Acta Comparanda XXII (2011) FVG
Een blik naar buiten over de omwalling van het joodse geloof heen Een kijkje in antieke buitenjoodse bronnen
HENRI ROSENBERG
[email protected]
Faculty for Comparative Study of Religions 2610 Antwerpen, Belgium [1]
Een blik naar buiten over de omwalling van het joodse geloof heen Een kijkje in antieke buitenjoodse bronnen Op de wip tussen twee culturen, zittend op de omwalling1 Het wereldbeeld dat wij aankleven, deze op- en misvattingen die wij van ons bestaan en van de wereld hebben en van hoe deze er zouden moeten uitzien, heeft een verregaande invloed op hoe wij de werkelijkheid en de wenselijkheid percipiëren. Doorgaans biedt een levenbeschouwing een houvast voor een evenwichtig leven, vooral omdat die een referentie- en denkkader verschaft binnen welke de mens ageert en reageert volgens een samenhangend waardepatroon. Dit kan een Weltanschauung zijn, die op een religieuze leest is geschoeid, maar kan evenzeer een lekenfilosofie zijn. Immers beiden verschaffen die rustgevende omkadering, die een consequente levenswijze induceert. Hoe meer deze levensfilosofie gestructureerd en allesomvattend is, des te meer overheerst die het doen en laten van de mens en verschaft zij hem het gevoel dat hij goed -want consequent met de basispostulaten van zijn levenswijze- handelt. Hierbij moet men in acht nemen dat het “goede” niet per se moet overeenstemmen met gangbare morele waarden. De doorstokte anarchist zal achten pas ‘goed’ gehandeld te hebben, d.i. in overeenstemming met zijn levensdogma’s, ook al pleegt hij een daad die strafrechtelijk beteugelbaar is of maatschappelijk als verfoeilijk ervaren wordt. De radicale dierenactivist zal zijn heilsweg bewandelen met het idee dat het verheven doel de (verboden) middelen heiligt. De rustverschaffende werking die van deze way of life uitgaat is des te groter naarmate men een levensbeschouwing aankleeft, die ik enkelvoudig zou noemen, waarmee ik bedoel dat de levensvisie beantwoordt aan, of gestoeld is op, één bestaand en bekend allesomvattend levenspatroon. De overtuigde gelovige, die volgens de voorschriften van zijn geloof leeft, leidt een gelukzalig leven, niet in het minst omdat in zijn levensfilosofie alles op voorhand geprogrammeerd en voorbestemd is. Het fatalisme dat in deze levenswijze ingebakken zit, maakt van de mens het lijdend voorwerp van zijn bestaan, maar dat hoort ook zo. Bovendien worden hem vanuit dat geloof bepaalde handelingspatronen gesuggereerd, die hem toelaten om -ogenschijnlijk- vat te krijgen op zijn levensloop en om zijn lot te beïnvloeden. Het resultaat hiervan is altijd positief, omdat geen falen bestaat. Immers mislukt de gewenste lotbeïnvloeding aan de hand van godsdienstig voorgeschreven goede daden hier op aarde, dan is dat een aanwijzing dat in het hiernamaals een bijzonder grote portie geluk weggelegd is. Het lijden op deze wereld -zo leert deze religieuze levensvisie- wordt namelijk gecompenseerd door dubbel zoveel genoegdoening in het hemelse paradijs, de walhalla, de jannah, de olam haba.
[2]
Ditzelfde geldt mutatis mutandis voor hij of zij die de levensovertuiging steunt op niet religieuze modellen, zoals aan de ene kant een lekenmoraal (d.i. de autonome goddeloze zedenwet) met schakeringen als het hedonisme, het ascetisme, het pragmatisme, het opportunisme, het antirealisme, het relativisme, het utilisme, het egoïsme, het filantropisme, of aan de andere kant een politiek wereldbeeld als het communisme of het maoïsme. In al deze homogene patronen overheerst een vrij simplistische doelgerichte en zaligmakende leidraad (god dienen, de almacht van de volkssoevereiniteit promoveren, de genoegdoening centraal stellen, het egocentrisme, het altruïsme), die een allesomvattende toetsteen wordt waarop men zijn eigen handelen afstemt. Deze enkelvoudige levensopvattingen kunnen door onderlinge permutaties ook samensmelten tot complexere, zoals de godvruchtige egomaan of filantroop, de pragmatische levensgenieter, de maoïstische hedonist en zelfs de egoïstische … altruïst, die zijn ‘zwakten’ tracht te overstijgen of ervoor compenseert door een zekere onbaatzuchtigheid tentoon te spreiden. In deze complexere levensfilosofieën sluipt al een spanningselement. Men stemt niet meer zijn leven af op één zaligmakend samenhangend homogeen referentiekader, omdat i.c. dit laatste reeds het gevolg is van een compromis tussen twee extremen, twee verschillende of tegengestelde polen, die inherent een zekere stress of agitatie baren. Tot slot wil ik er toch op wijzen dat deze homogene en complexe Weltanschauungen een dynamisch proces zijn, omdat de mensen nu eenmaal onderhevig zijn aan verandering, beïnvloeding en zelfs aan modeverschijnselen en nabootsingdrang. Bovendien laten de evolutie en de oneindige interpretaties van de religieuze wet en de veelheid van stromingen en sekten aanzienlijke verschuivingen en bekeringen toe, met het gevolg dat ook de goddelijk geïnspireerde levenswijzen openstaan voor aanpassingen en mutaties. Hetzelfde geldt voor de politieke ideologieën met hun glijdende neo-ismen. Dit gezegd zijnde wil ik het hier hebben over de complexe levensbeschouwing die mijn eigen leven beheerst, de blauwdruk is van gans mijn denk- en handelswijze en de spiegel van mijn karakter is (dixit Peter Sirius, alias Otto Kimmig, 1858 - 1913). Mijn levensvisie is immers een eigenwijze en originele custom-made synthese tussen aan de ene kant een orthodoxe religieuze (juister in mijn geval: een orthopraxe religieuze) joodse geloofsbelijdenis, waarop aan de andere kant elementen uit de moderne wereldlijke samenleving geënt zijn geworden. Deze levensovertuiging is het product van de dubbele cultuur waarin ik baad. Van in mijn prilste jeugd werd ik in twee beschavingen opgevoed. De toen mainstrean orthodoxe joodse school waar ik mijn onderwijs opdeed, de erkende en gesubsidieerde Jesode Hatorah - Beth Jacob Scholengemeenschap in Antwerpen, verstrekte immers naast het erkende gangbare curriculum ook een volwaardig joods onderwijs, met het gevolg dat de [3]
lesweek 6 dagen bedroeg en de lesdag 11 uur. Deze gecumuleerde educatie, vooral in een school die de godsdienstbelijdenis niet alleen aanleert maar deze ook oplegt, had een zeker schizofreen karakter. Immers kwamen de religieuze waarden en normen dikwijls in aanvaring met de wereldlijke en predikten de joodse godsdienstleraars en de ‘profane’ onderwijzers verschillende prioriteiten. Zelfs binnen de directie -een joodse directeur en een niet-joodse voor het seculiere onderwijs- leefde er een constante spanning over wie nu het laatste woord hoort te hebben in een joodse school. Naarmate ik opgroeide naar de volwassenheid toe en ik ook mijn hogere studies wijdde aan beide onderwijsrichtingen, groeide het gevoel van de gespleten persoonlijkheid, en moest ik voortaan de onafwendbare problemen van suprematie en van onverenigbaarheid tussen de twee beschavingen zelf oplossen. De keuzes werden mij niet meer opgelegd. Voortaan moest ik als geïnformeerde volwassene mijn keuzes zelf doen. Ik opteerde meer en meer bewust, en dus niet uit pure gemakszucht, om op de wip tussen beide werelden te blijven, wat mij voortdurend noopte tot kritisch nadenken, redeneren, wikken en wegen en tot een onophoudende evenwichtsoefening en een boeiende introspectie. Die keuze die ik mij oplegde is voor mij allesbehalve rustgevend. Zij brengt een perpetueel dilemma mee, een onophoudelijke evaluatie en herevaluatie van waarden en normen, alsook een constant in vraag stellen van zekerheden en zelfs van geloofsdogma’s. Intellectueel is dit een uitermate verrijkende geheugenoefening, die een onstuitbare drang naar kennis aanwakkert en zij houdt de hersenen voortdurend in een turboachtige overdrive. Elke acquisitie van kennis in het ene of het andere civilisatiekader voert tot de juxtapositie van empirische waarheden en dogmatische zekerheden en zet meteen aan tot het interne introspectieve debat en tot aanwakkering van de twijfel over basispostulaten van de eigen wereldbeschouwing. Er dringen zich dus bijsturingen, herschikkingen en nieuwe koersen op, die op hun beurt nieuwe existentiële vragen oproepen. Deze helse vicieuze cirkel wordt de perpetuum mobile-achtige motor van de slingerbeweging tussen geloof en weten, die de ideeënmolen draaiend houdt en de bouillon de culture aan de kook houdt. Wat ik aan gemoedsrust verlies, win ik nochtans aan de onstuitbare verwerving van nieuwe kennis, die mijn levenszekerheden non stop op de helling plaatsen. Een weinig rustgevend perspectief, dat echter ruimschoots gecompenseerd wordt door de rijkdom en boeiendheid van het eigen bestaan en dat in stand wordt gehouden door het vuur van de passie en van de leergierigheid. Ook dat voert tot het nirvana of het zaligmakende leven, ook al is dat niet -zoals bij de meeste mensen- langs de omweg van een rustige existentie met vaste waarden en normen en onwankelbare zekerheden.
[4]
Dit leven op de wip tussen het religieuze en het seculiere, maar ook tussen de goddelijke en de wetenschappelijke waarheid, heeft mij op een bevoorrechte observatiepost geplaatst. Mijn vorming als jurist, socioloog en godgeleerde heeft mij ook de intellectuele bagage verschaft om dat dualistische gezichtspunt in wetenschappelijke termen te verwoorden. Zittend als het ware op de bastiljonmuren van de joodse vesting, kan ik als academicus een blik werpen in een wereld die ik maar al te goed ken. Dit heeft mij in staat gesteld om talrijke artikels te wijden aan deze wereld van de homo religiosus en dit aan de academische wereld voor te schotelen. Als gevormde joodse rechtsgeleerde kan ik echter evenzeer over de omwalling heen naar de buitenwereld kijken, wat ik in huidig artikel poog te doen, met dien verstande dat mijn vaststellingen en overpeinzingen die hieronder volgen, niet alleen bedoeld zijn voor mijn geloofsgenoten, maar ook voor de academische gemeenschap. Immers kan deze laatste hieraan een veel beter begrip ontnemen over hoezeer geloofsgemeenschappen evolueren in een aparte gesloten en wereldvreemde denkwereld, die totaal ondoordringbaar is voor de gangbare logica en die zich in haar dogma’s niet laat storen door wetenschappelijke verworvenheden en empirische vaststellingen. Er is een leven vóór en naast het Jodendom Zoals in de inleiding betoogd, ontwikkelen godsdiensten doorgaans een gesloten denkwereld met haar eigen historische bronnen, een eigen logica met aparte begrippenarsenalen en denkpatronen. Zij vormen een afzonderlijke wereld en laten zich niet afleiden door wat er in de buitenwereld leeft. Zo wordt in het Jodendom de buitenwereld als geestelijk gevaarlijk gebrandmerkt en een blik alleen al over de ommuring van de religieuze vesting, wordt reeds als apostasie gezien. De lezing van de Bijbel door de Talmudbril heen 2 , noopt de gelovige lezer in een gesloten wereldvreemde denkwereld te stappen en beroep te doen op een dwingend voorgeschreven goed ingebakken en geolied, logica tartend begrippenarsenaal, dat de ‘correcte’ lezing van de Bijbel toelaat. Deze religieus correcte lezingwijze van de Bijbel, die dikwijls ingaat tegen de geschreven tekst, veronderstelt en gebiedt dat de gelovige zijn kritische geest uitschakelt en geen kennis extra muros in ogenschouw neemt. Dit verklaart waarom Rabbijnen nooit externe bronnen uit de Bijbelperiode raadplegen, die nochtans bestaan en die een licht kunnen werpen op de historische en culturele achtergrond waarin bijvoorbeeld de Bijbel tot stand kwam. In een reeds lang aangekondigd artikel3 hopen wij aan te tonen hoezeer deze aparte denkwereld er door de eeuwen heen aan gelovigen met de paplepel is ingegeven, dermate dat die haast in de genen van de joodse gelovigen is ingebed. Deze stille hersenconditionering leidt ertoe dat de gelovige man of vrouw de Bijbel niet zal lezen zonder met een haast Pavloviaanse reflex constant te kijken naar de correcte inlezingswijze door de Talmud.
[5]
Wij vergelijken deze denkwereld met deze andere ‘wereldvreemde’ wetenschappelijke denkwereld van de kwantumfysici, waarin onze normale fysische wetten geen gelding hebben en daarentegen andere ‘wereldvreemde’ wetten gelden die niet beantwoorden aan de ons bekende natuurkundige logica en wetten, zoals de kwantumwaarschijnlijkheid, het onzekerheidsprincipe van Werner K. Heisenberg, het non-lokaliteitsbeginsel 4 . Deze vergelijking gaat echter slechts tot op bepaalde hoogte op, omdat de kernfysicus ’s avonds uit zijn zonderlinge kwantumdenkwereld stapt om de Newtoniaanse fysische wereld die wij kennen te vervoegen en past hij in deze wereld het normale rationele en logische begrippenarsenaal toe. De joodse gelovige blijft echter in zijn gesloten denkwereld en stapt er nooit uit, met het gevolg dat hij ook in zijn dagdagelijkse omgang het aangeleerde begrippenarsenaal blijft hanteren. De religieuze realiteit waarin hij gedompeld is hoort nooit getoetst te worden aan wat er in de buitenwereld leeft. Voor hem wordt de prehistorie van de wereld ontnomen aan het Bijbelse Genesisverhaal en begint de geschiedenis van de wereld, wanneer het joodse volk begint te schrijven. Het “Volk van het Boek”, dat laat in de geschiedenis verschijnt Israël is een jong volk, dat pas in de geschiedenis aantrad na minstens tweeduizend jaar Soemerische, Akkadische, Egyptische en Babylonische beschaving. Israel was bijna een duizend jaar jonger dan de Fenicische5 en Kanaänitische6 volken en was aanvankelijk een van de jongste combinatie van stammen, die door de Syrische Arabische woestijn werden afgestoten. Hebreeërs waren nog halfnomaden, toen Egypte al aan zijn 18de dynastie bezig was (de oude koningsdynastie dateert uit 3100 v.g.j.7) en Babylonië8 al lang over het hoogtepunt van haar civilisatie heen was9. De Myceense cultuur10 met de Griekse mythologie (17de eeuw v.g.j.), die teruggaat tot de Mesopotamische11 en Anatolische12 culturen in het Midden-Oosten vinden evenzeer hun wortels in het derde millennium v.g.j. De oorsprongsgebieden van de oude Hebreeuwse stammen waaruit Israël voortkwam, lagen volgens de Genesisverhalen in hoofdzaak aan de oostzijde van de Syrische Arabische woestijn, in het gebied van Noord-Mesopotamië. In latere tijden, met name in de slotfase van de geschiedenis van oud-Israël, zijn de Hebreeuwse stammen naar alle kanten verstoven, naar Egypte, naar Assyrië13, Babel, Klein Azië (Anatolië), Perzië14, Arabië 15 . De geografische grenzen van de oorspronkelijke Semitische levenskring 16 , waarin de Hebreeuwse stammen hun oorsprong en hun culturele achtergrond hadden, werden dus langs alle kanten doorbroken. Israëls lot is dus verweven met dat van alle Semitische volksgroepen en ten dele zelfs met niet-Semieten, als Filistijnen 17 , Hethieten18, Perzen en Hamieten19, later met de Grieken en Romeinen.
