Acta Comparanda XVI (2005) FVG
Toenadering van de Kerk tot de joden Kunnen orthodoxe joden onverschillig blijven tegenover de vergaande toenadering van de Kerk tot het jodendom? Een vraag HENRI ROSENBERG
[email protected]
Faculty for Comparative Study of Religions 2610 Antwerpen, Belgium
1
2
Toenadering van de Kerk tot de joden. Kunnen orthodoxe joden onverschillig blijven tegenover de vergaande toenadering van de Kerk tot het jodendom? Een vraag1 De door de Kerk afgelegde weg In de voorbije vijftig jaar heeft de Kerk, dikwijls hiertoe aangespoord door joods lobbywerk, vergaande toenaderingspogingen ondernomen tot (o.a.) het joodse volk. Dit begon met het Tweede Vaticaanse Concilie o.l.v. van de goede Paus Johannes XXIII en werd bekroond door de mateloze inzet van de Poolse Paus Johannes-Paulus II. Deze toenadering gebeurde zowel op het theologische vlak (o.a. door herschrijving van delen van het catechismus en herzien van gevestigde geloofspunten), op het politieke vlak (het culmineerde met de erkenning door de H. Stoel van de joodse Staat) en op het symbolische vlak (bezoek van de Paus in de hoofdsynagoge in Rome, bezoek aan Jad Vashem en aan de Klaagmuur). Joden hebben in de voorbije halve eeuw, terecht en onder verwijzing naar de gruweldaden die door en/of namens de Kerk doorheen de eeuwen de joden zijn aangedaan (kruistochten, inquisitie, passiviteit tegenover de jodenvervolging door de nazi’s), er bij de Kerk op aangedrongen om spijt te betuigen tegenover het bloedige verleden en ervoor vergiffenis te vragen. Tevens werd de Kerk erop gewezen dat bepaalde religieuze leerstellingen van de katholieke Kerk de kiemen van antisemitisme inhielden (zoals de beschuldigingen van godsmoord op Jezus van Nazareth, extra ecclesiam nulla salus of geen heil voor joden buiten de Kerk), zodat de Kerk ook op het theologische vlak essentiële en verminkende ingrepen heeft moeten doorvoeren om deze haarden van wrevel uit te roeien. De Kerk heeft op vergaande wijze de weg van de toenadering en tolerantie bewandeld. Ook in haar relaties met de andere monotheïstische abrahamistische godsdiensten heeft de Kerk verreikende toenadering nagestreefd. Zelfs met het boeddhisme, dat nochtans geen monotheïstische affiniteiten met de Kerk vertoont, is toenadering gezocht. Deze toenadering door de Kerk ging gepaard met nooit geziene compromissen, ja zelfs verloochening van vaststaande geloofspunten. Door de eeuwen heen is de Kerk dikwijls verweten een gestructureerde instelling te zijn geworden, zeg maar een religieus establishment, dat zich ver verwijderd heeft van haar gelovigen en van de oerboodschap van Jezus van Nazareth. De Kerk was dat ook geworden: een instelling met pracht en praal, waar de ‘hofhouding’ aan belang toenam ten koste van de grondbeginselen van het geloof. Door de talrijke geloofspunten en canonieke rechtsregels begon men de oerboodschap van het christendom niet meer te zien. Het christendom had zich vervreemd van de oerboodschap van Jezus van Nazareth over de allesomvattende Liefde. De vorige Paus Johannes-Paulus II heeft hieraan op haast revolutionaire wijze verandering gebracht. Uit naam van deze kardinale christelijke waarde Liefde heeft hij zelfs bepaalde geloofspunten -die in wezen wel ondergeschikt waren aan de 1
Gepubliceerd in Acta Comparanda, XVI, 2005, p. 51-68.
3
allesomvattende Liefde, maar door de eeuwen heen zo overschat waren geworden dat ze de Liefde zelfs in haat hadden doen omslaan- verloochend. Theologisch gezien is dit voor een leek een moeilijk in te schatten toegeving.
God of our fathers, you chose Abraham and his descendants to bring your Name to the Nations: we are deeply saddened by the behaviour of those who in the course of history have caused these children of yours to suffer, and asking your forgiveness we wish to commit ourselves to genuine brotherhood with the people of the Covenant. Jerusalem, 26 March 2000. Ioannes Paulus II "Kvittel" van de Paus aan de Klaagmuur toevertrouwd.
De vertaling van de gedane toegevingen Voor de orthodoxe jood nochtans moet het duidelijk zijn dat de Paus uit naam van de tolerantie en toenadering verzaakt heeft aan wezenlijke Mitsvos (= bijbelse geboden). Alsof –lehavdil of mutatis mutandis- de Moëtset Gedoïle HaToïro (een opperste college van gezaghebbende orthodoxe Rabbijnen) zou beslist hebben dat om de katholieken ter wille te zijn en de toenadering door de Kerk op voet van reciprociteit te beantwoorden, men het verbod op het drinken van wijn die door een katholiek werd aangeraakt opgeheven zou hebben2. Of dat joden plots melk dat door een katholiek is gemolken buiten de aanwezigheid van een joodse opzichter, toch zouden mogen nuttigen3. Idem voor kosjer bereide kaas die zich onder niet-joden bevindt4 of door niet-joden gekookte gerechten5. Of dat katholieken niet meer gelijkgesteld zouden worden met de afschuwelijke Akoem (= afgodendienaars) maar een uitzondering hierop zouden vormen, dermate dat katholieke vrouwen niet ipso facto gelijkgesteld worden met hoeren, zoals dit het geval is voor de Akoem-vrouwen6, dat wie een moord begaat op een katholiek het bijbels verbod van 'Gij zult niet doden' toch overtreedt ( i.t.t. blijkbaar het doden van een Akoem)7, dat een jood voortaan rechtens 2
Shoelchan Aroech, Jore deah, 122 Shoelchan Aroech, Jore Deah, 115, 1 4 Kitzoer, 46, 19 5 Shoelchan Aroech, Jore Deah, 113, 1 6 Shoelchan Aroech, Even Ha-Ezer, 6, 8; Tract. Shabbat, 16b; Tract. Avoda Zara, 36b; Tract. Niddah, 31b 7 Maimonides, Hilchot Rotseach, 1, 1; Tract. Sanhedrin, 57a 3
4
verplicht wordt een verloren voorwerp aan een katholiek (i.t.t. andere Akoem) te restitueren8. Bondig zou dit neerkomen dat men in het orthodox-joodse kamp plots de monotheïstische katholieken zou afzonderen uit de categorie van Akoem (= afgodendienaars). Men moet zich realiseren dat deze in onze ogen zonderlinge Akoem-verbodsbepalingen uit de oudheid tijd- en plaatsgebonden waren, beantwoordden aan de tijdgeest en vooral betrekking hadden op vijandige volkeren. Het gelijkstellen van de vrouwen met prostituees was een cultusgebonden zaak. Immers werden in de idolatrie (bijv. in het pre-Israëlitische Kanaän) aan tempelprostituees bepaalde sacrale taken opgedragen en het is niet zonder reden dat de wortel KDSH van het Hebreeuwse woord kedosha (= heilige vrouw.) en kedesha (= tempelprostituee) dezelfde is. Het is merkwaardig hieronder vast te stellen dat in beide beschouwde godsdiensten dezelfde technieken werden gebezigd om anti-joodse en anti-Akoem teksten 'aan te passen' aan de tolerante geest. In de katholieke leer heeft men "de joden" geherinterpreteerd als "de leiders van de