Achtergronden bij:
Milieubal.ans
L
12.0
P r jj'sfi)•
onderzoek in dienst van mens en milieu
RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
iJ 4 Achtergronden bij: Milieubalans 95
B 1 D
0 C
(bibliotheek en docurn Dienst Weg- en Waterbouwkii Van der Burghweg 1 Postbus 5044, 2600 GA DELFT Tel 015 - 26 99 363 / 364
~~
Achtergronden bij: Milieubalans 95 RIJKSINSTITUUT VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
met medewerking van: Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) Hoofdinspectie Milieuhygiëne (HIMH) Informatie-Kenniscentrum Natuurbeheer (IKC-N) Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO) Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ) Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) Staring Centrum van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (SC-DLO) Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)
onderzoek in dienst van mens en milieu RIJKSINSTITUUT
VOOR VOLKSGEZONDHEID EN MILIEU
Samsom H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn, 1995
Vormgeving lay out en productie studio RIVM Postscript uitdraaiservice Digitotaal, Amersfoort
CIP-gegevens ISBN 906092 7974 NUGT 825
© RIVM Bi!thoven
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd. opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige svijze, hetzij elektronisch, mechanisch. door totokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming \'aii de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 1 6h Auteurswet 191 2j het Besluit van 20juni 1974. Stb 351. zoals gewijzigd hij Besluit van 23 augustus 1985. Sth 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 882. 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken dient u zich te richten tot: Samsom H.D. Tjcenk Willink, Postbus 315, 2400 AH Alphen aan den Rijn.
Voorwoord Achtergronden bij Milieubalans 95 Op 27 juni van dit jaar heeft de Tweede Kamer cle wijziging van de Wet Milieubeheer geaccordeerd. waarin de milieuplanbureaufunctie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt geformaliseerd: behandeling in de Eerste Kamer zal naar verwachting dit najaar plaatsvinden. Volgens de gewijzigde wet wordt er jaarlijks een Milieuhalans opgesteld waarin de kwaliteit van het milieu wordt beschreven, clie het resultaat is van de uitvoering van eerder gerealiseerd milieubeleid. Voor u ligt de uitgebreide vastlegging van cle informatie die is gehruikt hij de tot standkoming van de eerste Milieuhalans 95. Het instrumentarium voor een retrospectieve analyse van het milieubeleid is nog in ontwikkeling. 'Milieuhalans 95' en deze 'Achtergronden bij Milieuhalans 95' pretenderen daarom niet nu reeds de milieukwaliteit volledig te verklaren uit het in de afgelopen decennia gevoerde beleid. Zodra de relatie tussen autonome ontwikkelingen, eerder gerealiseerde beleidsmaatregelen en resulterende milieukwaliteit voldoende duidelijk is geworden, zullen toekomstige versies van de Milieubalans een meer actualiserend karakter krijgen. Daarbij wordt ernaar gestreefd cle in de Milieuhalans te presenteren informatie steeds beter te laten aanslLuten bij het jaarlijks verschijnende Milieuprogramma van de regering. In de eerste Milieuhalans kan nog weinig invulling worden gegeven aan onderwerpen zoals normstelling, ruimte, gebiedenbeleid en de inspanningen van provincies en gemeenten. In een volgende Milieubalans zullen deze onderwerpen nader worden uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de analyse van de relatie tussen milieudruk en economische ontwikkeling (in termen van structuurverschuivingen in produktie en consumptie). Wezenlijk voor de milieuplanbureaufunctie van het RIVM is de toetsbare, op consensus gerichte wijze waarop de Milieuverkenning en cle Milieubalans in samenwerking met betrokken collega-instituten tot stand worden gebracht. Daarbij dienen te worden genoemd: de Adviesdienst voor Verkeer en Vervoer (AVV). het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Energie onderzoek Centrum Nederland (ECN), liet InÏormatieKenniscentrum Natuurbeheer (IKC-N), het Lanclhouw-Economisch Instituut en het Staring Centrum van cle Dienst Lanclbouwkundig Onderzoek (resp. LEI-DLO en SCDLO), het Rijksinstituut voor Kust en Zee (Rl KZ), het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterhehandeling (RIZA) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Daarnaast worden emissiegegevens van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne (HIMH) gebruikt. Langs deze weg wordt bereikt dat de conclusies vanuit de diverse invalshoeken wetenschappelijk worden gedragen en als feitelijke constatering een valide vertrekpunt vormen voor de heleidsmatige/politieke discussie. Waar cle onderzoeksinstituten niet tot consensus zijn gekomen, wordt hier, overeenkomstig de gewijzigde Wet Milieubeheer, mededeling van gedaan en wordt de 'bandhreedte' van de verschillende inhoudelijke zienswijzen expliciet aangegeven.