[6]
Oud-Israël heeft dus veel dingen gemeen met de volkeren die het omringen of met de Kanaänieten in welk gebied het binnengedrongen was. Het verhaal in Genesis 20 dat Abraham zich laat zegenen door de El-Eljon van Malkizeddek (צדק-)מלכי, die de priester (koning = rex Salemi) van het vóór-Israëlitische Jeruzalem was, en dat Abraham een tiende van zijn bezittingen afdroeg aan deze El-Eljon, is een uitstekend voorbeeld van de invloed -ook op religieus vlak- die uitging van de omgeving waarin de joodse godsdienst ontsprong21. In 3300 v.g.j. werd in Soemer 22 de oudste vorm van het schrift uitgevonden, het pictografische schrift, waaruit later het spijkerschrift werd ontwikkeld. Hier eindigde de prehistorie en begint voor Mesopotamië de geschiedenis. De oudste kleitabletten zijn die van opsommingen van producten met getallen, en ze zijn in pictogramvorm. Door middel van een 'rolzegel' werden contracten ondertekend. In 2800 v.g.j. is de evolutie van beeldschrift naar klankschrift voltrokken. Dit betekent dat de voorstelling van een begrip in symboolvorm is gebeurd, zonder dat dit een andere betekenis heeft dan het aanduiden van een spraakklank. Dat is dus de overgang van ideogram naar fonogram. Het legendarische “Volk van het Boek” heeft daarentegen nochtans geen geschreven documenten vóór de Thora geproduceerd. Het Bijbelverhaal (13de eeuw v.g.j.23) weidt weliswaar in retrospectief uit over de patriarchale periode (18de eeuw v.g.j.), maar op geen enkel moment is er sprake van schrijven. Het verbond van Abraham met God (Gen. 17), de aankoop van de Machpelagrot door Abraham van Efron de Hethiet (Gen., 23), het testament van Jacob (Gen. 49) en andere gebeurtenissen uit de Bijbelse Hebreeuwse heilsgeschiedenis worden niet op schrift gezet24. Aan belangrijke gebeurtenissen wordt herinnerd door ter plekke een altaar te bouwen en het te benoemen naar het te gedenken evenement25. Dit sluit aan bij een antieke gewoonte vóór de ontdekking van het schrift26. De eerste gebeitelde tekst is deze van de Decaloog of de Tafelen der Wet. De vergelijking met de stèle van de Babylonische keizer Hammurabi († 1750 v.g.j.27), die vandaag in het Parijse Louvre museum te bezichtigen is, valt op. Deze werd door Hammurabi als monument opgetrokken om het volk van de wetten te informeren en uit de tijd van de drie Mesopotamische monarchen Rim-Sin II, Hammurabi en zijn zoon Samsu-Iluna, zijn bovendien ontelbare kleitabletten teruggevonden. Van de oude Hebreeërs werd daarentegen niets op schrift teruggevonden [ook niet de Tafelen der Wet of ook maar één van de dertien Thorarollen eigenhandig door Mozes geschreven, volgens Midrash Devarim Rabba (9:4)!], ofschoon kleitabletten doorgaans de tand des tijds kunnen doorstaan. Zo werden in 1887 in Tell-el-Amarna (Egypte) kleitabletten teruggevonden met communicaties uit de 14de eeuw v.g.j. door monarchen en notabelen uit Mesopotamië, Assyrië en Syrië gericht aan de Egyptische koningen Amenophis (Amenhotep) III 28 en IV. Er werden ook kleitabletten teruggevonden van Prinsen uit Palestina, waar Hebreeuws werd gesproken, en die desalniettemin in Semitisch Babylonisch waren geschreven. Dit voert tot de speculatie dat Hebreeuws weliswaar [7]
sinds mensenheugenis gesproken werd door de Hebreeuwse stammen, maar ook door Moabieten29 (als koning Mesha van Moab, 850 v.g.j.) en Feniciërs of Phoeniciërs uit de kuststreek, en toen nog geen geschreven taal was. Ook na de canonisatie van de Bijbel (Tenach) wordt weinig geschreven en ontwikkelde zich in tegendeel een orale literatuur en een dito overlevering, dermate dat door de vergaande mondelinge herinterpretatie van de geschreven Bijbel, de Talmudisten Bijbelverzen citeren met SheNeemar ()שנאמר, “zoals de Bijbel zegt” i.p.v. “zoals in de Bijbel geschreven staat”30. De pre-Israëlitische beschavingen Nochtans komt het Jodendom niet op in een cultureel vacuüm, maar in een bestaande omgeving, met een zeker beschavingspeil, met pre-existerende kosmogenische en religieuze voorstellingen, die de natiebouw van Israel moeten hebben beïnvloed. In wat volgt schetsen wij dit kader waarin de Hebreeuwse stammen zich tot een volk ontpopten. Hiervoor treden wij noodgedwongen uit de religieuze denkwereld van het Jodendom, over de voornoemde opgetrokken geestelijke omwalling heen. De bakermat Mesopotamië Aartsvader Abraham verscheen op het wereldtoneel in Mesopotamië op een moment dat talrijke grote beschavingen reeds hun stempel hadden gedrukt op dat gebied. Bovendien zijn deze beschavingen relatief jong in vergelijking met de andere toen op de aardbol levende mensen31. De prehistorie32 (of proto-geschiedenis) van Mesopotamië gaat terug tot het neolithische tijdperk (ca. 8500 – 4300 v.g.j.), waarvan men dank zij o.a. de archeologie toch een goede kennis heeft. Het is de lange periode waarin de -ons onbekend geblevenvolksgroepen die het gebied bewoonden overschakelden van een voedselvergarende naar een landbouweconomie met voedselproductie. De geschiedenis33 van het gebied begint in het bronstijdperk (4000 – 2800) met de Lijst der Koningen van de Soemerische en naburige dynastieën34. Deze lijst, waarvan een bijna volledige kopij uit 2125 v.g.j. bestaat, geeft een opsomming van de koningen vóór de zondvloed (doorgaans legendarische en mythologische figuren) en na de zondvloed met de duur van hun bewind, alsook de plaats van hun officiële koningdom. Het koningschap ontnam zijn gezag aan een godheid en kon van de ene naar de andere stad worden overgeheveld 35 . De koningen aan wie goddelijke attributen werden toegeschreven leefden in de prehistorie honderden jaren tot zelfs 1500 jaren, zoals overigens de Bijbelhelden in de Hebreeuwse prehistorie. De eerste postdiluviale koning op de lijst, is Etana, 13de koning van de eerste Dynastie van Kish 36 . Zijn naam komt ook in het Gilgamesj-epos 37 voor en is ook bekend uit de Mythe van Etana (een Soemerische [8]
legende met als hoofdpersonage Etana38), de koning van Kish, die wanhopig poogt een zoon te krijgen om hem op te volgen. De tekst is niet volledig tot ons gekomen, het einde ervan ontbreekt. Mogelijk was hij aan de macht toen de hegemonie van Kish opnieuw overging naar Uruk39. Dit leidde tot het idee dat Gilgamesj zelf een historische koning van Uruk zou zijn geweest. Deze lijst, alsook deze van Babylonische en Assyrische vorsten die erop geënt werden, vormden voor latere Mesopotamische regeerders een legitimatie van hun heerschappij 40 . In deze periode vestigden de Soemeriërs zich in Zuidelijk Mesopotamië. Hun herkomst is niet duidelijk en volgens de legendarische en mythische overlevering, met name de Mythen van de Zeven Wijzen41 en de aanhef van het Epos van Gilgamesj (I:82-93), werd de primitieve bevolking van Mesopotamië in de beschaving ingeleid door een volk dat van de zee kwam (lees: de Soemeren) 42 . Zij kwamen misschien uit Anatolië of uit de Indusvallei via een tussenhalte in het huidige Iran. Zij spraken Soemerisch, een agglutinerende taal. Er zijn aanwijzingen dat er voordien een andere taal gesproken werd (waarschijnlijk door hun voorlopers de Ubaidiërs of Obeidiërs), die proto-Eufratisch wordt genoemd. Immers werd Soemerië vermoedelijk voor het eerst bevolkt vanaf 4500 - 4000 v.g.j. door een volk dat door archeologen wordt aangeduid als Obeidiërs naar het dorp al-Ubaid, waarvan resten zijn gevonden43. Dit volk kende ook al het schrift, maar dit werd later omgevormd naar het Soemerische model, waardoor het schrift zijn ware ontstaan kende. De Obeidiërs legden al moerassen droog en zorgden voor irrigatie, zodat landbouw mogelijk werd. Ook dreven ze handel en werden potten gebakken en leer gelooid. Er was dus reeds landbouw in het gebied aanwezig wanneer de Soemeriërs in 3500 v.g.j. aantraden, maar zij voerden de irrigatie via kanalen in. Zij bouwden ook de eerste steden, die een conglomeraat waren van dorpen 44 . De belangrijkste stad was Uruk, het Bijbelse Erech. Dankzij de tempel ter ere van de Soemerische godin van de seksuele liefde Inanna45 , waar aan tempelprostitutie werd gedaan, had deze stad een grote regionale uitstraling. Minstens even grote invloed ging uit van Eridu46. Hier dateren de oudste bewoningslagen van het 6de millennium v.g.j. In de Jemdet-Nasr periode (de vroege bronstijdcultuur van zuidelijk Mesopotamië), genoemd naar een belangrijke archeologische vindplaats in het moderne Irak, ontstonden heiligdommen in de centra van de steden, de bevolking groeide en de irrigatie van de akkers werd geïntensiveerd47. Ongeveer 100.000 kleitabletten, gebruikt in de paleisadministratie, werden door geschiedkundigen in Ebla (het moderne Tell Mardikh in Syrië) teruggevonden. Uit de teksten op deze tabletten, die in een onbekende taal Eblaïsch genoemd zijn geschreven, blijkt dat het paleis de hele economie regelde en de tempel overvleugelde48. Deze oudste Semitische taal vertoont ook affiniteiten met het Hebreeuws en is dus belangrijk voor de Bijbelstudie. Zo spreken de Profeten over een demon Haby(on) []חבי – חביון49 (Jes., 26:20 en Habak., 3:4) en wij vinden ditzelfde woord met de gelijke connotatie in Ugaritische teksten terug, maar ook in het Eblaïsch50. Na lang gebruik van het irrigatiesysteem trad echter verzilting op en werd het Soemerische gebied onvruchtbaar. Dit veroorzaakte een volksverhuizing naar het [9]
noorden, waar de Soemeriërs in contact kwamen met de Akkadische 51 Semitische bevolking, afkomstig uit het gebied dat vandaag Syrië uitmaakt, ten noorden van de Syrische Arabische woestijn, waar zij als seminomaden leefden van de schapenteelt. De komst van overheersers of een klimaatverandering deed veetelers (economische vluchtelingen, bedoeïenen) uitwijken naar de valleien. Ze kwamen in de landbouwgebieden terecht, aangetrokken door de rijkdommen van deze dichtbevolkte, vruchtbare gebieden. Soemerië was ook geen geünificeerd land, maar een losse federatie van onafhankelijke stadstaten (Isin, Larsa, Esnun, Mari, e.a.)52, die onderling vochten over land en macht. De laatste Soemerische koning was Lugalzaggasi van Umma (2346 – 2321), die het Soemerische rijk weer trachtte te unificeren, door de stadstaten Kish, Ur, Nippur, Larsa en Uruk te veroveren. De Akkadische periode (2335 - 2212 v.g.j.) begon met Sargon van Akkad (regeerde 2335 – 2279), die zowel het noorden als het zuiden veroverde en Mesopotamië verenigde. Aan de heerschappij van de Akkadiërs kwam een einde in 2212 v.g.j. door de invasie van de Goeteeërs of Guti uit het Zorgasgebergte53 (Iran), waarop anarchie in het gebied volgde en het gebied weer verviel in rivaliserende en ruziënde stadstaten. O.l.v. koning (Ensi of vazalvorst) Gudea, kwam de stadstaat Lagas weer tot bloei. Ofschoon Gudea een vazal van de laatste vorsten van de Guti was, kon hij zich onafhankelijk opstellen, omdat in zijn tijd de greep die de Goeteeërs hadden op de individuele stadstaten danig begon te verzwakken. Zijn twee grote cilinders getuigen van de heropleving van de Soemerische literatuur. De Goeteeërs werden uiteindelijk verslagen en verdreven door Utuhegal, de goeverneur van Uruk (regeerde 2041 – 2034), die koning van Soemer werd en die de eerste autochtone Soemerische heerser was na eeuwen Akkadische en Goeteeïsche heerschappij. Zijn heerschappij was nochtans van korte duur, want hij werd verslagen door koning Ur-Nammu, die de Derde dynastie van Ur54 stichtte. De Ur III-periode wordt gedateerd ca. 2100 - 2000 v.g.j. en werd gekenmerkt door een wederopbloei van de Soemerische steden. Daarom wordt dit tijdperk ook wel de Soemerische wedergeboorte of renaissance genoemd. De telgen uit het derde koningsgeslacht van Ur vestigden opnieuw een groot rijk in het Tweestromenland. Het rijk van Ur ging uiteindelijk definitief ten onder aan invallen van de Amorieten55 uit het westen, die zich er eerst als huursoldaten en kooplieden vestigden. Ten gevolge van deze toestand sneden plaatselijke vorsten de banden met de hoofdstad door en stichtten eigen dynastieën. Ook zou er sprake geweest zijn van een klimaatverandering die een rampzalige droogte veroorzaakte in de vruchtbare rivierdalen wat ernstige problemen meebracht voor de Amoritische nomaden.
[10]
In het noorden ontstond het Oud-Assyrische Rijk, ook wel Assyrië genoemd. In het zuiden heerste wat langer verdeeldheid totdat in de 18de eeuw v.g.j. het eerste grote rijk van Babylonië ofwel de Amorietische dynastie (1800 - 1507 v.Chr.), de staatkundige opvolger van Soemerië werd gesticht. De bekendste vorst hiervan was Hammurabi († 1750 v.g.j.) onder wie het rijk zich uitstrekte tot aan de Middellandse Zee56. In beide koninkrijken heersten veel Amorietische koningen, die zich deels aanpasten aan de Soemerisch-Akkadische cultuur, maar ook nog deels nomaden bleven. Het is op dit moment en in deze levensomgeving dat de Bijbelse aartsvaderlijke tijd aanbreekt. De vreemde overheerser Egypte Maar ook Egypte zal de levenssfeer en denkpatronen van oud-Israel beïnvloeden en ook Egypte heeft een vergevorderd beschavingsstadium bereikt op het moment dat de nomadische Hebreeuwse stammen op het wereldtoneel verschijnen. 3000 jaar vóór de jaartelling regeert koning Menes57 (eerste koning van de eerste officiële dynastie), zowel over Opper- en Neder-Egypte (respectievelijk Zuid en Noord Egypte). Op dat moment heeft Egypte reeds een hoge civilisatiepeil bereikt met kunst en schrift, waarvan wij een goede kennis hebben58. Koning Sesostris III van het Midden-Koninkrijk (regeerde 1878 – 1839) was een grote veroveraar, die Nubië en Kanaän veroverde. Het Nieuwe Koninkrijk (de 18de dynastie) introduceerde het principe dat het land eigendom van de kroon was, wat in Genesis (47:19-20) wordt verhaald en aan vicekoning Joseph wordt toegeschreven. Boeren moesten aan de koninklijke schatkist een vijfde van hun inkomsten als belastingen afdragen, wat eveneens zijn weerslag krijgt in Genesis (47:23-27). Er zijn nog meer aanwijzingen dat de auteur van Genesis vertrouwd was met de toestanden in de 18de dynastie59. Thutmose III (regeerde 1525 – 1479), zesde koning van de 18de dynastie, bouwde het grootste rijk uit dat Egypte ooit gekend heeft en geraakte zelfs tot aan de oever van de Eufraat. Zo kwam Kanaän onder Egyptische heerschappij, ofschoon de verovering maar moeilijk kon voltooid worden door de vestingen die de steden omwalden60. Thutmose IV61 (regeerde ca. 1400 – 1390), kleinzoon van Thutmose III, huwde met Mutemuya, een prinses uit Mitanni (een Huritisch sprekend volk in NoordSyrië en Zuid-Oost Anatolië), waardoor Egypte en Azië hechte diplomatieke banden onderhielden. Thutmose IV en Mutemuya waren de ouders van Amenhotep III (1390 – 1352). Ook hij huwde (o.a.) een prinses Giluhepa uit Mitanni en zorgde er verder voor dat zijn zoon en opvolger Amenhotep IV (ca. 1352 – 1336) een prinses Taduhepa uit Mitanni huwde. Het zijn deze twee laatste koningen, die een van de meest fascinerende periode in de geschiedenis teweegbrachten, waarbij het Egyptische koninkrijk in contact kwam met de Mesopotamische beschaving, het hiëroglyfische schrift het spijkerschrift ontmoette en het Amarna Tijdperk ingeluid werd. Het Babylonische spijkerschrift werd overwegend in internationale betrekkingen gebruikt en in Tell el-Amarna was er zelfs een school die de Egyptische schriftgeleerden en kopiisten moest inwijden in het nieuwe medium. [11]
Deze ongeëvenaarde internationale contacten brachten een melting pot of een bouillon de culture teweeg van Babylonië in het oosten tot Egypte in het westen, van Anatolië en de Egeërs in het noorden tot aan de grens met Arabië en de Opper-Nijl in het Zuiden62. Hierdoor vloeiden de culturele rijkdommen van de Babyloniërs, de Assyriërs, de Hethieten, de Hurrianen, de Caftorieten (een volk op Kreta), de Kanaänieten, de Egyptenaren en nog een aantal andere etnische groepen uit de pre-Amarna oudheid in elkaar. Dit gebeurde grotendeels in Kanaän. Van deze rijke culturele synthese kwamen de Oude Grieken en Hebreeërs voort, die aan de grondslag liggen van onze westerse beschaving. Het is op dit Amarna moment en in deze culturele omgeving dat de Bijbelse tijd aanbreekt. Het Genesisverhaal maakt abstractie zowel van de geografische en historische kaders waarin Patriarch Abraham geboren wordt en geeft een prehistorisch overzicht van de generaties die aan hem voorafgaan tot aan de schepping van het heelal, met ook een zondvloedverhaal en personaliteiten die eeuwenlang leven. Het Genesisverhaal speelt zich af in een tijdperk en omgeving die reeds goed gedocumenteerd zijn, waarvan gelovige joden en hun geestelijke leiders nochtans totaal abstractie maken. Zo wordt bijvoorbeeld in Midrash Tanchoema63 verhaald dat ten tijde van de Thora (13de eeuw v.g.j., volgens de orthodoxe leer) de omringende naties zich tot God hadden gewend met het rekwest dat zij eveneens graag een Tempeldienst met dierenoffers zouden willen hebben en dus enigszins jaloers waren op de Hebreeërs die deze goddelijke gunst al hadden verkregen. Dit idee wordt in talrijke preken doorheen de eeuwen hernomen, zonder dat binnen de Rabbijnse literatuur dit getoetst wordt aan de geschiedkundige realiteit, die attesteert dat tempeldiensten met dierenoffers tot alle omringende beschavingen en culten behoorden lang voordat God dit exclusief aan de joden oplegt of “gunt”. Hieronder bespreken wij en illustreren we dit nader onder de titel “Tempeldiensten en dierenoffers”. Aartsvader Abraham van Soemeriër tot Semiet In Nippur64 werden de Soemerisch-Babylonische godheden Enlil (god van lucht, wind en storm en hoofdgod in het Mesopotamische pantheon), Ninurta (god van regen, vruchtbaarheid, oorlog, donder, waterbronnen, kanalen, overstromingen) en Nannar/Sin (de maangod) vereerd. In de Soemerisch-Babylonische religie wordt verhaald dat het tijdperk van Ninurta anderhalve eeuw duurde en dat de godheid nadien vertrok voor een verre missie. Enlil benoemde in zijn plaats Nannar/Sin om over Soemer, Akkad en Ur te waken. Deze benoeming van de maangod moest de invloed van de zonnegod Ra/Marduk65 verdringen en de suprematie van de maankalender die in Nippur in voege was vastleggen boven de zonnekalender.