joden". In de joodse leer heeft men Akoem niet meer gelezen als de niet-joden in het algemeen maar als deze niet-joden uit de oudheid die afgodendienaars waren, zodat de hedendaagse niet-joden geenszins meer ressorteren onder de categorie Akoem. Voor orthodoxe joden is het nochtans bijzonder moeilijk te aanvaarden dat gevestigde leerstellingen en vastgelegde ge- en verboden worden gereformeerd. Zie nochtans hieronder, waar wij aantonen dat ook in joodse rangen deze reform doorgevoerd werd door de hedendaagse niet-joden te lichten uit de categorie van de verfoeilijke Akoem uit de oudheid. Evolutie in de christelijke kijk op de joden: van christomonistisch exclusivisme tot aan de theologische erkenning van de pluraliteit der religies. Naarmate de orthopraxie binnen het katholicisme verwaterde en de achtereenvolgende pausen vergaande permissiviteit op het gebied van de godsdienstige wetten en praktijken aan de dag legden en ook de verdraagzaamheid jegens het joodse volk als leerstelling begonnen te preken, kon zich ook gemakkelijker een op pragmatische gronden gestoelde tolerante sfeer ontwikkelen tussen de kerk en de verschillende niet-christelijke godsdiensten. Vooraleer echter dit pragmatisme op het dogmatisch-theologische vlak ingang kon vinden, duurde het tot in de 20ste eeuw. Van het absolute principe -afgekondigd op het Concilie van Firenze in 1442- dat er buiten Christus of buiten de roomskatholieke kerk geen heil bestond, heeft de katholieke kerk zich slechts zeer recentelijk ontdaan, en dan nog op schoorvoetende wijze. Zelfs de protestantse reformatie die christen- en kerkenvrijheid bepleitte, veranderde niets op het punt van de absolute waarheid die exclusief binnen het christendom lag. Ook voor Martin Luther bleef het christendom de religio vera bij uitstek9. Bij de eeuwwisseling van 17 naar 18de eeuw verlieten protestantse theologen de Lutheraanse gedachte en zochten zij veeleer naar een religio naturalis, een soort 8 9
Shoelchan Aroech, Choshen Mishpot, 266, 1 K.-J., KUSCHEL, Christentum und nichtchristliche Religionen, 1994
5
gemene noemer op religieus vlak, die voor gans de mensheid van nature uit als het ware gold, te vergelijken met de zeven ge- en verboden voor de Noachiden in de joodse leer. Van rooms-katholieke zijde bleef men echter bij het oeroude standpunt, hoewel bepaalde verzachtende accentverschuivingen doorheen de eeuwen deze doctrine reeds hadden afgezwakt. Zo kon de rooms-katholieke kerk reeds in de 17de eeuw aanvaarden dat voor zij die op 'onschuldige' wijze buiten het ware christendom waren, toch heil buiten de kerk weggelegd was. De andere niet-christelijke religies bleven voor de rooms-katholieke kerk nochtans theologisch-dogmatisch onbestaande. Begin 20ste eeuw begon zich evenwel een baanbrekende kentering in de stelling van de rooms-katholieke kerk te verwezenlijken. Als een donderslag sloeg op 3 oktober 1901 de voordracht in, in Heidelberg gehouden door de evangelische theologieprofessor Ernst Troeltsch10 over "Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte", waarin voor het eerst de absoluutheid van de christelijke waarheid gerelativeerd werd. Deze voordracht werd in 1902 in boekvorm uitgegeven11. Voor Ernst Troeltsch waren de andere godsdiensten voortaan niet de mindere van het christendom meer: alle godsdiensten zijn onderscheiden verschijningsvormen van de universele zelfopenbaring van het absolute in de geschiedenis van de mensheid. De eenheid van de goddelijke aanwezigheid of de openbaring overal, evenals de verscheidenheid (de verschillende verschijningsvormen doorheen de geschiedenis) van de religies kunnen gelijktijdig aanschouwd worden. Hieruit volgt, volgens Ernst Troeltsch: precies omdat de goddelijke openbaring, het goddelijke leven, enkel in concrete verschijningsvormen aanwezig is, kan geen enkele geschiedkundige manifestaties van het absolute, absoluut zijn. Dit brengt met zich mee dat geen religie meer aanspraak kan maken op absoluutheid of exclusieve waarheid. De protestante godgeleerden Karl Barth12 en Paul Tillich13 gaven aan de nietchristelijke godsdiensten een theologische legitimiteit binnen het christendom, met name binnen de protestantse kerk. De katholieke theoloog Karl Rahner14 zal hetzelfde doen en binnen het katholicisme de idee ingang doen vinden van "legitime Heilswege" voor de niet-christelijke religies. De hedendaagse katholieke godgeleerde uit Bonn Hans Waldenfels15 gaat in de voetsporen van Karl Rahner en heeft zich verdienstelijk gemaakt op het vlak van de interreligieuze dialoog. Dialoog is voor hem slechts een van de mogelijke opstellingen tegenover andere religie. Op deze schaal van opstellingen vinden we onderaan de apologie van het eigen religieuze standpunt, het protest tegen de vreemde religieuze standpunten, de tolerantie en de dialoog. Als hoogste waarde op deze schaal, na dialoog, vinden we echter de samenwerking tussen religies. Karl Rahner kon zijn tolerante visie jegens de niet-christelijke godsdiensten des te gemakkelijker doorzetten, omdat dit samenviel met het Tweede Vaticaanse Concilie, dat op het vlak van de interreligieuze verhoudingen een epochale perspectiefwissel 10
1865 - 1923, latere opvolger van G.W.F. HEGEL in Berlijn Der Historismus und seine Überwindung. 5 Vorträge. Berlin, Pan-Verlag, R. Heise, 1924 12 1886 - 1968; Kirchliche Dogmatik. Band I/2. Zollikon-Zürich, Evangelischer Verlag 1960 13 1886 - 1965; Ergänzungs- und Nachlasbände zu den Gesammelten Werken. Band IV, hrsg. von I.C. HENEL, Stuttgart, Evangelisches Verlagswerk 1975 14 1904 - 1984; Schriften zur Theologie. Band V. Zürich, Benziger Verlag AG, 1962 15 Begegnung der Religionen, Bonn, Verlag Norbert Maria Borengässer, 1990 11
6
teweegbracht. Immers verkondigt de rooms-katholieke kerk voor het eerst, dan nog met de autoriteit van een Concilie, in de verklaring Gaudium et Spes (nummer 22) dat het Christusgebeuren niet enkel voorbehouden is aan de christelijke gelovige, maar bedoeld is voor alle mensen van goede wil, in wiens harten de onzichtbare genade ageert. In de concilieverklaring Nostra Aetate (nummer 2) wordt voor het eerst aanvaard dat ook buiten de kerk de waarheid zich bevindt en dat de kerk niets afwijst van wat in de andere religies waar en heilig is, omdat deze andere erediensten "niet zelden een straal van deze waarheid die alle mensen belicht, waarnemen". Het Concilie gaat nog verder en ook het heilige principe van geen heil buiten de kerk valt onverbiddelijk. In Lumen Gentium (nummer 16) wordt gesteld dat ook niet-christenen hun heil kunnen vinden ook wanneer zij niet voorheen aangesloten waren bij de alleenzaligmakende kerk16.
