo uitgevoerd worden dat die doelstelling zo snel mogelijk maar liefst voor 2018 bereikt wordt, zodat dan de natuurgebieden een samenhangend geheel vormen en de EHS klaar zal zijn. Voor ieder gebied zijn nu twee kaarten beschikbaar, een met de bestaande en een met de gewenste natuurtypen. De natuurtypen zijn ruim geformuleerd en kunnen per gebied nader ingevuld worden. De kaarten met de bestaande en de gewenste natuurdoeltypen worden later besproken. Natte natuurparel In het streekplan en het waterhuishoudingsplan zijn gebieden opgenomen met de aanduiding van „natte natuurparels‟. Het gaat om natuurgebieden met bijzondere natuurwaarden waarbij het waterbeleid van groot belang is. In het reconstructieplan worden maatregelen voorgesteld om met prioriteit de waterdoelen in natte natuurparels te behalen. Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, wordt er een beschermingsbeleid gevoerd dat niet alleen op de natuurparel betrekking heeft maar ook op een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen. In het kader van het reconstructieplan Wijde Biesbosch (1e planperiode) zijn de Moerputten, de Rijskampen en het Vlijmens Ven aangewezen als een natte natuurparel (zie figuur 5). Daarmee is de ecologische doelstelling voor het gebied vastgesteld: herstel van de belangrijkste natuurdoeltypen vochtig schraalland en bloemrijk grasland. Deze natuurdoeltypen vragen een waterregime dat is afgestemd op de te realiseren natuurdoelen: verandering in het peilbeheer en meer kwel in het maaiveld.
Figuur 5: Begrenzing van de Natte Natuurparel (blauw) in het Natura2000gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek. De bufferzone rondom de Natte Natuurparel is in transparant blauw aangegeven.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
18
Ruime jas Het Ruime-Jas principe houdt in dat een gebied met actuele of potentiële natuurwaarden begrensd kan worden. In een dergelijk begrensd gebied kunnen tot een vooraf vastgesteld hectarequotum beheersovereenkomsten worden aangegaan waarmee aanspraak kan worden gemaakt op subsidiegelden. Dat betekent dat op basis van vrijwilligheid binnen de bij het plan behorende kaarten aangegeven Ruime-JasZoekgebieden overeenkomsten kunnen worden aangegaan. Door het aangaan van een beheersovereenkomst wordt het bestaande agrarisch gebruik van de grond beter afgestemd op de instandhouding dan wel de bevordering van de gewenste natuurwaarden. De gronden blijven echter voor agrarisch gebruik bestemd. Het plan legt geen dwingende verplichtingen op. In het Beheersgebiedplan Noord-Brabant zijn 7.620 hectaren begrenst als beheersgebied voor agrarisch natuurbeheer. Hiernaast is nog eens 2.179 ha begrenst als "Ruime Jas" gebied waarmee in totaal voor een oppervlakte van 9.799 ha overeenkomsten kunnen worden gesloten in het kader van de Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (PSAN). Begin 2008 zijn beheersovereenkomsten gesloten voor in totaal 3.135 ha, waarvan 1.874 ha ten behoeve van weidevogelbeheer. De gebieden ten zuiden van de Moerputten, en Rijskampen en de Honderdmorgen en ten zuiden en ten westen van het Vlijmens Ven zijn aangewezen als Ruime-Jas-gebieden (zie figuur 6.). Hiermee valt het hele Vughtse Gement buiten Natura2000 onder deze regeling. Dit is belangrijk voor de landbouwbedrijven in deze regio. Zij hebben de mogelijkheid om eventueel optredende nadelen van grondwaterstandverhogingen ten gevolge van maatregelen in het kader van de natte natuurparel te compenseren door het sluiten van beheersovereenkomsten. Er wordt nu al volop gebruik gemaakt van het sluiten van beheersovereenkomsten ten behoeve van weidevogelbeheer.
Figuur 6: Begrenzing van de Ruime-Jas-gebieden (bruine stipjes) ten zuiden en ten westen van Moerputten en Vlijmens Ven.
Convenant Pimpernelblauwtjes In 1997 is het Convenant Pimpernelblauwtjes door betrokken partijen ondertekend. Het convenant heeft tot doel om tot een verbetering van de natuurwaarde binnen het Raamplangebied Pimpernelblauwtjes te komen, zodat de geherintroduceerde vlindersoorten pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje zich verder uit kunnen breiden. Door het op deze wijze ontwikkelen van een meta-populatie moeten beide soorten minder kwetsbaar worden en zich langdurig kunnen handhaven. Het convenant werd ondertekend door de gemeenten Heusden, Den Bosch en Vught, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, Waterschap Aa en Maas (toen nog de Waterschap de Maaskant), de Provincie Noord-Brabant, het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Zuid, De DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
19
Vlinderstichting en de agrariërs in de directe omgeving van de Moerputten. In het convenant worden de volgende acties omschreven: 1. In de bestaande natuurterreinen wordt het beheer zo aangepast, dat de populaties van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje zich kunnen handhaven en zo mogelijk uitbreiden. Dit houdt in dat gefaseerd wordt gemaaid op aangepaste tijden, zodat in de vliegtijd voldoende waardplanten aanwezig zijn. Deze mogen pas worden gemaaid en afgevoerd als de rupsen in de mierennesten zijn. Er moeten brede randen blijven staan, zodat nog steeds leefgebied aanwezig is, mocht er toch op foutieve momenten gemaaid worden. Tevens zijn ruige randen nodig voor de gewone steekmier. Bij voorkeur moeten lichte maaimachines worden gebruikt om bodemverdichting te voorkomen. Dit zou nadelig zijn voor de mieren. Ook is voorzichtig herstel van de hydrologie nodig, zodat de kwaliteit van het leefgebied behouden blijft. 2. De natuurgebieden Moerputten, Sompen en Zooislagen, Meer van Engelen en Rijskampen moeten worden uitgebreid in het kader van de realisering van de EHS Zandleij. Door middel van natuurontwikkeling en de kleinschalige inrichting met graslanden, ruigten, bosjes, houtwallen, ed. kan meer leefgebied voor de vlinders ontstaan. 3. Het beheer van wegbermen, slootkanten, overhoekjes, kanaalbermen, ed. moet worden aangepast aan de blauwtjes en hun Myrmica-gastmieren zodat een stabiel leefgebied gerealiseerd wordt en de bestaande populaties minder verstoord worden. Dit gebeurt door minder vaak en buiten de vliegtijd van de blauwtjes te maaien. Bij bermen en waterlopen wordt slechts een kant tegelijk gemaaid en de andere kant pas later, zodat verbindingsbanen behouden blijven. Tevens wordt de maaifrequentie waar mogelijk teruggebracht naar eens per twee jaar maaien, zodat zich meer ruigte voor de gewone steekmier kan ontwikkelen. 4. De vlinders, en mieren en het beheer worden regelmatig door middel van monitoren bijgehouden, zodat de effecten van het beheer bekend zijn en kansen tot verbetering van inrichting en beheer van het landschap kunnen worden benut. Tevens wordt regelmatig een vitaliteitsanalyse van de pimpernelblauwtjes uitgevoerd. Het gebied waarvoor het Convenant Pimpernelblauwtjes geldt, is groter dan het Natura2000-gebied en reikt van de Maas tot aan het Drongelens Kanaal. De begrenzing is weergegeven in bijlage 1, figuur B1.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
20
Soortbeschrijving, ecologie en levenswijze
Het donker pimpernelblauwtje en het pimpernelblauwtje horen bij de meest zeldzame vlindersoorten van Nederland. Ze hebben enkele duidelijke kenmerken, waardoor ze ook door de amateur gemakkelijk te herkennen en goed te observeren zijn. Daarnaast hebben ze een bijzondere levenswijze: de rupsen brengen de winter door in knoopmierennesten. Ze leven daar van het mierenbroed. De knoopmieren zijn van essentieel belang voor de blauwtjes: zonder knoopmieren geen blauwtjes.
De pimpernelblauwtjes – hoe zien ze eruit? Het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje zijn voor blauwtjes vrij groot. Ze zijn duidelijk groter dan de bekende boomblauwtjes en icarusblauwtjes. Bij het pimpernelblauwtje is de bovenkant van de vleugels helder donkerblauw. Het vrouwtje heeft grotere zwarte vlekken en een bredere zwarte rand dan het mannetje. De onderkant van de vleugels is lichtbruin tot zilvergrijs met twee rijen zwarte vlekken (zie figuur 7). Het pimpernelblauwtje lijkt op het gentiaanblauwtje, maar komt in Nederland in een ander leefgebied voor.
Figuur 7: Het uiterlijk van het pimpernelblauwtje (bron: ETI).
Bij mannetje van het donker pimpernelblauwtje is de bovenkant van de vleugels dof donkerbruin met een sterke donkerblauwe bestuiving die bij oudere individuen kan ontbreken. Zwarte vlekken zijn niet altijd aanwezig. Het vrouwtje is bruin met weinig tot geen blauwe bestuiving. De onderkant van de vleugels heeft een kenmerkende kaneelbruine kleur. Er is maar één rij zwarte vlekken met lichte rand. Het aantal vlekken kan sterk gereduceerd zijn (zie figuur 8).
Figuur 8: Het uiterlijk van het donker pimpernelblauwtje (bron: ETI). DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
21
De leefwijze van de vlinders De enige waardplant van het donker pimpernelblauwtje en het pimpernelblauwtje is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). De eitjes worden op de knoppen van deze plant afgezet (zie figuur 9). Hiervoor weten de vrouwtjes de planten in de buurt van mierennesten te vinden (Wynhoff 2001, Wynhoff et al. 2008). De jonge rupsen voeden zich eerst met het binnenste van de bloembodem en de jonge zaden. Binnen korte tijd bereiken ze het vierde rupsenstadium, waarbij ze echter niet veel groeien. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten verwisselen de rupsen hun vegetarisch dieet voor dierlijk voedsel. Na ongeveer drie weken verlaten ze de waardplant en worden door werksters van Myrmicasoorten meegenomen naar hun nest (zie figuur 10). Het vrouwtje van het donker pimpernelblauwtje zet haar eitjes af op Figuur 9: Het vrouwtje knoppen van grotere planten die in ruigere vegetaties staan. Vaak zet ze van het donker enkele eitjes achter elkaar op een bloemhoofdje af. Ook lijkt ze niet te pimpernelblauwtje zet kunnen waarnemen of er al eerder door andere vrouwtjes of door een een eitje af op zijn enige pimpernelblauwtje eitjes zijn afgezet, zodat soms de bezetting tot 20 en waardplant, de grote meer op kan lopen. De ei-afzetting van het pimpernelblauwtje vindt pimpernel. meestal plaats op kleine groene knoppen van kleinere planten, die in lagere vegetaties staan. Het vrouwtje zet maar een enkel eitje per keer af. Ze vermijdt bloemhoofden die al bezet zijn (Figurny & Woyciechowski 1998). De rups van het pimpernelblauwtje verblijft langer op het bloemhoofdje dan die van het donker pimpernelblauwtje. Gemiddeld genomen foerageert de kleine rups gedurende 29 tot 36 dagen (gemiddeld 31 dagen) op het bloemhoofdje en bereikt daarbij een gewicht van gemiddeld 210x10-5gr. De rupsen van het donker pimpernelblauwtje zijn met gemiddeld maar 35x10-5gr veel kleiner als zij aan de tocht naar het mierennest beginnen. Zij verlaten het bloemhoofd ook al naar gemiddeld 19 (13 tot 23) dagen. Figuur 10: Rups van De rupsen overwinteren in het mierennest en in mei of juni van het het pimpernelblauwtje volgende jaar vindt daar de verpopping plaats. Ze leven daar als op het bloemhoofd van parasieten van de larven van hun gastheren. De rupsen worden de grote pimpernel. meegenomen naar het mierennest omdat ze een suikerhoudend secretieproduct afscheiden, dat door de mieren wordt gegeten. Ze worden in het mierennest getolereerd omdat ze feromonen produceren, die op die van hun gastheren lijken, en omdat ze de geur van het nest aannemen. De voornaamste waardmier van het donker pimpernelblauwtje is de gewone steekmier Myrmica rubra (zie figuur 11 en figuur 12). Daarnaast kunnen de rupsen ook overleven in nesten van de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) en de bossteekmier (Myrmica ruginodis), waar zij echter een lagere overlevingskans hebben. Bij de overige knoopmierensoorten is de overlevingskans nog geringer. In tegenstelling tot het donker pimpernelblauwtje kunnen meerdere waardmiersoorten door de rups van het pimpernelblauwtje worden
Figuur 11: De rups van het pimpernelblauwtje wordt door een knoopmier geadopteerd.
DE VLINDERSTICHTING
Figuur 12: De rups van het donker pimpernelblauwtje in het nest van de gewone steekmier. 2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
22
geparasiteerd. In Nederland is de voornaamste waardmier de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis). Deze mierensoort maakt zijn nesten vooral op open plaatsen in de vegetatie. Maar ook bij de gewone steekmier hebben de rupsen een goede kans om de winter te overleven (Thomas 1984, Thomas et al. 1989, Wynhoff 2001, Stankiewicz & Sielesniew 2002). De vliegtijd duurt van midden juni tot midden augustus. In Nederland vliegt het pimpernelblauwtje eerst tot begin augustus, daarop volgt het donker pimpernelblauwtje vanaf midden juli (Wynhoff 1998b, Bos et al. 2006). De leefwijze van de gastmieren Knoopmieren leven in kleine kolonies, die hun nesten meestal onder de grond hebben. De aantallen werksters en koninginnen zijn afhankelijk van de soort. Over het algemeen behoren tot een kolonie niet meer dan enkele honderden tot enige duizenden werksters en één tot tien koninginnen. In de zomer zijn ook de gevleugelde mannetjes in het nest aanwezig. In tegenstelling tot bosmieren zijn er geen soldaten. Knoopmieren zijn niet agressief en bijten zelden (Peeters et al. 2004). De meeste knoopmierensoorten zijn predatoren. Ze foerageren in de vegetatie, in de strooisellaag of op de bodem. De werksters jagen op kleine bodembewonende dieren, zoals springstaarten, slakjes, spinnen of andere insecten en hun larven. Dit eiwitrijke voedsel wordt naar het nest getransporteerd en aan de larven gevoerd. De volwassen mieren hebben meer behoefte aan suikerhoudend voedsel, met name in de zomer. Ze bezoeken nog wel eens bloemen voor de nectar. Daarnaast wordt honingdauw gebruikt, die de werksters halen van blad- en wortelluizen in de buurt van hun nesten (Peeters et al. 2004). De tochten die de werksters maken om voedsel te verzamelen zijn doorgaans niet lang. De moerassteekmier komt niet verder dan 1 á 2 m vanaf het nest. Bij de gewone steekmier zijn de afstanden iets groter, maar meestal ook niet meer dan 5 á 6 m (Elmes et al. 1998).
Figuur 13: Nest van de moerassteekmier.
Nesten van knoopmieren zijn eenvoudig samengesteld. Ze bestaan uit smalle gangen en kleine ruimtes in de grond, in dood hout of afgestorven stevig planten materiaal. Vaak zijn ze in graspollen te vinden. Naar buiten gewerkt zand en aarde ligt meestal boven op het nest en vormt daar een vegetatieloze zone, die in het zonlicht snel opwarmt, het solarium (zie figuur 13). In het nest bevinden zich de larven en poppen, de koninginnen en in de zomer ook de mannetjes. Doorgaans zijn het alleen de werksters die het nest verlaten om voedsel te halen. De koninginnen en de mannetjes verlaten het nest alleen voor de bruidsvluchten. Ze keren daarna niet meer terug. De bevruchte koninginnen gaan zwerven en een nieuw nest stichten, de mannetjes gaan dood. De meeste nieuwe nesten worden echter gesticht door het spitsen van grote nesten. De kolonies van de moerassteekmier zijn altijd vrij klein en splitsen regelmatig. Bij de gewone steekmier kunnen de nesten enkele jaren oud worden en zeer groot worden voordat ze delen.
Myrmica-soorten kunnen niet goed tegen verstoring. Zij prefereren stabiele omstandigheden, waarbij een jaarlijkse maaibeurt voor sommige DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
23
soorten nog wel draagbaar is, maar voor andere al niet meer. De gewone steekmier met zijn voorkeur voor ruigte wordt door jaarlijks maaien al benadeeld. De moerassteekmier kan hooilandbeheer met een tot twee maaibeurten per jaar uitsteken verdragen. Door deze verschillen in de ecologische tolerantie en door de standplaatsdynamiek zijn de Myrmicasoorten in het onderzoeksgebied concurrenten van elkaar en concurreren ze ook met andere mierensoorten.
Figuur 14: De gewone steekmier (Myrmica rubra). Tekening: Marjolein Spitteler
Figuur 15: De moerassteekmier (Myrmica scabrinodis).
Tekening: Marjolein Spitteler
De gewone steekmier (Myrmica rubra) is de meest agressieve van de knoopmierensoorten (zie figuur 14). Wordt een nest verstoord, dan willen de werksters wel eens bijten. De nesten van de gewone steekmier komen vooral voor langs bosranden en heggen en in ruige vegetaties, waar het bij de grond ook in de zomer relatief koel en vochtig blijft. De nesten zijn relatief groot en bevatten meerdere koninginnen. De gewone steekmier is de gastmier van het donker pimpernelblauwtje. Er kunnen meerdere rupsen in een nest worden groot gebracht. De moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) is waarschijnlijk de meest voorkomende steekmier (zie figuur 15). In dichte bossen en op heel droge terreinen komt ze niet voor, maar verder kan ze overal worden aangetroffen. De nesten zijn vaak niet meer dan vuistgroot. De werksters zijn vrij klein. De moerassteekmier is de gastmier van het pimpernelblauwtje. Per nest kan maar een rups groot worden gebracht. De schade door de vlinderparasiet is meestal groot en kan zelfs tot de vernietiging van het nest leiden. Als de rups al het broed heeft geconsumeerd, verlaten de werksters het nest. De rups blijft hongerig achter en moet wachten tot de plek opnieuw door een ander volk wordt gekoloniseerd.
Het leefgebied
Figuur 16: De Bijenwei, het meest belangrijke leefgebied van het pimpernelblauwtje in de Moerputten.
Het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje vliegen op vrij vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden. Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers (Stettmer et al. 2001, Wynhoff 2001). Aangezien de moerassteekmier vrij thermofiel is en voornamelijk in open vegetaties voorkomt, wordt het pimpernelblauwtje ook meestal op redelijk grote open percelen aangetroffen (zie figuur 16). Kleine populaties van deze vlindersoort op wegbermen en andere marginale leefgebieden zijn uitermate zeldzaam en kwetsbaar. De nesten van de moerassteekmier zijn doorgaans vrij klein en kunnen niet meer dan slechts een rups groot brengen. De schade die de vlinder als parasiet de moerassteekmieren toebrengt, is behoorlijk. Een mierenpopulatie kan dit alleen duurzaam verdragen als er een hoge dichtheid aan nesten aanwezig is, waarvan slechts een deel in de buurt van de waardplant voorkomt zodat een deel van de populatie niet “besmet” kan worden. Bovendien moet een ruimtelijk mozaïek van besmette en onbesmette nesten aanwezig zijn, zodat leeggevallen nestplekken binnen redelijke termijn weer gekoloniseerd kunnen worden. De populaties van pimpernelblauwtjes en moerassteekmieren zijn het duurzaamst als zij op grote oppervlaktes voorkomen, terwijl populaties op bermen of kleine hooilanden uitermate kwetsbaar zijn. Zij spelen wel een
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
24
rol als verbindingselementen tussen grote populaties, maar zijn op zichzelf niet duurzaam. Het donker pimpernelblauwtje vliegt op vrij vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden. Meestal zijn dit de randen van extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers. De gewone steekmier prefereert licht verruigde vegetaties en matig beschaduwde en vochtige microklimaten. Als de nesten zelden gestoord en niet jaarlijks gemaaid worden kunnen zich grote kolonies ontwikkelen, waarin meerdere rupsen van het donker pimpernelblauwtje kunnen overwinteren en zich tot vlinder ontwikkelen. Deze mier en het blauwtje worden daarom meer langs randen van Figuur 17: De wegbermen en slootkanten in de omgeving van hooilanden, bij verruigde beek- en de Moerputten vormen een belangrijk leefgebied voor het kanaaloever-vegetaties en op overhoekjes en donker pimpernelblauwtje in Brabant. wegbermen aangetroffen (zie figuur 17). Omdat de waardmiernesten vrij groot kunnen zijn en een aantal rupsen per jaar groot kunnen brengen, kunnen de donkere pimpernelblauwtjes ook op zeer kleine en vaak marginale plekken voorkomen. Wel is het zo, dat er altijd meerdere kleine plekken in verbinding met elkaar (=meta-populatie) voor moeten komen zodat de overleving van de vlinderpopulatie op lange termijn veilig wordt gesteld. Het donker pimpernelblauwtje is in staat om de mierennesten op een kleine plek zo te schaden dat ze tijdelijk te klein worden en dus niet meer geschikt zijn om de rupsen groot te brengen. In een netwerk moet daarom een combinatie van bezette en niet bezette plekken voorkomen.
2000
1500
1000
500
0
Ontwikkeling in aantal vlinders na de herintroductie Op 31 Juli 1990 werden 22 mannetjes en 48 vrouwtjes van het donker pimpernelblauwtje en 33 mannetjes en 53 vrouwtjes van het pimpernelblauwtje vrijgelaten in de Moerputten (Wynhoff 1992, 1998, 2001). Het pimpernelblauwtje heeft zich eerst alleen gevestigd op het hooiland waar de soort in 1990 is vrijgelaten, de Bijenwei. Na een toename tot circa 700 dieren is de populatiegrootte daar gedaald tot ongeveer 300 vlinders. Dit moet beschouwd worden als de draagkracht van het hooiland. Door goede afspraken met betrekking tot het beheer van dat hooiland had de soort er een veilig bestaan. Een populatiegrootte van 300 tot 400 vlinders per jaar in combinatie met het vrijwel volledige gebrek aan dispersie konden een overleving op lange termijn echter niet veilig stellen. Het bleek dat de dichtheid aan nesten van de moerassteekmier op de naburige 1990 1995 2000 2005 hooilanden en in andere natuurgebieden in de buurt van de Moerputten te laag was om een populatie van deze Figuur 18: Populatie-ontwikkeling van het vlinder te kunnen herbergen. De reden voor de lage pimpernelblauwtje na de herintroductie in 1990. mierennestdichtheid was waarschijnlijk de uniformiteit in de vegetatie waardoor er voor de mieren weinig nestgelegenheid en weinig voedsel aanwezig is. In de winter 2003/2004 zijn daarom kleinschalige beheersexperimenten op de Bijenwei uitgevoerd om de structuur in de vegetatie te vergroten. Dit leidde inderdaad tot een vergroting van de nestdichtheid van de mieren en een jaar later een flinke toename in aantallen pimpernelblauwtjes. In eerste instantie leidt dit tot DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
25
Figuur 19: Verspreiding van het pimpernelblauwtje. Vaste populaties zijn als vlaktes weergegeven, losse waarnemingen als sterren. De verspreiding in 2008 is donkerblauw weergegeven, oudere gegevens zijn lichtblauw.
overexploitatie van mierennesten waardoor de vlinderaantallen weer dalen. Er zal zich opnieuw een evenwicht gaan instellen, dat echter hoger ligt dan het vorige (zie figuur 18). De verspreiding van het pimpernelblauwtje is te zien in figuur 19. De grote kernpopulatie bevindt zich op de Bijenwei en breidt zich vandaar in westelijke en oostelijke richting uit over de naburige hooilanden. Kleine populaties bevinden zich op de bermen van de Ruidigerdreef en het Drongelens Kanaal, waarbij de laatste echter in 2008 niet bezet was. Bij het Limietpad/de Zeeg en de Rijskampenweg ten zuiden van de eendenkooien en op de Paardenwei in de Moerputten zijn steeds meerdere blauwtjes gezien, zodat daar sprake is van zich ontwikkelende populaties. Alle overige blauwe sterren betreffen waarnemingen van zwervende vlinders. 1000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1990
1995
2000
2005
Figuur 20: Populatie-ontwikkeling van het donker pimpernelblauwtje na de herintroductie in 1990. In 2007 waren er drie onbevestigde waarnemingen.