[12]
Om de verspreiding van de lunaire kalender te promoten werd een Hoge Priester bedreven in astronomie vanuit de Tempel van Nippur naar Ur gestuurd66. Zijn naam was Terach en met hem vertrok zijn tienjarige zoon Abraham. Volgens de datum in voege in Nippur was dit in het jaar 2113 v.g.j.67. Vaak wordt aangenomen dat Abraham omstreeks 2166 v.g.j. werd geboren68 . Daarbij baseert men zich op de Hebreeuwse tekst van de Bijbel69, waar staat dat de uittocht uit Egypte 480 jaar vóór het vierde jaar van Salomons regering plaats vond. De Septuagintvertaling gaat echter uit van 440 jaar. Het zou te veel ruimte vergen om hier uitgebreid op in te gaan. Voor een diepgaande bespreking van de chronologie van het Midden-Oosten verwijzen wij naar het boek van drs. J.G. van der Land 'Van Abraham tot David' 70 . In dat boek wordt een geboortedatum van 1906 v.g.j. aangehouden en de Exodus wordt gedateerd in 1401 v.g.j. en de Intocht in Kanaän in 1361 v.g.j. Volgens dit verhaal richtte Terach de Ur III dynastie op en met zijn zoon Abraham waren ze er getuigen van het hoogtepunt van de Soemerische beschaving, waarvan de Ziggurat (tempeltoren71) ter ere van Nannar/Sin het boegbeeld was, die nu 4000 jaar later nog steeds het landschap beheerst72. Mogelijk was Abraham toch wel een stadsmens, een echte Soemeriër 73 en duidt de benaming Ibri op een stadsafkomst. Het Bijbelse achtervoegsel 'i' kan op een persoon worden toegepast en betekent dan 'inwoner/nakomeling van'. Ibri zou taalkundig / etymologisch dus kunnen duiden op een inwoner van een streek of plaats met de naam "oversteken / oversteekplaats". Er is een stad in Soemerië met precies die naam: Nippur (Ni.Ib.Ru) 74 . Dat de 'n' wegviel bij de vertaling van Soemerisch naar Akkadisch 75 / Hebreeuws is niet vreemd, want dat kwam vaak voor. Ni-ib-ri, een inwoner van Nippur. Bovendien zijn in Nippur heel wat namen gevonden met het voorvoegsel Ab (vader) en dat waren vaak belangrijke mensen zoals priesters (vaak zonen van koningen) en bestuurders. De aanhaling van Berossos door Josephus Flavius is veelzeggend 76 : "Berossos bedoelt onze vader Abraham zonder hem te noemen, wanneer hij zegt: "In de tiende generatie na de vloed was er onder de Chaldeeën een man rechtvaardig en groot, en bekwaam in de hemelse wetenschap" Josephus Flavius haalt ook nog Nicolaus van Damascus aan: "Abraham regeerde in Damascus, terwijl hij een vreemdeling was, die met een leger uit het land ten noorden van Babylon kwam, dat het land der Chaldeeën genoemd wordt"77. Later werd Abraham van een Soemeriër een westelijke Semiet door de besnijdenis78 en het verbond dat God met hem sloot. Ook werd zijn naam veranderd: eerst heette hij Ab.Ram (Ib.ru.um = Vaders geliefde), later Abraham, een West-Semitische naam (Gen., 17:5). Ook Sarai (koningin, in het Akkadisch: Sarratoe) onderging een naamsverandering: Sara (Gen., 17:15). Deze naam Sarai doet koninklijke afkomst veronderstellen en is meer een titel dan een eigennaam. De dochter van Abrahams broer [13]
Haran had ook een koninklijke titel: Milka (Gen., 11:30, vorstin, in het Akkadisch: Malkatoe, in het Hebreeuws: Malka). Het gods- en wereldbeeld Drie belangrijke religieuze elementen karakteriseren de gehele oud-oosterse wereld, waarin de eredienst van de oude Hebreeuwse stammen omstreeks de 18de eeuw v.g.j. is ontstaan: (a). het eenhoofdige pantheon, (b). de stervende en weer opstaande godheid en (c). het drieledige wereldbeeld79. Het eenhoofdige pantheon Zowel in Egypte als in Babylonië en Fenicië vinden wij in het pantheon een hoofdgod, hoewel de godenfiguren meermaals onderling van plaats hebben gewisseld en zij elkander de goddelijke macht hebben bestreden. In Egypte is dit de god Re80 of Amon81 en blijft deze zonnegod onder de naam Amon tot in de laatste tijden de hoofdgod van Egypte en wordt hij in de Grieks-Romeinse tijd met Zeus82 en Jupiter vereenzelvigd83. Zo is het ook in Mesopotamië, ook al wisselde de heerschappij er van Anu(s) 84 op Marduk 85 (de 'joodse' naam מרדכיMordechai 86 is op deze godheid terug te voeren, evenals אסתרEsther op de godin Astarte87), dan nog blijft er steeds een hoofdgod en een eenhoofdige pantheon bestaan. Ook bij de Feniciërs bestaat een monarchale pantheon, onder de vaderlijke leiding van El, die de eeuwen door is blijven bestaan. Dit, ondanks het feit dat El 88 een in vele opzichten levenskrachtiger godenfiguur naast zich kreeg in de figuur van Baäl89. Ondanks de grote populariteit van de Baäl-figuur, is El echter als hoofdgod van het pantheon blijven bestaan 90 . Volgens bepaalde Kanaänitische teksten 91 , was Jahweh 92 in hun pantheon de zoon van El, broeder van Baäl en soms gehuwd met Ashera 93 . Bij de Soemeriërs vinden wij reeds de gedachte van een goddelijke transcendentie, die het menselijke overstijgt, wat de auteur van Ludlul bel nemeqi94, een oud Mesopotamisch gedicht “Het lijden van de rechtschapene”, laat verklaren: “who knows the will of the gods in heaven? Who understands the plans of the underworld gods? Where have mortals learn the way of a god?95”. Dat idee zal een centrale rol spelen in het monotheïsme en in de Bijbel96. Het gedicht, ook “De Babylonische Job” genoemd, wordt ook in verband gebracht met het Bijbelboek Job97. Een eenhoofdig pantheon betekent uiteraard nog geen monotheïsme. Er is een wezenlijk verschil tussen de eenheid der goddelijke wereld in het oude Oosten en in oud-Israël. Er zijn in Israël weliswaar elementen, die schommelingen laten zien tussen een velegestalten-inhoudende goddelijke wereld en een gesloten eenheid van het goddelijke Wezen (monotheïsme). Uitspraken als "Jahweh de god der goden en de Heer der [14]
Heren"98, "godenzonen, geeft Jahweh eer"99, "God staat in de vergadering der goden, Hij houdt zijn gericht te midden der goden"100, en zo zijn er heel wat meer te noemen, tonen aan dat het besef van een meervoudigheid in Israëls goddelijke leven bewaard is gebleven in getrouwe Jahwistische kringen101. Hoe kon het anders: diende zich Jahweh, de God van Israël, immers niet te positioneren in een wereld van meervoudige goden en Hij definieerde zich derhalve in verhouding tot deze bestaande meervoudige afgoden als 'God der goden' en, volgens het Psalmboek102, "wie onder de goden is den Heere gelijk". De stervende en weer opstaande godheid De stervende en weer opstaande goden zijn als de planeten aan de oud-oosterse godenhemel. Zij zijn buiten Israël in alle godsdiensten te vinden, ja zelfs na Israël (denk maar aan het christendom met de resurrectie van Jezus en aan het hindoeïsme met de avatara) en behoren blijkbaar tot de oudste elementen van de goddelijke wereld der verschillende aparte religies. Zij dragen in elk van deze religies een eigen naam en rondom alle is een eigen mythologie door de volkeren opgebouwd. De stervende en opstaande godheid komt in Egypte onder niet minder dan drie gestalten voor: Min103, Re 104 en Osiris 105 en elk dezer vertegenwoordigt op een eigen wijze het zich vernieuwende leven106. Met תמוזTammuz107, een der oude (vruchtbaarheids)goden van de Soemerische en Babylonische wereld, heeft men met het oostelijke type van de stervende en opstaande goden te doen (de vierde maand van de joodse kalender werd tijdens de Babylonische Diasporaperiode Tammuz genaamd). Uit de Ugaritische literatuur is ons de figuur van Baäl בעלbekend, wellicht een vruchtbaarheidsgod (ook de Bijbelse gegevens verbinden Baäl met seksuele-agrarische vruchtbaarheidsmotieven 108 ), en de gang van het landbouwjaar wordt getekend in de strijd tussen Baäl en Mot109 (Hebreeuws: מותdood). Evenals Isis110 in Egypte Osiris zoekt nadat hij gestorven is, en Ishtar111 Tammuz in Babel, zoekt hier Baäls vrouw en zuster Anat112 naar zijn dode lichaam. Nadat ze het gevonden heeft, vernietigt ze Mot door hem als het koren te dorsen, te malen en het meel over het veld uit te strooien. Na een droom van El verschijnt de herleefde Baäl en wreekt zich op zijn tegenstanders. In het zevende jaar weet Mot wraak te nemen op Baäl, maar deze kan hem dan ook uiteindelijk overwinnen. Blijkbaar zinspeelt de tekst hier, na de jaarcyclus van vruchtbaarheid, zomerdroogte, nieuw leven in het najaar, ook op het na het zevende jaar braak liggen van het land (shmitta-jaar bij de joden), dat als een zeer bijzondere vorm van strijd van Mot en Baäl, als de finale in die kamp wordt gezien. In de Fenicische wereld vindt men de god van leven en onvruchtbaarheid in de figuur van Adonis 113 . Ook in de Hethietische wereld komt het verhaal van een god van de vruchtbaarheid voor, door wiens verdrijving de vegetatie ophoudt; de hoofdfiguur is hier Telepinu, de god van de landbouw, naast wie in een andere versie een parallelle god, de weergod, in dezelfde rol voorkomt. [15]
Naarmate de Hebreeuwse stammen zich van (half)nomaden tot landbouwers recycleerden, kwamen zij in de bankring van de Kanaänitische levensgewoonten, en daarmee in aanraking met de riten en feesten van het Baälisme. Dit kon des te gemakkelijk gebeuren, nu de naam Baäl oorspronkelijk een appellativum was, in de zin van Heer, Bezitter en de naam zich ook liet gebruiken voor de in eigen kring vereerde godheid, bij de Jahwistische groepen dus ook voor Jahweh. Dat dit geschiedde is duidelijk uit bepaalde eigennamen, die voorkomen bij Jahwisten114. Het gebruik van deze namen werd dan ook later als een groot gevaar gezien en verfoeid. Men gebruikte dan alleen namen met Jahweh of El samengesteld, terwijl in nog latere tijd de met Baäl samengestelde namen als dyfemismen zelfs werden veranderd in bosjet = בושת schande115. Het woord Baäl ( )בעלmocht niet meer gebruikt worden in verband met de verhouding van God en mens116. Episoden als het verhaal van Baäl Pe'or117, waarbij de Hebreeërs zich inlieten met sacraal-seksuele orgiën ter ere van Baäl waaronder misschien zelfs copulatie met dieren 118 , behoren tot de oudste bronnen en getuigen van de aantrekkingskracht van het Baälisme. Het Jahwisme heeft dan ook principieel die elementen uit de met het Baälisme geïnfecteerde religieuze voorstellingen uitgestoten, die met het vruchtbaarheidsritueel, uitkomende in seksuele riten, en het sterven en herleven van de godheid te doen hadden. Alleen de elementen die religieus konden worden geneutraliseerd en zo worden geassimileerd, zoals de landbouwfeesten, bleven bewaard. Het is zeer wel mogelijk, dat de feestcyclus van de drie landbouwfeesten (voorjaar, zomer en herfst) hieraan te danken is. In het bijzonder het zogenaamde Wekenfeest (joods Pinksteren of Shavuot). De feesten zijn (vooral later) van alle heidense smetten gezuiverd doordat ze met gebeurtenissen uit de Israëlitische heilsgeschiedenis in verband werden gebracht119. Het drieledige wereldbeeld Als derde algemeen verbreide element in de religieuze wereldbeschouwing noemden wij hierboven het drieledige wereldbeeld. Uit de Bijbel is dit genoegzaam bekend en komt dit beknopt op het volgende neer: de vlakke aarde wordt omgeven door het hemelgewelf en onder haar is de onderwereld, de שאולsje'ol. Langs de hemelboog bewegen zich de sterren, in de onderwereld huizen de doden en demonen. Ook de aardrijkskundige kennis van de Bijbel schijnt vrij primitief en territoriaal begrensd tot (een deel van) het Mashriqgebied. Op dezelfde wijze zien wij bij de Egyptenaren de wereld met hemel, aarde en duat (onderwereld) als delen van de kosmos120. Evenzo is dit bij de oude Oosterlingen het geval 121 . Ook bij de Chinese Li-Gi122 vinden wij een drievuldig wereldbeeld tussen hemel en aarde en de heilige geest, wat toch ook enigszins doet denken aan het christelijke trinitarisme123. In allerlei mythologische voorstellingen van vóór de Bijbel wordt de wereld door de schepper-god gemaakt, doordat hij hemel en aarde scheidt. In [16]
Egypte wordt de hemelgodin door de schepper afgescheiden en opgeheven van de aarde. In de Babylonische wereld wordt het lichaam van het overwonnen chaosmonster in tweeën gescheiden. Een herinnering hieraan vindt men in de formulering in Genesis: de scheiding tussen licht en duisternis124, de scheiding tussen wateren en wateren125, de scheiding tussen dag en nacht126 . De scheiding als scheppingsdaad wijst erop, dat de chaotische wereld, het תהו ובהוtohoewabohoe 127 , als een oermassa wordt gezien, dit laatste eveneens in de Fenicische voorstelling. Het enige werkelijk onderscheidende van Israël is, dat het alle dingen in hemel, op aarde en in de onderwereld absoluut aan Jahweh onderworpen ziet en ook wezenlijk als door Hem geschapen, ofschoon ook nog in Genesis128 de tehom ( תהוםde oervloed) vóór de schepping bestaande wordt geacht. In de oudste Bijbelse scheppingsvoorstellingen wordt er nochtans op allerlei elementen van een strijd van Jahweh met de monsters van de chaos gezinspeeld: "Te dien dage zal de Heer met zijn fel, groot en sterk zwaard bezoeking brengen over den Leviathan, de snelle slang, over den Leviathan 129 , de kronkelende slang, en Hij zal het monster doden" 130 , "Zijt gij het niet die Rahab 131 neergehouwen, den zeedraak doorboord hebt"132, "Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld"133. De Talmudgeleerden (50-500) gingen uit van een geocentrisch heelal met een vlakke schijfvormige aarde 134 in zijn centrum, omringd door, en vlottend in, een bolvormige oceaan, het geheel overkoepeld door een vast hemelgewelf of firmament135. Of in de woorden van de Talmudisten: “Aba Chanan zei uit naam van Samuel de Kleine: Deze wereld lijkt op een menselijk oog; het witte is de oceaan dat gans het droge land omcirkelt en het zwarte is de bevolkte aarde 136 ”. In de Palestijnse Talmud 137 wordt gesteld dat Alexander III de Grote uit Macedonië (356-323), overigens een leerling van Aristoteles, zich boven de aarde wenste te verheffen en naarmate hij opsteeg zag hij die rond als een muntstuk 138 in een bolvormige kom (de oceaan). Het is dat geheel van oceaan en hemelgewelf met daar binnenin de aardschijf dat er bolvormig uitzag. Het water met middenin de vlakke lap grond die de aarde is, wordt in die visie omspannen (overkoepeld) met een dubbelwandig firmament dat de vorm heeft van een halve bol met daarin 365 vensters139, waardoor de zon schijnt. Overdag beweegt zich de zon op dat hemelgewelf van oost naar west en ’s nachts in het hemelgewelf van west naar oost (in feite in zijn ‘dikte’140). Twee keer per dag, bij zonsopgang en -ondergang gaat de zon via respectievelijk de oosterse en westerse poortdeuren doorheen het firmament141. Het overkoepelende hemelgewelf rust op de rand van de oceaan 142 , de tehom 143 . Dat laatste rust op één, zeven of twaalf pilaren144 en daaronder ligt de sje’ol of de ondergrond. Dat beeld van een wereld omringd door de oceaan vindt men zelfs nog terug in de gezaghebbende wetcode Mishno Beruro van de 20ste eeuwse (!) Rabbi Israel Meir Kogan uit Radin, alias Chofetz Chaïm145, wat een additionele aanwijzing is voor de geslotenheid en wereldvreemdheid van het religieuze denkkader. [17]
In het centrum van de aardschijf bevindt zich de even shetiyoh (= de grondsteen)146, die in het Heilige der Heiligen ligt opgebaard en die ‘s werelds navel was (tabur hoöretz)147. Dit is wellicht beïnvloed door de Griekse omphalos (= ομφαλός, de navelsteen), die Delphi als het centrum van de wereld aanduidt. Op basis van een letterlijke lezing van het Bijbelvers “moet u naar de plaats stijgen die de Heer uw God zal uitkiezen”148 verkondigen de joodse Wijzen dat de Tempelberg in Jeruzalem ook ’s werelds hoogste plaats is 149 . Dit is nog een illustratie van de afgeslotenheid voor de buitenwereld en de ondoordringbaarheid van de eigen denkkaders door vaststaande feiten en realiteiten. Dit wereldbeeld staat ook nog heden ten dage model voor de joodse gebeden. Elke Sabbath en feestdag wordt in het ochtendgebed gedeclameerd: “Allen zullen U die alles geschapen heeft steeds als de hoogste erkennen. God, die iedere dag de poortdeuren in het oosten opent en de vensters van het uitspansel ontsluit, die de zon vanwaar ze zich bevindt naar buiten brengt, de maan uit haar verblijfplaats en die de hele wereld en zijn bewoners, die Hij geschapen heeft, licht geeft in de hoedanigheid van Barmhartige150”. Dit wereldbeeld komt overeen met het antieke beeld dat de oude Mesopotamiërs en de oude Grieken hadden. Bij aanvang van de Griekse cultuur (8ste - 9de eeuw v.g.j.), ten tijde van Homerus, werd de aarde nog gezien als een soort ronde schijf, omringd door de rivier Okeanos, die in het westen bij de "zuilen van Hercules" in verbinding stond met de Middellandse zee. Het heelal was een soort bol, die door de aarde in tweeën werd gedeeld. Direct onder de aarde was dan het dodenrijk van Hades151. De bovenste helft van de bol werd gevormd door een vast hemelgewelf, dat hier een ruimte omsloot die weer gevuld was met "ether", de "hoge ijle lucht". Langs dit gewelf bewoog zich de zon, de maan en de planeten en sterren. Zij rezen op uit de Okeanos in het oosten en verdwenen weer in het westen in deze rivier. Ook de Babyloniërs zagen de aarde in het midden van ons zonnestelsel. De hemel was geen ruimte, maar een vast gewelf. Dit hemelgewelf werd ondersteund door de "bovenste oceaan". Daar weer boven was dan de godenhemel, waarin ook 's nachts de zon zich bevond. Bij haar opkomst bewoog de zon in het oosten door een deurpoort in het hemelgewelf, om tenslotte de aarde te beschijnen. Ook in het westen was een deurpoort waar zij dan in de avond weer verdween. De aarde was een holle schijf die in de grote oceaan dreef. Tussen het hemelgewelf en de rand van de aardbol bevonden zich dan de oostelijke, zuidelijke en de westelijke oceaan, terwijl het noorden een onbekend gebied was. De zon, de maan en de sterren waren allen goden, die zich langs de hemel bewogen, dit hemelgewelf was zelf weer in rust.
[18]
Tempeldiensten en dierenoffers Tempels, dieren- en reukoffers bestonden haast in alle culturen meer dan een millennium vóór de Hebreeuwse Bijbel152. De oudste tempels met dierenoffers dateren uit het Neolithicum (Steentijd), zoals de indrukwekkende megalithische 153 tempels van Ggantija (Gozo), Mgarr, Mnajdra, Skorba en Hagar Qim op Malta. Bij de Arabische stammen (in het 360 goden tellende godenpantheon rond de Kaäba154), alsook in Ugarit waren zowel brandoffers קרבן עולה als gemeenschapsoffers קרבן ציבורbekend, alwaar de te offeren dieren zelfs -ook zoals in de Bijbel155- gaaf moesten zijn 156 . Ook het offeren van het eerstgeboren dier hadden Arabische nomaden en herders met de Hebreeuwse stammen gemeen 157 . Het heilig reukwerk dat de Hebreeërs in de Tabernakel en de Tempels offerden ()קטורת הסמים158, was in de oudheid reeds bekend bij de oude Grieken en (in vervanging van hun brand- en Egyptenaren 159 160 dodenoffers) . Konrad von Megenberg (1309-1374), monnik in het klooster bij Scheinfurt, wees erop dat in alle culturen wierook gebrand werd, omdat men dacht daarmee God grote eer en genoegdoening aan te doen161.
Grondplan van Tempel van Salomon
Het concept van een religieuze cultus rond een door priesters o.l.v. een Hoge Priester gerunde Tempel met dierenoffers, zoals in de joodse traditie be- en voorgeschreven (de Priestercode in Exodus 26-40 en Leviticus 1-11 en 19-24), was dus niet nieuw maar bestond in de oudheid in de omringende culturen en godsdiensten162. Zo vertoont de Eerste Tempel van koning Salomon (1000 586 v.g.j.) ook gelijkenissen met de tempels uit het late bronstijdperk (2300 - 1500), zoals de Fosse tempel te E Lachish/Lakhish (Tell ed-Duweir) 163 , de tempel te BethShean Stratum VI (Scythopolis) onder Ramses III (medio 12de eeuw)164 en de tempel te Chatzor stratum 1b uit het midden bronstijdperk165.
Grondplan van de Fosse Tempel
Salomons Tempel vertoont evenzeer affiniteiten met de Soemerische, Assyrische en Babylonische tempels, zoals deze te Nippur (1800 v.g.j.) of te Eridu nabij Ur (2033 1988 v.g.j.).
[19]
De vierkante vorm van het hoofdgebouw, de uitzonderlijke hoogte van het gebouw (die een uitdrukking is van de Babylonische en Assyrische drang om voor de godheid hoog te bouwen, zoals met de Toren van Babylon in de Sinear-vlakte 166 ) waren gemeenschappelijke karakteristieken. In deze antieke culturen was het van belang dat de tempels en paleizen op “hoge plaatsen” werden gebouwd. Om deze reden waren bergen en heuvels bij de Semitische volkeren zeer in trek, zoals overigens ook bij de oude Indianen, Perzen, Grieken en Romeinen, die allemaal naar heuvels en bergen uitzagen voor hun godencultus. De Thora verwijst naar deze antieke praktijk van de andere volkeren zelfs expliciet: “de volken die u zult verdrijven vereren hun goden op heuveltoppen en hoge bergen”167. Bij de Babyloniërs moest de tempel als woonplaats voor hun godheid dienen, naar het voorbeeld van de kosmische EKur of “berghuis”, een verkleinde Kharsag-Kurkura, de geboorteplaats der goden uit hun pantheon 168 . De naam Tempel van Marduk in Babylon Ziggurat die Babyloniërs aan hun tempel gaven betekent trouwens toren of hoog gebouw. Het is dit idee, dat de tempel op een hoge plaats moest zijn, dat ook de Kanaänieten en Hebreeërs hebben overgenomen en die hun tempels ook hoge plaatsen noemen. Het woordgebruik “ וקמת ועליתu zal opstaan en opstijgen naar de plaats die de Heer zal uitkiezen”169 en ( עליה לרגלde drie jaarlijkse pelgrimstochten naar Jeruzalem, letterlijk: stijging) verwijst naar de verheven ligging van de Tempel. Zo vindt men in navolging hiervan in de Bijbel de Hermonberg170, de Peorberg met de afgod Baal171, de Karmelberg172, de Olijfberg173, de Soemerische Tempel te Eridu 174 175 (2033-1988 v.g.j.) Sinaiberg , de Moriaberg als geheiligde plaatsen. Zebulon en Issachar “nodigen de anderen naar de berg (Tabor) waar ze waardige offers brengen” 176 . Wanneer koning David op advies van Profeet Samuel de Moriaberg uitkiest om er de Eerste Tempel op te bouwen, gebeurt deze selectie op de grond dat op het grondgebied der Benjaminieten deze de … hoogste berg is177. Bij de antieke tempels vindt men ook de twee altaren (offeraltaar en brandofferaltaar), de koperen zee 178 met een voetstuk omkranst door twee rijen runderen, de tafel met het toonbrood 179 terug. Dit geldt ook voor de twee zuilen (Jachin en Boaz) 180 , die ook aanwezig waren in de antieke tempels te Nippur en Eridu. [20]
Salomons Tempel
Al deze tempels waren onderverdeeld in een portiek (ulam181), grote zaal (heichal182) en een heilige der heiligen of sacrum sacrorum (devir). Dit laatste is een kleine ruimte (soms een niche), waarin een afbeelding van de afgod of, in het geval van Salomons Tempel, waar de draagbare heilige ark of Ark van het Verbond183 met de twee stenen tafels met de tien geboden werd bewaard. In de oude Babylonische tempels was de ark een schip en in de Assyrische tempels was
het een ark184. De tempels uit de oudheid waren gebouwd naast het koninklijke paleis, zoals deze van Nebuchadnessar I 185 in Babylon en koning Salomon zal met de bouw van de Eerste Tempel dit voorbeeld volgen door de Tempel op de Moriaberg naast zijn Paleis dat zich op de Zionberg bevond, te bouwen. Tenslotte nog volgende parallellen tussen de Bijbel en de tempelbouw, zoals beschreven in de cilinders van Gudea186 van Lagas in Soemer (2140 – 2122): de associatie tussen dromen en droominterpretatie en de tempelbouw [Cyl. A i 17-19, ii 1-3, viii 2-ix 4; COS: II, 419 n. 7, 420 n.12, 422 n. 19; Gen., 40.1-23; 41.1-36; 46.1-4 (cf. 26.23-25?); Num., 12.6; 1 Kon., 3.4-5, 2 Kron., 1.6-7; Dan., 2.1-45; 4.4-27], godverschijningen, dromen en visioenen met doodsangsten [Cyl. A i 22-23; COS: II, 420 n. 10; Gen. 41.8; Exod., 33.18-23; Richt., 13.21-22; Jes., 6.5; Dan., 2.1-4, 1013; 4.5, 19], de verwijzing naar de heerser als de herder [Cyl. A i 26; COS: II, 420 n. 11 ; 2 Sam., 5.2 (= 1 Kron., 11.2); 7.7 (= 1 Kron., 17.6); Ps., 78.70-72; Jer., 3.15; 23.1-4; Ezech., 34.2, 8, 10, 23; Zach., 11.4-17; Mich. 5.3[4]; Ps., 23, Ezech., 34.11-22], gigantische ontzag inboezemende droombeelden [Cyl. A v 13-17; COS: II, 420-21 n. 14; Dan., 2.31-33], de aandacht die een koe aan haar kalf schenkt [Cyl. A xix 24; COS: II, 427; 1 Sam., 6.10-12], een legitieme koning wordt door de godheid verkozen voor de tempelbouw [Cyl. A xxiii 25-29; COS: II, 429 n. 57; 1 Sam., 13.14; 16.1-13; 1 Kon., 2.15; 1 Kron., 28.5], uitdrukking van bezorgdheid voor de benadeelden en hulpbehoevenden in de samenleving [Cyl. B xviii 6-11; COS: II, 432 n. 75; Exod., 22.21-24; Deut., 24.17-18; Jes., 1.17; Jer. 7.5-6].