5
De gepresenteerde cijfers voor het jaar 1994 zijn in een aantal gevallen voorlopig. Voor wat betreft de emissies naar water kunnen alleen cijfers voor 1993 worden gepresenteerd. Per doelgroep worden in de regel alleen emissies behandeld, als de doelgroep een aandeel van tenminste 10% heeft in de nationale emissie.
De Directeur-Generaal van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
R.B.J.C. van Noort
IN11())OI( \\ 1
Inhoudsopgave achtergronden bij MB95 Voorwoord 5 Inhoudsopgave 7 1 Samenvatting 9 2 Inleiding 13 3 Sectoren 15 3.1 Ontwikkelingen in perspectief 15 3.2 Consumenten 20 3.3 Verkeer 31 3.4 Land- en tuinbouw 45 3.5 Industrie 66 3.6 Handel, diensten, overheid (HDO) en bouwnijverheid 85 3.7 Energievoorziening 100 3.8 Verwijdering, afvalverwerking en afvalwaterzuivering 113 3.9 De milieudruk vermindert 131 4 Thema's 137 4.1 Inleiding 137 4.2 Klirnaatverandering 139 4.3 Aantasting ozonlaag 146 4.4 Verzuring 151 4.5 Vermesting 161 4.6 Verdroging 180 4.7 Verspreiding 184 4.8 Verstoring 233 4.9 Milieukwaliteit in ontwikkeling 244 5 Effecten 247 5.1 Volksgezondheid en omgevingsfactoren 247 5.2 Effecten op ecosystemen 253 6 Milieukosten 259 6.1 Milieukosten per doelgroep 259 6.2 Milieukosten per thema 262 6.3 Netto lasten verdeling 265 6.4 Uitgaven rijksoverheid 267 6.5 Kosten andere overheden 271 6.6 Kosteneffectiviteit 274 6.7 Conclusies 276
7
1 NH 0V) S 050 AV E
Referenties 279 Af1ortngenlijst 287 Bijlage 1. Emissies per thema per doelgroep 289 Bijlage 2. Produktie van afval per doelgroep 298 Bijlage 3. Milieukosten 300
' \\ II\\
ri'ew
\i 1
1 SAMENVATTING
De Achtergronden bij: Milieubalans 95' is een nadere uiteenzetting Cl] verantwoording van de Milieubalans 95 (RIVM, 1 995a). In lijn met de onlangs gewijzigde Wet Milieubeheer evalueert de Milieubalans 95 de actuele ontwikkeling van de milieukwaliteit en de daarniee samenhangende veranderingen in ecosystemen en volksgezondheid in relatie tot maatschappelijke activiteiten en de invloed van het milieubeleid. De analyse laat zien dat de emissies van de meeste milieuhelastende stoffen de afgelopen jaren niet evenredig zijn toegenomen met de groei van het Bruto Binnenlands Produkt (BBP) en diverse maatschappelijke activiteiten (zie figuur 1.1). Het achterblijven van de milieudruk bij het BBP wordt aangeduid met de term 'ontkoppeling'. De implementatie van milieumaatregelen is een belangrijke factor voor deze ontkoppeling geweest. De ontkoppeling is relatief sterk op die terreinen waar maatregelen ingrijpen aan de grondstof- of produktkant, zoals bij de vervanging van chloorfluorkoolwaterstof fen in allerlei produkten en van lood in benzine en bij de regulering van het zwavelgehalte van brandstoffen. Ook is de ontkoppeling relatief sterk, daar waar de kosten van
Figuur 1.1 Volunie-ontnikkeluu,'en in de Neder- - Voertuigkilometers wegverkeer - Produktiewaarde industrie Iand,re eeono,nie in de periode / 985-199-1. - Geproduceerd afval
De meeste maatschappelijke activiteiten groeien mee met het BBP De ontwikkeling van de om rang van de veestapel blijfi hierbij achtem; terwijl liet aantal voertuigkilometers over de weg sneller toeneemt dan liet BBP
- gang veestapel
Particuliere binnenlandse bestedingen - Energiegebruik
140- Index (1985=100)
130-
120 -
110-
1001986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
9
1 SAMENVATTING
maatregelen rechtstreeks en zonder veel concurrentie ten laste kunnen worden gebracht van afnemers c.q. vervuilers, zoals bij het toepassen van defosfatering van het afvalwater, het toepassen van driewegkatalysatoren in het wegverkeer en het toepassen van rookgasreiniging bij afvalverbrandingsinstallaties. De ontkoppeling is daarentegen zwak bij relatief nieuwe beleidsterreinen (bijvoorbeeld Verdroging) of wanneer de ver eiste maatregelen relatief duur of risicovol zijn ten opzichte van het draagvlak van de sector. De emissies voor een groot aantal stoffen zijn niet alleen ten opzichte van BBP, maar ook absoluut afgenomen. Voorbeelden zijn loodemissie door verkeer (een emissieverandering van 90% ten opzichte van 1985), de lozing van zware metalen naar water door de industrie (-69%) en de dioxine-emissie door afvalverwerking (-97%). Kortom in het algemeen nemen de emissies af, maar wordt in enkele belangrijke gevallen niet aan de voor 1994/1995 geformuleerde doelstellingen