Citaten uit de Concilieverklaring (Vaticanum 2) over de houding van de kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten: de joodse godsdienst: "Aangezien dus het gemeenschappelijk geestelijk erfgoed van christenen en joden zo groot is, wil deze heilige synode de wederzijdse kennis en waardering van beiden, welke vooral verkregen worden door bijbelse en theologische studies en broederlijke gesprekken, ondersteunen en aanbevelen. Hoewel de gezagdragers van de joden met hun aanhangers de dood van Christus hebben doorgedreven (Vgl. Joh. 19, 6), kan toch datgene wat tijdens zijn lijden bedreven werd noch alle toen levende joden zonder onderscheid noch de joden van onze tijd aangerekend worden. Alhoewel de kerk het nieuwe volk Gods is, mogen de joden toch niet als door God verworpen noch als vervloekt worden voorgesteld, alsof dit uit de heilige schriften zou volgen. Laten daarom allen ertegen waken in de catechese en in de verkondiging van het woord Gods ook maar iets te leren, wat niet met de evangelische waarheid en met de geest van Christus overeenstemt. Daarenboven: indachtig het met de joden gemeenschappelijk erfdeel en gedreven, niet door politieke overwegingen maar door 16
H.A.M. FIOLET, J.C. GROOT, J.G.A.M. REMMERS, G. THIL, F. THIJSSEN, Kerk en oeucumene, Vaticanum 2, 1967; J.Y. CALVEZ, M.D. CHENU, A. DONDEYNE, D. DUBARLE, V. HEYLEN, J. LAWRENCE, L.J. LEBRET, K. RAHNER, J. REID, H. DE RIEDMATTEN, E. SCHILLEBEECKX, De kerk in de wereld van deze tijd, Vaticanum 2, 1967; J. SCHUETTE, De missionerende kerk, Vaticanum 2, 1968; Augustinus Kardinaal Bea, De kerk en het joodse volk, Concilieverklaring over de joden, Vaticanum 2, 1967
7
godsdienstige evangelische liefde, betreurt de kerk, die alle vervolgingen tegen wie ook verwerpt, de haat, de vervolgingen en de uitingen van antisemitisme, die wanneer ook en door wie ook tegen de joden zijn gericht".
En toch ging het Tweede Vaticaans Concilie op deze weg niet ver genoeg, omdat de vraag naar de theologische omschrijving van de niet-christelijke religies openbleef. Ook Karl Barth en Karel Rahner bleven het antwoord schuldig op de "conflicting truth claims" of concurrerende waarheidsaanspraken. Immers bleef de roomskatholieke kerk vasthouden aan de leer dat alle voor- en buitenchristelijke religies in principe hun bestaansgrond en -wettiging verloren vanaf de definitieve openbaring van God in Jezus Christus, waardoor de niet-christenen eigenlijk geen excuses meer hebben om niet tot het christendom te zijn toegetreden. De in Cincinnati docerende katholieke theoloog Paul F. Knitter17 is een voorvechter van de pluralistische godsdiensttheologie, waarvan de wortels teruggrijpen naar Ernst Troeltsch. Omdat geen enkele religie, geen enkele openbaring en geen enkele verlosser het mysterie Gods volwaardig kan vatten of representeren, kan het christendom ook niet meer dan een deel van het plurale religieuze systeem weergeven. Elke manifestatie van God (of incarnatie) is een deel of facet van God dat aan de mens wordt onthuld. Het tegenovergestelde poneren, met name beweren dat de openbaring aan Jezus Christus het christendom het volledige mysterie van God doorgrond heeft, komt neer op een begrenzing van God, omdat men God dan zou begrenzen tot een wezen dat in gans zijn absoluutheid nochtans absoluut vatbaar is voor een menselijke geest18. Trouwens Wilfried Cantwell Smith19 wees er al op dat het christendom met zijn aanspraak om exclusief het mysterie Gods alsook de goddelijke waarheid dermate enig, exclusief in zijn allerlaatste oorzaak te hebben gevat, God eerder reduceert en begrenst dan hem in zijn absoluutheid te kennen. De idolatrie is derhalve een begrip dat het christendom misschien nog meer geëigend is als voor de zogenaamde heidense godsdiensten, omdat een idool -beeld of steen- geen godheid voorstelt, maar integendeel deze godheid begrenst. Ook Tom F. Driver20 gaat in dezelfde richting en definieert idolatrie trouwens als de idee dat er slechts één weg, één norm en één waarheid bestaat en die elke correctie of aanvulling hierop door 'anderen' a priori afwijst. Dit alles heeft volgens Paul F. Knitter tot gevolg dat de christelijke theologie afscheid dient te nemen van haar exclusieve concept van openbaring en incarnatie, die 17
Evangelische Theologie 49, 1989 Vergelijk met de slagzin toegeschreven aan de joodse filosoof, rechtsgeleerde en koninklijke arts Rabbi Mozes Maïmonides "Indien ik Hem volledig kende, wás ik Hem" (beweerdelijk in de Gids der Verdwaalden of Moire Nevoechim of in originele Arabische versie Dalalat al-Harin, nochtans geciteerd, zonder verwijzing naar Maïmonides doch onder referte van Bechinat Ha-Olam van R. Yedai Hapnini uit Beziers (1270 - 1340), in het Boek der Principen of Sefer Ha-Ikrim (deel II, paragraaf 30), van de 15de eeuwse joodse Spaanse filosoof en predikant Rabbi Joseph Albo en in Derech Chaim (hoofdstuk V, p. 233), eveneens zonder verwijzing naar Maïmonides, van de 16de eeuwse Praagse Rabbi Juda Loeb (acroniem: Maharal) en in de inleiding tot de Beth Jacob-Sidur van R. Jacov Emden (1697 - 1776). 19 Idolatry in Comparative Perspective, in J. HICK en P. KNITTER (Ed.), The Myth of Christian Uniqueness. Toward a Pluralistic Theology of Religions, New York, 1987, pp. 53-68 20 The Case of Pluralism, in Comparative Perspective, in J. Hick en P. Knitter (Ed.), The Myth of Christian Uniqueness. Toward a Pluralistic Theology of Religions, New York, 1987, p. 219 18
8