De aantalsontwikkeling bij het donker pimpernelblauwtje laat een heel ander beeld zien. In het jaar na de herintroductie werden maar acht vlinders gevonden, zodat in eerste instantie geconcludeerd werd dat het project was mislukt (zie figuur 20). Het donker pimpernelblauwtje had zich echter eerst gevestigd bij de spoordijk in het natuurgebied waar een subpopulatie van enkele honderden dieren zich tot 2000 kon handhaven. Vanuit deze plek zijn vanaf 1993 de wegbermen van de Ruidigerdreef bevolkt. Hier heeft zich eveneens een populatie van honderden vlinders ontwikkeld die echter in 2003 als gevolg van vele beheersongelukken zo goed als verdwenen was. De totale populatiegrootte was in 1995 gegroeid tot ongeveer 1000 vlinders op deze twee plekken.
De subpopulatie op de spoordijk is verdwenen doordat de grote pimpernel in de verruigende vegetatie niet meer op tijd in bloei kwam en de aantallen bloemhoofdjes zijn afgenomen. De subpopulatie aan de Ruidigerdreef breidde zich langzaam uit wat betreft de ruimtelijke verspreiding. Deze subpopulatie is echter na een aantal jaren als gevolg van foutief bermbeheer en verstoring van de berm gedurende de vliegtijd ook steeds kleiner geworden en inmiddels verdwenen. Vanaf 1997 was gedurende enkele jaren een kleine subpopulatie op een afstand van ruim 5 km bij de boerderij “De Margriet” en het Limietpad aanwezig. Ook de bermen van het Drongelens Kanaal zijn door het donker pimpernelblauwtje enkele keren gekoloniseerd maar ook daar is de vlinder DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
26
Figuur 21: Verspreiding van het donker pimpernelblauwtje. Vaste populaties zijn als vlaktes weergegeven, losse waarnemingen als sterren.
weggemaaid. Inmiddels is duidelijk dat de soort mogelijk uit Brabant verdwenen is of anders een zwervend bestaan heeft met een grote kans binnenkort te verdwijnen. De verspreiding van het donker pimpernelblauwtje is weergegeven in figuur 21. Vochtig schraalgrasland/Blauwgrasland Vochtige schraalgraslanden zijn soortenrijke hooilanden op voedselarme, basenhoudende bodems waar in de winter het grondwater tot aan het maaiveld of zelfs iets hoger komt en die ‟s zomers oppervlakkig uitdrogen. De naam blauwgrasland is afgeleid van de blauwgroene kleur van de meest voorkomende plantensoorten, bijvoorbeeld spaanse ruiter (Cirsium dissectum), blauwe zegge (Carex panicea) en tandjesgras (Danthonia decumbens). De vegetatie kent een grote variatie in soortensamenstelling, afhankelijk van bodem, hydrologie en geografische ligging. In noordelijk Noord-Brabant is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) kenmerkend voor deze hooilanden. Daarnaast komen er soorten voor als blauwe knoop (Succisa pratensis), spaanse ruiter (Cirsium dissectum) en knoopkruid (Centaurea jacea) (Cools et al. 2006). De blauwgraslanden worden plantensociologisch gezien gerekend tot het verbond Junco-Molinion. Schrale hooilanden met veel veldrus worden eveneens tot dit habitattype gerekend, wanneer ze tenminste drie typische soorten van het verbond Junco-Molinion bevatten. Laaggelegen schraal glanshaver- en vossenstaarthooiland Dit habitattype omvat soortenrijke, bloemrijke hooilanden op tamelijk voedselrijke en meestal kleihoudende gronden. Het zijn hooilanden die thuis horen in de uiterwaarden en komgronden van het rivierengebied, op oeverwallen in beekdalen en in het heuvelland. Tot dit type behoren twee vlakdekkende hooilandgemeenschappen: het vossenstaartgrasland (verbond Alopecurion pratensis) op lager gelegen plaatsen en het glanshaverhooiland (verbond Arrhenatherion elatioris) op hoger gelegen plaatsen. De lager gelegen hooilanden van dit habitattype worden af en toe overstroomd, zo ook de vloeiweiden van de Kempen. Daar zijn relatief schrale hooilanden met een bijzondere soortensamenstelling ontstaan onder invloed van bevloeiing van hooilanden met Maaswater. De plantengemeenschappen van de laag gelegen schrale hooilanden in ons land worden gerekend tot twee plantensociologische verbonden. Overeenkomend met deze indeling worden twee subtypen onderscheiden: Subtype A. De glanshaverhooilanden van het verbond Arrhenatherion elatioris. Dit type is aanwezig in hoge delen van de uiterwaarden, op dijken, op oeverwallen langs beken en in het heuvelland.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
27
Subtype B. De vossenstaartgrasland van het verbond Alopecurion pratensis. Dit type is aanwezig in lager gelegen, vaker overstroomde delen van de uiterwaarden. Het Natura2000 gebied Vlijmens Ven, Moerputten, Bossche Broek Het Natura2000 gebied bestaat uit de vier natuurgebieden Vlijmens Ven, Rijskampen, de Moerputten en het Bossche Broek en ligt ten zuidwesten van ‟s-Hertogenbosch. Hier gaat het beekdal van de Dommel over in het laagveengebied van de “Naad van Brabant”. Het wordt begrensd aan de zuidkant door de aaneengesloten dekzandgronden van onder andere de Loonse en Drunense Duinen en aan de noordkant door een keten van dekzandruggen waarop steden en dorpen zijn gevestigd, de Langstraat. Ten noorden daarvan bevindt zich het eigenlijke rivierengebied van de Maas met de kleipolders. Door de ligging in de overgangszone zijn in het gebied mede als gevolg van kwel basenminnende water-, moeras- en graslandvegetaties aanwezig. In het verleden werd het gebied vrijwel jaarlijks overstroomd met basenen slibrijk water uit de Dommel en de Maas. Daarbij zijn de klei- en beekleemdekken afgezet, die in belangrijke mate de vegetatie in de natuurgebieden bepalen. Het gebied maakte deel uit van de Beersche en sinds 1766 de Baardwijkse Overlaat. De laatste trad ook in werking bij te hoge waterstanden van de Maas en/of Dommel (Van Gerven et al. 1994, Cools et al. 2006). Daarnaast maakte het gebied deel uit van het militair inundatiegebied van de vesting Den Bosch. Na de aanleg van de Bergse Maas eind 19e eeuw en het Drongelens Kanaal in het begin van de twintigste eeuw nam de inundatiefrequentie sterk af. Tot in de jaren 50 maakte het gebied echter nog deel uit van overlaat- en inundatiesystemen. Met de ruilverkaveling in de jaren 50 en 60 van de 20e eeuw werd het gebied definitief droog gelegd voor agrarisch gebruik. Het Bossche Broek werd tot de bekading van de Dommel in 1960 nog geïnundeerd door de Dommel. Dat is daarna nog slechts een keer gebeurd na een dijkdoorbraak in 1995. Behalve de vier naamgevende natuurgebieden horen ook de gebieden Honderdmorgen en Maij, agrarisch gebied, het Drongelens Kanaal en enkele wegbermen tot het geheel. De natuurgebieden zijn nu nog gescheiden van elkaar. Meestal liggen percelen met agrarisch gebruik ertussen, het Bossche Broek wordt echter afgescheiden door een treinlijn, wegen en bebouwing. In de toekomst zullen alle gebieden met elkaar worden verbonden, met uitzondering van het Bossche Broek. Hier wordt het probleem opgelost door de aanleg van een ecologische verbindingszone die gelijktijdig met aanleg van de Randweg wordt gerealiseerd. Moerputten
Rijskampen
Maij
Vlijmens Ven
Drongelens Kanaal
Honderdmorgen
Bossche Broek
Figuur 22: Luchtfoto van het Natura2000 gebied met de namen van de natuurgebieden.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
28
Het Vlijmens Ven is een kwelgebied waar kranswiervegetaties in de sloten voorkomen. Dit staat in contrast met het intensieve agrarische gebruik van de percelen met maïsakkers en raaigrasweiden. Het gebied wordt nog steeds sterk ontwaterd. Door de ontginning en intensivering van de landbouw is weinig over van de vroegere schraallanden. In de jaren 1970 waren nog wel blauwgraslandsoorten aanwezig in de slootranden (Cools et al. 2006). Natuurmonumenten heeft de afgelopen jaren percelen aangekocht en in hooilandbeheer genomen. Daarnaast wordt bodemonderzoek uitgevoerd om een optimaal herstel van de schrale vegetatie te kunnen realiseren. De Moerputten is een natuurreservaat met een groot areaal aan grasland en moerasbos. In het centrum zijn petgaten aanwezig met een soortenrijke watervegetatie. Rondom de petgaten bevinden zich grote zeggenmoerassen, rietlanden, en op de oudere verlandde oevers wilgenstruwelen en elzenbroekbossen. Op de hogere delen bevinden zich dotterbloemhooilanden, vochtige glanshavergraslanden en op voedselarmere plekken blauwgrasland. Dankzij de overstromingen in het verleden en daardoor wat rijkere, kleiïge bodems komen ook in de blauwgraslanden veelvuldig soorten als grote pimpernel en poelruit voor. Op meer geïsoleerde plekken kon stagnerend regenwater leiden tot zuurdere standplaatsen en ontstonden kleine zeggenmoerassen en veenmosrietlanden. Het gebied ondervindt last van verdroging, verzuring en uitloging. Het Bossche Broek is een moerassig gebied in de benedenloop van de Dommel. Het ligt tegen de zuidkant van de stad ´s Hertogenbosch aan. Hier zijn nog soortenrijke vochtige blauwgraslanden aanwezig. Daarnaast komen er vegetaties met kleine zeggen-gemeenschappen, dotterbloemhooilanden, grote zeggengemeenschappen en deels soortenarme kamgraslanden voor. Het gebied heeft lange tijd last gehad van verdroging maar is inmiddels hydrologisch geïsoleerd en er is een begin met het hydrologisch herstel gemaakt. Over grote delen zijn de vervuilde bovenste bodemlagen afgegraven. Nu ontwikkelt zich daar weer soortenrijk vochtig schraalland. Het oude landschap met moerassen en hooilanden wordt nu weer in ere hersteld. De Rijskampen zijn in het verleden gedurende een vrij korte periode in landbouwkundig gebruik geweest. Nu bevindt het gebied zich in eigendom van Natuurmonumenten en wordt extensief begraasd om het te verschralen. De vegetatie ontwikkelt zich plaatselijk in een goede richting, maar de fosfaatbelasting van de bodem als gevolg van landbouwkundig gebruik heeft zijn invloeden hierop. Een deel van de Rijskampen staat in de winter langdurig onder water ten behoeve van overwinterende kleine zwanen en andere wintergasten. Tot het gebied behoren ook twee oude nog in gebruik zijnde eendenkooien.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
29
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
30
Knelpunten
Het Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek bestaat uit natuurgebieden en landbouwgebieden. Er lopen wegen doorheen met een hoge verkeersdrukte. De hydrologie is verstoord door de landbouw en door grondwateronttrekking op grotere afstanden. De realisatie van de Natura2000 doelstellingen zal daardoor te maken krijgen met knelpunten.
Het gebied ligt grotendeels binnen de EHS begrenzing, maar enkele delen vallen erbuiten. Het gehele gebied valt wel binnen de Ruime Jasbegrenzing, zodat beheersovereenkomsten kunnen worden aangegaan die met subsidie worden betaald. Het merendeel is tevens aangemerkt als natte natuurparel of valt onder de bufferzone ervan zodat vernattingsmaatregelen ten behoeve van de natuur kunnen worden uitgevoerd. Dit moet samen gaan met de behoeften van de bewoners en de mogelijkheden voor akkerbouw en veeteelt. Omdat het gebied zo veel verschillende functies verenigd ontstaan er knelpunten die opgelost moeten worden. Knelpunt natuur De natuurgebieden Moerputten, Vlijmens Ven, Bossche Broek, Rijskampen, het Drongelens Kanaal en de compensatiegebieden hebben een belangrijke natuurfunctie. Het zijn leefgebieden voor wilde planten en dieren. Ze fungeren deels nu als refugia voor kwetsbare soorten in een ongeschikte omgeving en uitgaande van deze gebieden, en dan met name de Moerputten, zullen heringerichte percelen weer gekoloniseerd worden. Tevens laten ze ons in het verleden kijken. Zoals nu de laagveenmoerassen en vochtige hooilanden van de Moerputten zijn, zo zag vroeger het hele gebied tussen de spoordijk en het Drongelens Kanaal eruit. De natuurfunctie staat onder druk door de lage grondwaterstand en het peilbeheer dat gericht is op het agrarisch gebruik in de directe omgeving. Doordat de incidentele overstromingen met basenrijk water uit het verleden niet meer optreden en de aanvoer van basenrijk kwelwater is
Figuur 23: De Bijenwei in 1990.
Figuur 24: De Bijenwei in 2001. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
31
verminderd of weggevallen kan uitloging door infiltrerend regenwater overheersen en verschraalt en verzuurt de bodem in de natuurreservaten. In de Moerputten is de vegetatie gedurende de laatste decennia geleidelijk veranderd. De meeste vegetatietypen zijn nog wel aanwezig, maar de basen- en vochtminnende soorten vertonen achteruitgang of verdwijnen. Zuur- en droogteminnende soorten daarentegen hebben zich uitgebreid. Dit proces is geleidelijk verlopen vanwege de aanwezigheid van klei in de bovenste bodemlagen zodat veel soorten toch konden standhouden, zoals de grote pimpernel. De soorten vertonen echter een sterk verminderde bloei en kiemen en vestigen zich uitermate slecht (zie figuur 23 en figuur 24). In de zomer is de vegetatie op de hooilanden veel groener en minder kleurrijk dan vijftien jaar geleden. Dit is mogelijk een gevolg van de boven omschreven processen (zie ook http://www.minlnv.nl, knelpunten- en kansenanalyse bij gebiedendatabase). Buiten de Moerputten vindt landbouw plaats, buiten de natuurgebieden maar ook in de overige natuurgebieden. Dit heeft geleid tot eutrofiëring van de bodem en verlies van schrale graslandvegetaties waardoor ook veel fauna verloren is gegaan. Alleen in de sloten en soms op de slootkanten heeft waardevolle vegetatie zich weten te handhaven. De Rijskampen en omgeving zijn weer uit de landbouw genomen en worden nu door Natuurmonumenten beheerd. Echter door het beweidingsbeheer zijn de kansen op de ontwikkeling van vochtig schraal grasland laag. Tot slot zijn in het verleden veel oude schraalgraslanden door verbossing als gevolg van het Figuur 25: De verboste laagveenmoerassen in de achterwege blijven van beheer verdwenen (zie figuur Moerputten zijn vanaf de spoorbrug goed te zien. 25, vergelijk met figuur 1). Het verlies van soorten en dus beperkingen in de natuurfunctie zijn niet alleen opgetreden bij de flora, maar ook bij de fauna. Zo kwamen er in het verleden 51 dagvlindersoorten voor, waaronder moerasparelmoervlinder (Euphydryas aurinia), zilveren maan (Boloria selene), aardbeivlinder (Pyrgus malvae) en bruine vuurvlinder (Lycaena tityrus). In 1980 waren daarvan nog maar 22 soorten over (Wynhoff 1992). Knelpunt landbouw Het meest voorkomend huidig gebruik van het gebied buiten de begrensde natuurgebieden is landbouw, zowel akkerbouw als veehouderij. Ook binnen de huidige begrenzing van natuurgebieden werd en wordt landbouw bedreven. Hiervoor is de grondwaterstand verlaagd en zijn sloten gegraven voor versnelde drainage, waardoor ook uit de natuurgebieden water onttrokken wordt. Op de landbouwpercelen is de bodem sterk geëutrofiëerd, zodat herstel van natuur bemoeilijkt wordt. Eigenlijk is het alleen maar mogelijk als de bouwvoor in zijn geheel wordt afgegraven en (deels) vervangen door schone grond. Dit kan echter
Figuur 26: Landbouwhuisdieren waar Natura2000 moet komen. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
32
waarschijnlijk niet overal omdat het mogelijk tot ongewenste grondwaterstandsverlagingen in de bestaande natuurgebieden zou kunnen leiden. Een deel van de landbouwgronden valt binnen de EHS, waar de natuurfunctie prioritair is. Deze gronden moeten aangekocht en hersteld worden, waarna herinrichting ten behoeve van de gewenste natuurdoeltypen kan plaatsvinden, met alle problemen van dien. Andere gronden vallen buiten de EHS. Hier moet worden onderzocht, hoe belangrijk het is om ook deze gronden een natuurfunctie te geven. Als de agrarische functie door bestaand gebruik blijft behouden, moet verdere intensivering in het kader van de Ruime Jas worden tegen gegaan. Verder verdient het aanbeveling om de boeren met behulp van een speciaal voor de doelsoorten van Natura2000 ontwikkeld beheerspakket een alternatieve bron van inkomsten aan te bieden. Knelpunt hydrologie Als gevolg van wateronttrekking en verlaging van de grondwaterstand is de hydrologie van het gebied nu ernstig verstoord. Knelpunten hierbij zijn de agrarische bedrijven en grondwateronttrekkingen uit diepe waterpakketten in de bodem. De grote problemen worden op dit moment echter voornamelijk veroorzaakt door het peilbeheer ten behoeve van de landbouw en het oppervlaktewaterregime (zie figuur 27). Met de realisatie van de EHS ontstaat een groot aaneengesloten gebied vrij van agrarische functies zodat de hydrologie verbeterd kan worden. Het peilbeheer moet worden aangepast aan de natuurfuncties. Tevens moet in het hele gebied drainage worden tegen gegaan en kwel van basenrijk grondwater worden benut. Op middellange tot lange termijn komt de functie als overlaatgebied erbij. Deze functie kan binnen bepaalde voorwaarden gecombineerd worden met de natuurfunctie en biedt zelfs mogelijkheden voor verbetering van de natuurfunctie. Voor een gedetailleerd overzicht wordt Figuur 27: Drainagesloot naast natuurgebied. verwezen naar de kansen- en knelpuntenanalyse door KIWA (website www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/). Knelpunt verkeer en transport Door het toekomstige Natura2000 gebied lopen verbindingswegen tussen dorpen en toegangswegen naar boerderijen en bedrijven. Het wegennet wordt echter niet alleen gebruikt voor bestemmingsverkeer. Den Bosch heeft met name in de spitsuren veel problemen om het werkverkeer vloeiend om en door de stad te leiden, met als gevolg files en oponthoud. Hierdoor is het aanlokkelijk om de landwegen als sluiproutes te gebruiken, zodat daar de overlast door verkeersdrukte ook groot wordt. Ook wordt er harder gereden dan de breedte en kwaliteit van de wegen toelaten. Naast enkele straten in het gebied (Deuterse straat, Vendreef, Gementweg) is de berm buiten de vlakdekkende begrenzing aangewezen als Natura2000gebied (zie figuur 2, toelichting op de kaart en figuur 28). Dit conflicteert met de tegenwoordig hoge verkeersdrukte. Er wordt over de randen van de bermen heen gereden, naast het asfalt ontstaan diepe kuilen, de weg wordt langs de randen en in de bochten beschadigd. Figuur 28: Pimpernelblauwtjes op de berm van de Deuterse straat in 2008. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
33
Hierdoor is frequent technisch onderhoud noodzakelijk om gevaarlijke situaties te voorkomen. Dit betreft zowel het repareren van de asfaltranden als ook het ophogen van dat deel van de berm dat hieraan aansluit. De straten zouden minder sterk beschadigen als ze alleen werden gebruikt door de bewoners en de agrariërs op weg naar hun percelen. Tevens worden de bermen gebruikt voor het leggen van buizen en kabels. Als dit in de zomer gebeurt, leidt het tot verstoring en vernietiging van het leefgebied van de blauwtjes. Met het gereed komen van de zuidwest-tangent van Den Bosch wordt verwacht dat de verkeersdrukte en daarmee de belasting van de bermen sterk af zal nemen zodat ook minder technisch onderhoud noodzakelijk is. Mocht de verkeersdrukte toch over een langere termijn te hoog blijven dan dienen extra maatregelen genomen te worden om sluipverkeer te voorkomen. Zo zou kunnen snelheidsbeperkende maatregelen kunnen worden genomen, in combinatie met meer toezicht van de politie. Als het niet meer mogelijk is om via een sluiproute sneller op de bestemming te zijn, zal de verkeersdrukte afnemen en zullen de bermen minder belast worden. Daarnaast heeft het bermbeheer een zeer grote invloed op de kwaliteit van de vegetatie als leefgebied van bedreigde soorten. Als de berm tussen de tweede week van juni en de tweede week van september wordt gemaaid en afgevoerd, wordt het leefgebied van de vlinder vernietigd en worden de eitjes en rupsen uit het leefgebied verwijderd. In principe bevinden de bermen zich in eigendom van de gemeenten en wordt het beheer door de gemeenten uitgevoerd. In de maaibestekken wordt rekening gehouden met de eisen van de vlinders. Foutief beheer gebeurt alleen als van de bestekken wordt afgeweken. Dit knelpunt kan op korte termijn worden opgelost door verbeterde communicatie tussen bermbeheerders. Ook kan de situatie worden verbeterd door de bermen aan de buitenkant van de straten (en meestal aan de overkant van de sloten) te verbreden. Hierdoor worden uitwijkmogelijkheden voor de flora en fauna gecreëerd. Daarnaast gebeurt het regelmatig dat de bermen door de aanwoners gemaaid worden, ook in de periode tussen midden juni en midden september. De gemeentes moeten erop toezien dat dit niet meer gebeurt zodat het leefgebied beter beschermd wordt. Knelpunt recreatie
Figuur 29: Wandelpad.