voldaan. De emissies ontwikkelen zich op een drietal terreinen vooralsnog ongunstig: • de stabilisatie van de koolstofdioxyde emissie ten opzichte van 1989/1990 werd niet bereikt. De emissie van dit broeikasgas was in 1994 toegenomen tot 3.7%, onder andere samenhangend met de lage energieprijzen en de economische groei • de emissies van stikstofoxyden zijn sinds 1985 met 10% gedaald, in plaats van de voor 1994 beoogde 25%. De volumeontwikkeling van het wegverkeer is daarbij de belangrijkste oorzaak • de emissie van stikstof naar water- en landbouwbodems. (mestproblematiek), daalde met 10% respectievelijk 16 6/c. De eniissiedoelstelling naar water (50%) werd daarmee niet gehaald. De kwaliteitsnormen voor de grondwaterkwaliteit worden nog steeds op grote schaal overschreden. De veelal gunstige ontwikkeling van de milieudruk betekent niet dat de milieukwaliteit in gelijke mate is verbeterd. Lage verwijderingssnelheden van sommige stoffen en de emissie-ontwikkelingen in het buitenland zorgen voor een niet-evenredige relatie tussen emissiereductie in Nederland en verbetering van de milieukwaliteit. Hoewel cle luchtkwaliteit op leefniveau en de oppervlaktewaterkwaliteit is verbeterd, worden de milieukwaliteitsnormen voor lucht, water en bodem voor een belangrijk aantal stoffen nog steeds overschreden. Voorbeelden van verbeteringen zijn de daling van de S0 2 - en loodconcentraties in de lucht, de daling van de zure depositie en de daling van P- en zware metaalconcentraties in het oppervlaktewater. Knelpunten zijn onder andere de toenemende concentraties van stoffen in de lucht die leiden tot klimaatverandering en aantasting van de ozonlaag en de overschrijding van de grenswaarden in het zoete oppervlaktewater, het zwevende slib en de waterbodems voor fosfaat, stikstof, zware metalen, bestrijdingsmiddelen en andere organische micro-verontreinigingen. Bodem- en grondwater zijn traag reagerende compartimenten, waardoor afname van de belasting in het algemeen sterk vertraagd doorwerkt in de milieukwaliteit. Effecten van
10
S \ \1 NVAl VING 1
afnemende belastingen zijn tot dusverre dan ook niet of nauwelijks waarneembaar in deze milicucompartimenten. De verbetering van de milieukwaliteit leidt nauwelijks meer tot verdere toename van de levensverwachting van de mens. Er heeft zich een verschuiving voorgedaan van 'grote risico's, zoals infectieziekten, kwalijke arbeidsomstandigheden en ernstige luchtverontreiniging, bijvoorbeeld door fossiele brandstoffen (London smo) naar 'kleine risico's', zoals blootstelling aan lage niveaus van fysische en chemische factoren en aan allerlei vormen van lawaai en stank. De huidige milieukwaliteit is een belangrijke factor voor het functioneren van ecosystemen. Naast Verzuring. Vermesting en Verdroging, zijn de leefgebieden zodanig versnipperd en verstoord dat de kans op het verdwijnen van soorten is toegenomen. Ten opzichte van het begin van deze eeuw is een relatief sterke achteruitgang te constateren van reptielen, vlinders, paddestoelen, zoogdieren en arnfibieën. De jaarlijkse kosten van maatregelen in het milieubeheer zijn in Nederland in de periode 1985-1994 verdubbeld van 7 tot ruim 15 miljard gulden. Het aandeel van de milieukosten in het BBP is in deze periode gestegen van 1.7% tot 2,5%. In 1985 hadden de doelgroepen industrie (15%) en verkeer (6%) een grote bijdrage aan de totale milieukosten. In 1994 was het aandeel industrie gelijk gebleven en het aandeel verkeer onder meer als gevolg van de introductie van katalysatoren gestegen tot 13 1/(,. Het thema Verwijdering blijft absoluut gezien het meeste geld kosten, maar het aandeel loopt enigszins terug van 45% in 1985 naar 42% in 1994.
INLk!DING 2
2
INLEIDING
Het rapport 'Achtergronden bij Milieuhalans 95' is een nadere uitwerking en verantwoording van Miheubalans 95' ( RIVM. 1 995a). In dii achtergronddocument staat meer (gedetailleerdere) informatie dan in de Milieuhalans zelf. Het achtergronddocument en de Milieuhalans zelf zijn ieder zelfstandig te lezen. In lijn met de onlangs gewijzigde Wet Milieubeheer evalueert 'Milieubalans 95' de actuele ontwikkeling van de milieukwaliteit en de daarmee samenhangende veranderingen in eco-systemen en volksgezondheid in relatie tot maatschappelijke activiteiten en
Figuur 2.1 .S'nnienhang tussen beleid, causaliteitsketen en doelstellingen.