een reducerende invloed op God heeft. Incarnatie van de goddelijke geest of zijn woord hebben steeds -ook buiten het christendom- plaatsgevonden. In deze revolutionaire zienswijze wordt het christendom gedegradeerd tot één van de bestaande religies -primus inter pares- en is het christendom niet meer de zon in het centrum, rond hetwelke de andere religies wentelen, maar voortaan staat God centraal en alle religies -waaronder de christelijke- elk met hun eigen deel in de waarheid zich rondom God bewegen. In deze optiek kunnen en moeten christenen Jezus van Nazareth weliswaar zien als een venster om naar het Universum van het goddelijke mysterie te kijken, zonder dit mysterie volledig uit te putten. Er kunnen dus ook andere vensters bestaan. Wanneer de christenen het dus hebben over Jezus als totus Deus, betekent dit nog niet dat hij totum Dei voorstelt. Om het met John A.T. Robinson21 te stellen: Jezus definieert God weliswaar, maar begrenst hem niet. Of nauwkeuriger: Jezus 'beschrijft' het eeuwiglevend en zichzelf verkondigende mysterie Gods, maar doet het niet 'voorschrijven'. De hedendaagse katholieke theoloog uit Tübingen Hans Küng22 neemt een pragmatische stelling in en stelt vast dat door de eeuwen heen de verschillende religies om de waarheidsvraag gestreden hebben en soms erover oorlogen hebben gevoerd. Het waarheidsabsolutisme is dus oorzaak van vijandschap, ja zelfs van gewelddadigheid. Anderzijds geldt ook de omstandigheid dat heden ten dage een steeds groter aantal mensen van verscheidene religies niet meer op afzonderlijke werelddelen van elkaar gescheiden leven, maar samenleven in Europese en Amerikaanse grootsteden of -naar Marshall Mc Luhan- in het global village dat onze planeet voortaan vormt23. Het naast mekaar samenleven van mensen met verschillende geloofsovertuigingen is slechts mogelijk indien deze samenleving zich aan eenzelfde rechtsorde onderwerpt. Hier voert Hans Küng zijn concept "Projekt Weltethos" ten tonele: het wil in het bewustzijn van de mensen, onafgezien van de dogmatische verscheidenheid tussen de mensen, de gemeenschappelijkheden in het ethos inprenten. Het wereldkundig maken van de idee van een wereldethos stelt zich niet tot doel de religies te vervangen door een soort religieuze gemene noemer of door een ethisch minimalismus vervangen. De Thora der joden, de Bergrede van Christus, de Koran der moslims, de Bhagavadgita der hindoes, de redevoeringen van Boedha, de spreuken van Confucius (Chinees universisme), de Tao-te-king van het taoïsme, de geschriften van Mo-Ti, de vier Veden van het brahmanisme, de Adi Granth van het sikhisme, de Angas-texten van het jaïnisme, de bahaïse al-Kitab al-Agdas van Mirzah Husayn Ali alias Baha Alla (1817-1892), de druzische Kitab al-hikmah van al-Hakim bi-Amr Allah (996 1021), het Boek van Mormon van engel Moroni, de ismaïlische Epistels van de Broederschap der Reinheid, de Gathas van Zoroaster vormen de grond voor geloof en leven voor honderden miljoenen mensen. Hans Küng wil het gemeenschappelijke dat deze religies in het wereldethos reeds gemeen hebben, vastleggen. In deze zin heeft Hans Küng, op uitnodiging van het Wereldparlement der religies (september 1993 in 21
Truth is Two-Eyed, Philadelphia, 1980, p. 125-7 Projekt Weltethos, 1990 23 Deze historische uitleg voor het buitenwerking stellen van talrijke verbodsbepalingen uit de Talmoed in de joods-heidense betrekkingen, met name het feit dat joden (en ook anderen) niet meer in gesloten economieën leven waardoor in alle behoeften zelf kan voorzien worden, is reeds door de Tossafisten (12 – 14de eeuw) gebezigd (Tosaf., Bab. Tr. Avoda Zara, 15a, s.v. eimor). 22
9
Chicago) een 'Verklaring van Wereldethos' uitgewerkt, die op het Parlement met grote meerderheid werd gestemd. In juni 1985 heeft de Pontificale Commissie voor Religieuze Relaties met de Joden o.l.v. Johannes Kardinaal Willebrands de aanbevelingen uit Nostra Aetate verder in de praktijk vertaald en heeft in concreto een hele reeks aanpassingen, verduidelijkingen en herinterpretaties doorgevoerd. Zo werden de voor joden ongunstige passages uit het Nieuwe Testament zo geïnterpreteerd dat "de joden" niet meer verwijst naar alle joden uit die tijd en nog minder naar de joden uit volgende tijden, maar naar "de leiders van de joden" of "de vijanden van Jezus". Ook werd er door de Commissie gepleit voor een grotere opening naar en begrip voor de joden, voor een beter begrip van de eigen liturgie door naar de joodse liturgie te kijken. De permanentie van Israël (terwijl zo talrijke oude volkeren verdwenen zijn zonder enig spoor achter te laten) dient door katholieken gezien te worden in het licht van een goddelijk plan voor het uitverkoren volk. Paus Johannes Paulus II heeft deze ingeslagen weg nog verder bewandeld. Denk maar aan zijn redevoering tot de International Catholic-Jewish Liaison Committee van 12 maart 1979, aan zijn woorden tot de joodse gemeenschap van de toenmalig West-Duitse Bondsrepubliek in Mainz op 17 november 1980, aan zijn Apostolische Brief Redemptionis Anno van 20 april 1984, aan zijn woorden naar aanleiding van het historische bezoek aan de Grote Synagoge van Rome op 13 april 1986, aan zijn woorden n.a.v. de Algemene Audiëntie op 5 juni 1986 over de verhoudingen met nietchristelijke religies, aan zijn woorden op 6 november 1986 n.a.v. het Tweede Angelicum Colloquium, aan zijn homilie tijdens de Mis bij het einde van het jaar op 31 december 1986, aan zijn woorden tot de Joodse Leiders in Warschau op 14 juni 1987, aan zijn brief van 8 augustus 1987 tot Aartsbisschop John L. May, aan zijn woorden tot Joodse Leiders in Miami op 11 september 1987, aan zijn woorden tot de Poolse Episcopale Conferentie n.a.v. de vijftigste verjaardag van het begin van W.O. II op 26 augustus 1989, aan zijn