Tegenwoordig vindt voornamelijk kleinschalige recreatie in het gebied plaats. In de buurt bevinden zich enkele kleine boerderij-campings. Er zijn mooie fietspaden aanwezig, die niet alleen door de toeristen maar ook door de plaatselijke bevolking worden gebruikt. In de natuurgebieden komen veel wandelaars (zie figuur 29). Sinds de spoorbrug in de Moerputten is gerestaureerd en opengesteld voor publiek is de recreatiedruk toegenomen. Het recreatief gebruik van het gebied levert geen conflicten op met de natuurfunctie en kan op middellange tot lange termijn (na afname van de verkeersdrukte) worden geïntensiveerd. Het is wel wenselijk om hierin middels goede zonering enige sturing aan te brengen om de kwetsbare natuur te kunnen ontzien. Knelpunt bodemvervuiling en natuurontwikkeling In ons land wordt al lang veel te veel mest geproduceerd. Dat leidt tot grote overschotten aan stikstof en fosfaat. Het teveel aan stikstof en fosfaat zorgt voor verstoring van natuurlijke processen in lucht, water, bodem en ecosystemen. Sinds de overheid in 1984 de groei van de intensieve veehouderij heeft beperkt, is de gemiddelde aanwending van DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
34
fosfaat op de bodem afgenomen en beperkt. De stikstofuitstoot is nog bijna even groot als vijftien jaar geleden. De stikstof- en fosfaatoverschotten uit de landbouw accumuleren vooral in de bodem. De diepte van de bodemlaag met een overmaat van fosfaten kan, afhankelijk van het bodemtype en de duur van het landbouwkundig gebruik, tussen enkele centimeters en een meter liggen. Wanneer er een overmaat aan voedingstoffen is, zal er competitie om licht optreden waardoor enkele snelgroeiende plantensoorten gaan overheersen en dus ruigtevegetaties ontstaan. Daarnaast is de zaadbank van de gewenste soorten na enkele jaren mest- en kunstmestgift zo goed als verdwenen. De hoge stikstofconcentraties zorgen ervoor dat de zaden kiemen, maar de vegetaties kunnen zich niet ontwikkelen tussen de ruigtekruiden. De meeste soortenrijke vegetaties met bedreigde soorten ontwikkelen zich namelijk op fosfaat-gelimiteerde bodems. Dit gegeven stelt hoge eisen aan het natuurbeheer omdat de fosfaat-beschikbaarheid tot zeer lage waarden moet worden teruggebracht. Op nattere terreinen ontwikkelt zich anders een dichte kruidlaag van onder andere pitrus (Juncus effusus) en knolrus (Juncus bulbosus). Verschraling kan onder andere worden bereikt door uitmijnen: het verbouwen van gewassen zoals maïs zonder bemesting waarna het wordt afgevoerd. Bij een gemiddelde afvoer van 10 kg fosfaat per hectare per jaar kan het dan nog enkele tientallen jaren duren voordat een laag fosfaatniveau in de bovenste bodemlagen worden bereikt. Bovendien moet de bevolking goed voorgelicht worden. Het roept vragen op als de boeren met hun maïsakkers uit de EHS worden geweerd en vervolgens de natuurorganisaties weer maïs aanplanten. In de meeste gevallen zal dan ook de toplaag worden afgegraven om sneller resultaten te bereiken. Hierop volgt soms een periode van intensief beheer met maaien en afvoeren, plaggen of begrazen om de gewenste vegetaties in stand te houden. Op kalkarme zandgronden heeft een eenmalige bekalking goede effecten omdat hierdoor nog aanwezige fosfaten worden gebonden. Ook wordt aanbevolen om op de afgegraven gronden hooi van schrale soortenrijke vegetatie uit te strooien of plaggen in te graven, zodat vestiging en uitbreiding van gewenste soorten vergemakkelijkt wordt. Het is erg afhankelijk van de ligging van percelen, ook ten opzichte van nog bestaande natuur, of het zinvol is om af te graven. De hydrologie mag niet negatief worden beïnvloedt. Ook kan het fosfaat in zo hoge concentraties en zo diep in de bodem aanwezig zijn dat het realistischer is om andere natuurdoeltypen dan de schrale te willen bereiken. Hierover moet gedegen onderzoek uitsluitsel bieden (Smolders et al. 2006) Knelpunt beheer Het beheer dat in de natuurgebieden wordt gevoerd is een belangrijke sleutelfactor die bepaalt wat het resultaat zal zijn en hoe snel het zal duren tot de gewenste vegetatietypen zich hebben ontwikkeld. Niet alleen de herstelmaatregelen, zoals het afgraven van gronden en het plaatsen van stuwen, zijn duur, ook in het beheer kunnen de kosten behoorlijk oplopen. Dit kan ertoe leiden dat beheerders minder gunstige keuzes met betrekking tot maatregelen moeten nemen. Zo is het vaak kostengunstiger, een gebied extensief te begrazen dan het te maaien en het hooi af te voeren. Met name het afvoeren van hooi is een hoge kostenpost. Helaas is het niet mogelijk om met behulp van een begrazingsbeheer soortenrijke hooilanden te ontwikkelen. Voor schraallanden is hooilandbeheer noodzakelijk. Bij begrazing ontstaan kamgrasweides. Begrazing kan alleen tijdelijk na het afgraven van de bouwvoor worden ingezet, maar ook dan zijn de resultaten beter als direct tot hooilandbeheer wordt over gegaan. Om over grote oppervlaktes langdurig hooilandbeheer met soms twee maaibeurten per jaar te kunnen DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
35
realiseren is meer aandacht voor subsidiëring van de noodzakelijke kosten gevraagd. Daarnaast verdient het aandacht om te onderzoeken of de kosten van het afvoeren van hooi gereduceerd of vermeden kunnen worden door het als brandstof bij energiecentrales aan te bieden. Het hooi alleen zal geen hoge kwaliteit als brandstof hebben, maar mogelijk kan het wel bijgemengd worden bij hout en houtsnippers. Knelpunt verspreiding van soorten In Nederland zijn natuurgebieden kleine eilanden met zeldzame planten en dieren in een kunstmatig geworden omgeving waarin vaak intensieve landbouw domineert. Dit heeft ertoe geleid dat populaties niet meer met elkaar uit kunnen wisselen. Plekken waar een bepaalde soort verdwijnt, kunnen niet meer herbevolkt worden. Als percelen afgegraven worden om er soortenrijke natuur met zeldzame plantensoorten te verkrijgen, kunnen de zaden van de plantensoorten de lege percelen niet bereiken. Algemene pioniersoorten krijgen de kans om zich al eerste te vestigen. Als deze soorten een dicht vegetatiedek kunnen ontwikkelen, krijgen de zaden van kwestbare soorten geen enkele kans meer. Als ze er al terecht komen, zijn de omstandigheden niet geschikt om te kiemen en zich te vestigen. Het zijn juist de kenmerkende plantensoorten van blauwgraslanden, zoals de grote pimpernel, de blauwe knoop of de spaanse ruiter, die zich slecht verspreiden en die bovendien ook nog eens hoge eisen met betrekking tot kiemingsecologie hebben. Die soorten moeten daarom geholpen worden om percelen te bereiken. Dit kan door hooi uit te strooien van hooilanden waarop de vegetatiegemeenschap aanwezig is, of door plaggen van kleinschalige beheersexperimenten in te graven. Hier vanuit kan kolonisatie beginnen. Bij getransplanteerde vegetatieplaggen kan de verspreiding ook generatief door wortelstokken gebeuren. Daarnaast is het belangrijk om door middel van beheer de kruidlaag open te houden zodat plekken voor kieming en vestiging aanwezig blijven. Dit kan het best door een intensief hooilandbeheer met twee maaibeurten per jaar gebeuren. Zeldzame soorten, die zich moeilijk verspreiden, kunnen ook worden aangeplant. Niet alleen planten maar ook sommige diersoorten verspreiden zich uitermate langzaam, zoals de knoopmieren. Ook hier zou met behulp van transplantatie van nesten faciliterend ingegrepen kunnen worden.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
36
Maatregelen
Het is nu duidelijk, welke doelstellingen voor Natura2000 in het gebied van Vlijmens Ven, de Moerputten en het Bossche Broek gelden. Tevens is er helderheid welke regels en programma’s toegepast moeten worden. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de toepassing van deze programma’s in de regio.
De primaire doelsoort voor het gebied is het pimpernelblauwtje, die nu met een populatie van ongeveer 700 vlinders in 2007 en 1200 vlinders in 2008 in de Moerputten en drie kleine gebiedjes daarbuiten voorkomen. Het leefgebied met de hoogste kwaliteit omvat slechts een enkel hooiland in het natuurgebied, de Bijenwei met een omvang van slechts 1,5 ha. Dit leefgebied kan duurzaam ongeveer 300 vlinders voortbrengen. Dit houdt in dat om de doelstelling van een jaarlijkse populatiegrootte van 8000 individuen te realiseren, binnen de EHS minimaal 40 ha leefgebied met een hoge kwaliteit ontwikkeld moeten worden. Het leefgebied met de hoogste kwaliteit behoort tot het vochtig schraalgrasland van het type Eumolinion. Het vegetatietype omschrijft dit kwalitatief hoogwaardige leefgebied echter slechts ten dele. Voor de pimpernelblauwtjes is tevens een hoge dichtheid aan de enige waardmier, de moerassteekmier, nodig die niet onder een waarde van één nest per m2 mag dalen. Voor de mieren mag een hoge dichtheid aan kleine bodembewonende insecten en andere organismen als voedselbron niet ontbreken. Tevens is een matige dichtheid van 10 tot 15 planten van de grote pimpernel per m2 nodig voor de ei-afzetting en als voedsel voor de jonge rupsen. Buiten de Bijenwei zijn in de Moerputten nog ongeveer 5 ha Eu-molinion-vegetaties aanwezig, die echter op dit moment niet voldoen als leefgebied van duurzaam karakter voor het pimpernelblauwtje. Hier is de vegetatiestructuur te eenvormig en als gevolg daarvan de mierennestdichtheid te laag. Wel aanwezig zijn vegetaties die tot de vossenstaart- en glanshavergraslanden gerekend worden. Hiervan is in de huidige situatie in de Moerputten ongeveer 1 ha geschikt als leefgebied van het pimpernelblauwtje. De mierennestdichtheid en daarmee de draagkracht voor het pimpernelblauwtje zijn in deze vegetaties lager. Voor een duurzame vestiging van 8000 vlinders zijn minimaal 80 tot 100 ha vossenstaart- en glanshavergraslanden nodig, die echter niet begraasd maar gemaaid en gehooid moeten worden. Het donker pimpernelblauwtje komt voor in enigszins ruige typen van vochtige schraalgraslanden, vossenstaartgraslanden, glanshavergraslanden en andere typen ruige vegetaties. Op dit moment is niet meer dan 0,5 ha leefgebied van lage kwaliteit aanwezig. Dit leefgebied is bovendien verdeeld over verschillende gebieden en lijnvormige landschapselementen. Voor een duurzame populatie van jaarlijks minstens 2000 individuen van deze vlinder moeten zeker 20 ha geschikt leefgebied binnen de EHS ontwikkeld worden. Omdat de enige waardmier, de gewone steekmier, een grote voorkeur voor randstructuren heeft, moet dit leefgebied zich eveneens langs randstructuren bevinden, zoals langs bosranden, slootkanten, rietvegetaties of hagen en heggen. In DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
37
het Natura2000-gebied komt de waardmier van het blauwtje, de gewone steekmier, bij 13 tot 30% van de grote pimpernel in de wegbermen voor. Omgerekend naar lijnvormige elementen moeten voor een populatie van 2000 vlinders dan minimaal 8 km wegberm, slootkanten of andere randstructuren met waardplanten ter beschikking staan. Als in deze structuren de ontwikkeling van enigszins ruige vegetatie wordt toegestaan, kunnen de waardplanten zeer groot worden. De stengels zijn dan sterk vertakt en de aantallen bloemhoofden per plant hoog. Onder deze condities zijn geen hoge aantallen waardplanten nodig voor een levensvatbare (kleine) populatie donkere pimpernelblauwtjes. Voor het donker pimpernelblauwtje is het daarom van belang de landschappelijke structuren optimaal te beheren. Dit betreft de voet van de Heidijk, de spoordijk, kanaaldijken en relevante wegstructuren zoals slootkanten. Dit zijn belangrijke verbindende elementen in het gebied, die door het donker pimpernelblauwtje ook als (tijdelijk) leefgebied worden gebruikt. Het pimpernelblauwtje benut deze smalle lijnvormige elementen vooral als verbindingsbaan tussen kernpopulaties. De noodzakelijke hoeveelheid leefgebied voor de beide soorten pimpernelblauwtjes kan op twee manieren gerealiseerd worden: De kwaliteit van bestaande potentieel geschikte gebieden verbeteren door middel van aangepaste beheersmaatregelen. Momenteel ongeschikte gebieden herstellen, herinrichten en vestiging van een soortenrijke levensgemeenschap faciliteren. Vervolgens zullen de maatregelen worden besproken die binnen het bestaand beleid genomen kunnen worden. Tevens wordt aandacht aan gewenste beheersmaatregelen besteed. De Ecologische Hoofdstructuur De grenzen van de EHS die voor het Natura2000 gebied van belang zijn worden weergegeven in figuur 3. Een vergelijking met de grenzen van Natura2000 laat zien dat deze vrijwel gelijk zijn. Door de provincie is voor het EHS gebied rond de Moerputten en het Vlijmens Ven een grondaankoopplan opgesteld, dat zich momenteel in de fase van uitvoering bevind. Met deze actie zijn in 2012 de EHS gronden in het plangebied verworven. Na verwerving is de inrichting van het gebied aan de beurt. Het is wenselijk om voor de percelen die direct tegen de Moerputten aan liggen, de aankoopprocedure versneld uit te voeren. De huidige natuurtypen omvatten naast de bossen, wateren en eendenkooien schrale graslanden en kamgraslanden in de Moerputten. In het Vlijmens Ven bevinden zich nog enkele graslanden van lage natuurwaarde en akkers. In de Rijskampen vindt men daarnaast ook kruiden- en structuurrijk grasland. In het Bossche Broek overheerst nat schraalland (zie figuur 30). De weg van de nu aanwezige natuurtypen naar de gewenste natuurdoeltypen (zie figuur 31) zal niet eenvoudig zijn en veel tijd kosten. Voor bijna de helft van de oppervlakte van het toekomstige Natura2000 gebied is schraalland of bloemrijk grasland gepland (Legenda: rood, geel, rood met gele strepen), waarvan echter slechts een klein deel blauwgrasland zal worden (Legenda: rood met stippen). Dit zal zich voor het merendeel in de natuurgebieden Moerputten, Bossche Broek en delen van het Vlijmens Ven bevinden. Ten opzichte van de bestaande oppervlakte blauwgrasland is dit toch een uitbreiding. Leefgebied voor het pimpernelblauwtje met een hoge biodiversiteit in planten- en diersoorten zal voornamelijk ontwikkeld kunnen worden in de DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
38
Figuur 30: De huidige natuurtypen. Legenda voor Moerputten: roze: complex van bos, rietruigten, graslanden en water op laagveen en klei, paars: natte schraallanden, blauw: kamgrasweiden en zilverschoongraslanden. Legenda voor Vlijmens Ven en Rijskampen: oranje kruidenrijk grasland, roze grasland (algemeen), groen: akker, geel: eendenkooien, paars: onbekend.
Figuur 31: Gewenste natuurtypen. Legenda: rood:vochtig schraalland; rood met stipjes: blauwgrasland; rood met geel: vochtig schraalland/bloemrijk grasland; geel: bloemrijk grasland; bruin: moeras; groen: wilgenbroekbos/elzenbroekbos; groen met streepjes: beuken-eikenbos; blauw: soortenrijk water.
met rood ingekleurde gebieden. Het blauwgrasland alleen zal niet voldoende zijn om de doelstelling voor deze vlindersoort te behalen, het omslaat duidelijk minder oppervlakte dan 40 ha. Dit hoeft geen probleem te zijn want ook binnen het schraalland en bloemrijk grasland kunnen mogelijkheden voor de vlinders ontwikkeld worden. De combinatie van voldoende grote pimpernelplanten met waardmieren in een structuurrijke vegetatie is niet dwingend aan een bepaalde vegetatiegemeenschap gebonden. In een mozaïek van laagveenmoeras en vochtig tot matig vochtig schraalland met veel gradiënten zullen voldoende plaatsen ontstaan waar de vlinders kunnen verblijven. Eventueel kan met behulp van inzaaien of uitplanten van grote pimpernel en uitzetten van mierennesten het proces worden versneld. De vlinders kunnen de geschikte plekken zelf koloniseren zolang de afstand naar de Bijenwei niet te groot is. Alleen in de meest westelijke en oostelijke percelen en eventueel in het Bossche Broek zullen herintroducties noodzakelijk zijn. Voor het donker pimpernelblauwtje is het moeilijker de mogelijkheden voor de ontwikkeling van leefgebied goed in te schatten omdat de soort sterk aan randstructuren gebonden is. Mogelijkheden zullen ontstaan langs bosranden, struwelen en randen van riet- en grote
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
39
zeggenmoerassen. Als enig verruigd grasland langs deze structuren wordt toegelaten, dat niet jaarlijks wordt gemaaid, zullen zich daar kansen voor de gewone steekmier voordoen. Hier kan het donker pimpernelblauwtje zich dan vestigen. Het merendeel van het schraalgrasland en bloemrijk grasland zal ontwikkeld moeten worden op percelen die een periode van meer of minder intensief agrarisch gebruik kenden. Dit geldt voor het Vlijmens Ven, de gebieden in het Vughts Gement en de percelen tussen de Vendreef en de Deuterse straat. In het noordwestelijk deel van de Moerputten zijn gebieden aangewezen als beuken-eikenbos en moeras. Dit is echter gewijzigd naar de doelstelling vochtig schraalland (mond. meded. Gerard Jonkman). Alleen in het centrale deel aan weerszijden van het meer blijft de doelstelling moeras overeind. Natuurcompensatie Voor de aanleg van de rondweg langs de Gement is natuurcompensatie gerealiseerd. De gemeente ‟s-Hertogenbosch heeft hiervoor gronden aangekocht en richt deze in voor de pimpernelblauwtjes. De percelen, die zijn ontgrond en ingericht, bevinden zich naast de EVZ bij Fort Isabella. Zij kunnen tevens als voorbeeld dienen voor ontgrondingen van toekomstige compensatie- of EHS-terreinen. Ontsnippering In de omgeving zijn kansen om de Moerputten te verbinden met andere gebieden die potenties hebben om geschikt te worden voor de donkere pimpernelblauwtjes en in mindere mate voor de pimpernelblauwtjes, zoals Haverleij, Bossche Broek en mogelijk Helvoirts Broek. Binnen de plannen voor de ontsnippering kunnen randstructuren voor het donker pimpernelblauwtje en zijn waardmier worden ontwikkeld en kan leefgebied voor het pimpernelblauwtje worden ingericht. Op kleinere ruimtelijke schaal spelen de Heidijk, de spoordijk, de kanaaldijken en andere relevante wegstructuren een belangrijke rol als verbindende elementen in het gebied. Beheer bestaande natuur De beheerders van de natuurgebieden, in het bijzonder Staatsbosbeheer als eigenaar van de Moerputten als laatste refugium voor veel bedreigde soorten, hebben een bijzondere verantwoordelijkheid, omdat zij ervoor moeten zorgen dat met behulp van het beheer dat zij uitvoeren, de populaties en leefgebieden van de doelsoorten blijven behouden en niet achteruitgaan. Om de populaties in de toekomst groter en minder kwetsbaar te maken is goed beheer nu noodzakelijk. Beheersadviezen die nu voor percelen in de Moerputten worden geformuleerd kunnen in de toekomst ook op andere percelen in natuurgebieden en in de te ontwikkelen natuur worden gebruikt zodra daar een vergelijkbaar ontwikkelingsstadium is bereikt.
Moerputten De hooilanden aan de noord- en zuidrand van de Moerputten hebben een schrale tot matig ruige vegetatie, die behalve van standplaatscondities ook sterk afhankelijk is van het beheer in het verleden. Toen de grondwaterstand nog hoog was en de hooilanden regelmatig werden gemaaid en afgevoerd, was het landschap wijds en open. Als gevolg van de daling van de grondwaterstand en het achterwege blijven van beheer zijn de hooilanden deels verbost en deels verruigd. Hier moeten nog de recente effecten van verzuring en verschraling bij worden opgeteld. Nu Figuur 32: Gefaseerd beheer in de Moerputten. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
40
zijn alle hooilanden verschillend van karakter, waardoor niet altijd dezelfde maatregel op ieder perceel toegepast kan worden. Voor alle percelen geldt echter dat gestreefd moet worden naar structuurrijkdom in de vegetatie en een hoge biodiversiteit met betrekking tot de fauna. Dit kan worden bereikt door gefaseerd beheer. Dit houdt in
Figuur 33: Namen van de hooilanden aan de zuidkant van de Moerputten.
dat terreinen nooit grootschalig en in hun geheel gemaaid of geplagd mogen worden. Er blijven altijd delen van het terrein of brede randen staan, die een oppervlakte van 20 tot 50% kunnen omvatten. Hier kunnen dieren voedsel, een schuilplaats of een overwinteringsverblijf vinden en kunnen bloemen tot zaadzetting komen (zie figuur 32). De percelen in Moerputten worden nu achtereenvolgens besproken, voor de namen zie figuur 33.
Bijenwei Dit perceel heeft de mooiste blauwgraslandvegetatie van de Moerputten. Er groeien vele exemplaren van de spaanse ruiter, grote pimpernel, blauwe knoop en knoopkruid samen met blauwe zegge, borstelgras en tandjesgras. Daarnaast komen kruipwilg, hondsviooltje en plaatselijk ook het trilgras en diverse exemplaren van het uiterst zeldzame melkviooltje voor (momenteel de laatste groeiplaats in Noord-Brabant!) (Cools et al. 2006). De Bijenwei wordt eens per jaar gemaaid en afgevoerd. Omdat dit tevens de meest belangrijke vliegplaats van het pimpernelblauwtje is, wordt bij de maaidata rekening gehouden met deze vlinder. In de laatste week van juni moeten knoppen van de grote pimpernel aanwezig zijn zodat de vrouwtjes hun eitjes af kunnen zetten. Daarom mag er na de eerste week van juni niet meer gemaaid worden. In de vliegtijd mag uiteraard ook niet worden gemaaid. Als de vlinders er vanaf de tweede week van augustus niet meer zijn, moet er rekening gehouden worden met de rupsen die dan nog op de bloemhoofdjes zitten en drie keer moeten vervellen. Pas als het merendeel van de rupsen zijn weg naar de mierennesten gevonden heeft, kan de vegetatie worden verwijderd (zie figuur 34). Dat is na de eerste week van september. De Bijenwei is omgeven door wilgenstruweel en kan daardoor gemakkelijk verbossen. Wilgen kunnen niet door een maaibeurt in september of oktober terug
Figuur 34: Vliegtijd van de vlinders (blauw) en verblijf van de rupsen op de waardplanten (rood).
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
41
Figuur 35: Hergroei op een geplagd stukje Bijenwei op 28 juni 2004 (links) en 3 juli 2005 (rechts).
worden gedrongen. Daarom moet het hooiland eens in de vijf tot zeven jaar, afhankelijk van de hoeveelheid wilgenstruweel die ontstaat, eind mei tot begin juni gemaaid worden.
gemiddeld aantal nesten per plot
14
12
10
8
6
4
2
0 moerassteekmier
2006 niet geplagd
Figuur 36: Ontwikkeling van de nestdichtheid van de moerassteekmier, uitgedrukt in het gemiddeld aantal mierennesten per plot op de Bijenwei. De resultaten van 2006 zijn nog een keer opgesplitst voor geplagde en ongeplagde plots (niet geplagd n=8, geplagd n=2).