DOELSTELLINGEN EN NORMEN
BELEID
MAATSCHAPPELIJKE ACTIVITEITEN produktie volume/bron beleid
bronge richt beleid
Verkeer Landbouw Industrie Energie Love rigen
volume doelen
consumptie
MILIEUDRUK
+—>
emissiedoelstellingen en normen
___
milieukwaliteitsnormen
emissies/afva/stoffen
't
VERANDERING MILIEUKWALITEIT bodem water lucht
effectgericht beleid
EFFECTEN
1
effectnormen
gez ondheid ecosystemen
13
2 INLEIDING
iil
de invloed van het milieubeleid (zie figuur 2.1). Het rapport 'Achtergronden bij Milieubalans 95' behandelt, net als de Milieubalans, de verschillende invalshoeken van het beleid, te weten doelgroepen, thema's, compartimenten en gebieden, en geeft, zoals de naam reeds zegt, de achtergronden. 'Milieubalans 95' geeft een verklarende analyse van de ontwikkeling in het verleden, waarbij onder andere met behulp van modelberekeningen wordt nagegaan hoe de niilieudruk en -kwaliteit zich zouden hebben ontwikkeld als bepaalde beleidsontwikkelingen zich niet zouden hebben voorgedaan. Op deze wijze wordt het effect van de verschillende milieumaatregelen gekwantificeerd en wordt aangegeven welke verbeteringen met de gemaakte milieukosten zijn bereikt.
14
UN [WIKKELINGEN IN I'ERSPECTIEF 3.
3 SECTOREN
3.1 Ontwikkelingen in perspectief 3.1.1 Inleiding Produktie en consumptie van goederen leiden tot de Llitstoot van verontreinigende stoffen (emissies) naar lucht, water en bodem, en verstoring van de omgeving (stank. geluid en versnippering van gebieden). Dit hoofdstuk geeft een beschrijving en een verklaring van de ontwikkeling in de milieu-aantasting door consumenten, bedrijven en instellingen, verdeeld over doelgroepen. De ontwikkeling van de emissies krijgt daarbij de meeste aandacht. In hoofdstuk 4 wordt de invloed van deze emissies beschreven op de kwaliteit van lucht, water en bodem in Nederland. Daar wordt ook de bijdrage besproken van emissies uit buitenlandse bronnen. De groei van de doelgroep (sector) geeft een indicatie over hoe de milieudruk zich zou hebben ontwikkeld zonder beleid. Er zijn echter meer factoren die de feitelijke milieudruk bepalen. Als gevolg van nieuwe investeringen en vervangingen worden apparaten en processen beter en in veel gevallen schoner, ook zonder beleid. Daarnaast wordt de ontwikkeling van de sector beïnvloed door industrie-, landbouw-, verkeers- en energiebeleid. In dit hoofdstuk wordt geanalyseerd in hoeverre de milieudruk de afgelopen jaren is beïnvloed door het milieubeleid. Daartoe moeten alle hiervoor genoemde coniponenten worden aangeduid (zie intermezzo Methodiek historische analyse'). Niet voor alle sectoren en stoffen blijkt voldoende informatie beschikbaar te zijn om kwantitatief aan te geven wat de invloed van het (niilieu)beleid is geweest. Jn de volgende paragrafen wordt per sector de milieudruk behandeld. Iedere paragraaf start met een overzicht van de bijdrage van een doelgroep aan de Nederlandse emissies. Vervolgens wordt beschreven welke ontwikkelingen de omvang van de sector beïnvloeden. Daarna wordt aangegeven wat het belangrijkste (milieu)beleid is waar de sector mee te maken heeft en hoe dat beleid uitwerkt in technische maatregelen. Tot slot wordt de ontwikkeling van de milieudruk aangeduid en wordt aangegeven welke factoren de waargenomen ontwikkeling kwantitatief dan wel kwalitatief verklaren. Bovendien wordien de bijbehorende milieukosten aangegeven. Energiegebruik, watergebruik en afvalproduktie zijn bij de belangrijkste sectoren op dezelfde wijze als de emissies behandeld. Het totaaloverzicht over alle sectoren heen wordt voor deze aspecten echter gepresenteerd in de paragrafen over respectievelijk energieproduktie, drinkwaterproduktie en afvalverwijdering.