Apostolische Brief van 27 augustus 1989 n.a.v. de vijftigste verjaardag van het begin van W.O. II, aan zijn woorden tot de vertegenwoordigers van United Bible Societies op 26 oktober 1989, aan zijn woorden op 8 november 1990 tot de nieuwe Ambassadeur van de Bondsrepubliek Duitsland bij de H. Stoel, aan zijn beschouwingen na de Mis in Wadowice op 14 augustus 1991 n.a.v. zijn bezoek aan Polen voor de Viering van Wereldjeugddag, aan zijn begroeting op 9 juni 1991 van de joodse gemeenschap van Polen, aan zijn redevoering tot de Joodse Leiders in Boedapest op 18 augustus 1991, aan zijn woorden tegen antisemitisme en xenofobie tijdens de Algemene Audiëntie op 28 oktober 1992, aan zijn redevoering op 14 november 1992 tot de Duitse Bisschoppen van Berlijn over het bezoek Ad Limina, aan zijn beschouwingen op 6 april 1993 n.a.v. de vijftigste verjaardag van de opstand in het Getto van Warschau, aan zijn woorden op 2 juli 1993 tot de Young Leadership of the International Council of Christians and Jews, aan zijn woorden op Palmzondag 27 maart 1994 tot de jeugd over het joodse paasfeest, aan zijn beschouwingen n.a.v. het Concert in Vaticaanstad ter nagedachtenis van de Holocaust op 7 april 1994, aan de woorden van de Paus tot de eerste Ambassadeur van de Staat Israël bij de H. Stoel op 29 september 1994 en tijdens de audiëntie op zelfde dag met de vertegenwoordigers van de Anti-Defamation League, aan zijn woorden van 10 april 1997 tot de nieuwe Ambassadeur van Israël bij de H. Stoel, aan zijn woorden tot Joodse Leiders in Miami op 11 september 1997, aan zijn redevoering op 31 october 1997 tot het Symposium over de wortels van anti-judaïsme
10
in christelijk midden, aan zijn brief van 28 november 1997 tot de Diocese van de Latijnse Ritus in Jeruzalem, aan zijn woorden dd. 25 januari 1998 tot de joodse gemeenschap op Cuba, aan zijn brief dd. 12 maart 1998 aan Kardinaal Edward Idris Cassidy over de Shoah. Tot hier de vergaande omslag die in de christelijke en meer bepaald in de katholieke godgeleerdheid plaatsvond en die nog in volle wording is. Het hierboven gegeven relaas van deze theologische revolutie heeft ook voor andere religies didactische waarde. Het toont immers aan dat de christelijke theologie gedurende 18 eeuwen lang compromisloos bleef vasthouden aan het principe van "extra ecclesiam nulla salus", en dat de theologen doorheen de eeuwen het als blasfematisch beschouwden hieraan te twijfelen of te tornen. In minder dan een eeuw deed zich echter een ware omwenteling op dit vlak voor, die -wat ook de naar voren geschoven theologische motieven mogen wezen- vooral het gevolg is van een onderliggende (bij Hans Küng expliciet toegegeven) pragmatische beweeggrond. Ook in andere godsdiensten, waar dezelfde beweerdelijke onaantastbare en onveranderlijke principes de weg naar de verdraagzaamheid dwarsbomen, moeten pragmatische overwegingen -al dan niet in theologische kleedjes gegoten- een doorbraak naar tolerantie mogelijk maken.
Citaten door Paus Johannes Paulus II over joden, Israël en de Holocaust. "The Jewish people is the people of God of the Old Covenant, never revoked by God" (November 1980). "Yes, once again, through myself, the Church, in the words of the well known declaration Nostra Aetate, deplores the hatred, persecutions, and displays of anti-Semitism directed against the Jews at any time and by anyone. I repeat: By anyone" (April 1986). "The Jews are beloved of God, who has called them with an irrevocable calling" (April 1986). "No valid theological justification could ever be found for acts of discrimination or persecution against Jews. in fact, such acts must be held to be sinful" (November 1986). "After the tragic extermination of the shoah, the Jews began a new period in their history. They have a right to a homeland, as does any civil nation, according to international law. For the Jewish people who live in the State of Israel and who preserve in that land such precious testimonies to their history and their faith,
11
we must ask for the desired security and the due tranquility that is the prerogative of every nation and condition of life and of progress for every society" (September 1987). "We must also reflect on the catastrophic event of the Shoah, that ruthless and inhumane attempt to exterminate the Jewish people in Europe, an attempt that resulted in millions of victims including women and children, the elderly and the sickexterminated only because they were Jews" (September 1987). "For Christians the heavy burden of guilt for the murder of the Jewish people must be an enduring call to repentance; thereby we can overcome every form of anti-Semitism and establish a new relationship with our kindred nation of the Old Covenant" (November 1990). "That anti-Semitism has found a place in Christian thought and practice, calls for an act of Teshuva andof a rdconciliation on our part" (December 1990). "Sustained by its faith in the Lord, even in its millenary dispersion, the Jewish people has preserved its identity, its rite, its tradition, and indeed has made an essential contribution to the spiritual and cultural life of the world" (August 1991). "It must be understood that Jews, who for thousands of years were dispersed among the nations of the world, have decided to return to the land of their ancestors. This is their right" (April 1994). "A new age is dawning in relations between the Holy see and the State of Israel, by a persevering dialogue and by active collaboration which will help intensify the dialogue betwween the catholic Church and the jewish people of Israel and the whole world" (September 1994).