De sleutelfactor voor een persistente populatie pimpernelblauwtjes zijn echter de mieren. De moerassteekmier moet in een dichtheid van ongeveer 1 nest/m2 in het leefgebied voorkomen. Voor deze hoge mierennestdichtheid moeten ook veel bodembewonende insecten en andere kleine dieren aanwezig zijn die als voedsel voor de mieren kunnen dienen. In het algemeen is het zo dat een hoge mate aan biodiversiteit van kleine organismen bereikt kan worden door veel variatie in structuur en microklimaat in de vegetatie aan te bieden. Open en beschutte plekken, warme en koele plekken en droge en vochtige plekken moeten zo dicht mogelijk bij elkaar liggen. In het verleden werd deze variatie onder andere bereikt door mechanische beschadiging van de kruidlaag tijdens inundaties. Deze kleinschalige 1996 2000 beschadigingen kunnen worden nagebootst door 2003 2006 kleinschalig te plaggen (maximaal 3x3m) of smalle banen van maximaal 1 m breedte te eggen (zie figuur 35). De plekken moeten klein blijven om een zo groot mogelijk randeffect te bereiken. Juist bij de randen is structuurvariatie het grootst en zal het beste resultaat worden bereikt. Het gemiddeld aantal nesten van de moerassteekmier op de geplagde plots is zeer sterk toegenomen (zie figuur 36). Het behoudt van een hoge structuurvariatie is de moeite waard en zou in de toekomst 2006 geplagd voorgezet moeten worden door om de 7 tot 10 jaar enkele plagplekken aan te leggen. Veel bijzondere plantensoorten, zoals blauwe knoop, spaanse ruiter en grote pimpernel, komen op de Bijenwei in grote dichtheden voor. Dit maakt het hooi van dit perceel uitermate waardevol, omdat het zaden van zeldzame soorten bevat. Het hooi kan daarom worden gebruikt om in herstelde terreinen uit te strooien. Ook geplagde vegetatiezoden kunnen worden gebruikt om afgegraven terreinen te enten zodat de gewenste vegetatie zich sneller kan vestigen.
Hooiland van Bijnen Dit hooiland wordt gekenmerkt door een opvallend patroon van ontwateringssloten. In het zuidwestelijke gedeelte lopen ze van noord naar zuid, in het noordoostelijke gedeelte loodrecht hierop. De vegetatie lijkt op die van de Bijenwei en kan als blauwgrasland worden omschreven. De dichtheid aan mierennesten is voor de pimpernelblauwtjes te laag. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
42
Sinds de toename van de populatie in 2005 worden ieder jaar vlinders op dit perceel waargenomen. Ook werden vrouwtjes bij het afzetten van eitjes gezien. Voor een duurzaam verblijf van de vlinders moet het aantal nesten van de moerassteekmier echter omhoog. In de herfst van 2007 is een begin gemaakt met plagplekken op dit perceel. Deze maatregel leidt tot een verhoging van de mierennestdichtheid van de waardmieren en zal twee jaar na het plaggen een uitbreiding van het leefgebied van het pimpernelblauwtje tot gevolg hebben. In de zomer van 2008 waren de plagplekken nog behoorlijk kaal, maar aan de randen waren de aantallen mierennesten al toegenomen. Er wordt verwacht dat het begin van de kolonisatie door de blauwtjes zal worden voortgezet naar een definitieve vestiging. Het hooilandbeheer op het hooiland van Bijnen moet net zo worden uitgevoerd als op de Bijenwei: maaien en afvoeren na de eerste week van september en soms voor de tweede week van juni, waarbij stroken blijven staan. Met name langs de diepere sloot in het midden van het perceel en bij enkele andere sloten zouden eveneens stroken moeten blijven staan voor ruigte-ontwikkeling ten behoeve van de gewone steekmier en voor de moerassprinkhaan (Stethohypma grossus). Deze soort is zeldzaam in Nederland, maar redelijk algemeen in de Moerputten. Het is een soort die overjarige vegetatie voor de overwintering nodig heeft.
Draadrushooiland
Figuur 37: Het westelijk hooiland op 2 augustus 1990.
De vegetatie van dit hooiland is maar matig kruidenrijk en sterk vervilt. De noordrand van dit perceel ligt duidelijk lager dan de zuidrand. Aan de noordrand langs het wilgenstruweel kan de vegetatie als blauwgrasland worden omschreven, hoewel de zeldzame plantensoorten er ontbreken. Wel komen er nog enkele planten van de draadrus (Juncus filiformis) voor. Op de droge delen en de zuidkant is de vegetatie een verarmde vorm van het glanshavergrasland. Op de grond bevindt zich een dikke laag dood organisch materiaal van Festuca rubra, Agrostis canina en Agrostis stolonifera. Deze laag voorkomt dat andere soorten kunnen kiemen. Het is zeer moeilijk deze laag te verwijderen. Het beste kan de zode met wortels van ongeveer 10 cm dik afgeplagd worden. Dit kan gedurende enkele jaren in meerdere dunnen banen worden uitgevoerd, zodat het effect op de fauna minder schadelijk is. De vochtige stukken en de stukken met draadrus hoeven niet afgeplagd te worden. Waar het vervilte vegetatiedek verwijderd wordt, kan zich opnieuw een blauwgrasland vegetatie ontwikkelen. Na herstel kan het Draadrushooiland het beste zo beheerd worden als de Bijenwei.
Westelijk hooiland
Figuur 38: Westelijk hooiland augustus 1991 bij sloot.
Figuur 39: Westelijk hooiland begin september 2002 bij sloot.
Op het Westelijk hooiland groeiden ooit de meeste planten van de grote pimpernel. Deze soort regenereert gemakkelijk uit wortelstokken en er wordt aangenomen dat het westelijk hooiland ooit is geploegd. Hierbij worden de wortelstokken in stukken gehakt en uit ieder stuk kan vervolgens weer een nieuwe plant groeien. In die tijd was het nog een prachtig dotterbloemgrasland, dat ook veel blauwgraslandsoorten kende (Ten Oever & Brongers 1993) (zie figuur 37 en figuur 38). Nu hebben pitrus en biezenknoppen (Juncus conglomeratus) zich sterk uitgebreid en beginnen de kruidlaag te domineren, mogelijk veroorzaakt door verzuring of door interne eutrofiëring (zie figuur 39). Polvorming en uitbreiding van deze soorten leidt ertoe dat op gegeven moment andere soorten worden verdrongen en de kruidlaag zo dicht wordt dat kieming en vestiging van gewenste soorten onmogelijk wordt. Uiteindelijk zal herstel van de kwel van basenrijk grondwater nodig zijn om tot een definitieve oplossing van dit probleem te komen. Tot dan toe moet de uitbreiding van pitrus en
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
43
biezenknoppen zo goed mogelijk worden voorkomen door vroeg te maaien en voor delen van het terrein zelfs een tweede keer te maaien. Het Westelijk hooiland wordt regelmatig door pimpernelblauwtjes bezocht. De moerassteekmier is hier wel aanwezig maar de dichtheid is te laag. De aanleg van plagplekken zoals omschreven bij de Bijenwei, is hier aan te raden. Zonder deze maatregel blijft de mierennestdichtheid te laag voor een persistente vestiging van de vlinder.
Afgebrand hooiland Op dit hooiland zijn eind 1989/begin 1990 delen van de vegetatie en de rietrand aan de noordoostkant oppervlakkig afgebrand. De niet afgebrande delen hadden een vegetatie die tot het dotterbloemverbond gerekend kan worden, met enkele blauwgraslandsoorten erbij (Ten Oever & Brongers 1993). Er stond minder grote pimpernel dan op het westelijk hooiland. In de lage vegetatie op de afgebrande delen werden kiemplanten van blauwe knoop, spaanse ruiter en knoopkruid gevonden. Nu bepalen pitrus en biezenknoppen het aspect op het afgebrand hooiland. De situatie is veel erger dan bij het westelijk hooiland. Om de waardevolle vegetatie niet te verliezen is snel ingrijpen gewenst, zie hiervoor de beschreven maatregelen voor het westelijk hooiland. De pimpernelblauwtjes zijn alleen in 1990 en 1991 op het afgebrand hooiland waargenomen. Toen lag de dichtheid aan waardmierennesten iets onder de situatie op de Bijenwei. Nu de populatie van de vlinders toeneemt, zouden ze ook dit hooiland moeten bezoeken, maar door de zeer dichte vegetatie zijn waarschijnlijk de aantallen waardmierennesten afgenomen. Als de vegetatie weer opener is kan de waardmierenpopulatie zich herstellen, zo mogelijk ondersteund door de aanleg van plagplekken. Ondanks de op dit moment slechte situatie is het afgebrand hooiland een potentiëel geschikt leefgebied en kan goed hersteld worden.
Punthooiland zuid en Punthooiland noord De vegetatie op de beide hooilanden die tegen de spoordijk aan grenzen kan worden geclassificeerd als dotterbloemgrasland. Het punthooiland zuid ligt iets hoger en heeft een zandopduiking met drogere grazige begroeiing. Het punthooiland noord ligt lager met vochtigere bodem. Daar heeft de vegetatie meer blauwgraslandsoorten. Ook op dit perceel breiden pitrus en biezenknoppen zich sterk uit maar de situatie is nog lang niet zo erg als op het afgebrand hooiland. Op beide hooilanden kan het beste gemaaid en afgevoerd worden, waarbij stroken blijven staan. Op het noordelijk perceel moet dit echter vroeg in het jaar gebeuren, op het zuidelijk deel liefst na het vegetatieseizoen, zie ook westelijk hooiland. Op beide percelen worden regelmatig pimpernelblauwtjes gezien. Een verhoging van de mierennestdichtheid van de moerassteekmier zal snel leiden tot een definitieve vestiging. Daarom moeten in ieder geval op het punthooiland zuid plagplekken aangelegd worden. Dit zal twee jaar na het plaggen een uitbreiding van het leefgebied van het pimpernelblauwtje tot gevolg hebben.
Riethooiland en centrale hooilanden Deze percelen lijken sterk op elkaar. Ze hebben een vegetatie van dotterbloemhooiland en natte ruigte. Bij het riethooiland overwegen de karakteristieken van het dotterbloemhooiland en zijn ook enkele elementen van blauwgraslandvegetatie aanwezig. De centrale hooilanden zijn natter, waardoor er meer natte ruigte en grote zeggen aangetroffen worden. De percelen moeten zo vroeg mogelijk gemaaid en afgevoerd worden om rietontwikkeling terug te dringen en de vegetatie opener te krijgen. Op het riethooiland zijn de kansen groot dat zich leefgebied voor het pimpernelblauwtje gaat ontwikkelen. De centrale hooilanden hebben DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
44
op dit moment te weinig grote pimpernel en waardmierennesten om daarvoor in aanmerking te komen.
Paardenwei
Figuur 40: Vliegplaats van de pimpernelblauwtjes op de paardenwei.
Op de paardenwei bevindt zich een soortenrijk glanshavergrasland (zie figuur 40). Het perceel ligt op de noordzijde van de spoordijk beschut tussen wilgenstruweel en natte ruigte aan de onderkant en een strook van eiken, amerikaanse vogelkers, meidoorn en sleedoorn op de bovenkant van de dijk. Het uiterlijk van de vegetatie is sterk afhankelijk van de mate van begrazing. Door een vermindering in de begrazing gedurende de afgelopen jaren heeft de open kruidenrijke vegetatie zich behoorlijk hersteld. Ook de dichtheid aan mierennesten van zowel de moerassteekmier als de gewone steekmier is toegenomen. Nadat de begrazingsdruk was verminderd is de paardenwei eerst door donker pimpernelblauwtjes en later door pimpernelblauwtjes gekoloniseerd. De aantallen vlinders zijn echter laag. De kwaliteit als leefgebied kan worden verbeterd door het beheer om te zetten in hooilandbeheer. Een andere mogelijkheid is de begrazing verder te verminderen door het begraasde gebied te vergroten zonder het aantal grazers te verhogen (zie ook Wynhoff & Janssen 2000). Momenteel bevindt zich op de paardenwei het meest kansrijke goed te ontwikkelen leefgebied voor het pimpernelblauwtje buiten de hooilanden aan de zuidkant. Als zich daar een duurzame populatie ontwikkelt, kan van daaruit de kolonisatie van het natuurontwikkelingsgebied in het noordwesten van de Moerputten vergemakkelijkt worden.
Spoordijk
Figuur 41: Leefgebied van het donker pimpernelblauwtje op de spoordijk.
De eerste populatie donker pimpernelblauwtjes bevond zich op de spoordijk waar ze tot 2000 te zien waren. Rond 1995 was deze subpopulatie honderden vlinders groot. Hier waren de dichtheden waardmieren zeer hoog, terwijl er weinig waardplanten aanwezig waren. Deze planten waren echter sterk vertakt en produceerden veel knoppen, zodat toch voldoende ei-afzetmogelijkheden aanwezig waren (zie figuur 41). Echter vanaf het begin was de situatie op de spoordijk zorgwekkend, omdat de waardplanten overgegroeid dreigden te raken door bramen, distels, brandnetels en bitterzoet (zie figuur 42). Nadat enkele jaren incidenteel in de winter werd gemaaid, werd op de spoordijk een driejarige maaicyclus voor ruigtebeheer begonnen, zodat verdere verruiging gestopt kon worden (Wynhoff 1997). Het beheer werd echter niet consequent uitgevoerd en de effecten op de vegetatie waren minder dan verwacht. De bloemrijke hooilanden die vroeger langs de hele spoordijk te vinden waren, herstellen slechts zeer langzaam. De sterke verruiging moet worden tegen gegaan door middel van maaien in mei en afvoeren van met name braamstruwelen. Om de bramen terug te dringen, moet nu gedurende enkele jaren in de herfst nog een keer gemaaid worden, in ieder geval die stukken waar zich veel bramen bevinden. Een kleine hoeveelheid van dit gewas is gunstig, maar bij een overmaat ervan worden andere Figuur 42: Sterk verruigde vegetatie op de plantensoorten weggedrukt. spoordijk begin september 2002. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
45
In 2008 werd een deel van de spoordijkvegetatie weer gemaaid en afgevoerd in de hoop dat de grote pimpernel op de gemaaide plekken weer tot bloei zou komen. Dit is echter niet gebeurd. De planten waren nog aanwezig en hebben bladeren ontwikkeld maar waren te zwak om te kunnen bloeien. De verruiging van de spoordijkvegetatie kan ook beter tegen worden gaan door de voet van de dijk langs de spoorsloot vaker te maaien. De ruigtekruiden krijgen dan niet meer de kans om de dijkhelling van onderen te overwoekeren. Het verdient aanbeveling om de stand van de waardmier Myrmica rubra goed bij te houden. Deze mierensoort verdwijnt als de vegetatie te open wordt. Beheer van de spoordijk is van belang omdat de populatie donkere pimpernelblauwtjes nog maar bestaat uit een handjevol rondzwervende vlinders. Hieruit kan zich alleen een nieuwe stevige populatie ontwikkelen, als weer leefgebied aanwezig is. Op de spoordijk is dit met redelijk weinig moeite te herstellen.
Noordelijke hooilanden Aan de noordkant van de Moerputten bevinden zich enkele percelen met goed ontwikkeld blauwgrasland, maar ook percelen waar dit vegetatietype behoorlijk verarmd of verruigd is. Tevens zijn er mogelijkheden voor kleine zeggengemeenschappen. De kansen voor herstel zijn hoog omdat door het dichtbij gelegen rivierduincomplex nog veel kwel optreedt. Bovendien kunnen de resterende blauwgraslanden zorgen voor een goede toevoer van zaden. Er is plaatselijk veel grote pimpernel aanwezig, vaak in combinatie met nesten van de moerassteekmier (Wynhoff 1992). In 1999 is zelfs een pimpernelblauwtje op een van de noordelijke hooilanden gevonden. Het beste beheer op deze percelen bestaat uit hooilandbeheer, waarbij een keer per jaar gemaaid wordt. Een flink deel mag pas na de eerste septemberweek gemaaid worden. Om de vijf tot zes jaar moet begin juni worden gemaaid om struweelontwikkeling te voorkomen. Begrazing door ponies is minder gunstig omdat dit slecht is voor de mierennesten. In ieder geval zouden de vegetatiekundig interessante delen niet begraasd moeten worden. Verder zou meer struweel verwijderd moeten worden om de percelen met elkaar te verbinden. Als de hooilanden van voldoende kwaliteit voor de pimpernelblauwtjes zijn, zullen deze er vanzelf kunnen komen.
Hooilanden langs Deuterse straat Langs de Deuterse straat liggen nog een aantal hooilanden, die als gevolg van agrarisch gebruik in het verleden vegetatiekundig verarmd zijn. Alleen een smal diep in het broekbos reikend hooiland heeft nog een mooi dotterbloemgrasland. Dit perceel zou verder ontwikkeld kunnen worden tot leefgebied van pimpernelblauwtjes. Hiervoor moet het maaitijdstip worden aangepast en waarschijnlijk is de dichtheid aan mierennesten te laag zodat ook kleinschalig geplagd zou moeten worden. Voor de overige percelen moet worden onderzocht of zij door middel van beheer verschraald kunnen worden of dat het noodzakelijk is om eerst de bouwvoor af te graven.
Natuurontwikkelingsgebied Moerputten Noord-West Het noordwestelijk deel van de Moerputten tussen de Moerputtenweg en de spoordijk was vroeger in agrarisch gebruik. Er bevonden zich vooral maïsakkers. Later werd het gebied extensief beweid met paarden. Om weer vochtige schraalgraslanden te kunnen ontwikkelen, is de paardenbegrazing ook beiendigd en werd het gebied afgegraven. De
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
46
Figuur 43: Luchtfoto van de afgegraven percelen in het noordwestelijk deel van de Moerputten.
bouwvoor werd verwijderd en afgevoerd, de sloten werden uitgegraven en er werd een beheersweg door het midden van het gebied aangelegd zodat het beheer van de toekomstige hooilanden gemakkelijk uitgevoerd kan worden (zie figuur 43). Uit het verleden was al bekend dat er grote potenties voor de ontwikkeling van waardevolle vegetaties aanwezig zijn. In 1993 zijn de meest oostelijke delen van deze percelen al eens afgegraven voor de aanleg van een helofytenfilter. Daarna ontwikkelde zich op de zandige ondergrond vanuit de zaadbank een kleine zeggengemeenschap met kruipende moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. repens), naaldwaterbies (Eleocharis acicularis) en knolrus (Juncus bulbosus) (zie figuur 44). Deze vegetatie heeft een pionierkarakter en werd later weer overgroeid door hogere kruiden.
Figuur 44: Het afgegraven gebied in 1994 en de kruipende moerasweegbree.
De verwachtingen voor de natuurontwikkelingsmaatregelen waren dan ook hoog gespannen. Nu bestaat het gebied uit een mozaïek van hogere en lagere delen, waarvan sommigen zelfs het hele jaar door onder water of plasdras staan. Er zijn mogelijkheden voor de ontwikkeling van laagveenmoeras, vochtig schraal hooiland en droger schraal hooiland. Langs de slootranden en op de natste plekken ontstaat hoogopgaande vegetatie met riet en lisdodde (zie figuur 45). Natte zandige bodems zijn bedekt met knolrus of pitrus en biezenknoppen. Hiertussen werd ook moeraswolfsklauw (Lycopodiella inundata), blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus), perzikkruid (Polygonum persicaria) en moerasdroogbloem (Gnaphalium uliginosum) gevonden (zie figuur 46). Op de droge en iets hoger gelegen stukken is de vegetatie graziger met onder andere rood zwenkgras (Festuca rubra), gestreepte witbol (Holcus lanatus), greppelrus (Juncus bufonius), witte klaver (Trifolium repens), moerasrolklaver (Lotus uliginosus) en basterdwederik (Epilobium ssp.) (zie figuur 47). Over het algemeen konden maar weinig blauwgrasland soorten
Figuur 45: Natte en vochtige vegetatie in het natuurontwikkelingsgebied MoerputtenNoordwest.
Figuur 46: Moeraswolfsklauw.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
47
worden aangetroffen, slechts enkele gewone brunel (Prunella vulgaris) en knoopkruid (zie figuur 48). Dicht bij de spoordijk werden enkele planten grote pimpernel aangetroffen. Langs de bosrand werden door andere waarnemers enkele exemplaren rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa) ontdekt (de Wit, mond. meded.). De kleine zeggengemeenschap bleef nu afwezig. Het is zorgwekkend dat er zo weinig te zien is van de ontwikkeling van vochtig schraalland dat uiteindelijk tot de ontwikkeling van blauwgrasland moet leiden. Soorten die echter ruim werden aangetroffen waren allerlei Juncus-soorten (zie figuur 49). Bij het water betreft het dan de knolrus, op iets hoger gelegen maar nog natte standplaatsen pitrus en biezenknoppen. Dit kan het gevolg zijn van fosfaat dat zich nog in de bodem bevind, of van verzuring.
Figuur 47: Droge vegetatie.
Figuur 48: Gewone brunel.
Tevens zorgen de zich sterk uitbreidende biezen ervoor dat het kruidendek binnen enkele jaren gesloten wordt. Dit heeft tot gevolg dat zaden van andere planten niet op de bodem kunnen komen. Die zaden die wel tot op de bodem kunnen komen treffen daar ongunstige onmstandigheden aan om te kunnen kiemen en zich vestigen. Door dit competitieve voordeel van de biezen wordt de ontwikkeling van de gewenste vegetatietypen tegen gegaan. De typerende soorten van blauwgraslanden breiden zich bovendien slecht uit, zodat dit nadeel extra zwaar weegt.
Figuur 49: Zich uitbreidende pitrusvelden op het noordwestelijk deel van de Moerputten. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
48
De ontwikkeling in de richting van vochtig soortenrijk schraalgrasland en blauwgrasland kan worden gestuurd en ondersteund door een stevig hooilandbeheer. Er moet voor worden gezorgd dat de biezen zich niet verder uitbreiden door ze in de lente en in de nazomer te maaien en af te voeren. Hoe lang dit beheer moet worden voorgezet is moeilijk te voorspellen. Dit is ook afhankelijk van de resterende hoeveelheid fosfaten in de grond. Er zijn goede ervaringen opgedaan in het tegengaan van verzuring door eenmalige bekalking. Ook dit zou op het natuurontwikkelingsgebied uitgeprobeerd kunnen worden. Tevens kan de vestiging van de gewenste plantensoorten een handje worden geholpen door hooi van de Bijenwei of het Hooiland van Bijnen uit te strooien en zo de zaden naar de natuurontwikkelingsgebieden te brengen. Onderzoek naar de zaadecologie en de uitbreidingskansen van de grote pimpernel is gewenst. Hierbij moet ook gekeken worden hoe de vestiging en uitbreiding van deze en andere blauwgraslandsoorten binnen het bestaande beheer gefaciliteerd kan worden. Een ander probleem voor de ontwikkeling tot leefgebied van pimpernelblauwtjes op het natuurontwikkelings-gebied is het grote gebrek aan mieren. Er werden vrijwel geen mieren aangetroffen binnen de afgegraven gebiedsdelen (zie figuur 51). Alleen dicht bij de spoordijk en op de hoogste en droogste stukken was de zwarte wegmier met de kolonisatie begonnen (zie figuur 50). Knoopmieren zijn alleen op de oude aangrenzende wegbermen aangetroffen. Vanuit de kanten moeten ze het hele afgegraven gebied veroveren. Over het algemeen gebeurt dat door het splitsen van nesten waarbij slechts enkele meters kunnen worden overbrugd. De kans op kolonisatie door zwervende koninginnen die een nest kunnen stichten is onbekend. Hierbij spelen de vegetatiestructuur en het voedselaanbod een belangrijke rol. Er is onderzoek gewenst naar de kolonisatiekansen van Myrmica-mieren in het natuurontwikkelingsgebied. Omdat natuurlijke kolonisatie erg langdurig zou kunnen zijn, moet ook aandacht worden Figuur 50: Nesten van de zwarte wegmier op besteedt aan de mogelijkheid van transplantatie van nesten. de natuurontwikkelingsgebieden.