Voorts de associatie tussen het bouwen van een tempel en vruchtbaarheid, overvloed en welvaart [Cyl. A i 5-9, xi 5-11; COS: II, 419 n. 4, 2.423 n. 26; 2 Sam. 7.1-2 (= 1 Kron., 17.1); 1 Kon., 5.1-8[4.20-28], 18[4] (= 2 Kron. 1.14-2.10); Ezech., 47.1-12; Hag., 1.2-11, 2.15-19; Zech., 9.9-13], de associatie tussen koninklijke wijsheid en de tempelbouw [Cyl. A i 12-14; COS: II, 419 n. 6; 1 Kon., 3.3-15; 5.9-14[4.29-34] (= 2 Kron.,. 1.7-13); 1 Kron.,. 28.6-10], de nood aan een goddelijk verzoek of toestemming voor de bouw van een tempel [Cyl. A i 19; COS: II, 419 n. 8; Exod., 20.24; 25.1-9; 2 Sam., 7.1-7, 12-18; 1 Kron., 17.1-16, 11-12; 21.28-22.19; 28.2-3], de nauwlettendheid om het geopenbaard goddelijke plan minutieus te volgen [Cyl. A i 20-21, xvii 15-17; COS: II, 419-20 n. 9, 426 n. 43, 426 n. 44; Exod., 25.9, 40; 26.30; 27.8; Num., 8.4; Jozua, 22.28; 2 Kon., 16.10; 1 Kron., 28.11-19; Ezech., 40-42,43.10-12], de totale overgave van de heerser aan het tempelbouwproject [Cyl. A v i 11-13, xvii 5-9, xix 20-27; COS: II, 421 n. 16, 426 n. 42, 427 n. 50; Ps., 132.2-5; 1 Kron., 22.14-19; 28.2-29.5], het vergaren van werkvolk en bouwmaterialen voor de
[21]
tempelbouw [Cyl. A xiv 7-xvi 20; COS: II, 425-26 nn. 36, 37, 38, 40; Exod. 35.5, 10-19, 22; 36.1-4; 1 Kon., 5.20-32[6-18]; 6.20-22,30,35; 2 Kron., 2.1-18 (cf. 1 Kron., 22.2-5; 28.14-18); 3.4-10; 4.19-5.1 (cf. 1 Kron., 22.14-16)], het belang van de eerstesteenlegging [Cyl. A xvii 29-xix 15; COS: II, 426-27 n. 48; mogelijks een parallel in Zach., 4.7-9], het buitengewone belang om de fundamenten van de tempel te leggen [Cyl. A xx 24-26; COS: II, 428 n. 54; Zach. 4.8-10; Ezra 3.8-13], de opzegging van gebeden voor de tempel [Cyl. A xx 27-xxi 12; COS: II, 428 n. 55; 1 Kon., 8.31-53], de bouw op een berg of verhoogd platform [Cyl. A xxi 19-23; COS: II, 428 n. 56; Exod., 3.1; 15.17; Isa. 2.2-3 (= Micha., 4.1-2); Ps. 2.6; 48.2-4[l-3], uitnodiging aan de godheid om de tempel te komen bewonen [Cyl. B ii 14-iii 1 ; COS: II, 430 n. 63; 1 Kon., 8.12-13 (= 2 Kron., 6.2)], de zeven dagen durende inwijdingsfestiviteiten [Cyl. B xvii 18-19; COS: II, 432n. 74; Lev., 8.33; 1 Kon., 8.2,65-66; 2 Kron., 7.8-9; Ezech., 45.21-25], maatschappelijke gerechtigheid, billijkheid en reinheid, geassocieerd met het bouwen en de inwijding van de tempel [Cyl. B xviii 6-11; COS: II, 432 n. 75; Ezech. 42.13-14, 20; 43.6-12], de nauwe samenhang tussen de bouw van de tempel en de zegens en verantwoordelijkheid van het koningschap [Cyl. B xxiii 18-xxiv 8; COS: II, 433 n. 79; 187 2 Sam. 7.4-17 (= 1 Kron., 17.3-15); 1 Kon., 8.14-21; 9.1-9 (= 2 Kron., 7.11-22); Ps., 78.68-70] .
Andere religieuze patronen In pre-Hebreeuwse tijden werden jongens vanaf hun prilste jeugd opgevoed tot verantwoordelijkheidszin voor gans de familie (ooit worden zij pater familias) en ingewijd in de religiestudie. Meisjes daarentegen worden voorbereid op hun nakend huwelijk, dat reeds op zeer jeugdige leeftijd kan afgesproken worden (tussen de familie en schoonfamilie). Het meisje verhuist dan naar het huis van haar schoonmoeder voor verdere opvoeding. Van (hoofdzakelijk) vrouwen werd verwacht dat zij zich ‘zedig’ kleden. Dit komt er vandaag op neer dat joodse (en islamitische) mannen zich op westerse wijze mogen kleden, terwijl vrouwen oriëntaals en dikwijls gesluierd of met bedekt hoofd (eventueel met pruik188) door het leven moeten gaan. Er wordt een scheiding in stand gehouden tussen de geslachten, en menstruerende vrouwen worden gesegregeerd en als onrein en onzuiver geschandvlekt, al worden zij niet ipso facto als minderwaardig aanzien. Zij dienen een teruggetrokken periode in acht te nemen (soms afgescheiden van hun gezin in een menstruatiehut) met absoluut verbod op geslachtsbetrekking (en koken189) en waarbij zelfs elk contact met de partner verboden is, precies uit vrees dat het tot geslachtsverkeer zou kunnen aanzetten. Zo is het verboden samen op één bank te zitten, de vrouw dient op de grond of op een lager gelegen bed te slapen, mag haar echtgenoot niet aanraken, hem geen voeding aanreiken, (en in de Russische, Oekraïense en Griekse Orthodoxe Kerk niet toegelaten worden tot het Sacrament van de H. Communie190), allemaal zaken die in het Jodendom (en in de Islam191, in het Hindoeïsme192, in het Japanse Boeddhisme193 en in Bali 194 ) ingang hebben gevonden. Op het einde van de menstruatieperiode en na de purificatieperiode (die samen bijna een halve maand in beslag kunnen nemen), herneemt het echtelijke koppel de normale geslachtsbetrekkingen tot aan de volgende maandstonden.
[22]
Overigens hadden alle culturen in het Mashriq-gebied195 in de pre-Israëlitische periode omstandige reinheidswetten en purificatiemethodes door wateronderdompeling en dierenoffers, die veel gelijkenissen vertonen met de latere reinheidswetten uit de Thora. Zo moest men in Babylon na geslachtsbetrekkingen in een ritueel purificatiebad en mocht men voordien geen voorwerpen aanraken [vgl. Lev., 15:26-27]. Volgens een oude Babylonische tekst was een man die een menstruerende vrouw aanraakte zes dagen onrein 196 [vgl. Lev., 15:24]. Het varken werd als onrein aanzien, ofschoon er geen consumptieverbod bestond. In Egypte mocht een man na geslachtsbetrekkingen de Tempel pas binnen nadat hij een rituele wassing had ondergaan. Tempelpriesters gingen zich twee maal daags in een ritueel bad onderdompelen. De Egyptische koning purifiëerde dagelijks (vgl. Ex. 7:15). Bij de Hethieten veroorzaakte aanraking van een lijk onreinheid en er bestond een zuiveringprocedé voor vrouwen na bevalling, allemaal zaken die men in de latere Bijbel terugvindt (Num., 19:16 [lijkaanraking]; Lev., 12 [bevallingsonreinheid]). Ook de rituele voedingsgewoonten en -wetten vertonen gelijkenissen: in alle culturen is vlees van een dood aangetroffen dier, bloed, varkensvlees en vlees afkomstig van de afgodendienst verboden. De rituele slachting is geen vereiste van de Bijbel, maar postBijbelse rechtspraak197. Het christendom heeft, onder het motto van Apostel Paulus dat “niets op zich onrein is”198, komaf gemaakt met alle reinheids- en voedselregels, met uitzondering voor vlees afkomstig van afgodendienst of van een gewurgd dier en bloed 199 . Ook de joodse rechtsgeleerden hebben in diezelfde periode deze reinheidswetten onder het mom van een opschorting buiten dienst verklaard worden en naar de Messiaanse tijden verwezen worden200. In de Mashriq-landen werd ook groot geloof gehecht aan animisme201 en animatisme202 en bestaan er talrijke methodes om boze geesten of een boos oog ( )עין הרעop afstand te houden of zelfs listen om het slechte oog om de tuin te leiden203. Hoe dan ook, gebruiken joden een formule die verondersteld wordt het boze oog op afstand te houden, waarvan het Duitse “Unberufen” en “Unbeschriehen” overblijfselen van zijn. De oude Grieken en Romeinen beschermden zichzelf van het boze oog door antropeïsche amuletten als onheilafwerende phylacterion te gebruiken. Hier volgt nog een opsomming van riten, rituelen en gewoonten die reeds in de vóóraartsvaderlijke periode in voege waren: dieroffers204, offer van het eerstgeboren dier205, de wijze van divinatie206, de nieuwe-maanfeesten die gevierd werden (de Shappatu of de rustdag van de maangod, die gelijkenissen vertoont met de Shabbat, Gods rustdag) en in Kanaän bestond ook in de maand Tisjri ( )תשריeen reinigingsfeest dat een parallel (en voorloper) van de Jom Kippur zou kunnen zijn207. Ook herinneren wij eraan dat men in het pre-Israëlitische Kanaän als dragers van de cultus reeds een opperpriester, priesters, tempelwachters, kedesjot (קדשות, tempelprostituees) en klaagvrouwen terugvindt. In Ugarit was het verbod op verbruik van een bokje gekookt in de melk van zijn moeder, [23]
reeds gekend 208 . Ook de gelijkenissen tussen de wetten van Hammurabi (18de eeuw v.g.j.) en de latere Mozaïsche wetgeving (1270 v.g.j.) zijn frappant 209 (zie hieronder “Treffende gelijkenis van de Bijbel met de Codex van Hammurabi”). De cherubijnen (keruvim )כרובים210 , deze hybriede gevleugelde wezens met een kinderhoofd en een leeuwenkop211, die in het sanctum sanctorum van de (Eerste) Tempel werden geplaatst 212 en afgebeeld werden op het voorhangsel aan de ingang 213 , op de tentkleden van het tabernakel214, op de binnen- en buitenzijde van de Tempelmuren215 en deurvleugels216, op de sluitplaten217, zijn nog zo een vreemd element dat zijn weg tot het Jodendom heeft gevonden. Het wekt al verbazing dat een religie die zich (later? 218 ) ontpopt heeft tot een zuiver monotheïstisch geloof zonder beeldencultus en met zelfs verbod op beeltenissen219, tolereert dat in het Heilige der Heiligen een geboetseerd beeld wordt geplaatst. De cherubijnen waren overigens de enige beelden die getolereerd werden. Gouden kalveren ten tijde van Mozes220 of deze die Jerobeam I221, koning van het noordelijk koninkrijk van Israël, in de altaren in Dan en Bethel plaatste waren weliswaar verboden 222 , maar tonen aan dat het oude Israël zich maar moeilijk kon ontdoen van de beeldencultus die er toen in de omringende culturen heerste. In de Tweede Tempel waren er geen cherubijnen meer223, wat dan weer in de nieuwe tijdgeest lag. Hybride gevleugelde wezens met menselijke en dierlijke gezichten waren in de oudheid bekend, niet als godheid224 maar als go betweens, als een soort boodschappers die de gebeden en zegens tussen mensen en goden overbrachten. Het woord keruvim is trouwens afgeleid uit het Akkadische karibu / kuribu, dat afkomstig is van het Akkadische karabu225 en betekent ‘dicht bij’ en bij uitbreiding bidden en zegenen. De 11de eeuwse Rabbi Tobiah ben Eliezer verklaart op basis van het Bijbelvers (Num., 7:89) dat God doorheen de cherubijnen sprak: “Wanneer Hij sprak in de richting van het oosten, kwam de stem langs de twee cherubijnen met menselijk gelaat, terwijl wanneer Hij richting zuiden sprak de stem kwam langs de cherubijnen met leeuwengelaat226”. In de oudheid vond men zulke gevleugelde wezens langs weerskanten van de troon van Chiram, koning van Byblos, gevleugelde stieren sierden de ingang van Babylonische en Assyrische tempels. Volgens de Babyloniërs zouden gevleugelde goden met adelaarskoppen de boom van eeuwigdurend leven bewaken. De joden (en daarmee later de christenen en moslims) hebben dit beeld van "bewaker" overgenomen. Zo bewaakt een cherub in de tuin van Eden de boom des levens (Gen., 3:24).). Gevleugelde stieren of leeuwen (sfinxen227) met mensenhoofden (Lamassu228 of aladlammû, beschermgoden), bewaakten de toegang tot tempels en paleizen in het oude Assyrische rijk. Een beroemd Lamassubeeld van 4,20 m hoogte, gemaakt ca. 720 v.g.j., stond aan de ingang van de troonzaal in Khorsabad. Tronen van Fenicische koningen hadden armleuningen in de vorm van cherubijnen en ook God troont op de cherubijnen.·.
[24]
Ethische normen229 Ook op het vlak van moraal en ethiek heeft de omringende wereld het joodse denken beïnvloed. De ethische voorschriften van de Egyptenaren waren vervat in werken als het Boek der Gezegden en waren vrij summier, zoals rechtvaardig handelen, eerlijk zijn, eerlijk recht spreken, zwakkeren helpen en armen voeden, niet moorden, geen homoseksualiteit bedrijven. Deze zeer algemene ethische beginselen werden ook teruggevonden op grafstenen en in het Boek der Doden (ca. 1550 v.g.j.) 230 , die verklaringen inhouden die doden moeten afleggen om toegelaten te worden tot het Rijk der Doden. Merkwaardig is dat Egyptische wijzen hun studenten deze ethische principes bijbrachten en aanbevolen, niet omdat rechtvaardig handelen ethisch is, maar omdat het succes garandeert. Rechtvaardigheid, waarheid en eerlijkheid vallen onder de notie van ma’at231 (spreek uit: mayet) een eeuwige regel die ook de natuur regeert232. Egyptische goden leggen geen ge- en verboden op, maar verwachten dat de godvruchtige handelt volgens ma’at. Zij die dat doen kunnen op beloning rekenen, de anderen op bestraffing. In een Egyptisch toneelstuk Het Lied van de Harp (2100 v.g.j.) rond het thema dat alles om ons heen alleen ijdelheid is, wordt door sommigen als de inspiratiebron van de Bijbelse auteurs van Prediker233 en Spreuken234 genoemd. De Soemerische wetgever, koning Lipit-Ishtar (ca. 2000 v.g.j. 235 ), alsook de Babylonische wetgever en koning Hammurabi (ca. 1800 v.g.j.), vermelden een aantal zeer algemene ethische normen in de aanhef en de epiloog van hun respectievelijke wetboeken, waarover hieronder meer onder de titel “Treffende gelijkenis van de Bijbel met de Codex van Hammurabi”. Andere verzamelingen van wetten zijn de (nog oudere) codex van Ur-Nammu van Ur (ca. 2050 v.g.j.236) en de Codex van Es(h)nunna (ca. 1930 v.g.j. 237 ). Het gaat vooral om waarden als rechtvaardig en billijk handelen, boosheid bestrijden, de zwakkeren tegen de machtigen te verdedigen, weduwen en weeskinderen beschermen, zich niet op zijn vijanden wreken, geen kwaadsprekerij bedrijven, edm. Naar het voorbeeld van de hoger geciteerde oudere wetboeken, zal de Thora her en der melding maken van zeer algemene ethische principes, zoals bijvoorbeeld het niet benijden van andermans zaak238, waarbij een onderscheid moet gemaakt worden tussen het sociale en het seksuele vlak. Op het vlak van de sociale ethiek maakt de Thora zeer algemene ethische uitspraken als: “gerechtigheid zult gij najagen” (Deut., 16:18-20; ook: Ex., 23:1-2) over een rechtvaardige rechtspraak, over het rechtvaardige karakter van de Bijbelse wet (Deut., 4:8), tegen omkoperij (Ex., 23:8), roof en onderdrukking van de vreemdeling (Ex., 22:20) en weduwen en wezen (Ex., 22:21-23) en van de dagloner (Deut., 24:14). Verder bepleit de Thora hulp aan de armen (Deut., 15:7-11), intrestloze leningen voor behoeftigen (Lev., 25:35-6; Deut., 15:7 e.v.) en gebiedt ze de landbouwweldadigheid te bedrijven (Lev., 19 en 37). De Bijbel eist echter ook dat deze principes zouden toegepast worden op vijanden [25]
(ook in Mesopotamië vindt men eenzelfde relatie tot vijanden): ook het verloren voorwerp van een vijand moet gerestitueerd worden en men is verplicht om de ezel van zijn vijand die onder de last kreunt te helpen opstaan (Ex., 23:4-5). De Bijbel legt ook op “Gij zult uw broeder in uw hart niet haten (…) gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf”(Lev., 19:17-18) [Zie ook nog hieronder “Treffende gelijkenis van de Bijbel met de Codex van Hammurabi”, waar ook de ethische principes ter sprake komen]. De Bijbel legt ook algemeen bindende ethische principes vast voor niet-joden in de zogenaamde Noachidische wetten (Gen., 9:1-7) en past ze toe op Sodom (Gen., 19:20 e.v.). Op het vlak van de seksuele ethiek treedt de Bijbel in details en verafschuwt homoseksualiteit en geslachtsbetrekkingen met dieren (zoöseksualiteit), die met de dood worden gestraft (Lev., 18:22-23; 20:13, 15-16). De gehuwde vrouw (niet de man) die overspel pleegt, begaat niet alleen ontrouw tegenover haar man maar ook een zonde tegenover God en wordt geëxecuteerd (Ex., 20:14; Lev., 20:10). Seksuele ontucht wordt eveneens met de doodstraf bestraft (Lev., 21:9; Deut., 22:21). De Bijbelse gedenk- en genocideplicht De Thora stelt in het algemeen dat de joden alle inheemse volkeren moeten uitroeien, die in Kanaän leefden, omdat God besloten had hen het land Kanaän te geven: “Straks zal de Heer , uw God, u naar het land bengen dat u in bezit zult nemen en veel volken voor u op de vlucht jagen: de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten – zeven volken die groter en machtiger zijn dan u. Wanneer de Heer, uw God, u de overwinning op hen schenkt, moet u hen doden. U mag geen vredesverdrag met hen sluiten en hen niet sparen239”. Bovendien werd Amalek ten tijde van de uittocht uit Egypte door God tot aartsvijand en vogelvrij verklaard. Immers gebiedt de Bijbel verder (in Exodus): “Omdat Amalek de hand heeft durven opheffen tegen de troon van de Heer, zal de Heer strijd voeren tegen Amalek, in alle komende generaties240” en (in Deuteronomium) wordt het bevel gegeven tot een heilige oorlog tegen de Amalekieten doorheen de eeuwen: “Wanneer straks de Heer, uw God, u vrede heeft gegeven in het land dat u als grondgebied van hem krijgt, door u te verlossen van de vijanden die u omringen, dan zult gij de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen. Vergeet het niet!”241. Het Bijbelse bevel is dubbel en houdt het gebod tot volkenmoord alsook tot gedenkplicht in, met name gebiedt de Bijbel uitgerekend dit genocidegebod nooit uit het oog te verliezen. De Amalekieten zijn een historisch volk, dat leefde in het Midden-Oosten. In de Bijbel (13de eeuw v.g.j.) zijn veel (31) verwijzingen naar dit volk te vinden242. Vermoedelijk [26]
waren de Amalekieten nomaden en woonden zij in de woestijn aan de andere kant van de Schelfzee tegenover Egypte. Als stamvader van de Amalekieten wordt Amalek genoemd. Hij zou een kleinzoon van Ezau zijn. Amal betekent overigens 'kwaad'. Maar al eerder in de Bijbel worden de Amalekieten genoemd als in het Bijbelboek Genesis ten tijde van Abraham gesproken wordt van het 'land van de Amalekieten’243. Een verklaring zou zijn dat de Amalekieten afstamden van een aartsvader Amalek naar wie de kleinzoon van Ezau later zou zijn vernoemd. Deze visie is consistent met enkele Arabische bronnen, waarin gesproken wordt van de Alamekieten die vóór Abraham in de buurt van Mekka leefden. Een andere verklaring is dat -omdat de verhalen van Genesis pas eeuwen later zijn opgeschreven- er in Genesis gesproken wordt over het land dat later het land van de Amalekieten zou worden. De Amalekieten zijn in de verhalen van het Oude Testament het archetype voor alles wat slecht is. Zo vallen de Amalekieten het volk van Israël in de rug aan wanneer zij na de uittocht uit Egypte naar het beloofde land trekken. Achter in de stoet liepen de zwaksten van het volk. Ook wordt van de Amalekieten gezegd dat ze kinderoffers brachten. In het verhaal Esther wordt van de schurk in het verhaal (Haman) gezegd dat hij een afstammeling is van Agag, koning van de Amalekieten. In de Bijbel zijn de Amalekieten het volk dat niet mag bestaan. In het Bijbelboek Genesis worden alle volken (70 in totaal) op aarde genoemd, maar de Amelekieten staan hier niet bij (al worden de Amalekieten wel in een ander verhaal in Genesis genoemd). In het boek 1 Samuel (15) krijgt koning Saul via de profeet Samuel van God de opdracht de Amalekieten volledig uit te roeien. Deze oproep van God een volk uit te moorden heeft later tot veel vragen geleid, omdat hier naar huidige standaarden wordt opgeroepen tot genocide. In het verhaal wordt verteld dat koning Saul, op hun koning na, alle Amalekieten doodt. De gevangen genomen koning Agag wordt door Samuel gedood. Saul’s opvolger koning David vecht echter ook tegen de Amalekieten. In 1 Kronieken (4:42-3) worden in de tijd van koning Hizkia de laatste overgebleven Amalekieten door 500 mannen van de stam Simeon in het Seïrgebergte gedood. Zulke geboden met een gedenk- en uitroeiingplicht behoorden in de oudheid ook in de omringende cultuur tot de dagorde. Zo bestaat er een Soemerische parallel tot het Bijbelse genocidegebod. Een inscriptie in het Akkadische spijkerschrift door Utuhegal (2124 - 2120 v.g.j.), koning van de Soemerische stadstaat Uruk uit de 22ste eeuw v.g.j., verhaalt dat de hoofdgod Enlil244 Utuhegal opdroeg om “de herinnering aan” (sic)245 de Goeteeïsche stammen of Guti ("de Adders uit de bergen") uit te roeien. Deze Goeteeërs waren een gehaat bergvolk dat Soemer had veroverd en de Soemeriërs op gruwelijke wijze had onderdrukt en hun goden had vernederd, totdat Utuhegal deze uiteindelijk uitdreef door zijn voet op de nek van Tiriqan, de laatste Guti-vorst te zetten 246.