Evolutie in de joodse gelijkberechtigden
kijk
op
christenen:
van
afgodendienaars
tot
In de joodse visie werden aanvankelijk principieel christenen over één kam geschoren met de heidense afgodendienaars, wellicht enerzijds omdat het de overtuiging was van de gezaghebbende joodse rechtsgeleerde R. Mozes Maïmonides24, dat de christelijke leer over de heilige drievuldigheid met afgoderij gelijk te stellen is. Bovendien bestond in het katholicisme een beeldencultus en was het virulente structurele antisemitisme dat van het christelijke geloof uitging25, aan deze benadering ook niet vreemd. In de niet-gecensureerde uitgave van Rome (5240), heruitgegeven in fac simile door het Rabbi Kook Instituut, 5715, komt het woord notsrim (= katholieken)
24 25
Acroniem: RAMBAM, 1135-1204. Jad Hachazaka (Hilchot Maachalot Assoerot XI, 7
12
voor in tegenstelling tot akoem (= afgodendienaars) in de gecensureerde edities26. R. Mozes Sofer27, gezaghebbende rechtsgeleerde, volgt de visie van M. Maïmonides28. In de praktijk echter hing veel af van het geografisch-historisch kader, dat een volledig spectrum aan joodse attitudes vult, gaande van de meest extreme antipathie door de gemartelde jood onder Hadrianus tot aan de meest verzoenende houding, tweehonderd jaar later uitgedrukt door de Amora29 Samuel uit de 3de eeuw van de jaartelling. De Tanna30 R. Shimon ben Shetach uit de eerste eeuw van de jaartelling verwoordt in de Talmoed het meest extreem antivreemdeling standpunt door te verklaren dat "de beste der heidenen gedood zou moeten worden"31. De Amora Samuel die leefde in Babylonië onder het bewind der Sassaniden zal tweehonderd jaar later de meest verzoenende visie verkondigen32, met name dat er op de Dag van Berechtiging geen verschil wordt gemaakt tussen joden en heidenen. Op plaatsen en in periodes dat de niet-joden tolerantie jegens de joden aan de dag legden, waren deze laatsten de eersten om zich ook verdraagzaam op te stellen. Op andere plaatsen en in andere tijden toonden de joden onverdraagzaamheid tegenover niet-joden die hen martelden, zodat de houding der joden tegenover andersdenkenden vooral in de geografisch-historische context dient gezien te worden33. Waar deze context zich tot verdraagzaamheid leende, vonden de rechtsgeleerden wel de passende formules om tolerantie te bepleiten en waar de context zich daarentegen hoegenaamd niet eigende voor verdraagzaamheid, wisten de Rabbijnen de vijandige houding tegenover nietjoden wel met de passende rechtsbepalingen goed te praten. Eenzelfde houding bepleiten wij heden ten dage in huidig betoog over de pragmatisch gegronde verdraagzaamheid, waarvoor de rechtsgeleerden van alle godsdiensten elk in hun eigen rechtsarsenaal moeten putten naar de geëigende rechtsteksten, die de tolerantie een dogmatisch-theologische fundering moeten geven. Hoe dan ook begonnen de Talmoedgeleerden reeds een onderscheid te maken tussen ware Akoem (= afgodendienaars) en anderen die maar stam (= zo maar) de idolatrie bedreven. Zo leren wij in het Traktaat Choelin dat ofschoon het ritueel slachten van een dier door een Akoem het dier niet kosjer maakt, de Talmoedgeleerden een onderscheid maken tussen de fervente afgodendienaar en de gewone Akoem. Over deze laatsten verklaart Rabbi Jochanan dat "de niet-joden in het buitenland (lees: buiten Israël) zijn geen Akoem, maar bedrijven de eredienst slechts traditiegetrouw met wat zij van hun voorvaderen geleerd hebben". R. Mozes Maimonides (Rambam) in zijn commentaar Piroesh Hamishnayot (ibid.) gaat nader in op het logische verschil dat er bestaat tussen beide soorten Akoem. R. Jacov Baal Ha-Turim (1270-1340), zoon van de R. Asher b. Jechiel (Rosh) gaat in zijn Codex Toer Jore Deah (148) een stap verder. Na de opsomming van alle verboden m.b.t. de afgodendienaars, concludeert hij: "Rashbam34 heeft uit naam van [zijn grootvader] Rashi35 geschreven dat heden 26
Ook: Ibidem (Hilchot Avodat Kochavim IX, 4) en Piroesh Ha-Mishnajot (Ed. Kaplan, 5728, Avoda Zara I, 3). 27 1762-1839 28 Responsa Chatam Sofer (Jore Deah, 131). 29 Rechtsgeleerde uit het talmoedtijdperk (220-499). 30 Rechtsgeleerde uit het tijdperk van de misjna (50-220). 31 Jer. Tr. Kidushin IV, 11, 66b. 32 Jer. Tr. Rosh Hashana I, 3, 13a. 33 Esther Raba (II, 3); Bab. Tr. Baba Kama (38a). 34 1080-1158. 35 1040-1105
13
ten dage alles toegelaten is, omdat zij geen afgodendienaars zijn". R. Josef Caro36 in zijn commentaar Beth Josef (ibid.) verduidelijkt dit als volgt: "Dit wil zeggen dat alles wat in dit artikel als verboden wordt opgegeven, heden ten dage toegelaten is". In zijn Codex Shoelchan Aroech (ibid. 12), het joodse wetboek bij uitstek, heeft R. J. Caro dit ook zo opgenomen als de geldende regel. Dit steunt op de hoger geciteerde Rambam37. In tegenstelling tot de Talmoedperiode, leefden de joden in de middeleeuwen niet meer in gesloten samenlevingen. Door de Tossafisten38 werd reeds een historische uitleg gegeven voor het buitenwerking stellen van talrijke verbodsbepalingen uit de Talmoed in de joods-heidense betrekkingen, met name het feit dat joden (en ook anderen) niet meer in gesloten economieën leefden, waardoor de joodse gemeenschap niet meer onafhankelijk zelf in al haar behoeften kon voorzien39. Op dit vlak heeft zich een hele evolutie voorgedaan. De 12de eeuwse Tossasfist R. Isaac uit Dampierre-sur-l’Aube schrijft in zijn glossen40 dat ook de christenen die zich weliswaar wenden tot hun heiligen, deze laatsten nochtans niet als goden vereren en slechts de ene God dienen, zodat zij niet als afgodendienaars geacht moeten worden41. Een baanbrekend keerpunt kwam evenwel van de geschriften van de in Carcassone geboren talmoedist R. Menachem ben Salomon Hameïri42, die op verschillende plaatsen in zijn werk43 verkondigt dat de christenen uit zijn tijd geen afgodendienaars zijn, omdat zij door een religieus systeem gedisciplineerd worden en God op welke manier ook dienen, zodat er met betrekking tot socio-economische relaties geen discriminerend onderscheid (meer) mag gemaakt worden tussen joden en niet-joden en zij niet eens als akoem (= afgodendienaars) beschouwd worden44. Voor de 17de eeuwse Litouwse commentator op de joodse wetcodex Shoelchan Aroech, R. Shabtai ben Meir Ha-Kohen, acroniem Shach45, bestaat overigens voor 36