Vlijmens Ven Het Vlijmens Ven is een voormalig moerasgebied dat nu vooral bestaat uit maïsakkers, productiegraslanden en elzenbos. Natuurmonumenten gaat de graslanden en akkers in de toekomst afgraven. Er worden vochtige soortenrijke graslanden en blauwgraslanden ontwikkeld. In de herstelde percelen krijgen bijzondere planten weer de kans om te gaan groeien. De laaggelegen hooilanden zullen tevens leefgebied voor onder andere het pimpernelblauwtje worden. Het eerste dat dringend moet gebeuren is een gedegen onderzoek naar de recente bodem- en waterkwaliteit. Op basis hiervan moet worden bepaald, waar en hoe diep afgegraven moet worden en/of een perceel mogelijk nog verschraald kan worden. De aantallen grote pimpernel zijn nog behoorlijk hoog (zie figuur 52). De plant komt echter alleen nog maar op de wegbermen en langs de oever van de Vlijmens Vense hoofdloop voor.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
49
Figuur 51: Grote pimpernel en mieren in het natuurontwikkelingsgebied Moerputten Noordwest.
Ook knoopkruid en poelruit (Thalictrum flavum) hebben een vergelijkbaar beperkte verspreiding (Eichhorn 2006). Ook de knoopmieren komen nog slechts op de bermen en langs de waterkant voor (zie figuur 53). In het oostelijk deel van het Vlijmens Ven zijn nog enkele plekken ontdekt waar de gewone steekmier en de bossteekmier in behoorlijke aantallen voorkomen. Op deze plekken kwam de grote pimpernel alleen niet voor.
Figuur 52: Voorkomen van grote pimpernel in het Vlijmens ven (overgenomen uit: Eichhorn 2006). DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
50
A
B
Figuur 53: Mieren in het Vlijmens Ven oost (A) en het Vlijmens Ven west (B) en op de wegbermen van aangrenzende wegen en straten.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
51
Voor het herstel van de flora en fauna van de afgegraven percelen in het Vlijmens Ven moeten de wegbermen en de slootkanten als bron worden gebruikt. Het is belangrijk om bij het afgraven zowel slootkanten als wegbermen te laten staan. Daarnaast is het aan te bevelen om de vestiging van de gewenste begroeiing te ondersteunen door het uitstrooien van hooi van de blauwgraslanden in de Moerputten. Verder gelden dezelfde regels als genoemd voor het natuurontwikkelingsgebied Moerputten Noordwest. In tegenstelling tot het boerenland rond omheen de Moerputten heeft het Vlijmens Ven het voordeel dat het op grote afstand van een waardevolle natuurkern ligt. Bovendien kan het gebied hydrologisch van de Moerputten geïsoleerd worden. Het afgraven van percelen kan hier worden uitgevoerd zonder dat negatieve effecten op andere gebieden ontstaan. Als de bouwvoor wordt verwijderd en vervolgens een goed beheersregime opgesteld wordt, zijn de kansen tot het ontwikkelen van een mozaïek van laagveenmoeras en vochtig schraal grasland behoorlijk goed. Als de kolonisatie van gewenste planten- en diersoorten met behulp van uitstrooien van hooi, eventueel aanplanten van doelsoorten en transplanteren van vegetatiezoden gefaciliteerd wordt, kan binnen enkele tientallen jaren leefgebied van het pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje ontstaan.
Rijskampen, Honderdmorgen en Maij De Rijskampen is in het verleden een landbouwgebied geweest en is daardoor veel waardevolle flora en fauna kwijtgeraakt, zoals dat ook in het Vlijmens Ven is gebeurd. Ook in de Honderdmorgen en de Maij komen de vochtige hooilanden uit het verleden niet meer voor. De bodem is belast met stikstof en fosfaat al is dat plaatselijk zeker minder dan op de percelen tegen de Moerputten aan en het Vlijmens Ven. Bij een inventarisatie in 2006 bleek de grote pimpernel alleen voor te komen op wegbermen en langs enkele sloten (zie figuur 54). Knoopkruid werd vrijwel alleen gevonden langs de Deuterse straat en langs de spoordijk. Ook de poelruit heeft een beperkt voorkomen in de Rijskampen en in de Maij. Op grote delen van de Honderdmorgen ontbreekt deze soort. Het mag dan jammer zijn dat de grote pimpernel niet meer op de percelen zelf voorkomt, het voorkomen van deze soort op de wegbermen is goed. Langs de Honderdmorgensedijk, de Grobbendonksekooiweg, de Maijsteeg, grote delen van de Gementweg en de Deuterse straat en de Hamweg zijn
Figuur 54: Voorkomen van grote pimpernel in de Rijskampen (overgenomen uit: Eichhorn 2006). DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
52
A
B
Figuur 55: Mieren in het Vughtse Gement west (A) en Vughtse Gement oost (B).
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
53
grote groepen te vinden. Langs de Deuterse straat en de Honderdmorgensedijk zijn op sommige plaatsen veel nesten van de gewone steekmier ontdekt. Op andere plekken werden ook moerassteekmieren gevonden (zie figuur 55). De resultaten van de miereninventarisatie op de Maij waren enigszins teleurstellend. Er werd slechts een nest moerassteekmier gevonden en ook de aantallen grote pimpernel waren erg laag. Op het compensatiegebied aan de overkant van de Maij is de ontwikkeling van nieuwe natuur pas begonnen. Daar is geen enkel mierennest gevonden, en de vegetatie bestaat voornamelijk uit pioniersoorten, soms van gemeenschappen van ruigtekruiden. De realisatie van het natuurdoeltype kruiden- en structuurrijk grasland op de Rijskampen, de Honderdmorgen en de Maij is alleen mogelijk door middel van het terugdringen van begrazing en het opstellen van bestekken voor maaien en afvoeren. Dit moet liefst op hele percelen worden uitgevoerd. Mogelijk moeten sommige percelen eerst afgegraven worden. Dit moet uiterst voorzichtig gebeuren. Er mag niet te diep worden afgegraven en de perceelsranden moeten onaangetast blijven. Zij fungeren als bron voor de kolonisatie door planten en dieren. Binnen de ganzen- en kleine zwanengebieden kan het bestaande beheer gecontinueerd worden (dit is dan echter afwijkend van de natuurdoeltypenkaart). Wel wordt aanbevolen om perceelsranden langs sloten en bermen met waardevolle vegetatie met behulp van uitrastering van het vee aan het hooilandbeheer toe te voegen. Voor het hele gebied is het wenselijk om de wegbermen zo snel mogelijk te verbreden met een strook van enkele meters aan de overkant van de sloten . Deze stroken kunnen dan alvast vanuit de slootranden gekoloniseerd worden. Als is vastgesteld dat de gewenste planten en diersoorten ook op grote afstand van de sloten voorkomen, kunnen de sloten langs de wegen worden gedempt. Hierdoor wordt het drainerend effect verminderd en zijn er ook positieve uitwerkingen op de verkeersveiligheid.
Drongelens Kanaal Op de bermen van het Drongelens Kanaal bevindt zich momenteel buiten de Moerputten het beste leefgebied voor pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje. Het is dringend gewenst om meer aandacht te besteden aan het voorkomen van maaibeheer in de vliegtijd van de pimpernelblauwtjes. De grote verrassing van de zomer van 2003 was de ontdekking van een populatie donkere pimpernelblauwtjes langs het talud van het Drongelens Kanaal. De vegetatie op de gekoloniseerde plek bestond uit een combinatie van een ruige oeverbegroeiing en open schraal grasland met grote pimpernel. In de hoog opgaande begroeiing werden enkele nesten van de gewone steekmier gevonden. De bloemhoofdjes van de waardplanten in het schrale deel stonden vrij en waren gemakkelijk toegankelijk voor de vrouwtjes. Tevens stonden ze binnen het foerageergebied van de mierennesten bij de oever van het Drongelens Kanaal. De plek biedt goede mogelijkheden als leefgebied en tevens als brongebied om andere plekken te koloniseren. Wel is het noodzakelijk om aandacht aan het beheer van het talud te besteden. In 2004 is de vegetatie eind juni gemaaid zodat er maar heel weinig bloemhoofden ter beschikking stonden tijdens de vliegtijd Figuur 56: Het leefgebied van het donker van het donker pimpernelblauwtje. Er werden dan ook maar pimpernelblauwtje bij het Drongelens Kanaal weinig vlinders gezien. Helaas is in 2005 voor de tweede was op 10 juli 2005 gemaaid. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
54
achtereenvolgende keer het vlieggebied aan het begin van de vliegtijd gemaaid waardoor de donkere pimpernelblauwtjes definitief zijn verdwenen. Ook kan het effect op de mierennesten niet positief zijn geweest. De gewone steekmier heeft ruige vegetatie nodig, die een bepaalde mate aan warmte en vocht bij de grond vast houdt. In open grazige vegetatie, zoals op het talud van het Drongelens Kanaal, worden de nesten en ook de foeragerende werksters meestal onder bramen gevonden. Er waren echter geen bramen meer aanwezig. Op de zandige grond wordt het dan zo heet, dat eerder de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis), de zandsteekmier (M. sabuleti) of de bossteekmier (M. ruginodis) aangetroffen zal worden, maar niet langer de gewone steekmier. In 2007 werd midden juni op ongeveer dezelfde plek een pimpernelblauwtje waargenomen. Twee dagen na deze waarneming is het leefgebied echter geheel gemaaid zodat het bij deze ene vlinder is gebleven. Waarschijnlijk was de vlinder een nakomeling van een succesvolle kolonisatie in het vorige jaar. Het beheer op de oever van het Drongelens Kanaal moet zo worden uitgevoerd als in de natuurgebieden en op de wegbermen: een maal per jaar maaien en afvoeren, maar niet tussen de eerste week van juni en midden september. In de rietrand langs het water bevinden zich de meeste nesten van de gewone steekmier. De rietrand mag daarom niet vaker dan eens in de drie jaar gemaaid worden, maar liefst nog minder. Amerikaanse vogelkers kan worden bestreden door de boompjes uit te trekken als ze nog jong zijn. In het kader van de realisering van de EHS wordt aanbevolen om het leefgebied van de vlinders uit te breiden ten westen van de Bossche sloot en ten oosten van de Deuterse Straat.
Beheer bermen Tot rond 1960 strekte zich een groot laagveen-, moeras- en hooilandgebied uit tussen de zandruggen bij Deuteren en Vlijmen tot aan het Drongelens Kanaal. Sinds de drooglegging van het gebied komen veel typische planten- en diersoorten alleen nog in de natuurgebieden en langs slootkanten en op wegbermen voor (zie figuur 57). Ook bevindt zich veel leefgebied van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje op de
Figuur 57: Bermvegetatie met een hoge natuurwaarde. In de grazige vegetatie bevinden zich de nesten van de moerassteekmier, in de hoge ruigte aan de slootkant zit de gewone steekmier. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
55
bermen binnen het Natura2000 gebied. Hierdoor hebben vele bermen dezelfde beschermingsstatus als natuurgebieden gekregen. Het beheer van de bermen ligt in handen van de gemeentes. Bij de gemeentes ligt daarom een bijzondere verantwoordelijkheid voor de natuur in het gebied. Het bermonderhoud moet worden afgestemd op veiligheid en natuur: Veilig waar het moet en natuur waar het kan en zinvol is (Van Rijnsbergen & Schuurmans 2004). Voor elke berm moet de functie vastgelegd worden en vervolgens moet een beheer gevolgd worden dat afgestemd is op die functie. In die functie moet de waarde voor natuur, verkeersveiligheid, recreatieve waarde of cultuurhistorische betekenis duidelijk worden. In het Convenant Pimpernelblauwtjes worden de beheersmaatregelen ten behoeve van het pimpernelblauwtje toegelicht. Uitvoering van het maaibeheer volgens dit convenant is dan ook van groot belang. Daarnaast is de natuur op de wegberm van belang voor de herkolonisatie van de te ontwikkelen gebieden op de landbouwgebieden. Van 1993 tot 2003 kwam een grote populatie van het donker pimpernelblauwtje voor op de bermen van de Ruidigerdreef. Daarnaast bevond zich gedurende enkele jaren een kleine populatie langs de Honderdbunderweg en het Limietpad bij boerderij De Margriet. Het donker pimpernelblauwtje is inmiddels van de bermen verdwenen, maar sinds 2006 komt het pimpernelblauwtje er voor. Daarnaast zijn pimpernelblauwtje gezien langs de Deuterse straat en de Rijskampenweg in het Vughts Gement. Voor een goed beheer zijn de volgende aspecten van belang: maaitijdstip, maaifrequentie, maaimethode, overige werkzaamheden op de berm.
Maaitijdstip De bermen die aangewezen zijn als leefgebied voor pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje mogen in de periode van de tweede week van juni tot midden september niet worden gemaaid. Als voor begin juni wordt gemaaid kan zich daarna voldoende hergroei met bloeiende grote pimpernel ontwikkelen, zodat de vrouwtjes de eitjes af kunnen zetten. Tot midden september mag niet worden gemaaid omdat de rupsen zich dan nog op de bloemhoofdjes bevinden en met het hooi afgevoerd zouden worden.
Maaimethode De meest gunstige beheersmethode voor de mieren is eens per jaar maaien en afvoeren. Dit kan het beste worden uitgevoerd met een cirkelmaaier of vingerbalkmaaier. Als geklepeld wordt, wordt de vegetatie in korte stukken geslagen die op de gemaaide delen blijft liggen. Klepelen zorgt ervoor dat de zwarte wegmier bevoordeeld wordt. Deze algemene mierensoort kan beter tegen de dynamische omstandigheden dan de knoopmieren. De eerst 70 cm vanaf het asfalt zijn vooral het domein van deze mierensoort terwijl de knoopmieren in de hogere vegetatie op grotere afstand voorkomen. De gewone steekmier heeft zelfs een voorkeur voor de ruigere en hogere vegetatie langs slootranden. Het is dan ook geen probleem om de zone naast de rijbaan ten behoeve van de verkeersveiligheid vaker te maaien. Het maaien moet vanuit het asfalt gebeuren zodat de berm tijdens het maaien niet bereden wordt. Er moet bij voorkeur slechts een kant tegelijk en de andere kant pas later gemaaid worden, zodat minder verstoring optreedt en verbindingsbanen behouden blijven. Zo kan bijvoorbeeld een kant van de weg begin juni en de andere begin oktober worden gemaaid.
Maaifrequentie Bermen met natuurfunctie moeten afhankelijk van de productiviteit een tot twee keer per jaar worden gemaaid. Doorgaans is een keer per jaar in DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
56
oktober voldoende. Mocht de vegetatie dan te sterk verruigen of als zich te veel riet ontwikkeld, kan voor een jaar in de eerste week van juni worden gemaaid of eventueel twee keer per jaar. De rand tot 70 cm direct langs het asfalt en bij zichthoeken kan twee tot drie keer per jaar worden gemaaid zonder de natuurfunctie aan te tasten.
Overige werkzaamheden op de berm Bij het bermonderhoud hoort verlaging van de bermvegetatie om de vijf tot tien jaar om afvoer van regenwater en spatwater veilig te stellen. Dit hoort bij voorkeur in de winter te worden uitgevoerd en niet verder dan over een breedte van 70 cm vanaf het asfalt. Een notitie over bermverlaging is in de bijlages opgenomen (zie bijlage 2). De randen van de asfaltbaan zijn door de hoge verkeersdruk en het uitwijken van auto‟s en vrachtwagens naar de berm extra gevoelig voor beschadiging en slijtage. De randen moeten daarom regelmatig bijgewerkt worden. Deze werkzaamheden moeten bij voorkeur in de winter worden uitgevoerd. Het is belangrijk om ook hierbij de berm niet te berijden en het werk vanuit het asfalt uit te voeren. Bij alle werkzaamheden op het asfalt is het van belang de berm niet te beschadigen. Dit houdt in dat alle werkzaamheden vanaf het asfalt worden uitgevoerd. Het materiaal moet op het asfalt worden opgeslagen en de machines en vrachtwagens mogen niet op de berm worden geparkeerd. Er is extra toezicht nodig. Ook werkt het heel goed om alle betrokkenen van te voren te informeren waarom de berm niet beschadigd mag worden. De levenswijze van de pimpernelblauwtjes kan met behulp van bestaande folders uitgelegd worden. Door overleg met de Vlinderstichting al vanaf de beginfase van een project is het vaak mogelijk, tijdtippen te vinden waarin geen schade aan de natuur wordt aangericht of anderszins compromissen te bereiken. Mits op deze wijze uitgevoerd is het ook mogelijk om zelfs in de vliegtijd van de blauwtjes het asfalt te vervangen of verkeersdrempels aan te leggen zonder schade te veroorzaken. Soms zijn bepaalde werkzaamheden op de berm niet te vermijden. Zo mogelijk moeten deze werkzaamheden dan worden uitgevoerd op plekken waar zich geen waardevolle vegetatie, grote pimpernel of knoopmiernesten bevinden. Aangezien niet iedere meter berm waardevolle natuur bevat, zijn zulke plekken meestal wel te vinden. Voor de duidelijkheid en om problemen rond de aansprakelijkheid te voorkomen kan de volgende paragraaf in de contracten met de aannemers opgenomen worden (volgens bestek gemeente Heusden): Een deel van de werkzaamheden worden uitgevoerd in beschermd natuurgebied. In verband met het leefgebied van het Pimpernelblauwtje en het Donker Pimpernelblauwtje in dit natuurgebied dienen de bermen zo minimaal mogelijk verstoord te worden. Dit betekent dat er alleen die werkzaamheden uitgevoerd mogen worden die beschreven zijn in het bestek. Bovendien is het niet toegestaan om materieel en materiaal te plaatsen in deze bermen. Werkzaamheden die uitgevoerd worden aan de bermen van .............. dienen van te voren besproken te worden met de opzichter. De schadevergoeding voor het opslaan van materialen, parkeren van materieel, het uitvoeren van werkzaamheden in de berm en overige activiteiten die bedreigend kunnen zijn en/of die niet in het bestek staan en niet goedgekeurd zijn door de directie bedraagt: - VIJFHONDERD EURO (€. 500,-) per overtreding per dag. Deze korting wordt verbeurd zonder dat deswege een ingebrekestelling nodig is.
Door functiegericht bermbeheer en een passende aanbestedingsvorm is tevens een besparing te realiseren op de kosten voor bermonderhoud bij de afdeling Civiel en Cultuurtechniek. De verschillende functies van
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
57
bermen laten zich doorgaans goed combineren, de veiligheid leidt hier niet onder en er zijn meer kansen voor de natuur (Van Rijnsbergen & Schuurmans 2004).
Beheer waterlopen en schouwpaden Binnen het Natura2000 gebied bevindt zich een behoorlijk deel van het potentieel leefgebied van het donker pimpernelblauwtje langs waterlopen en schouwpaden. Een bijzonder voorbeeld hiervan is het al bij de natuurgebieden genoemde Drongelens Kanaal (zie boven). Geschikte bermen en randen mogen niet van midden juni tot midden september gemaaid worden omdat dan in de vliegtijd van de blauwtjes de enige waardplant grote pimpernel niet aanwezig is. Als een vlinderpopulatie aanwezig is, wordt deze door het maaien in die periode vernietigd. Tevens kan de plek ook niet door zwervende vlinders gekoloniseerd worden. De beheerder moet daarom een aangepast maaibeheer volgens de aanwijzingen van het Convenant Pimpernelblauwtjes uitvoeren. Bij het schonen van de sloten moet ook rekening worden gehouden met de mieren. Er mag slechts een kant tegelijk gemaaid worden. De andere kant wordt pas later gemaaid, zodat minder verstoring optreedt en verbindingsbanen behouden blijven. Waar mogelijk moet eens per twee jaar worden gemaaid zodat zich ruigtezones voor de gewone steekmier kunnen ontwikkelen. Bloemrijke ruigtes mogen eveneens niet meer dan eens per jaar worden gemaaid.
Landbouwpercel rondom de Moerputten De landbouwpercelen rondom de Moerputten zijn door jarenlang agrarisch gebruik overbelast met fosfaat en stikstof. Het herstel van de oude schraalgraslanden op deze percelen vormt misschien wel de grootste uitdaging van dit Natura2000-gebied. Het fosfaat in de grond is alleen maar op een redelijk snelle manier weg te krijgen door af te graven. Van te voren moet door middel van bodemonderzoek worden vastgesteld hoe diep het fosfaatfront ligt en hoe diep dus afgegraven moet worden. Waarschijnlijk zal dat minimaal 30 cm zijn, mogelijk zelfs nog dieper. Als er zo diep wordt afgegraven, komen de Moerputten ten opzichte van de omgeving erg hoog te liggen. Dit houdt in dat mogelijk de verbeteringen met betrekking tot de hydrologie in dat gebied niet uitgevoerd kunnen worden. Omdat de Moerputten echter het meest waardevolle gebied is en als belangrijke en soms enige bron van planten- en diersoorten voor de kolonisatie van nieuw ontwikkelde terreinen kan dienen, moet de bescherming van dit gebied altijd prioritair zijn. Een team van hydrologen, bodemkundigen en ecologen moet eerst duidelijkheid zien te vinden hoe de mogelijkheden voor het afgraven zijn. Als niet afgegraven kan worden, gaat het veel langer duren tot de bodems verschraald zijn. Er kan gedurende enkele jaren maïs worden aangeplant zonder dat de bodem bemest wordt. De maïs wordt gemaaid en afgevoerd. Dit moet echter gepaard gaan met een voorlichtingscampagne. Het is anders voor de bevolking moeilijk te begrijpen dat eerst de boeren met hun maïsvelden ten behoeve van de natuur uit het gebied moeten verdwijnen en daarna door de natuurorganisaties (tijdelijk) weer maïs wordt aangeplant. Daarnaast moeten de mogelijkheden worden verkend om de met fosfaat belaste bouwvoor te vervangen door schone grond. Dit is misschien wel de duurste oplossing, maar het zou wel eens kunnen dat de conclusies van het boven voorgestelde onderzoek zijn, dat dit de enige mogelijkheid is om natuurontwikkeling een kans te geven.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
58
HOWABO Hoogwaterbescherming Den Bosch Tijdens de waterpiek van januari/februari 1995 overstroomde de Bossche Broek ten zuiden van ‟s-Hertogenbosch. Destijds leidde dat tot wateroverlast omdat de Rijksweg A2 ook overstroomde. Rond ‟sHertogenbosch is inmiddels de Bossche Broek ingericht voor waterberging. Dit zal echter niet voldoende zijn om de voorspelde hoge waterstanden in de toekomst op te kunnen vangen. Daarom is een integraal plan ontworpen om de kans op overstroming van de stad te verminderen tot 1:150 jaar. Het alternatief “Groene Rivier” is als meest succesvol beoordeeld (zie figuur 58). Hierbij wordt het water ten zuiden van de Moerputten langs geleid, om onder de autobaan door naar het Engelenmeer en oude Maasarmen naar de Maas toe te stromen. De hoogwaters treden in de winter op, zodat de schade voor de natuur klein zal zijn. Om de waterstroom te controleren zullen kades aangelegd worden. Als deze kades aan de binnenkant van de bermen aangelegd worden en er vervolgens kruidenrijke vegetatie wordt ontwikkeld waarin ook de knoopmieren voor kunnen komen, kunnen de kades een belangrijke bijdrage als leefgebied voor het donker pimpernelblauwtje leveren. Tevens wordt zo de druk op de bermen verminderd, omdat ook ernaast leefgebied voor de blauwtjes aanwezig is (Gerlach & Dotinga 2008).