[27]
De represaillejustitie De lex talionis247 (“oog om oog”) uit de Bijbel (13de eeuw v.g.j.)248, beantwoordt aan de toen geldende represaillejustitie, die de Talmud (200-500 van de jaartelling) later zal (her)interpreteren als de geldelijke tegenwaarde van een beschadigd oog249. Een ander Bijbelvers suggereert eveneens de vergeldingswet, maar laat de mogelijkheid open om de doodstraf af te kopen250, wat een gelijkenis vertoont met het Romeinse recht251. Het kan bijna niet anders dan dat het om een latere correctie van deze antieke gruwelijke vorm van gerechtigheid gaat. Anders zou God de misleidende bewoording “oog om oog” niet hebben gebruikt, die in illo tempore uitdrukkelijk verwees naar de gangbare vergeldingswet, die reeds in de Codex van Hammurabi met dezelfde uitdrukking verwoord wordt en die toen alom toegepast werd. In de oudere Soemerische Codex van Ur-Nammu vindt men echter, i.t.t. het ‘oog om oog’ principe, de geldelijke compensatie voor lichaamsschade terug252. Het antieke Bijbelse recht volgde de toen geldende omringende rechtsopvatting en liet de zelfberechtiging toe. Een nachtelijke dief mocht ter plekke gedood worden253 (een regel die de Talmud handhaaft254en zelfs uitbreidt tot alle vormen van zelfverdediging255), de bloedwreker (een familielid van de -al dan niet opzettelijk- vermoorde mocht zijn bloedverwante wreken door de dader of moordenaar te doden256 en de lex talionis liet ook de zelfberechtiging toe: “Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten” 257 en “oog om oog”. De Bijbelse allusie op de plicht om het in verkrachtingsgevaar verkerende uitgehuwelijkte meisje te redden258 heeft in de Talmud geleid tot de regel dat een achtervolger ( )רודףmocht gedood worden om het meisje van de dood of verkrachting te redden259. Later werd de algemene rechtsregel in burgerlijke zaken verkondigd dat men het recht in eigen handen mocht nemen260. Volgens Bijbel- en Talmucommentator Rashi261 is deze faculteit om het recht in eigen handen te nemen een quasi-Bijbels Sinaïsch gebod ()הלכה למשה מסיני. Ook de koning had een extrajudicieel berechtigingrecht om rebellen en majesteitsschenders ter dood te stellen zonder vorm van proces262. Zeloten ()קנאים, zeg maar fundamentalisten, mochten naar Bijbels recht het recht in eigen handen nemen om dieven van Tempelobjecten, godlasteraars en zij die geslachtsbetrekkingen hebben met een afgodendienares, die op heterdaad betrapt werden te doden263. In de Bijbel vinden wij nog andere vormen van buitengerechtelijke drastische en collectieve bestraffingwijzen, soms zelfs op uitdrukkelijk gebod van God264. De Thora verhaalt ook collectieve doodstraffen door God, zoals de uitroeiing van gans de mensheid en zelfs van het dierenrijk ten tijde van Noach265, de uitroeiing van de steden Sodom en Gomorra 266 , de dood door God van alle Egyptische eerstgeborenen 267 en verdrinkingsdood van gans het leger van Farao 268 in de Rode Zee. Er is ook nog de collectieve bestraffing bij Kadesh-Barnea (gans de generatie die God uit Egypte had [28]
gehaald zal wegens weerspannigheid in de woestijn sterven)269 en de spectaculaire dood van Korach en zijn medestanders wegens rebellie270. Het ius gladii (recht op leven en dood) lag dus in handen van Mozes, die handelde op Gods advies. Wanneer bijvoorbeeld een houtsprokkelaar ( )מקוששop Sabbat betrapt wordt, krijgt hij de doodstraf. Kennelijk zonder vorm van proces wordt hij standrechtelijk gestenigd271. Dit geldt ook voor de godlasteraar ()המקלל272. De wet was niet eens gekend, laat staan afgekondigd en Mozes was die vergeten. God informeerde hem over de doodstraf voor de houtsprokkelaar en voor de godlasteraar en die werd dan toegepast, kennelijk zonder vorm van proces en zonder waarschuwing ()התראה. In de latere procesregels die de Talmudisten op grond van Bijbelextrapolatie zullen vastleggen, is de waarschuwing nochtans een belangrijke formele vereiste, zonder dewelke geen doodstraf kan uitgesproken worden. Deze waarschuwing moet, volgens de Talmudwet, immers de exacte bestraffingwijze inhouden, zonder dewelke de waarschuwing ongeldig is en de doodstraf dus niet opgelegd kan worden. Op de meeste wandaden waarvoor de Bijbel een bestraffing noemt rust de doodstraf. Volgens de Bijbel gaat het om steniging, verbranding, ophanging en onthoofding. Daarnaast bestond in het antieke Bijbelse recht ook buitengerechtelijke dood- en lijfstraffen. De steniging was in de oudheid de instinctieve, gewelddadige uitdrukking van de vindicta publica 273 en wordt dikwijls door de Bijbel uitdrukkelijk genoemd als een executiewijze 274 , zelfs als de standaard executiewijze 275 . Het element van publieke wraak dat in deze doodstraf schuilt, maakt dat het gebruikelijk was om het volk te laten deelnemen aan de ter dood stelling, wat ook zijn weerslag vindt in de Bijbel276, die de actieve participatie van het volk voorschrijft. De doodstraf door verbranding wordt in de Bijbel als een pre-Sinaïsche doodstraf vermeld, alsook als een contemporaine Babylonische executievorm277, en wordt als een gerechtelijke executiewijze slechts voor twee misdrijven voorgeschreven: trouwen met een vrouw en haar moeder278 en de priesterdochter die hoererij bedrijft279. Nergens in de Bijbel vinden wij echter de modaliteiten van deze verbrandingswijze. Wel noemt de Bijbel de verbranding ook als een verzwarende modaliteit van de stenigingdood, waarbij de lijken na de steniging dienen verbrand te worden280. Ophanging als een gerechtelijke executievorm wordt niet door de Bijbel voorgeschreven. Wel zijn er in de Bijbel vermeldingen van ophangingen die door niet-joden werden voltrokken, volgens hun eigen wetten, zoals de Egyptische281, Filistijnen282 en Perzen283 of als buitenlands recht in Israël werden toegepast284 of nog als een buitengerechtelijke maatregel285. Wel schrijft de Bijbel de ophanging van het lijk na executie voor286, dat echter voor de val van de nacht van het schavot moest gehaald worden, want “anders [29]
maakt u het land dat de Heer, uw God, u als grondgebied geeft onrein, want op een gehangene rust Gods vloek”287. De onthoofding was een executiewijze die in de Bijbel enkel voorgeschreven werd voor de rebellerende stad 288 ()עיר הנידחת. De onthoofding werd in de oudheid ook door koningen op buitengerechtelijke wijze gebruikt om rebellie en majesteitsschennis te bestraffen 289 , omdat ook God -de koning der koningen- met het zwaard doodt290 . De onthoofding ()הרג – סייף, in de Bijbel enkel voorgeschreven voor de rebellerende stad291 ()עיר הנידחת, werd door de Talmudwijzen in stand gehouden292, maar uitgebreid tot de moordenaars, waarvan de Bijbel geen aanwijzing geeft voor de executiewijze. De Talmudgeleerden legden aan de hand van Bijbelexegese en - extrapolatie de onthoofding als executiewijze vast293. Deze onthoofding gebeurde met een zwaard “op de manier dat de [Romeinse] regering” het deed294, wat leidde tot een eeuwenlange discussie of deze naäpingswijze niet viel onder het Bijbelse verbod “volg niet de levenswijze van de Egyptenaren, bij wie je gewoond hebt, noch de levenswijze van de Kanaänieten, naar wie ik je breng”295. Een dissidente visie in de misjna vond dat de onthoofding met een bijl minder wreed en verminkend was en ook minder Romeins, maar de meerderheid hield het bij de onthoofding met een zwaard296, op zijn Romeins. Treffende gelijkenis van de Bijbel met de Codex van Hammurabi Zowel op het vlak van wetten als ethische normen, vertoont de Pentateuch treffende gelijkenissen met de vooraf bestaande Codex van Hammurabi, zoals bijvoorbeeld “Wie een ander onterecht van moord beschuldigt wordt zelf ter dood gebracht297”, “oog om oog, tand om tand298” , waarover hieronder meer299. De door de goden geïnspireerde Hammurabi (althans volgens de aanhef van zijn Codex) verheerlijkte zichzelf in de inleiding van zijn wetboek met ethische waarden als de handhaver van het recht, hij die de boosheid bestrijdt en de machtige verhindert de zwakkere te onderdrukken 300 . Zijn genie en wijsheid beschermen zijn onderdanen en bewerkstelligen dat weduwen en weeskinderen de passende raadgevingen krijgen301. In de Bijbel zal men diezelfde ethische bekommernissen terugvinden voor rechtvaardigheid, eerlijkheid, bescherming van zwakkeren, weduwen en weeskinderen302. Evenals in het wetboek van Hammurabi zullen ook in de Bijbel deze ethische waarden toegeschreven worden aan God, met dien verstande dat van de mens imitatio dei verwacht wordt. Kenmerkend voor de Oudheid is dat deze morele waarden niet per se te onderscheiden zijn van de wetten of religieuze voorschriften en eigenlijk verweven zijn in de wetcodes. De ethische vraag of de mens al dan niet door tussenkomst van de gerechtelijke macht het recht bezit over leven en dood van zijn evenmens te beschikken (de vraag naar de doodstraf) of de vraag naar de ethische verantwoording van het ius talionis, wordt niet [30]
gesteld. Dit wordt ex cathedra beantwoord, hetzij door de goddelijk geïnspireerde Hammurabi et tutti quanti, hetzij voor wat de Bijbel betreft, door God Himself, later door het orakel Urim VeTumim303 en nog later door Zijn profetische woordvoerders. Verder is er de maatschappelijke stratificatie van de Babylonische samenleving in vrije mannen en slaven en daar tussenin als een soort plebs de Mash-en-kak304 (in de Eshnuna Code: Muskenum), die gelijkenissen vertoont met de Bijbelse maatschappijindeling, die het heeft over de vrije man, de Hebreeuwse slaaf en de Ger, de vreemdeling. Deze laatste schommelt ook tussen de twee anderen, maar zijn statuut evolueert. Aanvankelijk in de Code van het Verbond (Ex., 22:21; 33:9)305 is hij aangewezen op barmhartigheid. Men mag hem niet onderdrukken of benadelen. Daar waar dezelfde Pentateuchse bron gebiedt dat het vlees van een niet ritueel geslacht dier (dat voor consumptie door joden onfit is) aan de honden moet worden gegooid306, wordt dit in de latere Deuteronomium (14:21) voorbehouden voor de Ger. In de Priesterlijke Code (Lev., 24:22; Num., 15:15)307 heet het al dat er één wet hoort te zijn voor de vrije Israëliet en de vreemdeling (Ger). Ook huwelijks- en erfrecht in de Thora vertonen gelijkenissen met de Codex van Hammurabi. In de Codex gebeurt een huwelijk bij contract (nr. 128)308, waarbij de vader of broers van de bruid haar overdragen (nr. 184) en haar een bruidschat (Sheriqtu) geven. De bruidegom betaalde een bruidsprijs (Tirkhatu) aan zijn schoonvader (nr. 159-160) en kon ook een huwelijkscontract (Nedunnu) onderschrijven. In Bijbelse tijden was het huwelijk evenzeer een zakelijk contract309, waarbij het doorgaans de vader of broers van de bruid waren, die het huwelijk afspraken (Gen., 21:21; 24; 28:2). Het Bijbelse erfrecht sluit de dochters uit van de nalatenschap van hun vader, wat reeds het geval was in de Codex (nr. 165). Merkwaardig is dat de Codex geen wetsbepalingen inhield voor het geval dat er geen zonen maar alleen dochters waren. Ook in het Bijbelse recht wordt Mozes geconfronteerd met deze toestand, wanneer de dochters van Zelafead voor Mozes verschijnen en hem de vraag stellen wat met de erfenis van hun overleden vader moet gebeuren, nu deze alleen vijf dochters heeft achtergelaten. Mozes moet zich tot het goddelijke orakel wenden en God verkondigt dan een erfrechtopvolging voor het geval de de cujus geen zonen heeft achtergelaten (27:2-8). Zowel in de Codex van Hammurabi (nr. 117) als in de Thora (Ex., 21:2-11) kan de vrijgeborene die slaaf wordt om schulden af te betalen (de schuldslaaf), niet eeuwig in slavernij gehouden worden. Dit is respectievelijk begrensd tot drie en zes jaar, met dien verstande dat in de Priesterlijke Code (Lev., 25:39-41) deze periode aanzienlijk verlengd wordt tot 49 jaar (tot het jubeljaar). De Hebreeuwse slaaf mocht niet aan het buitenland verkocht worden, terwijl Hammurabi (nr. 280) voorzag in emancipatie van de naar het buitenland verkochte slaaf. Andere parallellen zijn: wie zijn vader slaat, verliest in Babylon zijn hand (nr. 195), terwijl de Bijbel (Ex., 21:15) hiervoor de doodstraf decreteert, kidnappers van een [31]
minderjarige worden in beide stelsels geëxecuteerd (nr. 14 – Ex., 21:16), zijn ouders vervloeken brengt in Babylon de amputatie van de tong mee (nr. 192), terwijl de Bijbel de doodstraf oplegt [Lev., 20:9, Ex., 21:17, Deut., 21:18-21, door Jezus bijgetreden in Matt., 15:3-9]. Bij onopzettelijke verwonding van mensen zijn beide wetgevingen gelijk (nr. 206 – Ex., 21:18,19). Beide wetboeken spitsen zich toe op het stotende rund ( שור תם )שנגח310 dat een mens doodt en beide codices laten de eigenaar vrijuit gaan, met dien verstande dat de Bijbel het idee der Bedoeïenen heeft overgenomen dat een dergelijk rund vervloekt is en de doodstraf verdient311. Ook voor het recidiverende rund ()שור מועד lopen de wetteksten bijna gelijk (nr. 251, Ex., 21:29-32). Volgens de Bijbel moet het rund gestenigd worden, maar ook de eigenaar treft de doodstraf. Hij kan echter met zoengeld aan de familie van het slachtoffer zijn leven redden, terwijl de Babylonische Code alleen de geldelijke compensatie voorschrijft. Beide wetboeken schrijven voor dieven de doodstraf voor (nr. 21, Ex., 22:2-4), met dit verschil dat de Thora dit (zoals overigens de Romeinse Twaalf Tafelenwet, 451 - 449 v.g.j. ) alleen voorziet voor een diefstal bij nacht. Beide wetcodices voorzien in in natura vergoeding wanneer iemand zijn vee in andermans weide laat grazen (nr. 57, Ex., 22:5), en schrijven voor de beroofde bewaarnemer ( )שומר חינםvoor “tot de goden te naderen312” en de eed af te leggen (nrs. 120, 266, Ex., 22:8, 10-11). Voor de bewaarnemer ( )שומר שכרdie het vee verloren heeft of waar het gestolen is geworden ()גניבה ואבידה, zijn beide wetgevers het eens dat vergoed moet worden (nr. 263, Ex., 22:11). Indien het uitgeleende dier verscheurd is geworden, zal de bewaargever dit aantonen met het verscheurde lijk zonder te moeten vergoeden (nr. 244, Ex., 22:12). Wanneer daarentegen het dier sterft of gewond wordt buiten de aanwezigheid van de eigenaar, is vergoeding verschuldigd (nrs. 245-8, Ex., 22:13). Ook in het later in de 6de eeuw v.g.j. ‘ontdekte’ Deuteronomium 313 , vindt men Hammurabische wetten terug: de bestraffing van misdadige getuigen (( )עדים זוממיןDeut., 19:15-21) vertoont gelijkenissen met de Codex van Hammurabi (nr. 3). Overspel wordt met de dood bestraft (nr. 129, Deut., 22:22). In de Codex mag de boomkweker de eerste vier jaar het fruit niet consumeren (nr. 60), terwijl de Bijbelse wetgever het Orlah-verbod op drie jaar houdt (Lev., 19:23-25). De waterordale (Sota), een godsoordeel dat de van overspel verdachte gehuwde vrouw moet ondergaan (Numeri, 5:12-31), is in de Codex terug te vinden (nr. 132), met dien verstande dat in het rivierrijke Babylon deze beproeving in de Heilige Rivier gebeurde, terwijl in het waterschaarse Palestina slechts met gewoon drinkwater. Een groot aantal parallellen werd ook teruggevonden in de teksten opgegraven in Alalakh (Tel Atchana, oostelijk van modern Antakya, Turkije), die dateren van 3100 tot 1200
[32]
v.g.j.314. Dat geldt ook voor de volgende Codices van Lipit-Ishtar (ca. 2000 v.g.j.)315, van Ur-Nammu van Ur (ca. 2050 v.g.j.)316, Es(h)nunna (ca. 1930 v.g.j.)317. Affiniteiten tussen de Bijbelse en Babylonische / Soemerische Scheppings- en zondvloedverhalen Tot slot richten wij onze aandacht op het Babylonische scheppingsverhaal, vervat in the Enuma Elish, en het Soemerische zondvloedverhaal, zoals verhaald in het Epos van Gilgamesj en vergelijken wij die met de veel latere Bijbelse relazen uit het Genesisboek over de Schepping van het heelal en de zondvloed. De Enuma Elish, de Babylonische scheppingsmythe, gaat op zijn minst terug tot de tijden van Hammurabi 318 . In beide teksten, alsook in de Egyptische 319 , Fenicische 320 en Vedische 321 literatuur, wordt gerefereerd naar een (pre-existerende) oerchaos, de tohoewabohoe (Gen., 1:4) met etymologische verwantschap tussen de woorden waarmee de chaotische oersoep wordt aangeduid: Tiamat in Babylon (> Tamtu, een generische term voor oceaan, water, zee) en Tehom in de Bijbel. Het Hebreeuwse Tehom is afgeleid van het Babylonische Tiamat, wat een aanwijzing is dat het Genesisverhaal (1:1-2:3) verwant is met Enuma Elish322. Een volgende gelijkenis tussen beide teksten is het idee van de oerduisternis, dat ook in de Fenicische en Grieke kosmologie terug te vinden is. Beide teksten verwijzen eveneens naar de opvolging van licht en duisternis nog voordat de hemellichamen geschapen werden (Tablet I:38)323. In Enuma Elish maakt de strijd tussen de hoofdgod Marduk en Tiamat324 een groot deel van het verhaal uit, terwijl de schepping als dusdanig slechts twee van de zeven kleitabletten vult. De Hebreeuwse schepping maakt daarentegen gans het Bijbelverhaal uit. Nochtans zijn er tal van andere Bijbelverzen, die het hebben over een strijd van God met vijandige krachten naar aanleiding van de schepping van het heelal: Rachab en de draken of monsters (Jes., 51:910; Ps., 89:9-12; Job, 26:12-13), de meerkoppige (Ps., 74:14) Leviathan (Jes., 27:1; Ps., 74:12-17). In een kleitablet uit Ras Shamra 325 vindt men dat zelfde beeld van de zevenkoppige draak al terug326. Een volgende treffende analogie is dat er bijna in alle kosmogoniën een scheidingsproces plaatsvindt327. In het Bijbelse Genesisverhaal is dat de scheiding van de wateren boven en onder het firmament328, de scheiding tussen licht en duisternis329, de scheiding tussen dag en nacht330. In Egypte scheidde de luchtgod Shu aarde en hemel door de hemelgodin Nut af te scheiden van de aardegod Geb en zich (lucht) in het midden te plaatsen 331 , terwijl in de Fenicische en Indische visies, het kosmische ei of wereldei gescheiden wordt in hemel en aarde332. De mythe van een zondvloed gaat in geschreven vorm op zijn minst terug tot het derde millennium vóór de jaartelling en de orale overlevering van deze legende gaat wellicht nog verdere terug in de tijd. Het Epos van Gilgamesj is het oudst bekend literaire werk dat zijn oorsprong vindt in Mesopotamië, maar dat wellicht steunt op oudere Soemerische legendes en gedichten. Het gaat om de wederwaardigheden van Gilgamesj, koning van [33]
Uruk (Erech), en zijn vriend Enkidu. In dat verhaal wordt uitgeweid over het besluit van de godenvergadering om de zondige mensheid uit te roeien door middel van een zondvloed (vgl. Gen., 6:5-8). Gilgamesj wordt echter door de zoetwatergod Ea 333 uitverkoren om gered te worden (vgl. Gen., 6:8) en krijgt de opdracht een ark te bouwen (vgl. Gen., 6:14). Hij krijgt precieze bouwvoorschriften en afmetingen (vgl. Gen., 6:1417), neemt zijn gezin (vgl. Gen., 6:17) en een groot aantal dieren mee (vgl. Gen., 6:18). De ark wordt met pek bekleed (vgl. Gen., 6:14). Na de zondvloed ziet Gilgamesj het waterniveau dalen en in de verte een bergtop (vgl. Gen., 8:5). De ark loopt vast op de berg Nisir (vgl. Gen., 8:4 op het Araratgebergte). Gilgamesj stuurt zeven dagen later een duif uit, dan een zwaluw, maar alle twee vinden ze geen rustplaats op aarde en komen terug. Dan stuurde hij een raaf uit, die voedsel vond en niet meer terugkwam [vgl. Gen., 8:7 (raaf), 8:8-9 (duif)]. Zeven dagen later stuurde Noach een duif uit, die met voedsel in de bek (olijftak) terugkwam (Gen., 8:10-11). Nog zeven dagen later liet hij andermaal de duif los, maar ditmaal keerde die niet terug (Gen., 8:12). Wanneer Gilgamesj de ark verlaat brengt hij offers aan de goden (vgl. Gen., 8:20) aan wie de geur van de offers behaagde (vgl. Gen., 8:21). Uiteindelijk toonde de godheid Enlil berouw voor wat hij de mensheid had aangedaan (vgl. Gen., 8:21)334. De verwantschap springt dermate in het oog dat elk commentaar overbodig is.