1488-1575. Zie ook de Tossafisten (Tr. Avoda Zara, 2, s.v. assoer). 38 12 - 14de eeuw. 39 Tosaf., Bab. Tr. Avoda Zara, 15a, s.v. eimor. 40 op Bab. Tr. Sanhedrin (63b, s.v. assoer) en Bab. Tr. Bechorot (2b, s.v. shema). 41 Zie ook de gezaghebbende rechtsgeleerde R. Meïr ben Baruch uit Rothenburg (1215 -1293), Responsa Maharam Mi-Rothenburg, ed. Berlijn (nummer 386). 42 1249 – 1316. 43 o.m. in zijn commentaar Beth Habchira op Bab. Tr. Baba Kama, 113b en Bab. Tr. Avoda Zara, 20a. 44 S. Aviner, De verhouding van het jodendom tot de christelijke wereld, in Techumin (VIII, p. 368)]. Het feit dat R. Menachem ben Salomon Hameïri dit herhaaldelijk in zijn werk, dan nog in lang en in breed poneert, is bovendien een aanwijzing dat hij deze nieuwe stelling weldegelijk aankleeft en dat dit niet enkel een lippendienst ten aanzien van de censuur is. De Opperrabbijn van Palestina Rabbi Avraham Isaac Ha-Kohen Kook (1865 - 1935) bekrachtigt trouwens de visie van R. Menachem ben Salomon Hameïri in zijn brieven als de voornaamste. [Igrot Ha-Rayah, (I, brief 89, p. 99)]. Zie ook nog over R. Menachem ben Salomon HAMEÏRI's visie: D. HOFFMANN, Der Schulchan Aruch und die Rabbinen über das Verhälteniss der Juden zu Andersgläubigen, Berlin, 1894; J. MARKOWITZ, Rabbi David Zvi Hoffman, Thesis tot het behalen van een M.A., Bar-Ilan Universiteit, 5728; J. KATZ, Religieuze verdraagzaamheid in de leer van R. Menachem Hameïri in het recht en de filosofie, in Halacha ve-Kabalah, 5746, (p. 291-310); De Acten van het XXIste Landelijke Congres voor de Orale Wet, 1979, in Torah Shebaäl Peh, 1979, p. 7 - 101)]. Ook R. Ovadia Bartinoera (1450-1516) uit Bertinoro in zijn commentaar op de Misjna Avoda Zara (I, 2) treedt die visie bij dat alle verboden i.v.m. avoda zara (= idolatrie) enkel betrekking hebben op ware afgodendienaars en niet op de nietjoden uit onze tijd. 45 Jore Deah, CLI, 7. 37
14
niet-joden geen verbod op associatie (shitoef) van een andere godheid (de heilige drievuldigheid), wat a fortiori christenen niet tot afgodendienaars maakt, ook dus in de visie die de vergaande tolerantie van R. Menachem ben Salomon Hameïri niet volgt. De gewezen Sefardische Opperrabbijn van Tel-Aviv, R. Chaim David Halevi46 gaat verder en stelt dat de huidige houding jegens de niet-joden niet ressorteert onder wat vroeger om overwegingen van darkei shalom (vreedzame coëxistentie) duldend werd toegestaan, maar een gevolg is van menselijke relatie die wij met de ons omringende niet-joden dienen te onderhouden. Daar waar in het verleden dus in noodsituaties werd teruggegrepen naar darkei shalom om de niet-joden niet nodeloos tegen de borst te stoten (wat toentertijd zekere gevaren inhield), worden onze relaties met niet-joden in de moderne tijd geregeerd door de humane verhoudingen, zonder discriminatie, wat betekent dat dit een a priori houding is ( )לכתחילהen geen van noodsituatie ()בדיעבד. In de praktijk komt dit hierop neer dat de theologische onderbouw reeds bestaat om te poneren dat de hedendaagse niet-joden niet vallen onder de categorie Akoem en dat alle negatieve uitlatingen en verbodsbepalingen, die er ab initio zijn uitgevaardigd om joden te verwijderen, zeg maar te segregeren, van de afgodencultus, heden ten dagen voorbijgestreefd zijn. De afzwakking en relativering van deze Akoem-regels is reeds ingezet in de tijd van de Talmoed, werd voortgezet door de Rishoinim (11de-15de eeuw) en uiteindelijk in de late middeleeuwen bekrachtigd in onze wetboeken. Volgende Akoem-verbodsbepalingen zouden dus niet meer van toepassing zijn op de hedendaagse niet-joden: het is de joden verboden om profijt te halen uit de cultusobjecten van afgoderijdienst47, kaarsen van afgoderij mogen niet aangewend worden voor de joodse eredienst48, joden mogen geen boeken van afgoderij verhandelen en het is verboden om voor dit doel papier te leveren aan Akoem49, het is verboden om geld uit te lenen voor de bouw van een gebedsoord, noch voor cultusobjecten50, het is verboden om naar liturgische muziek te luisteren of kunstwerken te bekijken die geassocieerd zijn met idolatrie51, het is verboden om huizen te verkopen aan Akoem, wanneer geweten is dat deze voor de cultus zullen aangewend worden52, het is verboden om de Akoem na te apen, d.i. zich naar hun gewoonten te kleden of het haar naar hun mode te knippen53. Recapitulerend: aanvankelijk werd een onderscheid gemaakt tussen de ware afgodendienaars en zij die de idolatrie maar bedreven uit traditie. Later werden de geciviliseerde monotheïstische volkeren die een geordende samenleving hadden uitgebouwd met een rechtvaardig rechtsstelsel (Hameïri) volledig uit de categorie der Akoem gelicht. Op het juridisch-theologische vlak is de verhouding tot de katholieken derhalve reeds in de zin van toenadering en tolerantie geregeld. 46
Vreedzame coëxistentie tussen joden en niet-joden, in Techumim (IX, p. 71). Shoelchan Aroech Jore Deah, 139, 3. 48 Ibid., 139, 13. 49 Ibid. 139, 15. 50 Ibid. 139, 15. 51 Ibid. 142, 15. 52 Ibid. 151, 1-8. 53 Ibid., 178, 1. 47
15