Figuur 58: Kaart van de (voorlopige) ligging van het retentiegebied Groene Rivier.
Beheerspakket Pimpernelblauwtjes Op de luchtfoto van het Natura2000-gebied (zie figuur 22) is in oranje een bijzonder probleem van dit gebied aangegeven. Binnen de begrenzing vallen bermen, die naast landbouwpercelen liggen. Het betreft de bermen van de Deuterse straat, de Vendreef, de Gementweg en de slootranden van de Bossche Sloot. Deze bermen zijn uitermate kwetsbaar. Door hun lange smalle vorm zijn zij gevoeliger voor negatieve invloeden dan eenzelfde oppervlakte grond met een vierkante of ronde vorm. Dit probleem zou kunnen worden aangepakt door de bermen aan de kant van de landbouwpercelen te verbreden met leefgebied voor pimpernelblauwtjes. Hiervoor zou een beheerspakket met leefgebied voor pimpernelblauwtjes voor de agrariërs moeten worden ontwikkeld. Dit zou wel een pakket DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
59
moeten zijn, waarvoor een brede strook voor vele jaren wordt ingericht en lang zo blijft zodat het leefgebied duurzaam op lange termijn gehandhaafd blijft. Het is niet mogelijk om glanshaver-grasland met grote pimpernel en knoopmieren voor slechts een deel van het jaar te ontwikkelen. De strook zou moeten bestaan uit een 3m brede baan met schraal grasland naast de berm, daarnaast een 2m brede strook met ruigtevegetatie, die afgesloten wordt door een rij struweel, een heg of eventueel een sloot met rietrand. Door de combinatie van lage en hoge vegetatie wordt een geschikt microklimaat voor de gewone steekmier opgebouwd. Het schraal grasland dient eens per jaar voor 10 juni of eind september gemaaid te worden. Van de ruigte wordt ieder jaar 1/3 tot 1/5 gemaaid zodat na drie tot vijf jaren alles een keer is gemaaid. Binnen de Groen-Blauwe Diensten kan een dergelijk pakket worden ontwikkeld om de boeren een mogelijkheid te geven aan de bescherming van de blauwtjes mee te doen zonder er financieel op achteruit te gaan. De bestaande pakketten zijn te dynamisch om voor de blauwtjes gebruikt te kunnen worden.
Herintroductie donker pimpernelblauwtje De situatie van het donker pimpernelblauwtje is uiterst zorgwekkend. De populatie bevindt zich op de rand van uitsterven en het is zelfs niet ondenkbeeldig dat de soort al uit Noord-Brabant is verdwenen. In dat geval moet een nieuwe herintroductie worden uitgevoerd om deze vlinder weer terug te krijgen. De eerste herintroductie van het donker pimpernelblauwtje in de Moerputten is geen foute beslissing geweest, dat laat de enorme uitbreiding van de soort zien. De vlinders hebben zelfstandig de beste plekken weten te koloniseren en hebben zich uitgebreid tot een populatiegrootte van ongeveer 1000 vlinders per jaar, verdeeld in meerdere subpopulaties. Ook de verspreiding bleek geen probleem: geschikte plekken bij de Margriet en het Drongelens Kanaal zijn op eigen kracht bereikt. Er zijn twee factoren die hebben bijgedragen tot het opnieuw (bijna) verdwijnen van de soort: de te sterke verruiging van het leefgebied en herhaaldelijke fouten in het maaibeheer. Door de eerste reden is het leefgebied op de spoordijk verdwenen. Dit probleem kan gemakkelijk opgelost worden. De tweede reden is vooral van toepassing op de populaties op de bermen en langs het Drongelens Kanaal. Hoewel er veel verbetering is opgetreden, wordt nog steeds (soms onbedoeld) in de vliegtijd gemaaid. Voor een nieuwe herintroductie is het daarom verstandig om eerst de mogelijkheden binnen natuurgebieden te verkennen. Als het lukt om binnen een dergelijke beschermde omgeving een kernpopulatie op te bouwen, hebben de beheersfoutjes op eventuele satellietpopulaties op de wegbermen minder effect op de overleving van het populatie-netwerk. De beste mogelijkheden liggen op dit moment waarschijnlijk in het Bossche Broek, maar ecologisch onderzoek moet hierover uitsluitsel bieden. Dit houdt in dat zowel de waardplanten als de waardmieren in dat gebied in detail geïnventariseerd moeten worden, voordat tot herintroductie wordt overgegaan. Daarnaast zouden de mogelijkheden moeten worden verkend om deze keer een bronpopulatie te nemen die dichter bij de herintroductielocatie ligt. De vlinders van de bronpopulatie in Polen konden in Nederland uitsluitend gebruik maken van de gewone steekmier als waard. Zowel van de Poolse bronpopulatie als van populaties in Duitsland weten we dat de overleving van de rupsen bij de moerassteekmier niet optimaal is maar toch zo hoog dat dit een bijdrage aan de overleving van de populatie levert. Waarschijnlijk is dit ook bij de populatie in het Roerdal zo. De vlinders uit Polen waren in hun chemische ecologie zo aangepast aan de mierennesten in Polen dat zij de
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
60
Nederlandse moerassteekmier niet konden gebruiken. Door vlinders uit Duitsland te gebruiken zou dit risico verminderd kunnen worden.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
61
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
62
Combinatie met andere doelsoorten en –typen
In het Natura2000-gebied zijn naast de pimpernelblauwtjes, donkere pimpernelblauwtjes, blauwgraslanen en glanshavergraslanden nog andere soorten en habitattypen als doelstellingen opgenomen. In dit hoofdstuk wordt nagegaan of hiermee conflicten kunnen ontstaan.
Uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit van kranswier (Chara spp.) vegetaties Dit habitattype omvat de kranswiervegetaties in helder, voedselarm tot matig voedselrijk en schoon water, dat meestal basenrijk is. Kranswieren zijn ondergedoken waterplanten met fijne bladeren (zie figuur 59). De belangrijkste regio voor sloten met deze Nitellion-gemeenschappen zijn de kwelgebieden in de Naad van Brabant. Dit doeltype is dan ook van groot belang voor dit gebied. De kranswierbegroeiingen behoren in ons land tot twee groepen van plantengemeenschappen, waarvan de ene in plassen en meren voorkomt en de andere in voedselarme wateren met zandige bodems. Deze laatse van het verbond Nitellion flexilis komt in het Vlijmens ven en in de Figuur 59: Kranswiervegetatie Honderdmorgen voor. Kranswieren zijn pioniers. Zij kunnen plotseling (bron: habitat.wldelft.nl, fotograaf: J. verschijnen en zich snel uitbreiden in nieuw gevormde wateren, zoals Van Schie). wanneer na het uitbaggeren de zandige bodem van sloten weer vrij wordt. Ze kunnen onder geschikte omstandigheden langdurig standhouden. Door eutrofiëring, verzuring en vertroebeling van het water kunnen ze echter ook snel weer achteruit gaan. De kranswiervegetaties profiteren van het regelmatig schonen van sloten. Dit kan worden uitgevoerd zonder dat leefgebied van de pimpernelblauwtjes wordt beschadigd. Zolang de vegetatie op de slootkanten nog een belangrijke functie vervult als kolonisatiebron van gewenste vegetatietypen op grotere oppervlakten moet wel voorzichtig en gefaseerd te werk worden gegaan. Landelijk gezien is het toekomstperspectief voor de kranswiervegetaties zeer ongunstig. De deelgebieden Vlijmens Ven en Bossche Broek horen tot de weinige gebieden in Nederland waar voor deze vegetatie als gevolg van de hoge kweldruk duurzame omstandigheden bestaan. Ze zijn tevens leefgebied voor zeer zeldzame diersoorten waardoor het gebied een zeer grote bijdrage levert aan het landelijke doel van het habitattype. Op lokale schaal zijn de toekomstvooruitzichten daarom zeker positiever dan het landelijke beeld. Behoud van het leefgebied en de populaties van de grote modderkruiper De grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) is een tot 30 cm lange slanke vis met opvallende tastdraden aan de kop (zie figuur 60). Overdag zijn ze meestal ingegraven in de modder. Het leefgebied van de grote modderkruiper kan worden aangetroffen in stilstaande of langzaam DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
63
Figuur 60: Grote modderkruiper (bron: www.ravon.nl, fotograaf: J. Herder)
stromende wateren, zoals sloten, vennen, plassen en meanders. Tegenwoordig is de grote modderkruiper plaatselijk door Nederland te vinden onder andere in West-Brabant, de laagveengebieden van Noordwest-Overijssel en in de boesemwateren in het rivierengebied. Het aantal waarnemingen van de soort neemt af. Dit wordt veroorzaakt door verdwijning van zijn habitat en vervuiling van het water. Terwijl de soort in vrijwel alle provincies in Nederland aangetroffen kan worden, is hij in Duitsland en Frankrijk veel zeldzamer. De verspreiding in Frankrijk is marginaal. Het Natura2000-netwerk dekt slechts een beperkt deel van het verspreidingsgebied van de soort in Nederland (bron: www.ravon.nl). Het leefgebied van deze soort is in de loop van de twintigste eeuw gekrompen. Oude meanders zijn verdwenen en de overstromingsdynamiek van de rivieren is ingedamd, waardoor kleine potentieel geschikte watertjes niet meer ontstaan. Verder heeft in de polders de ruilverkaveling (en intensivering van de landbouw) voor een afname van de waterkwaliteit en een verandering in de slootmorfologie gezorgd. De staat van instandhouding van het leefgebied wordt op dit moment beoordeeld als matig ongunstig. In de Rode Lijst wordt de grote modderkruiper 'kwetsbaar' genoemd. De soort wordt beschermd door de Flora- en faunawet. Daarnaast heeft deze soort een beschermingstatus in zowel de Conventie van Bern als in de Europese Habitatrichtlijn. Voor de grote modderkruiper moeten stilstaande tot langzaam stromende sloten met een modderige bodem beschikbaar zijn. Dit levert geen conflict op met de doelstellingen voor pimpernelblauwtjes, donkere pimpernelblauwtjes, blauwgraslanden en glanshavergraslanden. Er moet wel zorg uitgaan naar het vinden van een goed evenwicht met het schonen van sloten ten behoeve van leefgebied voor de kranswiervegetaties. Het Natura2000-gebied is voldoende groot om tot een goede oplossing te komen.
Behoud van het leefgebied en de populaties van de kleine modderkruiper De kleine modderkruiper (Cobitis taenia) is met een gemiddelde lengte van 8 tot 10 cm nog niet eens half zo groot als de grote modderkruiper. Evenals deze heeft hij tastdraden aan zijn kop. Het lichaam van de kleine modderkruiper is zijdelings afgeplat, terwijl zijn grotere familielid een ronde bouw heeft (zie figuur 61). Overdag schuilt de vis op de onderwaterbodem tussen de vegetatie. Kleine modderkruipers komen in een groot aantal waterypen voor, zoals sloten, beekjes en meren, verspreid over heel Nederland. De soort ondervindt geen bedreigingen in Nederland voor wat betreft zijn overleving. Door verbeterde Figuur 61: Kleine modderkruiper inventarisatietechnieken met elektrische schepnetten zal waarschijnlijk (bron: www.digischool.nl) blijken dat de soort nog op een groter aantal plaatsen voorkomt in Nederland dan nu bekend is. De soort komt dan ook in veel gebieden binnen het Natura2000-netwerk voor. De kleine modderkruiper heeft een groot Euraziatisch verspreidingsgebied met een zwaartepunt in Nederland. De staat van instandhouding voor deze soort is gunstig. Ook in het gebied van Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek zijn geen problemen te verwachten. Voor de kleine en de grote modderkruiper kunnen dezelfde maatregelen worden genomen, zie boven. De kleine modderkruiper is in de Flora- en faunawet opgenomen. De soort staat vermeld in de Conventie van Bern en in de Europese Habitatrichtlijn, omdat de soort in grote delen van Europa zeldzaam is.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
64
Behoud van het leefgebied van de drijvende waterweegbree De drijvende waterweegbree (Luronium natans) is een zeldzame waterplant met een wortelrozet van bladeren en lang gesteelde ovale drijfbladeren die dicht onder of op het wateroppervlak drijven. De planten bloeien van juni tot september met kleine bloemen met drie witte kroonbladeren en een geel hartje (zie figuur 62). Het is een plant van vrij voedselarm, zwak zuur, voedselarm tot matig voedselrijk stilstaand tot zwak stromend water. West-Frankrijk, Engeland, Nederland en NoordDuitsland vormen het zwaartepunt binnen de Atlantische verspreiding. In ons land komt de plant vooral in Noord-Brabant en aangrenzend NoordLimburg voor. Sinds 1990 is deze soort in Brabant met maar liefst 66% achteruit gegaan. Vroeger was de plant algemeen op de hogere (pleistocene) zandgronden. Drijvende waterweegbree staat als kwetsbaar op de Rode Lijst van bedreigde planten in Nederland. Ook is de soort wettelijk beschermd door de Flora- en faunawet en staat deze op de Conventie van Bern en de EUHabitatrichtlijn. Figuur 62: Drijvende De drijvende waterweegbree komt in water en ook op de oever langs de waterweegbree (bron: wilde waterkant voor. Er worden geen conflicten verwacht met maatregelen ten planten.nl). behoeve van pimpernelblauwtjes, donkere pimpernelblauwtjes, blauwgrasland of glanshavergrasland. De soort komt nog voor in het Vlijmens ven. Daar zal ze profiteren van het herstel van natuur op de voormalige landbouwgronden. Enerzijds zal dit gebeuren door het stoppen van bemesten en het verwijderen van de met fosfaat verrijkte bouwvoor. Anderszijds leidt de verhoging van het grondwaterpeil en het verminderen van drainage tot positieve effecten (Lucassen et al. 2007). Ook in het Bossche Broek is deze soort gevonden (Bonten et al. 2005).
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
65
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
66
Maatregelen in het kort
Om de doelstellingen voor het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje te realiseren zijn maatregelen vereist. De benodigde maatregelen hebben te maken met zowel behoud als uitbreiding van de doelsoorten en doeltypen. Er worden twee periodes onderscheiden. De eerste periode omslaat de realisatie van de EHS van 2008 tot 2012. De tweede periode begint daarna en duurt van 2013 tot 2020. Periode 2008 -2012
Korte termijn In het hele Natura2000 gebied: Realisatie EHS (=aankopen van aangewezen gronden) Start maken met verbetering van de hydrologie (langzaam grondwaterstand verhogen, waar mogelijk sloten dempen) Ontwikkelen van beheerpakketten voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer Nieuw aangekochte percelen na verschraling en/of afgraving inrichten als vochtig schraalgrasland of glanshaver- en vossenstaarthooiland, hierbij gebruik maken van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek. Behoud van bestaand leefgebied en populaties pimpernelblauwtjes door verbetering en voortzetting van het Convenant Pimpernelblauwtjes (Hoofdstuk Beleidsaspecten en Regelgeving, pagina 16). Deelgebieden:
Moerputten o Bijenwei: voortzetten aangepast maaibeheer: maaien en afvoeren vanaf midden september, maar ieder vijfde jaar begin juni. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Hooiland van Bijnen: aangepast maaibeheer: maaien en afvoeren vanaf midden september, maar ieder vijfde jaar begin juni. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Draadrushooiland: Hoog gelegen deel afplaggen. Als verbiezing optreedt, dit deel zo vroeg mogelijk maaien en afvoeren. Overig deel en bij succesvolle ontwikkeling van blauwgrasland: overgaan op beheer Bijenwei. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Westelijk hooiland: vroeg maaien en afvoeren, zo mogelijk twee keer per jaar. Zodra de verbiezing tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht, overgaan op beheer Bijenwei. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Punthooiland-Zuid en Punthooiland-Noord: verbiesde stukken vroeg maaien en afvoeren, verder aangepast maaibeheer: maaien en afvoeren vanaf midden september, maar ieder vijfde jaar begin juni. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Afgebrand hooiland: vroeg maaien en afvoeren, zo mogelijk twee keer per jaar. Zodra de verbiezing tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht, overgaan op beheer Bijenwei. Ieder tiende jaar drie tot vier plots van 3x3 m plaggen. o Riethooiland en Centrale hooilanden: zo vroeg mogelijk maaien en afvoeren om rietontwikkeling terug te dringen. o Spoordijk: maaien en afvoeren. Bramen twee keer per jaar maaien, de rest een keer. o Delen van de spoordijk vrijmaken van bosopslag. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
67
o Paardenwei: extensievere beweiding door vergroten van beweid perceel of overgaan op hooilandregime waarbij laat of eens in de vijf jaar vroeg wordt gemaaid. o Noordelijke hooilanden: hooilandregime met laat maaien en eens in de vijf jaar vroeg maaien. o Natuurontwikkelingsgebied Moerputten-Noordwest: verbiezing terug dringen door intensief hooilandregime, vroeg maaien, liefst twee keer. Uitstrooien van hooi van blauwgraslandpercelen of ingraven van plaggen, eventueel uitzaaien of aanplanten van gewenste plantensoorten. Uitbreiding mieren monitoren en eventueel transplantatie van mierennesten.
Vlijmens Ven
o Onderzoek naar recente bodem- en waterkwaliteit. Op basis hiervan plannen voor afgraven of verschralen instellen. o Op afgegraven percelen hooi van blauwgrasland uitstrooien of gewenste plantensoorten inzaaien of uitplanten. o Uitbreiding mierennesten monitoren, als nodig mierennesten transplanteren. o Hooilandbeheer instellen: bij verbiezing zo vroeg mogelijk maaien en afvoeren, zo mogelijk twee keer per jaar, verder laat maaien en afvoeren (Beheer Bijenwei).
Rijskampen, Honderdmorgen, Maij
o Terugdringen van begrazing en opstellen van hooilandregime. Dit moet liefst op hele percelen worden uitgevoerd. o Binnen de ganzen- en kleine zwanengebieden na overeenstelling met overheden i.v.m. afwijking van natuurdoeltypenkaart) begrazing behouden maar wel de perceelsranden door middel van uitrastering aan hooilandbeheer toevoegen. o Waar nodig afgraven van de bouwvoor en daarna hooilandregime. Bij verbiezing zo vroeg mogelijk en liefst twee keer maaien. Uitstrooien van hooi van blauwgraslandvegetatie of uitzaaien/uitplanten van gewenste plantensoorten. Uitbreiding mierennesten monitoren en eventueel mierennesten transplanteren.
Drongelens Kanaal o o o o
Maaien en afvoeren na midden september. Eens in de vijf jaar struikgewas verwijderen. Delen ontdoen van bosopslag. Leefgebied uit breiden ten westen van de Bossche sloot en ten oosten van de Deuterse Straat.
Bossche Broek
o Maaien en afvoeren na midden september. o Eens in de vijf jaar vroeg maaien. o Mieren inventariseren en zo mogelijk voorbereidingen treffen voor herintroductie donker pimpernelblauwtje. Onderzoek naar zaadecologie en uitbreidingskansen van Sanguisorba officinalis, waarbij ook gekeken wordt naar facilitatie binnen bestaand beheer. Onderzoek naar kolonisatiekansen van Myrmica-mieren in het natuurontwikkelingsgebied Moerputten-Noordwest, waarbij ook naar transplantatie van nesten wordt gekeken. Verbetering van de interne communicatie van de betrokken organisaties, o.a. door middel van het versterkt inzetten van het Convenant Pimpernelblauwtjes. Cursussen voor beheerders van gemeentes en waterschappen Jaarlijks monitoren en inventariseren van doelsoorten Afstemmen beheerplannen voor wegen en watergangen in het kader van Convenant Pimpernelblauwtjes
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
68
Periode 2013 – 2020
Middellange termijn In het hele Natura2000 gebied: Compensatiegebieden inrichten volgens doelstelling en hooien en afvoeren Integratie van Groene Rivier in het Natura2000-gebied: aanleg van kades met glanshaver-en vossenstaarthooiland met Sanguisorba officinalis en Myrmica-mieren. Bij voldoende uitbreiding van doelsoorten moet het monitoring programma aangepast worden. Als er sprake is van meta-populaties, kan het monitoren van de soorten beperkt worden tot de vaste populaties en kan op de stepping stones achterwege blijven. Er blijft wel jaarlijks aandacht voor de bermen nodig. Terugdringen van de verkeersdrukte en de daarmee gepaard gaande overmatige belasting van de bermen. Daarmee kan ook het technisch onderhoud van de berm verminderd worden. Bereiken van een voldoende hoge grondwaterstand en kweldruk in het hele Natura2000-gebied, herstel van een natuurlijk waterregime.
Voor de lange termijn is het wenselijk om de Moerputten te koppelen aan de Groene Rivier, zodat incidentele overstroming van de vochtige hooilanden mogelijk wordt. Hierdoor kunnen uitloging en verzuring van de bodem worden tegen gegaan. Hierbij moet een duurzame situatie worden gerealiseerd, waarbij de kortdurende overstromingen in de winter voldoende voedingsstoffen en verstoringen in het systeem brengen zodat de recente negatieve effecten worden weggenomen, maar er tevens ook geen overmaat aan eutrofiëring ontstaat, waardoor het systeem te sterk zou verruigen.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
69
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
70
Communicatiestrategie
De bescherming van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje kan niet alleen binnen de begrenzingen van natuurgebieden uitgevoerd worden. De werkzaamheden die nodig zijn om gebieden in te richten en te beheren zijn heel zichtbaar voor de mensen in de streek. De vlinders leven ook op wegbermen en slootkanten. Dit vraagt om inzet bij de lokale overheden. Een goede voorlichting is daarom belangrijk om draagvlak te krijgen bij de bewoners en bestuurders van de streek.
In de eerdere hoofdstukken zijn aanbevelingen voor beheer en inrichting van actuele en potentiële vliegterreinen van het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje uitgewerkt. Voor een goede bescherming in de toekomst is het van belang dat de bedoelde maatregelen worden uitgevoerd door de beheerders van de natuurgebieden, de lokale overheden en het waterschap. Dit bleek ook uit de evaluatie van het Convenant Pimpernelblauwtjes (Beekman & Schoenmakers 2006). Van even groot belang is het geven van voldoende informatie en voorlichting naar de bewoners van de regio om begrip en draagvlak voor deze maatregelen te kweken. Met name de herstelmaatregelen op de landbouwgronden die door de uitvoering van de EHS aan het Natura2000 gebied toegevoegd zullen worden, zullen veel vragen bij de bevolking oproepen. De voorlichting in dit project richt zich op verschillende doelgroepen: de beheerders van de gebieden, beleidsmakers, de aannemers die het beheer uitvoeren, recreanten, bewoners en scholieren. Om zoveel mogelijk mensen te bereiken zullen verschillende voorlichtingsactiviteiten naast elkaar worden uitgevoerd. Met (hopelijk) als doel dat bewoners van de regio rond Den Bosch met trots kunnen vertellen dat zij er alles aan doen om „hun‟ pimpernelblauwtje te beschermen!