Abstract The present article “To look beyond the Ramparts of the Jewish Stronghold” describes and provides evidence to show that Judaism did not arise in a vacuum. Rather it developed in a pre-existing cultural and already highly civilized environment, with its own deep-rooted beliefs, religious practices, cosmology and mythology. Religious authorities in general believe they can find the Alpha & Omega of everything in the indigenous religious literature alone. They therefore systematically and intentionally avoid looking over the fence that must protect their religious dogmas. The all-knowing deity is believed to be self-sufficient in explaining everything, without the need to search outside sources. The latter are often even declared off-limit by the clerics, who do not want historical findings or other scientific facts to trouble their certainties. The author of this article, himself educated in both cultures and figuratively sitting on the fence himself, does precisely that. On the one hand he elaborates on the idea that Jewish believers ought to restrict themselves to the intra muros knowledge and teachings and not to permit extra muros realities to challenge their beliefs. On the other hand the author points in a variety of fields to a significant influence of pre-existing cultures and civilisations on the emerging Jewish religion.
[34]
To fellow orthodox Jews the outward bound look may be puzzling and enriching as well, because most of them were not aware of the rich and highly civilized societies, in the midst of which the Hebrew Tribes performed their Nation-building. They most probably have had no clue as to the many “Jewish” religious duties, habits, institutions and rites that have deep-seated roots in the various civilizations and people Jews interacted with. To fellow academics a look over the fence the other way into the bastions of orthodoxy and into the thinking patterns and logic of God-fearing Jews, would reveal to what extent orthodox Jewry tends to remain alienated from the outside world and even turns this attitude into a dogmatic principle, by intentionally refusing to double check their own beliefs with scientific knowledge or historical facts.
1
Wat onder deze titel gepubliceerd wordt komt uit: H. Rosenberg, Op de wip tussen twee culturen. Niet bepaald rustgevend, maar uitermate zaligmakend, in Antenne, 2009, 27ste jaargang, nr. 3, p. 48-49. 2 H. Rosenberg, De Talmud, leesbril voor de Bijbel en katalysator van de Joodse Wet (2002), Academische Rede 25 oktober 2001, in Acta Comparanda, XIII, 2002, Lezing voor de Genootschap voor de Joodse Wetenschap in Nederland, 9 juni 2002, p. 5-21. 3 H. Rosenberg, De Tossafisten of Joodse Glossatoren, in Acta Comparanda, XX, 2009, p. 32. H. Rosenberg, Pedofilie thuis in Gods tempels. Een analyse vanuit het denkkader van de religies, in Acta Comparanda, XXI, 2010, p. 171. 4 H. Rosenberg, Een nieuw theologisch discours (of een nieuwe Maïmonidiaanse ‘Gids der Verdwaalden’) in een tijdperk van oerknal- en kwantumrealiteit, in Acta Comparanda, vol. XVIII, 2007, p. 69 – 134, meer bepaald p. 119-122. Guy G. Strouma, The End of Sacrifice. Religious transformations in Late Antiquity, The University of Chicago Press, Chicago-London, 2009, p. 62 e.v. 5 > Fenicië is de naam voor de regio aan de oostelijke kust van de Middellandse Zee, in noordelijk Kanaän dat nu vooral het grondgebied van het huidige Libanon en Syrië vormt. 6 Kanaän was in de Oudheid een gebied overspannen door een intens handelsnetwerk van Syrië tot Egypte en de Middellandse Zee, via Anatolië tot aan de Zwarte Zee en rond 2000 v.g.j. zelfs over zee met de Harrapaanse beschaving van de Indusvallei (Kerrigan, Michaël, Alan Lothian, Piers Vitebsky, MiddenOosterse Mythen, De eerste Heldendichten, 1998, p. 14. 7 Vóór de gangbare jaartelling. 8 Een koninkrijk in Mesopotamië van 1800 v.g.j. tot 539 v.g.j., dat zich uitstrekte van het huidige Bagdad tot aan de Perzische Golf. 9 Th. C. Vriezen, De godsdienst van Israël, 1963, p. 21. 10 De Myceense beschaving of Helladische beschaving was een belangrijke cultuur in Griekenland, die als opvolger van de Minoïsche beschaving bestond in de late Bronstijd, van ca. 1375 tot ca. 1100 v.g.j. Deze belangrijke pre-Helleense beschaving werd genoemd naar de Griekse plaats Mycene, waar imposante overblijfselen van paleizen en resten van andere bouwwerken uit deze beschaving gevonden zijn. 11 Grieks voor: tussen de rivieren → Μησος (middelste) en ποταμος (rivier) of Tweestromenland. 12 Anatolië (Turks: Anadolu, Grieks: Ἀνατολία) en Klein-Azië zijn namen voor het schiereiland in het uiterste westen van Azië dat vandaag de dag het Aziatische deel van het land Turkije beslaat. 13 Rijk dat bestond tussen 2000 v.g.j. en 612 v.g.j. dat op het hoogtepunt van zijn macht het rijk Mesopotamië, het grootste deel van Israël en (gedurende een korte periode) zelfs Egypte besloeg. 14 Het Perzische Rijk is de naam die wordt gebruikt om een aantal historische dynastieën aan te duiden die over het huidige Iran regeerden. Het vroegst bekende koninkrijk van Iran was het proto-Elamitische Rijk, dat door het Medenrijk werd gevolgd. Het rijk van de Achaemeniden onder Cyrus II de Grote wordt gewoonlijk als het eerste rijk genoemd dat als "Perzisch" kan worden bestempeld. Het nieuw-Perzische rijk van de Sassaniden was het tweede en laatste Perzische Rijk.
[35]
15
Of het Arabisch Schiereiland (Ar. al-jazira; "het eiland" of Jazirat al-Arab; "eiland van de Arabieren", Turks: Arabistan) is een gebied in Azië, direct ten oosten van Afrika. Het wordt begrensd door de Rode Zee, de Golf van Aden, de Indische Oceaan, de Arabische Zee, de Golf van Oman en de Perzische Golf. 16 Semieten zijn de volkeren die afstammelingen zijn van de derde zoon van Noach, S(h)em, in het gebied dat zich uitstrekte vanaf de Rode Zee en de Perzische Golf tot aan Armenië in het noorden en over Syrië, Assyrië tot Perzië (Genesis 10:21 e.v.). Begrepen zijn hier de Feniciërs, de Kanaänieten, de Lydiërs, de Elamieten, de Akkadiërs, de Amorieten, de Babyloniërs, de Hamieten. 17 Een (zeevarend) volk dat zich aan het eind van het 2de millennium v.g.j. op de kuststrook in het zuiden van Kanaän vestigde en intensieve contacten lijkt te hebben onderhouden met Alashia (Cyprus), Myceens Griekenland en Minoïsch Kreta. 18 Of Hittieten, zijn een antiek volk dat een Indo-Europese taal sprak, en een koninkrijk stichtte rond de stad Hattusa (het tegenwoordige Boğazköy in noord-centraal Turkije). Dit rijk hield stand gedurende een groot deel van het tweede millennium voor de jaartelling. Het Hethietische Koninkrijk, dat op zijn hoogtepunt centraal Anatolië, noordwestelijk Syrië tot aan Ugarit en Mesopotamië tot aan Babylon omvatte, bestond tussen ongeveer 1700 en 1200 v.g.j. 19 Voor zover Egypte als niet-Semitisch moet worden beschouwd, omdat in de Egyptische geschiedenis allerlei Afrikaanse groepen een rol speelden. William M. Evans, From the Land of Canaan to the Land of Guinea: The Strange Odyssey of the 'Sons of Ham, American Historical Review 85 (February 1980), p. 15–43; Edith R. Sanders, The Hamitic Hypothesis: Its Origin and Functions in Time Perspective, Journal of African History, 10 (1969), 521-532. 20 14:18. 21 Zie ook hetzelfde verhaal in het Boek der Mormonen, Boek van Alma (13:15); zie Pope, El in the Ugaritic Texts, 1955, p. 54. 22 >Sumer of Soemerië (Egyptisch Sangar, Bijbels Shinar of Sinear), een rijk, een cultuur, een landstreek en een (antieke) beschaving gelokaliseerd in het zuidelijk deel van Mesopotamië (hedendaags Zuid-Oost Irak), waar de rivieren Eufraat en Tigris uitmonden in de Perzische Golf. 23 Vanuit de wetenschap bestaat betwisting over de datum van optekening van het Bijbelverhaal en zou deze veel later plaats hebben gevonden. 24 Gen., 35:7; Ex., 17:15-16; Ex., 24 :4. 25 Gen., 12:7; Gen., 26:25; Gen., 31:46-50; Gen., 33:20; Gen., 35:7; Ex., 17:15. 26 Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), Mesopotamia and the Bible, Baker Academic, Grand Rapid, Michigan, 2002, p. 99. 27 Er bestaat onenigheid over de eeuw waarin Hammurabi leefde, volgens maximalisten de 21ste eeuw, volgens nieuwe gegevens is de gangbare opinie thans dat hij in de 18de eeuw v.g.j. leefde. 28 Heerser van de 18de dynastie van het Nieuwe Rijk, die de naam Achnaton aannam toen hij in 1363 v.g.j. de troon besteeg. Hij was de vader van Amenophis IV. 29 Een Semitisch volk dat tussen de 13de eeuw en de 6de eeuw v.g.j. leefde in het gebied ten oosten van de Dode Zee in wat nu Jordanië is. 30 Guy G. Strouma, o.c., p. 32. Baruch Halpern, The First Historians. The Hebrew Bible and History, The Pennsylvania State University Press, 1996, p. 205 e.v. 31 De moderne mens kwam als cro-magnonmens of homo sapiens sapiens circa 40.000 jaar geleden naar Europa, maar bestond in Afrika al langer. Deze 'Afrikanen' worden wel gezien als voorlopers van de cromagnonmens. Met de vondst van de twee schedels bij de Omo-rivier in 1967 werd deze theorie onderbouwd. Wetenschappers hadden deze twee schedels op 130.000 jaar gedateerd. Nieuw onderzoek lijkt aan te tonen dat twee schedels van Homo sapiens mogelijk veel ouder (195.000 jaar) zijn. 32 Dit is de geschiedenis die niet kan steunen op geschreven materiaal. Voor de Soemeriërs eindigt de prehistorie met de ontdekking van het schrift 3000 v.g.j., terwijl voor de Hebreeërs de prehistorie zich blijft uitstrekken tot aan de geschreven Thora. 33 Over het verschil tussen geschiedenis en prehistorie, zie: Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 97 en over het verschil tussen historiografie en mythografie, zie ibidem, p. 107. 34 Virginia Schomp, Ancient Mesopotamia. The Sumerians, Babylonians, and Assyrians, Franklin Watts, New York, 2004, p. 11. Gwendolyn Leick, The Babylonians. An Introduction, Routledge, London – New York, 2003, p. 23. Leonard C. Woolley, The Sumerians, W.W. Norton & Company, New York - London, 1965, 1, p. 21 e.v.
[36]
35
Van De Mieroop, Marc, A History of the Ancient Near East: ca. 3000-323 BC, (Blackwell History of the Ancient World), 2004, pp. 41. 36 Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, The Bible and the Ancient Near East, W.W. Norton & Company, New York – London, 1997, p. 48. 37 Is een van de oudste literaire werken. De oorsprong van dit heldendicht ligt waarschijnlijk in het Soemer van ca. 2100 v.g.j. Gilgamesj zelf zou koning zijn geweest in Uruk rond 2620 v.g.j. Het epos werd ontelbare malen overgeschreven en bewerkt en verspreidde zich over een groot gebied. Het is wel interessant om op te merken dat de Bijbel en het Gilgamesj-epos beide de zondvloed noemen. Dit is te danken aan het feit dat dit verhaal uit het Gilgamesj-epos in het gehele Midden-Oosten verteld werd. Tot in de twintigste eeuw v.g.j. vertelden verhalenvertellers dit verhaal door. Een fragment van tablet 7 is gevonden in Megiddo, bij Haifa in Israël, mogelijk uit ca. 1300 v.g.j. Het Gilgamesj-epos en de zondvloed worden wel in verband gebracht met het onderlopen van de Zwarte Zee na de ijstijd. Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 46 e.v. 38 G. Uhlmann, Der Etana-Mythos. Eine Übergangsgeschichte aus dem Zweistromland, (www.gabrieleuhlmann.de), (2009). 39 Bekend uit de Bijbel als Erech, het lag 300 km ten zuiden van waar nu Bagdad ligt. Dus ongeveer 30 km ten oosten van As-Samawah. Het was een van de oudste Soemerische steden in Zuid-Mesopotamië en is een belangrijke archeologische opgravingplaats. 40 Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 46 e.v. 41 Voor het eerst vermeld door Socrates, zoals geciteerd in Plato’s Protagoras. James Adam, Platonis Protagoras, Cambridge University Press, 1893, p. 83. C.C.W. Taylor, Plato: Protagoras, Oxford University Press, 2002, p. 156. 42 Jean Bottéro, Religion in Ancient Mesopotamia, The University of Chicago Press, Chicago-London, 2001, p. 9. J. Bottéro & S.N. Kramer, Lorsque les dieux faisaient l’homme. Mythologie mésopotamienne, Paris, 1999, p. 198 e.v. 43 Nissen, Hans J. , (Elizabeth Lutzeier translator), The Early History of the Ancient Near East, 9000-2000 B.C., University Of Chicago Press, 1990; Mellaart, James, The Neolithic of the Near East, (Thames and Hudson), 1975; Amihai Mazar, Archeology of the Land of the Bible, 1000 – 586 B.C.E., Doubleday, New York, 1992, p. 87-88, 91. Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 129. 44 Amihai Mazar, o.c., p. 91. 45 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 847 – 853. 46 Het hedendaagse Abu Schachren, Tell Abu Schachren, was een van de oudste steden van Soemer, en misschien wel dé oudste. De ruïnes liggen in de Tell Abu Schachren. In de Soemerische koningslijsten wordt Eridu genoemd als de stad van de eerste (mythische) koningen. 47 Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 130. Virginia Schomp, o.c., p. 7. 48 Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 139. 49 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 715 – 716. 50 Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 71. 51 Genoemd naar de stad Akkad of Agade, is het eerste Semitische rijk in Mesopotamië, ca. 2350-2150 v.g.j. 52 Jean Bottéro, o.c., p. 19. Leonard C. Woolley, o.c., p. 62 e.v. 53 Gwendolyn Leick, o.c., p. 27. 54 Leonard C. Woolley, o.c., p. 130 e.v. 55 > Soemerisch: MAR.TU (Martoe), Akkadisch: Tidnum of Amurrūm (Amoerroe), Egyptisch: Amar, Hebreeuws: ’emōrî; )אמוריwaren een Semitische, oorspronkelijk half-nomadische stam, genoemd in Babylonische en Egyptische bronnen (als Amurru-lieden van het Westen) en in het Oude Testament van de Bijbel. Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 151. 56 Virginia Schomp, o.c., p. 12 e.v. 57 Of Narmer? Carl Roebuck, The World of Ancient Times (Charles Scribner's Sons: New York, 1966) p. 52-53. E. Drioton en J. Vandier, L’Egypte, 3de ed., Parijs, 1952, p. 161-2. W. Helck, Gab es ein König Menes?, Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft, 103, 1953, p. 354-9. 58 James H. Breasted, A History of Egypt, 3d ed., New York, 1943; E. Drioton en J. Vandier, o.c. Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, London, 1961; John A. Wilson, The Culture of Ancient Egypt, Chicago, 1956. James H. Breasted, Ancient Records of Egypt, 5 vols., Chicago, 1906—7.