3.1 ONTWIKKELINGEN IN PERSPECTIEF
3.1.2 De ontwikkeling van produktie en consumptieve bestedingen In de periode 1980-1994 is het reële Bruto Binnenlands Produkt (BBP) in Nederland toegenomen van 420 miljard gulden in 1980 tot 550 miljard gulden in 1994 (in guldens van 1990). Dit betekent een toename van ruim 30% in deze periode (zie figuur 3.1.1). De Nederlandse economie is een open economie. De internationale economische ontwikkelingen zijn met andere woorden sterk bepalend voor de ontwikkeling van het BBP in Nederland. 1-let aandeel in het totale BBP lag in 1980 voor zowel de importen als de exporten rond de 50%. Midden jaren tachtig waren deze aandelen toegenomen tot circa 55 resp. 60%. Momenteel liggen beide percentages weer rond de 50%. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de internationale afhankelijkheid van de Nederlandse economie, na in het begin van de jaren tachtig te zijn toegenomen, in de tweede helft van de jaren tachtig en begin jaren negentig weer enigszins is afgenomen. Bepaalde vormen van prodLlktie zijn sneller toegenomen dan gemiddeld, alhoewel de aandelen van landbouw, industrie en diensten in de Nederlandse economie niet sterk zijn veranderd sinds 1985 (zie tabel 3.1. 1). Dit in tegenstelling tot veel andere OECDlanden waar een trendmatige verschuiving valt te bespeuren van landbouw en industrie naar de dienstensector. De Nederlandse economie behield in de afgelopen 15 jaar haar energie-intensieve karakter en bleef sterk gericht op het uitoefenen van een distributiefunctie in Europees verband.
Figuur 3. 1.1 O,itiiikkeling i'a,i liet reëel Bruto Binnen/ouds Produkt (BBP) iii de periode 7980-
1994. Het BBP is tusse,, 1985 en 1994 met 24% toegenomen. Index (1990 = 100)
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
16
a\/It LkKIII\aI S IS I'IRS[IS liii
li/'t-1 3.!: / (),IlIrihkC/il all dc (/0e) tIl! liet /1,1/to /lilI,lell/alI,R /1,/hilhlk! (Bill') al het B1/P in de /l('Ifll/// 1985- / 993
Rc)/el BBP (guldens 1990)
III
hlhhhlh/he/
III!
/3
'/1
1(1/Oh!
985
1990
1901
1992
1993
443
516
528
535
537
3.9 8.3 3.1 3. 1 7, 1 0.5 3.8 1,8 4,6 13,3 6.0 1V) 44.6
4.)) 3.0 3.2 3.6 7.5 ((.6 4.1 1.7 5.2 14.8 6.2 46.1
3,9 3.4 3.2 3.4 7.2 0.6 40 1.7 5, 1 14.8 6.4 46.5
3.6 3.0 3,1 3.4 7.1 0.6 3.9 1.6 5,1 14,6
3.2 2,7 3.1 3.2 6.8 0.6 3.8 1.7 5.2 14.6 6,6 48.6
aandeel BI3P(in %) Landbouw en /o.se/'i/ Delfvtof/i'llIei/l/lillg Voet/ing L'II ge/iot//lu/h/efe/llnb/lIst/u' Che,,iisc/ie, lul/hel: kunststof uiclustrie Metaalouluistrie Aau/oIie i,itlutstite Overige ill(/hL truc 0/1e/uh//ee ,uuushed,ijren Bouul'?lijl -erheid/-instaI/atiebehlru/Ie/u H,i,n/el, /1010(0, rC/)al/utiehe(/uijve/l T,wtspoi -t-. (1//Slag-. C011lllul/lliCatIe Ou'e,ige diensteit, /5/t (vnu/er a,ude,e Bi
6,5
47.7
De gemiddelde groei van de produktie van 1980 tot 1993 is ongeveer 30%. De sectoren papier, chemie en kunststofverwerking zijn relatief sterk gegroeid, te weten niet circa 60% (papier en chemie) tot meer dan 90% (kunststoffen). De genoemde produktie-activiteiten bleven sterk op export gericht. De doorzet van ruwe olie nam tussen 1980 en 1994 met circa 25% toe. De produktie in dc textiel-. leer- en kledingindustrie nam in absolute zin af ten gunste van import uit onder meer lage lonen landen. Binnen de landbouw valt vooral de verschuiving op van meikvee naar vleesvee (runderen, varkens, schapen). De afhankelijkheid van de economie voor nutriënten (kunstmest, veevoer) nam door een efficiënter gebruik na 1986 sterk af. De transport-intensiteit van de economie bleef ongeveer constant, maar wel nam liet aandeel van het wegvervoer sterk toe. Het aantal tonkilometers over de weg nani toe niet bijna 60%. Door de gezinsverdunning en de welvaartsgroei nam liet aantal huishoudens met 15% toe van 1985 tot 1993, terwijl de bevolking in die periode met ruim 6% groeide. Het totaal volume van de consumptieve bestedingen (in 1990 guldens) is in die periode met 22% toegenomen. De consumptieve besteding per inwoner is toegenomen met circa 17%- en de consumptieve besteding per huishouden met ruim 6% (zie tabel 3.1.2). Over liet algemeen is het patroon in de bestedingen niet sterk gewijzigd niet als opvallende uitzonderingen de categorieën huishoudelijk apparaten (70% toename), vervoer en communicatie (52 11c). overige duurzanie gebruiksgoederen (467v) en woninginrichting (33%). In 1993 treedt een daling op ten opzichte van 1992 in 12 van de 27 categorieën. De categorie tahaksartikelen is de enige categorie die een dalende trend vertoont 03 0% sinds 1985).