Middelen 1. Voortzetten van versterken van het Convenant Pimpernelblauwtjes Met de uitvoering van de aanbevelingen in het Convenant Pimpernelblauwtjes worden de meeste aanbevelingen binnen dit actieplan in de werkelijkheid omgezet. Het beheer wordt ten gunste van de vlinders uitgevoerd en de stand van de populaties en de mieren wordt bijgehouden. Dit moet echter beter onder de deelnemers en naar het publiek gecommuniceerd worden. Vóór het begin van de vliegtijd zouden alle betrokkenen even eraan herinnerd moeten worden dat de blauwtjes er binnen kort weer zijn en dat er aandacht aan besteedt moet worden. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
71
Activiteiten die in de zomer gepland zijn, kunnen worden aangekondigd en cursussen onder de aandacht worden gebracht. Ook activiteiten in het kader van Natura2000 zouden onder de aandacht kunnen komen. Hiervoor kan het nuttig zijn om een nieuwsbrief te versturen aan alle deelnemers van het convenant en andere betrokkenen. Het is ook belangrijke om na het vliegseizoen van de vlinders te vermelden hoe het deze zomer is gegaan want ook hierdoor kan het maatschappelijk draagvlak worden vergroot. Zeker positieve ontwikkelingen verdienen een brede vermelding. Dit kan worden gerealiseerd bij de vergadering van de deelnemers van het Convenant Pimpernelblauwtjes en publicatie van de monitoring rapporten. Er kunnen meer mensen worden uitgenodigd en eventueel kunnen weer een nieuwsbrief of persberichten naar lokale media voor verspreiding zorgen. 2. Cursussen Bermbeheer voor gemeentes en waterschap De wegbermen in de gemeentes Vught, Heusden en ´s Hertogenbosch zijn leefgebied van de beschermde en kwetsbare pimpernelblauwtjes. Daarnaast zijn ze een belangrijke bron voor de herkolonisatie van te herstellen gebieden. Deze bermen worden vooral door de gemeentes beheerd. De bijzondere levenswijze bepaalt voor een belangrijk deel de beheermaatregelen die kunnen worden uitgevoerd zonder de duurzame instandhouding van de soort aan te tasten. De gewenste maatregelen zijn samengevat in een convenant, dat door de betrokken partners is ondertekend. Ondanks deze afspraken zien we toch nog regelmatig beheerongelukjes. Communicatie met de beheerders blijft daarom nodig. In het kader van het „Actieplan pimpernelblauwtjes‟ is het noodzakelijk om hiervoor een tweetal workshops te organiseren, een voor de medewerkers die het beheer daadwerkelijk uitvoeren en een voor de leidinggevenden op het gebied van wegbermbeheer. Door frequente personeelswisselingen en het feit dat opdrachten steeds opnieuw uitbesteedt moeten worden, moeten de cursussen zeker ieder tweede jaar herhaald worden. De workshops zijn opgebouwd uit een algemeen deel over levenswijze van vlinders en de eisen die ze stellen en vervolgens wordt ingezoomd op de pimpernelblauwtjes, de grote pimpernel en de knoopmieren en hoe de levenswijze van deze kwetsbare vlindersoorten wordt beïnvloed door het beheer. Er zal zeker ruimte zijn voor discussie, zodat er heel concrete en praktische zaken aan de orde kunnen komen. Na het binnengedeelte zal een aantal van de vliegplaatsen worden bezocht, om zo in de praktijk het leefgebied en het gewenste beheer te kunnen bekijken en bespreken. Voor zowel leidinggevenden als uitvoerders van het gemeentelijke beheer worden workshops georganiseerd om het belang van aangepaste maatregelen te verduidelijken. De Vlinderstichting zal hiervoor samenwerken met de gemeenten ‟s Hertogenbosch, Vught en Heusden. Ook het Waterschap Aa en Maas beheert leefgebied van de pimpernelblauwtjes en zal gevraagd worden om te participeren. 3. Publiciteitsplan Er wordt een publiciteitsplan opgesteld waarin staat vermeld op welke momenten er welke informatie wordt aangeboden aan welke media (lokale krant, tv, artikeltjes in vakbladen, persexcursie, op website De Vlinderstichting, tijdschrift De Vlinderstichting, etc). Deze activiteit omvat het maken van het publiciteitsplan en het schrijven van de informatie. 4. Excursie Er worden jaarlijks excursies georganiseerd: voor mensen die beleidsmatig met het Natura2000 gebied te maken hebben, voor omwonenden die meer willen weten over het gebied, de pimpernelblauwtjes en de stand van zaken, en voor leerkrachten en natuurgidsen. De beleidsmakers (o.a. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
72
wethouders) en de leraren hebben een belangrijke functie als catalysatoren voor verbreding van de draagkracht voor dit gebied. Doel van de excursies is om concrete informatie over de soorten en hun leefwijze over te dragen. De excursies moeten gezien worden als aanvulling op het geschreven materiaal en op de website waarop alle informatie ook te vinden is. De beleidsexcursie is met name bedoeld om de actoren die daadwerkelijk maatregelen voor de pimpernelblauwtjes moeten nemen te informeren en enthousiastmeren voor de soort. Het gaat hierbij om de wethouders en beleidmedewerkers van provincie, gemeenten en waterschappen. De excursie voor omwonenden is met name bedoeld ter vergroting van het draagvlak voor de maatregelen en om de mensen enthousiast te maken over de bijzondere vlindersoorten die in hun gebied voorkomen. Deze excursie zal ook met name gebruikt worden om in te gaan op vragen en problemen die leven bij omwonenden. De excursie voor leraren, natuurgidsen en NME-ers is met name bedoeld om deze intermediairen zoveel informatie te verschaffen dat ze de soort mee kunnen nemen in hun activiteiten zoals wandelingen, excursies en lesprogramma‟s. De leerkrachten die meewerken aan het lesprogramma krijgen hier ook meer informatie over de lesmogelijkheden. De excursies zullen voor zover mogelijk worden gekoppeld aan de onthulling van een of meer informatieborden en de presentatie van folders. 5. Informatieborden Het informatiebord geeft kort en krachtig weer hoe de vlinders leven en wat er in het veld gedaan wordt om de vlinders te beschermen. Er kunnen verschillende borden worden gemaakt, die gericht zijn op verschillende thema´s rondom de pimpernelblauwtje, hun bescherming en het beheer van hun leefgebieden. De keuze van de locatie wordt gebaseerd op de toegankelijkheid voor het „publiek‟ en de zichtbaarheid van het beheer. De borden die voor de bescherming van het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal zijn ontworpen, kunnen hier als voorbeeld dienen. Ook grotere ingrepen in het landschap zoals afgraven of voor de bevolking mogelijk onverklaarbare maatregelen zoals het tijdelijk aanplanten van maïs, kunnen worden begeleid door het plaatsen van informatieborden met uitleg. 6. Mini-Tentoonstelling ‘Pimpernelblauwtjes in beeld’ De leefwijze en de noodzakelijke maatregelen voor de bescherming van de pimpernelblauwtje worden met korte, krachtige tekst en mooie kleurige afbeeldingen weergegeven op vier postertjes. Deze kleine tentoonstellingen worden aangeboden aan scholen, gemeenten, ontmoetingscentra en lokale bezoekerscentra. Op deze manier kunnen veel mensen op een aansprekende wijze bereikt worden (zie figuur 63).
Figuur 63: Tentoonstellings-borden over het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
73
7. Folder De Vlinderstichting heeft reeds voor alle vlinders die doelsoorten van Natura2000 zijn en voor de groene glazenmaker, een libel die ook doelsoort is, kleurrijke informatieve folders ontworpen. In de folders wordt de leefwijze van de soorten toegelicht en wordt uitgelegd wat de mogelijkheden zijn om deze vlinders te beschermen. De binnenkant bestaat uit een aantrekkelijke poster die aan de hand van foto´s ingaat op de bijzondere levenswijze van de rups in het mierennest. De folders worden verspreid via de gemeentehuizen, VVV kantoren, bibliotheken en scholen in Vught, Heusden, ´s Hertogenbosch en de overige dorpen in de buurt van het Natura2000-gebied. Om de toeristen in de regio te bereiken, worden ook de campings en mini-campings voorzien. Per plek wordt tevens een kleurige A3-Poster of mini-tentoonstelling bij de folders opgehangen, zodat de vindbaarheid wordt vergroot. De ontwerpen van de Vlinderstichting kunnen hiervoor gebruikt worden (zie figuur 64).
Figuur 64: Folders met informatie over pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje.
8. Lesbrief Ook aan scholen wordt informatie aangeboden om aandacht te kunnen besteden aan het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje. Via een mailing worden scholen hierover op de hoogte gebracht. Omdat het voor scholen alleen beperkt mogelijk is de vlinders zelf te zien (deze vliegt van midden juni tot begin augustus als de scholen vakantie hebben) kunnen ze een pakketje met eitjes, rupsen en poppen van het groot koolwitje bestellen om de kinderen bekend te maken met de leefwijze van vlinders. Ook is er algemeen lesmateriaal beschikbaar over de leefwijze
Figuur 65: Spelbord Pimpernelblauwtjes-ganzebord.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
74
van vlinders en vlinders in het landschap. Er wordt lesmateriaal gemaakt voor groep 5 t/m 8 van het basisonderwijs, zodat leerkrachten van andere groepen eventueel het materiaal zelf makkelijker of moeilijker kunnen maken. Bij de lespakketten is een spel ontwikkeld, waarin de deelnemers in de rol van rups of mier proberen naar het doel te komen (zie figuur 65). In eerste instantie worden de basisscholen in de regio benaderd. Voor de leerlingen in het voortgezet onderwijs wordt een lesbrief ontwikkeld, die als basis voor werkstukken en projecten kan dienen. Door de ingewikkelde levenswijze en de uitgebreide set aan eisen aan hun omgeving zijn de mierenblauwtjes een interessant onderwerp voor leerlingen van deze leeftijdklasse. De Vlinderstichting biedt scholen die een project „Pimpernelblauwtje‟ hebben gedaan, de mogelijkheid hun bevindingen op de website of in het tijdschrift Vlinders te vermelden.
9. Website Pimpernelblauwtje Als communicatiemiddel tussen alle partijen die direct en indirect met de bescherming van de pimpernelblauwtjes te maken hebben, wordt een website met de vlindernaam ontwikkeld. Hierin wordt relevante informatie gegeven over de levenswijze van de vlinders en het beheer van hun vliegterreinen. Er bestaat al een website www.donkerpimpernelblauwtje.nl, die op dit moment vooral gericht is op de bescherming van deze soort in het Roerdal. Deze website kan worden uitgebouwd zodat ook de informatie uit Brabant erop terecht kan. De website www.pimpernelblauwtje.nl moet nog worden ontwikkeld. Tegelijkertijd dient de website als platvorm voor de bewoners van de streek en voor geïnteresseerde natuurvrienden. Zij moeten er met hun bevindingen terecht kunnen en informatie uit kunnen wisselen. De websites zal met behulp van stagiaires opgebouwd worden. De nodige informatie wordt door De Vlinderstichting ter beschikking gesteld.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
75
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
76
Synthese
Met behulp van de al omschreven maatregelen moeten in het Natura2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek in totaal voor het pimpernelblauwtje 40 ha blauwgrasland met een hoge biodiversiteit gerealiseerd worden, die een dichtheid van 10 tot 15 planten grote pimpernel en gemiddeld een nest van de moerassteekmier per vierkantemeter hebben. Als alternatief zijn 80 tot 100 ha glanshavergrasland nodig waarin de dichtheid van waardplanten en waardmieren lager kan zijn. Daarnaast zijn voor het donker pimpernelblauwtje ten minste 20 ha of 8 km glanshavergrasland met veel randstructuren nodig. Kan dat in de toekomst gerealiseerd worden? Waar zullen we de vlinders tegen komen?
Het hele Natura2000 gebied heeft binnen de huidige conceptuele begrenzing een oppervlakte van 931 ha. Als het gebied wordt ontwikkeld als structuurrijk laagveenmoeras met hogere en lagere delen met natte moerassen en vochtige schraalgraslanden bieden zich daarin voldoende mogelijkheden om de nodige oppervlaktes leefgebied voor pimpernelblauwtjes en donkere pimpernelblauwtjes te ontwikkelen. Het gebied zal er niet zo uitzien als op de foto uit het begin van de zestiger jaren (zie figuur 66). De hedendaagse parcellering zal niet volledig opgeheven kunnen worden, maar er zullen vergelijkbare vegetatietypen kunnen ontstaan. Ook zal het gebied sterker bebost zijn.
Figuur 66: Uitzicht van de spoorbrug in de Moerputten naar de nieuwe eendenkooi in het begin van de 60er jaren. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
77
De onderdelen van het Natura2000-gebied hebben verschillen in kansen om binnen korte dan wel langere termijn goed ontwikkeld te worden (zie figuur 67). Het belangrijkste is de hydrologie op orde te stellen. Dit is een voorwaarde voor het behoud van de natuur die er nog is en voor een succesvolle realisering van inrichtings- en beheersplannen. De beste kansen op de korte termijn voor het pimpernelblauwtje liggen in de Moerputten zelf. Als door middel van aanpassingen in het beheer de kwaliteit van de bestaande hooilanden verbeterd kan worden ontstaan mogelijkheden voor de duurzame vestiging van zeker 1500 tot 2000 pimpernelblauwtjes per jaar. De beheersmaatregelen moeten dan behalve enkele aanpassingen in het maaitijdstip vooral gericht zijn op het vergroten van de structuurvariatie in de vegetatie en daardoor een verhoging van de biodiversiteit. Hiervoor is het nodig om kleine oppervlakten of smalle lange stroken te plaggen. Als de hooilanden in het noordelijke deel van de Moerputten ook goed ontwikkeld worden kan ook daar een subpopulatie van zo‟n 1000 pimpernelblauwtjes voorkomen. Aangezien zij via de Paardenwei met de populaties op de zuidelijke hooilanden in verbinding kunnen zijn, zou hier sprake zijn van een werkende metapopulatie. Dit is een voordeel voor duurzame overleving. Op langere termijn zijn goede kansen te ontwikkelen in de Honderdmorgen en de Maij. Hier moeten de percelen eerst nog verschraald worden, maar met behulp van een goed hooilandregime in combinatie met het uitstrooien van hooi van blauwgraslandvegetatie kan binnen middellange termijn het gewenste leefgebied worden ontwikkeld. Hetzelfde geldt voor het Vlijmens Ven, maar daar zal het langer duren tot de gewenste natuur is ontwikkeld. In de Rijskampen zijn de kansen voor het ontwikkelen van oppervlaktes minder omdat het wenselijk is om het begrazingsbeheer voor de wilde zwanen te behouden. Wel kunnen hier goede randen langs de bermen ontwikkeld worden, die ook een bijdrage kunnen leveren voor het donker pimpernelblauwtje. Op de oevers van het Drongelens Kanaal zijn de kansen ook op korte termijn heel hoog, omdat de realisatie van leefgebied alleen afhankelijk is van beheer. Voor het landbouwgebied rondom de Moerputten moet veel tijd worden uitgetrokken tot de gewenste natuurdoeltypen zijn ontstaan, maar het is niet onmogelijk. Dit is jammer want als door kwaliteitsverbetering in de Moerputten de aantallen pimpernelblauwtjes te hoog worden en de blauwtjes gaan zwerven, komen ze het eerst op de naburige percelen terecht, terwijl het overbruggen van grotere afstanden veel moeilijker is. De groottes van de subpopulaties in de verschillende gebieden zal afhangen van de samenstelling van het mozaïek aan vegetatietypen, maar alles bij elkaar genomen is het zeker mogelijk om in verschillende deelpopulaties samen zo‟n 8000 pimpernelblauwtjes te realiseren (zie figuur 68). Voor het donker pimpernelblauwtje liggen de kansen anders. Op dit moment liggen de beste mogelijkheden bij het Drongelens Kanaal, waar de populatie echter door de kleine omvang van het leefgebied niet meer dan zo‟n 50 vlinders zal zijn. Daarnaast ontwikkelt zich de vegetatie op de bermen van de Ruidigerdreef in de goede richting. Als hier maaien in en direct na de vliegtijd wordt voorkomen, kunnen er 300 tot 500 donkere pimpernelblauwtjes voorkomen. Een even groot aantal zou op de spoordijk een vaste plek kunnen hebben. Als de bermen in het gebied verbreed worden en er goed ruigtebeheer langs de slootkanten plaats vindt zou dat ook weer tot een vergroting van de populatie leiden. Ook de DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
78
Figuur 67: Kansen en mogelijkheden voor ontwikkeling van doelstellingen in het Natura2000-gebied. Blauw: goede kansen op korte termijn Rood: goede kansen op middellange termijn Oranje: mogelijk kansen op lange termijn Paars: Toevoegen aan Natura2000-gebied Groen: Aandacht voor bermen Grijs: Ontwikkeling van Beheerspakket Pimpernelblauwtjes
inrichting van de kades die ten behoeve van de hoogwaterwering in het HOWABO-project worden aangelegd, als leefgebied voor de donkere pimpernelblauwtjes kunnen hier een belangrijke bijdrage leveren. Hierbij blijft echter het probleem dat de vlinders alleen op smalle kwetsbare leefgebieden voorkomen en daardoor de aantallen wel hoog kunnen zijn maar de populaties toch kwetsbaar blijven. Daarom loont het de moeite om te onderzoeken of er in de Bossche Broek niet mogelijkheden zijn om oppervlaktedekkende populaties van deze soort te kunnen vestigen. Daarmee zou de doelstelling voor het donker pimpernelblauwtje gehaald worden (zie figuur 69). Als die mogelijkheden er niet zijn, verdient het extra aanbeveling om de agrariërs een speciaal beheers- en inrichtingspakket voor pimpernelblauwtjes aan te bieden, zodat zij ook op hun land de wegbermen significant kunnen verbreden en zo een bijdrage aan de bescherming van een bedreigde vlindersoort kunnen leveren. Dit is vooral wenselijk langs de wegen met bermen die een Natura2000 status hebben en in het zuidelijk deel van het Vughts Gement. Ook in de overige percelen die worden ingericht als mozaïek van langveenmoeras en schraal grasland, zullen plekken ontstaan die geschikte zijn voor donkere pimpernelblauwtjes, zoals randen langs rietvelden en bosschages en ruige kruidenrijke plekken. Dit hangt af van de compositie van het landschap en het gevoerde beheer en is daarom moeilijk vooraf te kwantificeren. De oppervlakte van het Natura2000 gebied is voldoende groot om de doelstellingen voor pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje te realiseren. Dit gaat gepaard met een uitbreiding en kwalitatieve verbetering van zowel de blauwgraslanden en de glanshavergraslanden. Het is echter belangrijk om bij de beoordeling van de kwaliteit niet alleen te letten op vegetatiekundige kenmerken, maar biodiversiteit in z‟n geheel hierin mee te nemen. Het gebied is tevens groot genoeg om de overige doelstellingen ook te kunnen realiseren zonder dat conflicten ontstaan. Tevens is het belangrijk dat alle activiteiten die gepaard gaan met veranderingen in het Natura2000-gebied, gepaard gaan met voorlichtingsactiviteiten. Dit is noodzakelijk om maatschappelijk draagvlak voor het project te creëren en te verbreden. Hierdoor moeten vooral de bermen in het gebied beter beschermd worden. Voor een spoedige
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
79
realisering van vooral de korte termijn maatregelen, het monitoren en de voorlichting is het aan te bevelen om het Convenant Pimpernelblauwtjes nieuw leven in te blazen.
Figuur 68: Verwachte aantallen pimpernelblauwtjes na uitvoering van de maatregelen van het Actieplan Pimpernelblauwtjes.
Figuur 69: Verwachte aantallen donkere pimpernelblauwtjes na uitvoering van de maatregelen van het Actieplan Pimpernelblauwtjes.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
80
Literatuur
Beekman, J. & A. Schoenmakers (2006) Evaluatie Beheerconvenant Pimpernelblauwtjes. Arcadis, s´Hertogenbosch. Bonten, L.T.C., T.C. Klok & R.P.J.J. Rietra (2007) Risicobeoordeling Bodemverontreiniging Bossche Broek Noord. Alterra-rapport 1486, Alterra, Wageningen. Bos, F., M. Bosveld, D. Groenendijk, C. van Swaay, I. Wynhoff & De Vlinderstichting (2006) De dagvlinders van Nederland, verspreiding en bescherming (Lepidoptera: Hesperioidea, Papilionoidea). Nederlandse Fauna 7, Leiden, Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey – Nederland. Cools, J., Y. van der Velde, H. Runhaar & R. Stuurman (2006) Herstel- en Ontwikkelplan schraallanden in Noord-Brabant. Ecologisch Adviesbureau Cools, Utrecht, en Provincie Noord-Brabant, ´s Hertogenbosch. Eichhorn, K.A.O. (2006) Florakartering Baardwijkse Overlaat, Vlijmens Ven en Rijskampen. Buro Eichhorn Ecologie, Zeist en Vereniging Natuurmonumenten. Elmes, G.W., J.A. Thomas, J.C. Wardlaw, M.E. Hochberg, R.T. Clarke & D.J. Simcox (1998) The ecology of Myrmica ants in relation to the conservation of Maculinea butterflies. Journal of Insect Conservation 2(1): 67-79. Figurny, E. & M. Woyciechowski (1998) Flowerhead selection for oviposition by females of the sympatric butterfly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera: Lycaenidae). Entomologia Generalis 23 (3): 215-222. Gerlach, M. & F. Dotinga (2008) Voortoets HOWABO-Varianten in het kader van Natura2000. Waterschap Aa en Maas en Arcadis, ´sHertogenbosch. Gerven, M.W. van, A.J.M. Jansen & W. Koerselman (1994) Mogelijkheden voor behoud en herstel natuurwaarden in de Moerputten. SWO 94.319. KIWA, Nieuwegein. Helsdingen, P.J. van, L. Willemse & M.C.D. Speight (1996) Background information on invertebrates of the Habitats Directive and the Bern Convention. Council of Europe publishing, Nature and Environment, No. 79. Janssen, S. (2001) Herstelwerkzaamheden habitat donker pimpernelblauwtje op de Ruidigerdreef. De Vlinderstichting, Wageningen, rapportnr. VS2001.025. Lucassen, E.C.H.E.T., P.J.J. van den Munckhof, E. Brouwer & J.G.M. Roelofs (2007) Een soortbeschermingsplan voor de Drijvende waterweegbree (Luronium natans) in Noord-Brabant. B-WARE rapport nr. 2007.01, Nijmegen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (1989) Beschermingsplan Dagvlinders. Ministerie LNV, Den Haag. Oever, C. ten & M. Brongers (1994) De vegetatie van de natuurreservaten Moerputten en Sompen & Zooislagen in 1993. A&W-rapport 90. Altenburg & Wymenga, Veenwouden.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
81
Oostermeijer, J.G.B. & I. Wynhoff (1996) Raamplan Bescherming Pimpernelblauwtjes Noord-Brabant. De Vlinderstichting, Wageningen, rapportnr. VS 96.34. Peeters, T.M.J., C. van Achterberg, W.R.B. Heitmans, W.F. Klein, V. Lefeber, A.J. van Loon, A.A. Mabelis, H. Nieuwenhuijsen, M. Reemer, J. de Rond, J. Smits & H.H.W. Velthuis (2004) De wespen en mieren van Nederland (Hymenoptera: Aculeata) – Nederlandse Fauna 6. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden, KNNV Uitgeverij, Utrecht & European Invertebrate Survey Nederland, Leiden. Provincie Noord-Brabant (1997) Convenant Pimpernelblauwtjes. Rijnsbergen, L. van & M. Schuurmans (2004) Maaibeheerplan Gemeente Heusden. Gemeente Heusden, Vlijmen. Smolders, A., E. Lucassen, H. Tomassen, L. Lamers & J. Roelofs (2006) De problematiek van fosfaat voor natuurbeheer. Vakblad Natuur, Bos, Landschap 3 (4), 5-11. Stankiewicz, A. & M. Sielesniew (2002) Host specificity of Maculinea teleius BGSTR. and M. nausithous BGSTR (Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales Zoologici (Warzawa) 52(3): 403-408. Stettmer, C., B. Binzenhoefer, P. Gros & P. Hartman (2001) Habitatmanagement und Schutzmassnahmen für die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und Glaucopsyche nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und Pflege. Natur und Landschaft 76(8): 366-375. Thomas, J.A. (1984) The Behaviour and Habitat Requirements of Maculinea nausithous (the Dusky Large Blue) and M. teleius (the Scarce Large Blue) in France. Biological Conservation 28: 325-347. Thomas, J.A., G.W. Elmes, J.C. Wardlaw & M. Woyciechowski (1989) Host specificity among Maculinea butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79: 452-457. Van Swaay, CAM & MS Warren (1999) Red Data book of European butterflies (Rhopalocera). Nature & Environment, No. 99, Council of Europe Publishing, Strasbourg. Wynhoff, I. (1998a) The recent distribution of the European Maculinea species. Journal of Insect Conservation 2: 15-29. Wynhoff, I. (1998b): Lessons from the reintroduction of Maculinea teleius and M. nausithous in the Netherlands. Journal of Insect Conservation 2: 47-57. Wynhoff, I. (1999) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch - 1999. De Vlinderstichting, Wageningen, Rapport VS99.27. Wynhoff, I. (2001) At home on foreign meadows. Dissertatie Departement Omgevingswetenschappen, Wageningen Universiteit en Research Centrum. Wynhoff, I. & S. Janssen (2000) Meer mieren voor pimpernelblauwtjes. De Vlinderstichting, Wageningen, Rapport VS2000.28. Wynhoff, I. & S. Janssen (2001) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch 2001 - ruig verdreven van de Ruidigerdreef. De Vlinderstichting, Wageningen, Rapportnr. VS2001.41. Wynhoff, I. & S. Janssen (2002) Knoopmieren van de Ruidigerdreef 2002. De Vlinderstichting, Wageningen, Rapportnr. VS2002.58. Wynhoff, I., J.G.B. Oostermeijer, C.A.M. van Swaay, J.G. van der Made & H.H.T. Prins (2000) Herintroductie in de praktijk: het pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en het donker pimpernelblauwtje (M. nausithous). Entomologische Berichten (Amsterdam) 60(6): 107-117.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
82
Wynhoff, I. & C.A.M. van Swaay (1995) Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland. Basisrapport en voorstel voor de Rode lijst. De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., C.A.M. van Swaay, A.H.M. Brunsting & J.G. van der Made (2001) Conservation of Maculinea butterflies at landscape level. Proceedings of the Section Experimental and Applied Entomology, NEV Amsterdam 12: 135-141. Wynhoff, I., M. Grutters, N. Peet, M. Ruissenaars & H. Vennix (2005) Stand van de pimpernelblauwtjes in de Moerputten 2005. Rapport VS2005.035, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., A. Bucholc, S. Ens, N. Peet & H. Vennix (2007) Mieren en pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2006. VS2007.023, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix (2007) De pimpernelblauwtjes in en rondom de Moerputten 2007. VS2007.047, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix (2009) De pimpernelblauwtjes en mieren in en rondom de Moerputten 2008. VS2009.005, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., M. Grutters & F. van Langevelde (2008) Looking for the ants: selection of oviposition sites by two myrmecophilous butterfly species. Animal Biology 58:371–388.