[37]
59
Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 64. Redford, Donald. B., The Wars in Syria and Palestine of Thutmose III: The Foundations of the Egyptian Empire in Asia, Brill, 2003, 272 pp. Redford, Donald B. Egypt, Canaan, and Israel in Ancient Times, Princeton University Press, Princeton NJ, 1992, 488 pp. 61 Bryan, Betsy. The Reign of Thutmose IV, The Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1991, p. 14. 62 Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 82 e.v. 63 Midrash Tanchoemo (Ed. Warschau), Parshas Tsav, 4. 64 Was een stad in het noorden van Soemer aan de toenmalige loop van de rivier de Eufraat bij de huidige plaats Nufar, waar een ziggurat tempel van koning Ur-Nammu gevonden werd. Veel van de bekende Soemerische literatuur stamt uit de bibliotheek van deze stad. Deze literatuur bestaat uit heldendichten en mythen, godenlijsten en spreekwoorden. 65 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), Dictionary of Deities and Demons in the Bible, E.J. Brill, Leiden, 1995, p. 1014 – 1026. 66 Knight, Christopher and Lomas, Robert, The Hiram Key, Arrow Books, London, 1997 67 Loren R. Fisher, Abraham and his priest-king, Journal of Biblical Literature 81.3 (Sept. 1962): 264-270. Robert D. Mock, Abraham- the Son of a Sumerian Oracle Priest (www.biblesearchers.com). 68 Evenals met Hammurabi bestaat ook over aartsvader Abraham onenigheid over de eeuw waarin hij leefde. De gangbare opinie die wij aanhouden is iets na Hammurabi, zodat de hier gegeven data wellicht dienen gereduceerd te worden. 69 I Kon., 6:1. 70 J.G. van der Land, Van Abraham tot David. De oudste geschiedenis van het volk Israël, Amsterdam 1993. 71 Een ziggoerat, zikkoerrat (Babylonisch: ziqqurrat, D-Stam van zaqāru "bouwen op een verhoogd gebied") is een tempeltoren uit het oude Mesopotamië en Perzië (Iran) in de vorm van een terrasvormige piramide van opeenvolgend teruglopende verdiepingen. De vroegste voorbeelden van ziggoerats dateren uit de Ubeidperiode in het 4de millennium v.g.j. Encarta – Encyclopedie, 1993-2002, V° zikkoerrat, Microsoft Corporation/Het Spectrum; Harriet Crawford, Sumer and the Sumerians, Cambridge University Press, (New York 1993). 72 drs. H. van Winkelhof, Wie was Abraham?, Bijbel, Geschiedenis en Archeologie (BGA), 26 juni 1999. 73 A. Jeremias, The Old Testament in the light of the Ancient Near East, 1911. 74 Sitchen, Zechariah, The Wars of Gods and Men, Avon Books, The Hearst Corp., New York, p. 294-295. 75 De taal Akkadisch was een Semitische taal die gebruikt werd van de Faraperiode (ca. 2800 v.g.j.) tot de 1ste eeuw, al werd het als gesproken taal in de laatste eeuwen vóór de jaartelling geleidelijk vervangen door het Aramees en bleef ze hoofdzakelijk als taal van de wetenschap verder leven (vgl. met het Latijn in de Middeleeuwen). 76 Flavius Josephus, Joodse Oudheden, boek I, hoofdstuk VII. 77 Fasold, David, The Ark of Noah, Wynwood Press, New York, NY, 1988. p 186 78 Genesis, 17. 79 Th. C. Vriezen, o.c., 1963, p. 28. 80 = רע, komt voor als een theoforisch element in de namen ( פוטיפרעPotiferah, vader van Asenath in Gen. 41:45), in verkorte vorm in ( פוטיפרPotifar, Jozefs werkgever in Gen. 37:36) en in ( הופרעHofrah in Jer. 44:30). Het traditionele centrum van de Re-cultus was in Aven (און, Ezech. 30:17), On (אן, Gen. 41:45), het Griekse Heliopolis. 81 Jer. 46:25; Nachum 3:8. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 47 – 54. 82 De hoofdgod in het Griekse pantheon. Zijn naam is van onbetwiste Indo-Europese oorsprong en verwant met het Latijnse Iu-piter. 83 A. Erman, Die Religion der Ägypter, 1934, p. 350; S. Morenz, Ägyptische Religion, 1960, p. 144. 84 > Soemerisch An = hemel (Hebr. שמים, een plurale tantum). Zie: A. Wohlstein, The Sky-God An-Anu, Jericho, N.Y., 1976. 85 God van het oude Babylon, onder Hammurabi opgenomen als belangrijke godheid in het SoemeroAkkadisch pantheon en later geïncorporeerd in het Mesopotamisch pantheon als de zoon van Enki/Ea. Zie: W. Sommerfeld, Der Aufstieg Marduks, Alter Orient und Altes Testament, 213. 60
[38]
86
Aan een tablet in spijkerschrift teruggevonden in de omgeving van Borsippa in Babylon ontneemt men het bestaan van een schriftgeleerde Mardukaya die onder Xerxes I (Ahasuerus) een boekhouder of minister was, hetgeen ook blijkt uit het Boek Esther (2:19). 87 Volgens de Talmud B. Megilla (13a): > Isthar אסתהר. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 203 – 213. 88 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 522 – 533. 89 De godheid Baäl ( )בעלis een van de oudste en gaat terug tot het derde millennium vòòr de jaartelling. De vermelding van Baäl in de lijst der godheden van Abu Salabikh (R.D. Biggs, Inscription from Tell Abu Salabikh, Oriental Institute Publication, 99; Chicago, 1974, XII, 114 pp.) is de oudste vermelding. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 249 – 263. 90 O. Eissfeldt, El im ugaritischen Pantheon, 1951; E. Lokkegaard, A plea for El, the bull and other Ugaric miscellanies, 1953, p. 219. Contra: A.S. Kapelrud, Baäl in the Ras Shamratexts, 1952. 91 Ugaritische tekst: KTU 1.1 IV 14. (KTU = Keilalphabetische Texte aus Ugarit). 92 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1711 – 1730. 93 Finkelstein, Israel en Neil Asher Silberman, The Bible unearthed: archaeology's new vision of ancient Israel and the origin of its sacred texts, (New York: Free Press), pg. 242. 94 James B. Pritchard (Ed.), Ancient Near Eastern Texts Relating to the Old Testament, (3rd ed. 1969), p. 434-7. Albertz, R.. "Ludlul bel nemeqi-eine Lehrdichtung zur Ausbreitung und Vertiefung der persoenlichen Mardukfroemmigkeit," AOAT 220 (1988) 25-53. Lambert, W., "A Further Attempt at the Babylonian 'Man and his God'," in F. Rochberg-Halton, ed,. Language, Literature and History: Philological and Historical Studies Presented to Erica Reiner (=AOS 67; New Haven 1987) 187-202. 95 Wilfred G. Lambert, Babylonian Wisdom Literature, Oxford: Clarendon Press, 1960, p. 77 e.v. Jean Bottéro, o.c., p. 61. 96 Jean Bottéro, o.c., p. 61. 97 Encyclopaedia Britannica, V° Ludlul bel nemeqi. 98 Deuteronomium 10, 17; Psalmen 136, 2. 99 Psalmen 29, 1. 100 Psalmen 82, 1. 101 Ook de mysterieuze meervoudsvormen 'Adonai' (K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 994 - 998) en 'Elohim' (ibid., p. 549, 1323, 1358) zijn het gevolg van de preIsraëlitische quasi-monotheïstische religies die een hoofdgod hadden en de namen van hun goden onderling wisselden, zodat zij hun individuele godheid dikwijls aanspraken als 'Adonai' of 'Elohai' (ibid., p. 543 – 549) mijn goden, wat in joodse theologie nochtans vragen oproept, waaraan door joodse godgeleerden een verklaring werd gegeven in de zin, niet van het in Hebreeuws onbekende pluralis maiestatis, maar van de meervoudsvormen die abstracte ideeën verwoorden zoals zekunim = oude dag of ne'urim = jeugdtijd. 102 Psalmi, 89, 7. 103 Min (K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1080 - 1081) is de Egyptische god van voortplanting en schepping en komt voor in de plaatsnaam Thakemeina (1 Kon. 11:1920) en personifieert de mannelijke potentie en vruchtbaarheid. In de iconografie wordt hij antropomorfisch voorgesteld als een ithyfalische figuur met twee pluimen als hoofddeksel. Zie: W.F. Albright, New Light on Early Recensions of the Hebrew Bible, Bulletin of the American Schools of Oriental Research, 140, 1955, 27-33. 104 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1301 – 1307. 105 Een prominente Egyptische godheid ()אסיר. Zie: H. Bonnet, Reallexikon der ägyptischen Religionsgeschichte, p. 568-576. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1226 – 1230. 106 Een godheid van Mesopotamese origine ()תמוז, wiens cultus geïntroduceerd werd in de Jeruzalemse Tempel (Ezech. 8:14). In de Soemerische mythologie heet deze godheid Dumuzi (in Akkadisch: Dumuzu). C.J. Bleeker, De overwinning op de dood, 1942, p. 13; C.J. Bleeker, Die Geburt eines Gottes, 1956, p. 97; G. Van Der Leeuw, De godsdienst van het Oude Egypte, 1944, p. 71. 107 Soemerisch: Dumuzi; Ezechiël (8:14). K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1567 - 1579. 108 Hosea, 13:2. 109 U. Cassuto, Baal and Mot in the Ugaritic Texts, Israel Exploration Journal, 12, 1962, 77-86. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1122 - 1132.
[39]
110
Is een recentere Egyptische godheid (evenals Osiris), die pas verschijnt in de piramideteksten op het einde van de vijfde dynastie. Zie: J. Bergman, Isis, Lexikon der Aegyptologie, III:186-203. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 855 – 860. 111 De hoofdgodin van de liefde, de oorlog en de planeet Venus in Mesopotamië. Inanna bij de Soemeren en Ishtar bij de Akkadiërs. Zie: T. Abusch, Ishtar’s Proposal and Gilgamesh’s Refusal: An Interpretation of The Gilgamesh Epic, Tablet 6, Lines 1-79, History of religions, 26, 1986, 143-186. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 847 – 855. 112 Was aanvankelijk een Noordwest-Semietische godheid ()עמת, volgens de Ugaritische teksten, een vruchtbaarheidsgodin. Zie: A.G. Auld, A Judean Sanctuary of ‘Anat (Josh. 15:59)?, Tel Aviv, 4, 1977, 8586. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 62 – 77. 113 Lucianus, De dea Syra, 6,7; vertaling: C. Clemen, Lukians Schrift über die syrische Göttin, Der Alte Orient, 37, 3/4, 1938, 8; W.W. Baudissin, Adonis und Esmun, 1911. 114 Jerubaäl, de vijfde rechter Gidon, Richteren (6:32), Meribaäl, zoon van Jonathan en kleinzoon van Saul, 1 Kronieken (8:34), Eshbaäl, zoon van Saul, 1 Kronieken (8:33). 115 Jerubaäl ook bijgenaamd Jerubosjet in 2 Samuel (11:21), Meribaäl ook bijgenaamd Mephibosjet in 2 Samuel (4:4), Eshbaäl bijgenaamd Eshbosjet in 2 Samuel (2:8). K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 311. 116 Hosea 2:15: "En het zal ten dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl". 117 Numeri 25:1-11; 31:16; Deut. 4:3; Josh. 22:17, Psalm. 106:28 en Hosea 9:10. Baal Pe’or is een plaatselijke godheid, geassociëerd met de bergen van Pe’or in het Land van Moab (Num., 23:28) en met de plaats Beth-Pe’or (Deut. 3:29; 4:46; 34:6; Josh. 13:20). Baal Pe’or stelt wellicht een chtonische (> Griekse onderwereld) verschijningsvorm voor van de Kanaänische fertiliteitgod. K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 279 – 281. 118 Hosea (13:2). 119 Deuteronomium 16, Leviticus 23. 120 A. Erman, Die Religion der Ägypte, p. 14, 209, 441. Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 55. 121 Voor de Babyloniërs, zie: E. Dhorme, Les religions de Babylonie et d'Assyrie, 1945. 122 Buch der Riten, Sitten und Brauche, Diedreichs Gelbe Reihe, 1994, p. 62. 123 God is drie-enig, Vader, Zoon en H. Geest. De definitieve dogmatisering van de wezensgelijkheid (Gr. Homo-usios) van de Zoon met de Vader gebeurde op het Concilie van Nicea I in 325 en voor de goddelijkheid van de H. Geest gebeurde dit op het Concilie van Konstantinopel I (381). Het resultaat van dit concilie was de Geloofsbelijdenis van Nicea-Konstantinopel. Deze geldt voor alle Christelijke kerken tot op de dag van vandaag. 124 1:4 en 1:18). 125 1:6. 126 1:14. 127 Genesis 1:2. Leeming, David A. , Creation Myths of the World (2nd ed.), ABC-CLIO, 2010, 553 pp. 128 1:2. Harry Orlinsky, Notes on the New JPS Translation of the Torah: Genesis 1:1-3 (1969). 129 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 956 – 964. 130 Jesaja 27:1. 131 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1292 – 1295. 132 Jesaja 51:7. 133 Psalmen 89:11. 134 Rabbi Jacob Reischer (1670-1773) bevestigt dat, i.t.t. de Griekse astronomen die uitgingen van een sferische wereld, de Talmudisten vasthielden aan een vlakke aarde (Responsa Shevus Jacov, III, 20). Volgens Rabbi Isaac uit Barcelona in zijn commentaar op Sefer Yetsira (p. 254a) bevestigt R. Saadia Gaon dat (een minderheid van?) de joodse geleerden overtuigd waren dat de wereld plat is. Ook de Geonim uit de 10de eeuw, Rabbi Sherira Gaon en zijn zoon Rabbi Hai Gaon waren de mening toegedaan dat de Talmudisten geloofden in een vlakke aarde (Responsa Maharam Alshker, 96). Zie ook nog: 'רש"ש על התוס . דף כ, ס' מחר חודש לרב משה חיים רימיני.)שם( ד"ה כל. Voor zij die geloofden dat de Talmudisten de aarde beschreven als een halve bol, zie: .כה- יג, ה, ס' מטה דן הכוזרי השני להרב דוד ניטו.שו"ת חות יאיר סי' ריט. Zie ook nog over de kosmologie der Talmudisten: ספר מגיד הרקיע להרב.לה- עמ' יז,ספר קו התאריך הישראלי להרב מנחם כשר .ה- כרכים ד, ספר צבא השמים להרב נתן וידאל.82-89 ' עמ,משה הסגל
[40]
135
Voor afbeeldingen van de verschillende voorstellingen van de wereld, verwijzen wij naar ons artikel: H. Rosenberg, Een nieuw theologisch discours (of een nieuwe Maïmonidiaanse ‘Gids der Verdwaalden’) in een tijdperk van oerknal- en kwantumrealiteit, in Acta Comparanda, Vol. XVIII, 2007, p. 81, 83-84. 136 Derech Eretz, 7:38. Zo ook in Zohar, vol. III, Shelach Lecho, 161b: “Kom en zie. Wanneer de Heilige God, gezegend wees hij, de aarde schiep, plaatste hij de oceaan rond gans de bewoonde aarde”. 137 J. Avoda Zara, III, 42c ; Num. R., XIII :14. 138 Zie Radak, ad Jesaja, 42:5, s.v. roika hoöretz. 139 J. Rosh Hashono, II:58a; Shemos Rabbo (Vilna), parasha 15. 140 Volgens Rabbi Jochanan ben Zakkai (1ste eeuw) in het Talmudtraktaat B. Pesochim, 94a heeft deze ‘dikte’ een afmeting gelijk aan 500 jaren menselijk stappen (40 km p/d) of 500 x 365 x 40 = 7.300.000 km. Rava heeft een andere mening en legt deze afmeting vast op 6000 parsaot (voetstappen), wat neerkomt op 23.040 km volgens de meeteenheid van Rabbi Chaim Noe en 27.648 km volgens deze van Chazon Ish. 141 B. Pesochim, 94b. 142 Pirkei deRabbi Eliezer, III: “De wateren van de oceaan staan tussen de uiteinden van hemel en aarde. De uiteinden van de hemel zijn uitgespreid over de wateren van de oceaan, zoals geschreven staat (Psalmi 104:3): ‘U spant de hemel uit als een tentdoek en bouwt op de wateren uw hoge zalen’”. ספר יפת תואר . ח, ו, פירוש מהרז"ו. ו, ב,לבראשית רבה 143 J. Ber. , I, 2c; Targ. Jer. Gen., I:6. 144 B. Chagigo, 12b; J. Chagigo, II, 77a. 145 228:2. 146 Tosefta Jom HaKipurim, III:6; B. Joma, 54b. 147 Midrash Tanchoemo (Ed. Warschau), Kedoshim, 10 in fine. Midrash Tehilim, XCI:7. Dit idee komt voor het eerst voor in de Apocrypha (= de boeken die niet in de Palestijnse Bijbelcanon waren opgenomen of )ספרים חיצוניים. Zie Maamar Mavo HaShemesh, gedrukt samen met Sefer HaTechunah van Rabbi Chaim Vital. Zie ook: Alexander, Philip S., Jerusalem as the 'omphalos' of the world: on the history of geographical concept, in Judaism: A Quarterly Journal of Jewish Life and Thought, 22 maart 1997. 148 Deuter., 17:8. 149 Sifri, Deut., 152 en 37; B. Sanhedrin, 87a. 150 J. Dasberg, Gebed van Jitschak Siddoer, Nederlands-Israelitisch Kerkgenootschap, Amsterdam, 2000, p. 125. 151 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 726 – 727. 152 Gunnar Heinsohn, The rise of blood sacrifice and priest-kingship in Mesopotamia: A ‘cosmic decree’?, Religion, Volume 22, Issue 2, April 1992, Pages 109-134. Walter Burkert, Homo Necans. Rites sacrificiels et mythes de la Grèce ancienne, Belles Lettres, coll. « Vérité des mythes », 2005, 430 pp. Marcel Détienne et Jean-Pierre Vernant, La Cuisine du sacrifice en pays grec, Gallimard, coll. «Bibliothèque des histoires», 1979, 336 pp. 153 Een megaliet is een stenen monument. Het woord '"megaliet" is een woord uit het Grieks (mega = groot, lithos = steen) waarmee een groep monumenten wordt aangeduid die uit een of meer grote stenen bestaan. Een megaliet heeft de functie van een heiligdom. Megalieten komen wereldwijd voor, een groot deel stamt uit de neolithische periode. 154 De Kaäba stond toen al bekend als Beit-Allah, huis van Allah (K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 543, 1097), huis van de maangod, de plaats waar de maangod aanbeden werd. In de koran (Soera 106:3 en 27:91) staat overigens dat alle afgodische heiligdommen in Arabië het “huis van Allah” genoemd werden. 155 Lev., 22:21; Deut., 15:21; 17:1. 156 Dennis Pardee, Ritual and Cult at Ugarit, Society of Biblical Literature, Atlanta, 2002, 299 pp. 157 Ex., 13, 22:28-29, 34:19-20, Lev., 27:26-27. Ex., 22:28, Ex., 13:15, Num., 18:15-18, Num., 18:15-16. 158 Ex., 30:34-8; Lev., 10:1; Lev., 16 :12 ; Num., 7 :15, 21, 27, 33, 39, 45, 51, 57, 63, 69, 75, 81, 86 ; Num., 16 :7, 17 ; Num., 17 :5, 11. 159 De (eerste) vrouwelijke farao Hatsjepsut (18de dynastie, 1479 – 1458 v.g.j.) organiseerde zelfs een zeeexpeditie naar het land Poent aan de Rode Zee om er het wierook voor het reukoffer te betrekken. 160 M. De Cleene, De Plantencode. De betekenis van kruiden, struiken en bomen in de Europese Volkscultuur, Davidsfonds, Leuven, 2008, p. 54. 161 Das Buch der Natur (1475). 162 Dennis Pardee, o.c., 299 pp.