17
3.1 ONTWIKKELINGEN IN I'ERSPECTIEF
Tabel 3.1.2 Ontwikkeling van collsumpoeve bestedingen en aandeel lan de categorieën 1985 1990 1991 1992 1993 Totaal hetedingen (miljard gulden: 11)90)
261
299
309
317
319
Aandeel per categorie (in 91) Voeding Genotmiddelen Duur:ame gebruiksgoederen Overig
11.0 5.6 20.5 63.0
10.5 5,3 21,7 62.5
10,2 5.2 22,0 62,6
10.2 5.1 21,9 62.9
10.1 5,0 21,3 63,6
De bestedingen aan verwarming, verlichting, water en benzine namen minder dan gemiddeld toe. Over de hele periode gezien nam het autoverkeer sneller toe dan de gezinsinkomens, maar in de laatste jaren is enige verzadiging te bespeuren.
3.1.3 Demografische ontwikkeling De bevolkingsomvang is in de periode 1980-1994 met ruim 8% toegenomen, tot ruim 15,3 miljoen personen (zie Jiguur3.1.2). In de eerste helft van de tachtiger jaren daalde de jaarlijkse groei van de bevolking van 0,8% tot 0,2%. Daarna nam de jaarlijkse groei weer toe tot 0,7% in 1994.
Figuur 3. 1.2 Bevolkingsontwikkeling in Nederland in de periode 1980 -1994. De bevolking is tusseiz 1985 e,z 1994 met ruil?, 6% toegenomen. Bevolking (1000 Inwoners) 17500-
15000-
12500-
10000-
7500 -
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
18
()NIWIKKELIN4CEN IN PERSI'F('lIFF
3.
Intermezzo: Methodiek historische heleidsanalyse
Bij de beschrijving van de milieudruk per doelgroep wordt het verloop van de emissies voor een aantal stoffen nader geanalyseerd. Daarbij is bekeken wat het effect is van bepaalde factoren (beleid en overige ontwikkelingen) op de ontwikkelingen van de milieudruk. Doel van de analyse is het effect van de verschillende factoren op het verloop van de emissies nader te kwantificeren. Bij de historische beleidsanalyse gaat het met name om het kwantificeren van het effect van het (milieu)beleid, naast de effecten van niet door het beleid gestuurde 'autonome' ontwikkelingen. In de analyse wordt achtereenvolgens onderscheid gemaakt naar de volgende factoren: • Volume- en structuurveranderin gen. Deze
komen voort uit verschuivingen in de omvang tussen de verschillende (sub)sectoren. Deze verschuivingen zijn veelal niet het gevolg van milieubeleid, maar van algemene economische tendenzen. • Veranderingen in de samenstelling van de brandstofmix. Dit kan het gevolg zijn van
milieubeleid, maar ook van het energiebeleid of van veranderingen in prijsverhouding tussen de verschillende brandstoffen. • Energie-efficiencyverbeteringen. Deze zijn veelal het gevolg van energiebeleid. Enkele uitzon-
deringen daargelaten brengen deze maatregelen geen extra kosten met zich mee. • Milieumaatregelen. Deze komen voort uit specifiek op het milieu gericht beleid. Aan de hand van figuur 3.1.3 (Voorbeeld loodemissies verkeer) zal de gehanteerde methodiek worden toegelicht. Startpunt bij de berekeningen vormt de fysieke ontwikkeling van verschillende maatschappelijke activiteiten (aantal woningen, aantal verreden autokilometers, industriële produktie). Dit betekent dat eventueel volumebeleid niet in de analyse is meegenomen. In de referentiesituatie verlopen de emissies evenredig aan de fysieke ontwikkeling (verklarende variabele) van de maatschappelijke activiteit. In deze situatie is dus geen rekening gehouden met structuurveranderingen, verschuivingen naar andere brandstoffen, energie-efficiencyverbeterering en getroffen milieumaatregelen. In figuur 2.1.3 vormt het aantal verreden personenaufokilometers het startpunt van de berekeningen. Het effect van beleid gericht op het terugdringen van het aantal verreden autokilometers is niet in de analyse meegenomen. Het emissieverloop in de referentiesituatie is berekend door de loodemissie per kilometer vanaf 1980 constant te veronderstellen. De absolute loodemissie groeit met
Figuur 3. /.3 Een uiti'eii'erkt i'norbeelil lan de gesc'hetste u'erkwijze. (Oi,tn'ikkeling run de Ioode,niss,es in het i'erkeer in de pei -iode 1 980- 1994.) 2000- Pb-emssie (1000 kg)
Refereritie
Toename aandeel diesel in totaal brandsfofgebruik
1 500-
.i.iii'iiiiiiJ.iI.i,iii_-
Verbetering brandstof-efficiency
to
500—
ealisafie 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
19
3.2 (ONSIJMEN1 EN
de omvang van het totaal aantal verreden autokilometers per voertuigtype (alle brandstofsoorten).