.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
83
Overzicht monitoring rapporten over de pimpernelblauwtjes sinds de herintroductie in 1990 Wynhoff, I. (1992) Herintroductie pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en donker pimpernelblauwtje (M. nausithous) in Nederland 1990: Voorbereiding van de herintroductie, Uitvoering van de herintroductie, resultaten na de eerste overwintering, beheersadviezen voor het herintroductieterrein. Vakgroep Natuurbeheer, LU Wageningen & Directie NBLF Ministerie LNV, Den Haag. Wynhoff, I. (1994) Hoe gaat het met Pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en Donker pimpernelblauwtje (M. nausithous) in Nederland? Evaluatie van de herintroductie in 1990, Resultaten van 1992, 1993 en 1994, Beheersadviezen voor het herintroductieterrein. Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep TON. Wynhoff, I. ( 1996) Herintroductie Pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en Donker pimpernelblauwtje (M. nausithous) – vijf jaar later. Rapport VS96.08, De Vlinderstichting Wageningen & Directie Natuurbeheer, Min. LNV, Den Haag. Oostermeijer, J.G.B. & I. Wynhoff (1996) Raamplan Bescherming Pimpernelblauwtjes Noord-Brabant. Rapport VS96.34, De Vlinderstichting, Wageningen. Provincie Noord-Brabant (1997) Convenant Pimpernelblauwtjes. Wynhoff, I. & C.A.M. van Swaay (1997) Herintroductie Pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en Donker pimpernelblauwtje (M. nausithous) – zelfstandig verder? Rapport VS97.11, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I. (1998) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch 1998. Rapport VS98.38, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I. (1999) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch 1999. Rapport VS99.27, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I. & S. Janssen (2000) Meer mieren voor pimpernelblauwtjes. Rapport VS2000.28, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I. (2001) At home on foreign meadows. Dissertatie Departement Omgevingswetenschappen, Wageningen Universiteit en Research Centrum. Wynhoff, I. & S. Janssen (2001) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch 2001 - ruig verdreven van de Ruidigerdreef. Rapport VS2001.41, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I. & S. Janssen (2002) Monitoring Pimpernelblauwtjes bij Den Bosch 2002. Rapport VS2002.59, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., N. Peet & S. Janssen (2003) Mieren en pimpernelblauwtjes in de Moerputten 2003. Rapport VS2003.45, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., N. Peet, S. Janssen & C.A.M. van Swaay (2004) Stand van de pimpernelblauwtjes in de Moerputten 2004. Rapport VS2004.51, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., M. Grutters, N. Peet, M. Ruissenaars & H. Vennix (2005) Stand van de pimpernelblauwtjes in de Moerputten 2005. Rapport VS2005.035, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., A. Bucholc, S. Ens, N. Peet & H. Vennix (2007) Mieren en pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2006. VS2007.023, De Vlinderstichting, Wageningen.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
84
Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix (2007) De pimpernelblauwtjes in en rondom de Moerputten 2007. VS2007.047, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., S. Jansen, N. Peet & H. Vennix (2009) De pimpernelblauwtjes en mieren in en rondom de Moerputten 2008. VS2009.005, De Vlinderstichting, Wageningen.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
85
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
86
Bijlage 1 / Monitoring methodes
In het kader van het Vlindermeetnet zijn methodes ontwikkeld om de (relatieve) grootte en vooruitgang of achteruitgang van dagvlinderpopulaties vast te stellen. Deze methoden worden ook voor de pimpernelblauwtjes gebruikt. Voor de miereninventarisatie is een eigen methode ontwikkeld waarbij in transecten gedurende 15 minuten naar nesten wordt gezocht.
Onderzoeksgebied Het onderzoeksgebied bestaat uit het natuurreservaat 'De Moerputten' en de directe agrarische omgeving van dit terrein. De noordelijke begrenzing van het raamplangebied is de Maas, de zuidelijke het Drongelens Kanaal. Verder gaat het raamplangebied van Engelen tot Vlijmen (zie figuur B.1).
Figuur B.1: het Raamplangebied Pimpernelblauwtjes. De grens van dit gebied is aangegeven met een rode lijn. De paarse stippen zijn de locaties van de mierenplots. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
87
Vlindermonitoring Voor het volgen van veranderingen in de aantallen en verspreiding van beide soorten pimpernelblauwtjes als gevolg van uitvoering van voorgestelde maatregelen uit het Raamplan is het noodzakelijk dat de huidige soortgerichte monitoringroutes voor vlinders worden gelopen en
Figuur B.2: Ligging van de monitoring routes voor pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje in en rondom de Moerputten tot en met 2003.
Figuur B.3: Nieuwe monitoringroutes die in 2004 zijn uitgezet om de nieuwe deelpopulaties van het donker pimpernelblauwtje te volgen.
dat regelmatig ook het voorkomen van de waardmiersoorten wordt onderzocht. De locaties van de vlinder-monitoringroutes tot en met 2003 zijn aangegeven in figuur B.2. Naar aanleiding van de kolonisatie van een plek langs het Drongelens Kanaal in 2004 zijn daar twee nieuwe routes toegevoegd. Tevens is een nieuwe route op de Honderdbunderweg (Margrietpopulatie) gestart, na de waarneming van twee vlinders aldaar (figuur B.3). Gedurende de vliegtijd van pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje (van midden juni tot midden augustus) worden de DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
88
routes iedere week ten minste één keer gelopen. Een week duurt hierbij van maandag tot en met zondag. De route kan alleen met goed weer worden gelopen. Dit wil zeggen dat tot maximaal windkracht 5 mag worden geteld. Bij een temperatuur van 13 tot 17C mag de route alleen bij een bewolking van minder dan ⅜ bedekking worden gelopen. Boven 17C mag er meer bewolking zijn. Verder moet de telling tussen 10.00 en 17.00 uur worden uitgevoerd. Inventarisatie van mieren De mierenfauna in het gebied wordt vastgesteld door gedurende 15 minuten binnen transecten ter grootte van ongeveer 10 m2 naar mierennesten te zoeken. Hierbij worden met de handen plantendelen en dood organisch materiaal doorzocht. Op mogelijk geschikte plekken wordt met een zakmes in de grond gestoken. Als hierbij een nest wordt geraakt, kruipen de werksters onmiddellijk naar buiten. Deze methode bleek bij eerder onderzoek zeer geschikt, omdat het niet tijdrovend is en voldoende vergelijkbare gegevens verzameld kunnen worden (Oostermeijer & Wynhoff 1996). Alleen waar de waardplant grote pimpernel voorkomt, zijn mierenplots gelegd. De coördinaten zijn met behulp van een GPS vastgesteld. Van ieder aangetroffen mierennest worden enkele werksters verzameld. Aan de hand hiervan wordt later de soort bepaald. Volgen van beheermaatregelen Tegelijk met het jaarlijks volgen van de pimpernelblauwtjes worden de uitgevoerde beheermaatregelen op de routedelen genoteerd. Bij de inventarisatie van de mieren wordt ook genoteerd, of de plot al was gemaaid of als andere opvallende dingen zijn gebeurd.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
89
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
90
Bijlage 2 / Advies wegbermverlaging in Natura2000 gebieden
Tekst: Irma Wynhoff Rapportnummer: VS2008.039
November 2008 Productie: De Vlinderstichting Postbus 506 6700 AM Wageningen telefoon: 0317-467346 fax: 0317-420296 email:
[email protected] homepage: www.vlinderstichting.nl Opdrachtgever: Provincie Noord-Brabant (als onderdeel van Actieplan Pimpernelblauwtjes) Deze publicatie kan worden geciteerd als: Wynhoff, I. (2008): Advies wegbermverlaging in Natura2000 gebieden. Rapport VS2008.038, De Vlinderstichting, Wageningen. Trefwoorden: Pimpernelblauwtje, donker pimpernelblauwtje, grote pimpernel, gewone steekmier, moerassteekmier, wegbermbeheer, wegbermverlaging Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Vlinderstichting en de opdrachtgever.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
91
Advies wegbermverlaging in het Natura2000-gebied Vlijmensch Ven, Moerputten en Bossche Broek
Inleiding De gemeentes ´s Hertogenbosch, Vught en Heusden beheren bermen die onderdeel uitmaken van het Natura2000-gebied “Vlijmens Ven, Moerputten, Bossche Broek” (nr. 132). Deze bermen zijn onderdeel van het leefgebied van twee doelsoorten van dit gebied, te weten de vlindersoorten pimpernelblauwtje (H1959) en donker pimpernelblauwtje (H1061). Tevens bevinden zich er twee typen doelhabitattypen, zij het in fragmentarische vorm. Dit zijn de glanshaver- en vossenstaarthooilanden met glanshaver (H6510A) en hetzelfde habitattype met vossenstaart (H6510B). Deze vegetatietypen zijn, mits zij ook de waardplant Grote pimpernel en bepaalde soorten knoopmieren herbergen, leefgebied voor de bovengenoemde vlindersoorten. Daarmee worden zij tevens beschermd door Europese wetgeving. Beide vlindersoorten worden in Appendix II en Appendix IV van de Habitat Richtlijnen genoemd, waardoor zowel vlinders als leefgebied beschermd worden. De wegberm speelt ook een belangrijke rol als begeleidend element langs de straat. Gemeentes zijn verantwoordelijk voor de verkeersveiligheid en dit houdt in dat regelmatig onderhoud plaats moet vinden. Zo moet de vegetatie langs de rijbaan niet zo hoog worden dat bochten en kruispunten onoverzichtelijk worden. Verder moet regenwater van de rijbaan in de wegberm kunnen wegsijpelen om gevaarlijke situaties voor passerende verkeersdeelnemers te voorkomen. Dit is van groot belang omdat de betroffen wegen voor het merendeel buiten de bebouwde kom liggen (erfontsluitingswegen), de verkeersdichtheid er (o.a. door sluipverkeer) hoog is en er (te) snel wordt gereden. In de loop der jaren wordt de begroeiing op de bermen steeds dichter en wordt daardoor mogelijk de afvoer van regenwater belemmerd. Daarom wordt in veel gemeentes regelmatig de wegberm verlaagd. Hierbij ontstaat echter een conflict tussen het natuurbelang en de verkeersveiligheid. Immers, zeker als de berm in de volledige breedte wordt verlaagd wordt daarmee beschermd leefgebied vernietigd, en dat mag niet gebeuren. De leefwijze van de vlindersoorten Het pimpernelblauwtje en het donker pimpernelblauwtje hebben een bijzondere levenswijze. In tegenstelling tot de meeste andere vlindersoorten leven de rupsen niet van plantaardig materiaal, maar doen zich tegoed aan de larven van bepaalde knoopmierensoorten. De vrouwtjes van beide vlindersoorten zetten de eitjes af op de knoppen van de grote pimpernel, een plantensoort die onder andere in Noord-Brabant veelvuldig in de bermen en langs slootkanten voorkomt. In de zomer valt deze soort op door de donkerrode bloemhoofden.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
92
Uit de eitjes komen naar enkele dagen de rupsen tevoorschijn. Zij leven eerst van de ontwikkelende zaden en de bloembodem en groeien gedurende drie tot vier weken tot een lengte van 2 tot 4 mm. In die periode vinden drie vervellingen plaats. Zodra de rups zijn vierde larvenstadium heeft bereikt, stopt hij met eten en verlaat de grote pimpernel. Op de bodem moet hij nu worden ontdekt en meegenomen door werksters van knoopmierensoorten. Zij nemen de rupsen mee naar het mierennest, in de veronderstelling dat het hun eigen broed is. Eenmaal in het mierennest begint de rups de mierenlarven te verorberen. Als de winter invalt en het mierennest in diapauze gaat, doet de rups mee. In de lente worden mieren en rupsen weer actief. De rups verorbert nu een groot aantal larven tot zijn eind mei tot begin juni gaat verpoppen. Dat doet ze in de hoogste kamer van het mierennest. Vanaf missen juni verlaten de vlinders dan de poppenhuid, om vervolgens met opgevouwen vleugels naar buiten te kruipen. De mannetjes en vrouwtjes ontmoeten elkaar, paren en een nieuwe cyclus kan beginnen.
Het donker pimpernelblauwtje
Het pimpernelblauwtje
Het pimpernelblauwtje heeft zich aangepast aan de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis). Alleen in de nesten van deze knoopmierensoort maakt de rups een redelijke kans zich tot vlinder te kunnen ontwikkelen. Het donker pimpernelblauwtje daarentegen doet het beter in de nesten van de gewone steekmier (Myrmica rubra). Voor het pimpernelblauwtje moet een combinatie van grote pimpernel en moerassteekmier aanwezig zijn, het donker pimpernelblauwtje heeft de waardplant in combinatie met de gewone steekmier nodig. Ondanks dat beide mierensoorten algemeen zijn, is de combinatie met de waardplant behoorlijk zeldzaam. Uit eerder onderzoek is gebleken dat niet meer dan 10 tot 30% van de onderzochte planten in het gebied tussen het Drongelens Kanaal en de Maas één van de twee mierensoorten in zijn buurt heeft. Slechts een relatief klein deel van de waardplanten op de bermen is dus daadwerkelijk geschikt als leefgebied of verbreidingsbaan voor de vlinders. Wegberm met grote pimpernel en knoopmieren: een potentieel leefgebied voor pimpernelblauwtje en donker pimpernelblauwtje.
Het is duidelijk dat de berm als begeleidend element van de straat een andere functie vervult dan als leefgebied van vlinders, mieren en planten. Hieruit ontstaat de uitdaging om deze functies met elkaar te combineren, en wel op een manier die niet nadelig is voor de verkeersveiligheid of de overleving van bedreigde vlinders. Hier is dus maatwerk gevraagd. DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
93
Voorschriften van het CROW CROW (Kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) is een Nederlandse organisatie die kennis over verkeer en vervoer bundelt. CROW werkt daarbij met werkgroepen van deskundigen uit de verschillende vakgebieden, die samen aanbevelingen en richtlijnen opstellen over bijvoorbeeld vormgeving en maatvoering van verkeersinfrastructuur. Deze aanbevelingen en richtlijnen worden voor een groot deel in CROW-publicaties of op diverse websites gepubliceerd. De CROW-richtlijnen hebben geen wettelijke status. CROW geeft alleen adviezen voor bijvoorbeeld de wegbeheerder. Over het algemeen geldt wel dat een wegbeheerder in Nederland goed moet kunnen motiveren waarom van de richtlijnen is afgeweken. De meeste gemeentes zijn bij het CROW aangesloten en voeren hun wegbermonderhoud uit volgens de handboeken van deze organisatie. Voor dit probleem is de Publicatie 202: “Handboek veilige inrichting van bermen” van belang. Het CROW geeft hierin geen adviezen met betrekking tot de manier van bermverlaging aan. Wel wordt gemeld, dat de hoogte van de berm liefst 20 mm lager dan de verharding moet zijn. Hierdoor blijft vuil en zand dat door passerend verkeer naar de berm wordt geblazen, daar liggen en wordt een goede afvoer van regen- en smeltwater veilig gesteld. Het CROW stelt dat een berm als gevolg van de verhoging door erin gewaaid zand rond de vijf tot zes jaar verlaagd moet worden. Een hoogteverschil van 20 mm onder het oppervlak van de verharding wordt als voorkeur aangegeven. Telefonisch werd bij het CROW bevestigd dat in uitzonderlijke situaties, zoals wij die hier hebben, maatwerk wordt toegepast. Er worden wel voorschriften in verband met verkeersveiligheid gehanteerd, maar er zijn geen voorschriften voor de breedte van de bermverlaging. Volgens het CROW zou het verlagen van een strook langs de asfaltrand in plaats van de hele berm prima kunnen. Visie van Rijkswaterstraat Bij Rijkswaterstaat wordt maatwerk toegepast als er conflicten tussen verschillende functies van een berm zouden kunnen ontstaan. In plaats van de op strakke voorschriften gebaseerde werkbestekken gaat men gebruik maken van prestatiebestekken. Binnen de prestatiebestekken moeten meerdere functies van een wegberm in combinatie gerealiseerd worden, zoals verkeersveiligheid en natuurbelang. De afvoer van regenwater wordt veilig gesteld door een strook met een breedte van 50 tot 70 (maximaal 100) cm vanaf de asfaltrand te verlagen tot 4 cm onder de bovenkant van het asfalt. De vegetatie op grotere afstand van de straat heeft geen functie wat betreft het afvoeren van regenwater en blijft onaangetast. Soms worden daarnaast nog smalle slootjes loodrecht op de verlaagde strook naar de sloot toe gegraven, die voor een versnelde waterafvoer kunnen zorgen, bijvoorbeeld bij stortregens. In de afbeelding hiernaast is goed te zien, hoe vanuit de straat een strook van de wegberm wordt afgeplagd, terwijl het merendeel van de vegetatie aan de buitenzijde van de plagstrook onaangetast blijft. Daarnaast is het nuttig om alleen daar de berm te verlagen waar zich inderdaad problemen met de waterafvoer voordoen. Deze benadering heeft meerdere voordelen. De kosten worden DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
94
verlaagd omdat alleen daar werk wordt uitgevoerd waar dat nodig is. Er komt minder vervuilde grond vrij, die afgevoerd moet worden. De berm blijft over een grotere lengte onbeschadigd en de aannemer krijgt de kans om daadwerkelijk maatwerk te leveren. Voor de visie van Rijkswaterstraat zie ook de bijgevoegde notitie en de groter afbeelding van het afplaggen. Oplossing voor berm en vlinder Voor de vegetatie in de berm, het pimpernelblauwtje, het donker pimpernelblauwtje en hun mieren is het probleem van de bermverlaging al grootdeels opgelost als de verantwoordelijke gemeentes tot het besluit komen om een strook van de berm langs het asfalt te verlagen en de buitenkant, en zeker de slootrand, ongemoeid te laten. Verder is het aan te bevelen om de werkzaamheden in de winter uit te voeren. Dan bevinden de mieren en de rupsen van de blauwtjes zich in diapauze. Ze zitten dan dieper in de grond dan in de zomer en zijn daardoor beter beschermd voor ingrepen van buiten af. Eveneens is het aan te bevelen om gefaseerd te werken. Hiermee wordt bedoeld dat nooit de hele lengte van de berm aan beide zijden van het asfalt tegelijkertijd wordt verlaagd. Dit wordt al daardoor bereikt dat de verlaging alleen daar wordt uitgevoerd waar feitelijk problemen met de waterafvoer ontstaan. Een gefaseerde uitvoering kan ook worden gerealiseerd doordat in een jaar een kant van de straat en in een ander jaar de andere kant wordt verlaagd. Nog beter is om steeds stukken van zo´n twee- tot driehonderd meter te doen en dan op de andere kant van de straat verder te gaan. De overgeslagen stukken kunnen dan in een volgende winter verlaagd worden. Op deze manier zijn er altijd stukken berm aanwezig die niet verstoord worden, waardoor de schade voor de vlinderpopulaties, mocht die toch optreden, klein zal blijven.
Advies op een rijtje: Strook van 50 tot 70 (maximaal 100) cm langs de asfaltrand verlagen en berm op groter afstand ongemoeid laten. Bermverlaging in de winter uitvoeren als de mierennesten diep in de grond zijn. Gefaseerd werken door alleen daar de berm te verlagen waar problemen met de regenwaterafvoer zijn ontstaan. Gefaseerd werken door slechts een kant van de wegberm te verlagen en de werkzaamheden aan andere kant in een andere winter uit te voeren. Gefaseerd werken door slechts om de twee- tot driehonderd meter de bermverlaging aan de andere kant van de weg uit te voeren en de werkzaamheden aan de overgeslagen stukken in een andere winter uit te voeren.
DE VLINDERSTICHTING
2008| ACTIEPLAN PIMPERNELBLAUWTJES
95