[41]
163
Joseph Naveh, Encyclopaedia Judaica, Keter Publishing House, Jerusalem, 1971, V° Lachish Ostraca. Olga Tufnell, Charles H. Inge and Lankester Harding, Lachish II (Tell ed-Duweir) - The Fosse Temple, The Wellcome-Marston Archaeological Research Expedition to the Near East, Oxford University Press, 1940. 164 Mariam Shahin , Palestine: A Guide, Publisher: Interlink Books; 2nd edition (April 2007), 500 pp. 165 Christopher J. Davey, Temples of the Levant and the Buildings of Solomon, Tyndale Bulletin, 31 (1980) 107-146. 166 De toren van Babel is een bouwwerk uit de Bijbel dat refereert aan de Babylonische ziggurats. Volgens het Bijbelboek Genesis (hoofdstuk 11, vers 1-9) was Babel de eerste stad die de nakomelingen van Noach bouwden in de vlakte van Sinear. Hun leider was Nimrod en onder zijn bewind wilde men een toren bouwen die 'tot aan de hemel' zou reiken. 167 Deut., 12:2. 168 Morris Jastrow, Handbooks of the History of Religions, Vol. II, Chapter XXVI. The Temples and the Cult, p. 612 e.v. 169 Deut., 17:8. 170 Deut., 3:8; 4:48; Jozua, 11:3, 17; 12:1,5. 171 Numeri, 25:3,5,18,19; 31:16; Deut., 3:29; 4:3,46; 34:5. 172 I Kon., 17:19. 173 II Sam., 15:32; I Kon., 11:7. 174 Ex., 19:11,20,23; 24:16; 34:2,4; Nechemia, 9:13. 175 Numeri Raba, I:8; Rashi ad Taanis, 16a, s.v. מאי הר המוריה. 176 Deut., 33:18. 177 Jozua, 15:8, geciteerd in Sifri, Deut., 12:5 (i.t.t. het citaat in B. Zevochim, 54b.). Zie ook B. Zevochim, ibid.; J. Avoda Zara, III:5 in fine, ook geciteerd in Tos. ad B. Avoda Zara, 45a. 178 II Kron., 4:2; II Kon., 25:13. Vergelijk Exod. 30:18,19,20, en Exod. 40:30,31,32; Lev. 8:11; 2 Kon. 16:17, en 2 Kron. 4:6. 179 Ex., 35:13. 180 I Kon., 7:21. 181 > Akkadisch: ellamu. 182 > Akkadisch: elkallu, > Soemerisch: e.gal (= groot huis). Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 94. A. Poebel in Zeitschrift für Assyriologie, XXXIX (1929), 143-45. 183 Jozua, 3:6. 184 Merkwaardig is wel het feit dat het woord ark etymologisch afgeleid is van het Latijnse arca, dat zowel kist, kast als ook vaartuig (ark van Noach, Genesis, VI) betekent. De verwarring tussen “ark” en “schip” ligt dus voor de hand. Zie J. De Vries, Etymologisch woordenboek, Aula, 1971, V° ark. Larousse éthymologique, Paris, 1971, V° arche. 185 Nebukadnezar I of Nebukadrezar (1145 - 1114 v.g.j.) was de vierde en belangrijkste koning van de Isindynastie van Babylonië (4de dynastie). 186 De verwijzingen naar COS (Context Of Scriptures) zijn naar het volgende boek: R.E. Averbeeck, The Cylinders of Gudea, in W.W. Hallo en K.L. Younger (Eds.), The context of Scriptures (3 vols., Leiden, E.J. Brill, 1997-2002), COS, Vol. II, p. 417-33. D.O. Edzard, Gudea and his Dynasty, The Royal Inscriptions of Mesopotamia: Early Periods, Vol. 3.1, University of Toronto, Toronto, 1997. 187 Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 119-121. 188 Voor de joodse wetten en riten desomtrent, zie H. Rosenberg, Chaïm LeRosh, 2de ed., Antwerpen, 1998. 189 Buckley, T. en Gottlieb, A, Blood Magic. The anthropology of menstruation, Berkeley: University of California Press, 1998; Chris Knight, Blood relations: menstruation and the origins of culture, New Haven, Conn: Yale University Press, 1991. Knight, Chris, Camilla Power & Ian Watts, The Human Symbolic Revolution: A Darwinian Account, Cambridge Archaeological Journal, 5 (1): 75–114 (1995). 190 Patrick Barnes, Menstruation, Emissions, and Holy Communion, Orthodox Christian Information Center. http://www.orthodoxinfo.com/praxis/menses.aspx. 191 Koran, Soerat 2 (Al-Baqarat), 222. 192 Gopalavn, Gopalan, Vrat: Ceremonial Vows of Women in Gujarat, India, presented at the Ninth Congress of Ethnographers and Anthropologists at Bloomington, Indiana, on August 30, 1973. 193 Dharmacari Jnanavira, A Mirror for Women? Reflections of the Feminine in Japanese Buddhism, Western Buddhist Review, 4, http://www.westernbuddhistreview.com/vol4/mirror_for_women.html 194 Pedersen, L. Ambiguous Bleeding: Purity And Sacrifice In Bali, Ethnology, 41.4 (2002): 303-15.
[42]
195
De Mashriq (of Al Mashriq) is een gebied van 7.000.000 km2 dat zich uitstrekt van de westelijke grens van Egypte tot aan de westelijke grens van Iran. Volgende landen maken er deel van uit: Egypte, Soedan, Saoedi-Arabië, Jemen, Oman, Koeweit, de Perzische Golfstaten, Israël, Jordanië, Libanon, Syrië en Irak. Andere namen voor het gebied: Levant, Morgenlanden, Nabije-Oosten, Midden-Oosten. 196 Herodotus, Historiën, I:98. 197 B. Chullin, 28a, gebaseerd op Deut., 12:21. 198 “Niets wat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar wat uit de mens naar buiten komt, dat is wat hem onrein maakt. (Marcus 7:15). Casper Labuschagne, De Bijbelse geboden: hun herkomst, status en relevantie, 1996 (www.labuschagne.nl). 199 Concilie van Jeruzalem in 49 van de jaartelling (Handelingen 15, 1-2) . 200 H. Rosenberg, Judeo-islamietische beschaving versus westerse lekencivilisatie, in Acta Comparanda, Vol. XVII, 2006, p. 125-136, in Forum nummer 163, p. 2-9 (in het Engels in Forum nummer 176, p. 211. Alle Forum nummers zijn online te raadplegen op www.Henri.Rosenberg.com. 201 Het bestaan van boze geesten. 202 Het geloof in een boos oog. 203 Men deinst ervoor terug een kind te vleien in aanwezigheid van vermeende dragers van een boos oog, men spreekt de kinderen aan met bijnamen als ‘vuilerik’ of ‘stouterik’ of men beklaagt zich over het kind. 204 Zowel bij de Arabische stammen als in Ugarit waren zowel brandoffers als gemeenschapsoffers bekend, alwaar de te offeren dieren ook gaaf moesten zijn. 205 Die Arabische nomaden en herders met de Hebreeuwse stammen gemeen hadden. 206 G. Guillaume, Prophecy and Divination, 1938; J. Pedersen, The role played by inspired persons among the Israelites and the Arabs, in Studies in O.T. prophecy, presented to Th. H. Robinson, 1950, p. 127. 207 J. Gray, The legacy of Canaan, 1957, p. 127; C.H. Gordon, Ugaritic Literature, 1949, p. 108. 208 Vergelijk met Exodus (23:19) en (34:26) en Deuteronomium (14:21). 209 W.W. Davies, The Codes of Hammurabi and Moses, Jennings and Graham, Cincinnati, 126 pp.; Chilperic Edwards, The Hammurabi Code and the Sinaic Legislation, Watts & Co., London, 1904, 168 pp. 210 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 362 – 367. 211 Volgens het visioen van Ezechiël (41:18-19) hadden de cherubijnen uit de Tempel twee gezichten van een man en van een leeuw. 212 I Kon., 6:23-28; II Kron., 3:10-13. 213 Ex., 26:31; 36:35; II Kron., 3:14. 214 Ex., 26:1. 215 I Kon., 6:29. Ezech., 41:18-20, 25. II Kron., 3:7. 216 I Kon., 6:32, 35. 217 I Kon., 7:29, 36. 218 Over de evolutie van het Jodendom van monolatrisme naar monotheïsme, zie: Frank E. Eakin, Jr. The Religion and Culture of Israel, Allyn and Bacon, Boston, 1971, p. 70, 107, 108, 263. John Day, V° Canaan, Religion of, in David Noel Freedman, ed., The Anchor Bible Dictionary, six volumes, (New York: Doubleday, 1992), 1:835. Raymond F. Collins, V° Ten Commandments, in David Noel Freedman, ed., o.c., 6:385. John J. Scullion, V° God (OT), in David Noel Freedman, ed., o.c., 2:1042. 219 Ex., 20:4; Deut., 4:15 e.v.; Deut., 5 :8. 220 Ex., 32. 221 Zoon van Nebat uit de stam van Efraïm (I Kon., 11:26-39) en de eerste koning van het Tienstammenrijk Israël. Hij regeerde van 922 tot 901 v.g.j. 222 I. Kon., 12:25-32. 223 B. Joma, 21a. Volgens een opinie waren er wel afbeeldingen van de cherubijnen in de Tweede Tempel (B. Joma, 54a). 224 In Mesopotamië waren de shedu (Hebr.: shed, שד, K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 311, 345), gevleugelde stieren met menselijk gelaat een soort beschermende godheid die aan de ingang van paleizen en tempels werden geplaatst. 225 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 345, 363. 226 Pesikta de-Rabbi Eliezer of Pesikta Zuṭarta, IV. 227 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 362, 363, 807, 1381. 228 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 311, 841.
[43]
229
H. Rosenberg, Wordingsgeschiedenis van de Joodse Ethiek, in Acta Comparanda, XIX, 2008, p. 3185. 230 Budge, E. A. Wallis. The Egyptian Book of the Dead: (The Papyrus of Ani) Egyptian Text Transliteration and Translation, New York: Dover Publications, 1967. Originally published in 1895. Faulkner, Raymond, The Egyptian Book of the Dead, San Francisco: Chronicle Books, 1994. 231 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 832, 1162, 1303, 1622, 1623, 1624, 1694. 232 Ma’at of Maat is in het Oude Egypte de aanduiding van het concept van waarheid, stabiliteit en rechtvaardigheid en kosmische orde. Het komt reeds in het 3de millennium vóór de jaartelling in teksten voor. Ma’at wordt vanaf het Middenrijk de maatstaf voor de hoofdrol van de Farao: de kosmische orde handhaven voor de vruchtbaarheid van het land en zijn bewoners. Zie: Anna Mancini, Ma'at Revealed: Philosophy of Justice in Ancient Egypt, New York: Buenos Books America, 2004. 233 Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 62-63. 234 Crawford H. Toy, A Critical and Exegetical Commentary on The Book of Proverbs. (The International Critical Commentary) Edinburgh, T. & T. Clark, 1899. [Fifth Impression 1959.]. 235 Lipit-Ishtar (of Lipit-Eshtar), was de vijfde heerser van de eerste dynastie van Isin (een stad in het zuiden van Mesopotamië, die tijdens de 20ste eeuw vóór de jaartelling een bloeitijd beleefde) en regeerde ongeveer van 1934 tot 1924 v.g.j. 236 Ur-Nammu 2112 - 2090 v.g.j. was Ensi (vazalvorst) van Ur onder koning Utuhegal van Uruk, die zeven jaar eerder een eind gemaakt had aan de heerschappij van de Guti. Ur-Nammu kwam tegen hem in opstand en wist zichzelf tot koning (lugal) van Soemer en Akkad uit te roepen. Met Ur-Nammu werd de Derde Dynastie van Ur het nationale en inheemse vorstenhuis van Soemer en Akkad en begon de laatste grote bloeiperiode van de Soemeriërs, die een kleine eeuw zou duren. 237 Es(h)nunna (Tell-Asmar) was een stad in het Noordoosten van Soemerië. De stad werd in 2026 vóór de jaartelling onafhankelijk onder koning Ilushu-ilia. Zijn opvolgers breidden het territorium verder uit, waardoor ze de wegen tussen Elam, Hoog-Mesopotamië en Soemer beheersten. De stad bereikte haar hoogtepunt na de val van de Ur III-dynastie (2de millennium v.g.j.). Ze zou nadien veroverd worden door Hammurabi in 1753 v.g.j. en aldus geïncorporeerd worden in het Oud-Babylonische rijk. 238 Ex., 20:14; Deut., 5:18. 239 Deuteronomium, 7:1-2. 240 Ex., 17:16. 241 Deuter., 25:19. 242 עמלקי, העמלקי,עמלק 243 Genesis, 14:7. 244 Enlil was de god van de stad Nippur en de hoofdgod van Soemer. Enlil was de Heer van de Lucht en daarmee van de levensadem. Hij was degene die de kroon op het hoofd van de koning zette . Enlil was ook de bron van de wetgeving. Enlil werd later verdrongen door de god Marduk. 245 Vergelijk met de Bijbel die in Ex., 17:15 en Deut., 25:19 het heeft over de uitroeiing van ‘de herinnering aan’. 246 S.N. Kramer, The Sumerians, (Univ. of Chicago Press, 1963). Van De Mieroop, Marc, A History of the Ancient Near East: ca. 3000-323 BC, (Blackwell History of the Ancient World), 2004, p. 67. 247 In de Codex van Hammoerabi (1792-1750 v.g.j.), artikelen 96-197, 200, en 209-210. 248 Ex., 21:24 en Lev., 24:20. 249 Bab. B.K., 83b-84a. Ook in het christendom (Matt., 5:38-41) en de islam (Koran, 5:45 en 42:40) werd de lex talionis gemilderd. Een dissidente opinie in de Talmud verdedigt nochtans de letterlijke interpretatie van de lex talionis, in B. B.K., 83b-84a. 250 Ex., 21:29-30: de stotige stier ( )שור מועדdie een mens doodt. 251 Twaalf Tafelenwet, 8:2. 252 Samuel Noah Kramer, History Begins at Sumer, Thames and Hudson Ltd: London,1958, p. 52-55. 253 Ex., 22:1. 254 B. Joma, 85b; Maim., Jad, Genevah, IX:7-9. 255 Ibid. En B. Sanh., 72b. 256 Num., 35:19. B. Sanh., 45b. 257 Gen., 9:6. 258 Deut., 22:27.
[44]
259
Maim., Jad, Rotseach u-Shemiras Hanefesh, I:10. B. B.K., 27b; Maim., Jad, Sanh., II:12. 261 B. Sanh., 81b, s.v. קנאין פוגעין בו 262 Maim., Jad, Melachim, III:8. 263 Num., 25:6-13. 264 Gen., 34:25-29 (moord op mannen van Sichem als wraak voor de verkrachting van Dina); Ex., 32:27-28 (moord op 3000 Israëlieten die het gouden stierkalf hadden gediend); Rechters, 20:13 (de moordende strafexpeditie tegen Gibea en de Benjaminieten). 265 Genesis, 6-8. 266 Genesis, 18-19. 267 Exodus, 11. 268 Exodus, 14. 269 Numeri, 13-14. 270 Numeri, 16. 271 Leviticus, 15:32-36. 272 Leviticus, 24:10. 273 Ex., 17:4; 8:22; Num., 14:10; I Sam., 30:6; I Kon., 12:18; II Kron., 10:18. 274 Lev., 20:2, 27: 24:16; Num., 15:35; Deut., 13:11; 17:5; 21:21; 22:21. 275 Lev., 14:23; Num., 15:36; I Kon., 21:13; II Kron., 24:21. 276 Lev., 20:16; Num., 15:35; Deut., 17:7. 277 Dan., 3:6. 278 Lev., 20:14. 279 Lev., 21:9. 280 Jozua, 7:25. 281 Gen., 40:22. 282 II Sam., 21:6-12. 283 Esther, 7:9. 284 Ezra, 6:11. 285 Jozua, 8:29. 286 Deut., 21:22. 287 Ibid., 23. 288 Deuter., 8:16. 289 Maim., Jad, Melachim, III:8; M. Sanh., XIV:2. 290 Num., 14:16; Klaagl., 2:21. 291 Deuter., 8:16. 292 B. Sanh., 52b. 293 Ex., 21:20 juncto Lev., 26:25. 294 M. Sanh., VII:3. 295 Lev., 18:3. Zie Tos. ad Sanh., 52b. 296 M. Sanh., 7:3. 297 Vergelijk met de valse getuigen ()עדים זוממין, die volgens de Bijbel bestraft worden met precies deze straf die zij een ander hebben willen doen ondergaan (Deuter., 19:19). 298 Zie: W.W. Davies, o.c., 126 pp.; Chilperic Edwards, o.c., 168 pp. 299 Leonard C. Woolley, o.c., p. 90 e.v. 300 Chilperic Edwards, o.c., p. 23, 27. 301 Ibid., p. 73-75. 302 Zie H. Rosenberg, Wordingsgeschiedenis van de Joodse Ethiek, in Acta Comparanda, XIX, 2008, p. 31-85, meer bepaald p. 52-56. 303 Een begrip dat niet in de Bijbel s.l. terug te vinden is, maar voor het eerst in midrash- en misjnaliteratuur wordt gebezigd. M. Joma, VII:5; M. Sota, IX:12; M. Shovuos, II:2. 304 > Hebr. מסכן, Italiaans meschino en Frans mesquin. 305 Deze oude code, in Exodus (20-23) geïncorporeerd, vertoont vormelijk en inhoudelijk verbluffende gelijkenissen met de Codex van Hammurabi. Het is een geordend geheel aan wetten, die her en der in de Codex terug te vinden zijn. 260
[45]
306
Als beloning omdat bij de Exodus uit Egypte “tegen niemand van de Israëlieten heeft een hond zijn tong durven beroeren” (Ex., 11:7). Zie Midrash Exodus Rabbah, 31:9; Midrash Leviticus Rabba, 5:6; Mechilta, Mishpotim, 20; Safra, Vajikro, 17. 307 Een oudere code, geïncorporeerd in een deel van Exodus, de volledige Leviticus en het grootste deel van Numeri. 308 De referenties volgen de nummering uit het voornoemde werk van Chilperic Edwards. 309 In de Talmud (B. Kiddushin, 2a) zal zelfs een juxtapositie ( )גזירה שוהgedaan worden tussen het Bijbelvers “Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft” (Deut., XXIV:1) en “Ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan” (Gen., 23:13) om het zakelijk karakter van het huwelijk te onderstrepen. 310 A. van Selms, The Goring Ox in Babylonian and Biblical Law, Ar. Or. 18/4 63. Journal of the American Oriental Societ, , 87.1 (1967) [1950] 321-30. 311 David Philipson (Ed.), Hebrew Union College Annual, 1924, p. 91-95. 312 Vergelijk met de identieke uitspraak ונקרב בעל הבית אל האלוהיםin Ex., 22:7. 313 II Koningen, 22 en II Kronieken, 34. 314 Richard S. Hess, The Bible and Alalakh, in Mark W. Chavalas & Lawson K. Younger Jr. (Ed.), o.c., p. 209-221. 315 John H. Walton, Victor Harold Matthews, Mark William Chavalas, The IVP Bible background commentary: Old Testament, InterVarsity Press, 2000, 832 pp. 316 Victor Harold Matthews, Don C. Benjamin, Old Testament parallels: laws and stories from the ancient Near East, Paulist Press, 1997, 384 pp., vooral p. 97 e.v. 317 Reuven Yaron, The laws of Eshnunna, Brill, Leiden, 1988, 355 pp. 318 Sidney Smith, Alalakh and Chronology, London, 1940, p. 29. Alexander Heidel, The Babylonian Genesis, 2nd ed., Phoenix Books, The University of Chicago Press, Chicago – London, 1969, p. 14. 319 W. M. Flinders Petrie, in Encyclopaedia of Religion and Ethics, ed. Hastings, IV, 144; H. Grapow, in Zeitschrift für ägyptische Sprache und Altertumskunde, LXVII (1931), p. 34. 320 John Skinner, A Critical and Exegetical Commentary on Genesis (New York, 1910), p. 48-49. 321 Carl A. Scharbau, Die Idee der Schöpfung in der Vedischen Literatur, Stuttgart, 1932, p. 36-37 en 4651. 322 R. W. Rogers, The Religion of Babylonia and Assyria (New York, 1908), p. 137. Morgenstern in the American Journal of Semitic Languages and Literatures, XXXVI, 197. 323 Alexander Heidel, o.c., p. 19. 324 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 1634 – 1639. 325 Ch. Virolleaud in Syria, revue d'art oriental et d'archéologie, XV (1934), 305-36. J. A. Montgomery en Z. S. Harris, The Ras Shamra Mythological Texts (Philadelphia, 1935), p. 39 e.v. and 78 e.v. 326 Cyrus H. Gordon, Ugaritic Handbook (Rome, 1947), p. 91 e.v. Albright in Bulletin of the American Schools of Oriental Research, No. 83 (1941), p. 39 e.v. Clyde E. Fant, Mitchell Glenn Reddish, Lost Treasures of the Bible: understanding the Bible through archaeological artifacts in world museums, W. B. Eerdmans Publishing, 2008, p. 92. 327 W. Wundt, Elemente der Völkerpsychologie (Leipzig, 1913), p. 387 (cf. ibid., p. 383). Zie ook hoger. 328 1:6. 329 1:4 en 1:18). 330 1:14. 331 H. en H. A. Frankfort in H. en H. A. Frankfort, John A. Wilson, T. Jacobsen, en W. A. Irwin, The Intellectual Adventure of Ancient Man (Chicago, 1947), p. 17-19. 332 Skinner, A Critical and Exegetical Commentary on Genesis, New York, 1910, p. 48-50, en F. Lukas, Die Grundbegriffe in den Kosmogonien der alten Völker (Leipzig, 1893), p. 88 e.v. 333 K. van der Toorn, Bob Becking en Pieter W. van der Horst (Ed.), o.c., p. 134-5, 235-7, 393, 517, 523, 534, 574, 677, 737, 1014-5, 1020, 1141, 1144, 1173, 1191, 1213-4, 1392, 1395, 1635, 1641. 334 N.K. Sandars, The Epic of Gilgamesh, Penguin Books, 1977, 127 pp. Cyrus H. Gordon & Gary A. Rendsburg, o.c., p. 42 e.v.
[46]