Vervolgens wordt in één of meer stappen de realisatie van het emissieverloop berekend. Het aantal rekenstappen varieert per stof en is onder andere afhankelijk van het aantal relevante factoren en beschikbare informatie over de verschillende bronnen van emissie. Iedere rekenstap kwantificeert het effect van een ontwikkeling of implementatie van een maatregel. In figuur 3.1.3 is allereerst het effect gekwantificeerd van een verschuiving van de inzet van benzine naar diesel op de loodemissies. De volgende stap berekent het effect van een verbetering van de brandstofefficiency. Tenslotte wordt de reductie van de loodemissies ten gevolge van een daling van het loodgehalte en de introductie van ongelode benzine berekend. De verschillende rekenstappen worden in een
bepaalde volgorde doorlopen. Deze bepaalt de grootte van het effect dat aan een factor wordt toegekend. De verschillende factoren zijn veelal onderling afhankelijk. Dit betekent dat het effect dat aan een factor wordt toegekend het potentiële effect van een andere factor beïnvloed. De factor die uitgaande van de referentiesituatie als eerste wordt geanalyseerd heeft veelal in absolute termen
3.2
een relatief groot effect, terwijl een factor die als laatste wordt geanalyseerd en mogelijk eenzelfde percentuele reductie geeft in absolute termen een minder groot effect heeft. Bij een analyse van de resultaten moet rekening worden gehouden met de gekozen volgorde waarin de factoren zijn geanalyseerd. In de historische beleidsanalyse is voor zover mogelijk eerst het effect bepaald van ontwikkelingen die niet voortkomen uit milieubeleid (autonome factoren). Daarbij moet worden opgemerkt dat het onderscheid niet altijd eenduidig te maken is. Deze keuze leidt tot de volgende volgorde: eerst volume- en structuurveranderingen, vervolgens verandering van de brandstofmix, daarna energie-efficiencyverbetering en tot slot (milieu)maatregelen. Binnen de milieumaatregelen wordt de volgorde bepaald door het tijdstip waarop een maatregel is getroffen. Zoals reeds vermeld, is in figuur 3.1.3 eerst het effect van een verschuiving naar diesel en een ver betering van de brandstofefficiency berekend en daarna pas de daling van het loodgehalte. Het effect van de daling van het loodgehalte per liter benzine zou groter zijn geweest wanneer deze in de eerste rekenstap was meegenomen. De daling van het loodgehalte per liter heeft dan namelijk betrekking op een grotere hoeveelheid benzine waardoor het absolLite effect van de maatregel groter wordt.
Consumenten
• Hoewel de bezorgdheid over liet milieu bij de burger Vrij groot is, is er geen sprake van consequent milieuvriendelijk gedrag. Ongeveer een derde van de burgers gedraagt zich tamelijk milieuvriendelijk. • De hoeveelheid afval afkomstig van huishoudens neemt per inwoner in de periode 1985-1994 met 21% toe, maar het aandeel hergebruik door gescheiden inzameling groeit vooralsnog sneller. • Het energiebesparend effect van de nog steeds toenemende penetratie van spaarlanipen en hoog rendementsketels (HR-ketels) wordt teniet gedaan door het gebruik van meer grote huishoudelijke apparaten.
3.2.1 Inleiding Het belang van de doelgroep consumenten valt niet alleen af te lezen uit de milieubelasting die optreedt als direkt' gevolg van hun eigen handelen. Consumptie vraagt immers produktie van goederen cii diensten die ook de nodige milieubelasting met zich nice brengt. In die zin veroorzaakt iie consument ook een aanzienlijke indirekte' milieube-
20
lasting met nime via zijn aankoopgedrag en consuniptiepatroon. Via de consunlent kan derhalve in principe invloed uitgeoefend worden op de nlilieLihelasting van de overige sectoren in de economie. Van groot belang is hierbij de mate waarin de consument zich in zijn handelen laat leiden door milieu-overwegingen. De belangrijkste bijdragen van de consument aan de milieubelasting zijn de produktie van afval. de emissies als gevolg van het energiegebruik, het watergebruik en emissies samenhangend met mobiliteit. Het beleid heeft hier taakstellingen voor geformuleerd, echter afdwingbaar zijn deze niet of nauwelijks. Er staat geen echte sanctie op het niet mee doen met afvalscheiding en zeker niet op het niet aanschaffen van een spaarlamp. Het gedrag van de burger is bepalend voor de mate waarin de taakstelling wordt gerealiseerd. Bijna 13% van de totale hoeveelheid vrijkomend afval in Nederland is afkomstig van huishoudens. Van het afval dat uiteindelijk verbrand of gestort wordt (dus resterend na hergebruik) is dit bijna 25c/ Het energiegebruik door huishoudens bedraagt 20% van het totale energiegebruik. Van het drinkwatergebruik nemen huishoudens ongeveer 58% voor hun rekening. Wat betreft mobiliteit wordt verwezen naar de paragraaf Verkeer.