Het is op het vlak van de mentaliteiten dat joden het nog moeilijk hebben en wij doen in de opvoeding van onze kinderen nog te weinig om deze oeroude gelijkstelling van andersdenkenden met Akoem uit te roeien. Uitspraken in onze chareidi kringen als "een goede Goy = een dode Goy" zijn nog te zeer schering en inslag. Maar is dat ook niet zo in katholieke rangen? Theologische toenadering schijnt langs weerskanten gemakkelijker te verwezenlijken dan mentaliteitsverschuivingen. Integristen, ultraorthodoxe en fundamentalisten zullen echter blijven beweren dat een echt en origineel beleden godsdienst niet tolerant kan zijn met andersdenkenden. Immers behoort dit tot het wezen zelf van de godsdienst: indien God het zo gewild heeft, is het duidelijk dat hij het niet ook anders gewild kon hebben. De verhouding is steeds van het zwart-wit type: ofwel overeenkomstig de godsdienstige voorschriften en wit, ofwel er tegen en dus zwart. Hoe meer de religies fundamenteel, authentiek en origineel worden beleefd, des te minder plaats is er voor tolerantie. Dit laatste kan slechts de vreedzame coëxistentie betekenen tussen twee godsdiensten die dermate in hun wezen verwaterd zijn -dus van het fundamentele verwijderd- dat ze praktisch over één kam kunnen geschoren worden. Liberale strekkingen binnen verschillende godsdiensten ontwikkelen een vergaande verdraagzaamheid, omdat niets in hun eigen godsdienst zo absoluut is maar eerder symbolisch en zij dus weinig moeite hebben met het overbruggen van vage ideeën of dogma's uit beide religieuze werelden. Dat is het "chareidi54" standpunt in elke religie en precies dat staat de daadwerkelijke toenadering en tolerantie in de weg. Het is ook daarin dat de verandering zou moeten komen. De te beantwoorden vraag In het licht van al hetgeen hierboven uiteengezet werd nopens aan de ene kant de theologische toenadering van de Kerk tot het jodendom maar aan de andere kant ook de niet minder vergaande theologische aanpassingen van joodse zijde waardoor het statuut van de hedendaagse niet-joden uit de categorie van de afgoderij werd gehaald met alle (verreikende) gevolgen vandien, is na zoveel door ons, joden, gewilde en a.h.w. afgedwongen goodwill vanwege de Kerk, de tijd aangebroken dat ook wij chareidische joden een stelling moeten innemen. Vooral nu het de joden zelf waren die de flirt zijn aangegaan met de Kerk en met alle mogelijke drukkingmiddelen en handig lobbywerk de Kerk bewogen hebben tot deze verreikende concessies en compromissen. Dientengevolge dient het joodse volk de door de Kerk geafficheerde liefde op passende wijze beantwoorden. De vraag is alleen welk standpunt wij moeten innemen: (1) moeten wij aan de ons omringende katholieken uitleggen dat wij onze leerboeken niet kunnen aanpassen, maar dat sowieso de talrijke negatieve uitspraken over andersdenkenden ons volk nooit tot pogroms, inquisitie of kruistochten hebben bewogen. (2) Of dat wij de Goyim toch niet geloven en de talrijke bemoeiingen van de Kerk en wijlen haar Poolse Paus maar hypocriete window dressing waren of (3) moeten onze chareidi Rabbijnen hun mateloze inventiviteit beginnen aan te wenden voor iets anders dan eindeloos nieuwe issoerim (= verboden) op te sporen en de passende antwoorden beginnen te formuleren? Uit hetgeen hierboven werd weergegeven blijkt dat binnen de joodse leer de theologische middelen en leerstellingen bestaan om tolerantie en toenadering te preken. De vraag blijft of wij de politieke wil hebben om deze aan te wenden en aan onze kinderen aan te leren. 54
Ultra orthodox.
16
Feit is dat o.i. wij niet meer afwezig en passief kunnen blijven. Immers hebben wij, joden, zelf de Kerk uitgelokt, gedwongen en verkracht om haar leerstellingen aan te passen en te zuiveren van alle antisemitische smet. Wij chareidische joden zijn ook de opvolgers en geestesgenoten van Rashi, Rashbam, Ha-Meïri, en de andere hoger geciteerde Rabbijnen die het statuut van de hedendaagse niet-joden op theologisch vlag grondig hebben gewijzigd. Ook zij waren chareidi (me dunkt?). Alle drie gesuggereerde antwoorden zijn verdedigbaar. Alle drie antwoorden hebben ook een politieke prijs. Vraag is en blijft: wat is de juiste aan te nemen houding en wat kunnen er de gevolgen van zijn voor gans ons volk? Antwerpen, juni 2005
Henri ROSENBERG
17
Abstract This article outlines the far-reaching efforts made by the Catholic Church in changing its century long hostile attitude towards the Jewish people. The Catholic Church has altered and reinterpreted its theology and even some biblical texts, in order to clear present-day Jews from any wrongdoings of the past. The Church does not promote the idea anymore that Jews killed Jesus, nor that present-day Jews are doomed for having rejected the Christ. In general the Church has abandoned its belief that there is no salvation outside the Church and now acknowledges that other beliefs outside the Church can have a different angle of incidence on the godly experience. Orthodox Jews who scrupulously stick to their immutable religious doctrine and to the letter of the biblical text, are therefore in a good position to understand the farranging extent of these alterations and reinterpretations by the Catholic Church of cardinal dogma’s and even biblical passages. The –rhetorical- question is asked whether time has not come for the Jews, who have through strong lobbying induced the Church towards some changes, to reciprocate and to also clean its theology and orthopraxy from discriminatory and humiliating statements about the Goyim, which have been noted and tagged by medieval Church Fathers as the insolentia iudaeorum. Individual Jewish scholars have in the course of history already attenuated the various anti-Gentile provisions of Jewish Law, but these new Gentile-friendly attitudes have not been canonized by mainstream orthodox Jewry. One of the techniques used by the Rabbis as early as the Sages of the Talmud to achieve that, was to draw a distinction between the antique idolatrous Akum and present-day Gentiles. The suggestion of the author is that time has now come to collectively clearly speak out on these topics and officially decree the change of attitudes towards present-day Christians.
18