3.2.2
Publieke opinie en feitelijk milieugedrag
Publieke opinie Hoe het milieu scoort in de publieke opinie en hoe het milieugedrag van de burgers is, is onderwerp van een recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP. 1 995a: SCP. 1995b). Een belangrijke vraag is in welke mate de Nederlanders zich persoonlijk zorgen maakten over het milieu. In 1994 blijkt 50% van de Nederlanders zich veel zorgen te maken over het milieu. In 1970 was dat 42%. Gelijkmatig is deze groei evenwel niet geweest. Sprake is van nogal wat fluctuaties, bijvoorbeeld in 1987 was dit 60 17(. het zogenaamde Tsjernobyl-effèct. In zijn algemeenheid kan worden vastgesteld dat met de nodige fluctuaties deze indicator over de beschouwde periode een licht stijgende tendens vertoont. Daarnaast is in 1994 61 % van de Nederlanders van mening dat er te weinig tegen de milieuverontreinigin g wordt gedaan (in 1987 was dat nog 82%). De mate waarin de Nederlander zich zorgen maakt over het milieu is mede afhankelijk van de positie die het milieu op een bepaald moment inneemt ten opzichte van andere maatschappelijke problemen. Misdaadbestrijding wordt door de meeste Nederlanders als het belangrijkste politiek vraagstuk gezien. In 1992 gevolgd door bestrijding van de milieuverontreiniging. In 1993 daalt het politieke belang van het milieu. Naast misdaadbestrijding worden ook werkloosheidsbestrijding en handhaving van de stabiliteit van de economie als belangrijker ervaren. Hoewel er in 1993 nog volgens tweederde van de bevolking te weinig tegen de milieuvervuiling werd gedaan. zou de tamelijk consequente afname van dit oordeel op miIieumoeheid' kunnen wijzen. Echter de tiuctuaties in de zorgen en korte termijn fluctuaties in andere meningen over de plaats van het milieu in de politiek gaan min of meer
21
3 2 CONSUMENTEN
samen met de ups-and-downs van de economische conjunctuur. Blijvende lauwheid in de meningsvorming over milieuaangelegenheden mag derhalve nog niet worden verondersteld. Het gaat te ver om te veronderstellen dat de betrokkenheid bij het milieu consequent af of toe zal nemen. Eerder blijft zij zich op een hoog niveau bevinden.
Het milieugedrag van de burgers 1-let milieugedrag van de burger wordt afgemeten aan hun handelen op een vijftal zogenaamde gedragsdorneinen te weten: aankoopgedrag algemeen, voeding, afval, energiebesparing en mobiliteit (zie tabel 3.2.1). In zijn algemeenheid kan worden geconcludeerd dat milieuvriendelijk gedrag het meest voorkomt bij afvalscheiding en energiegebruik. Met nanie deze twee onderwerpen zullen hierna nader worden bezien.
Tabel 32.1 Het niilieugedrog van conswnenlen in (le periode 1992-1994 in pro(enten (SCP. / 995a C/i 6). Uit de enquête-antwoordt',, blijkt nog lang :iiet altijd iniliezivriendelijk gedrag; ,niliezivrie,ideljk gedrag is sterk bij afvalscljeiding.
Soort milieugedrag
1992
1993
1994
12 20
IS 24
14 24
60 25 25
62 31 IS 55
65
Aankoopgedrag algemeen Let op milieu hij aankopen Weigert plastic tasjes
Aankoop huishoudelijke artikelen Koopt ongehieekte koffiefilters Koopt ongebleekt WC-papier Koopt oplaadhare batterijen 2 Koopt oplosmiddel-arme verf
55 43
Voeding Eet EKO-aardappels Eet geen vlees Koopt biologische groenten
5 3 1
6 3
95 89 81 51
93 89 85 61
22
28 41
21 25
II 57
24 53
24 52
82
84
Afvalscheiding Houdt batterijen apart Scheidt het glas Scheidt het papier Scheidt het GFT
92 72 44
Energiebesparing Let op energiegebruik hij aanschaf elektrische apparaten Aanschaf spaarlanipen
Mobiliteit Rijdt geen auto 3 Gebruikt openbaar vervoer Heeft geen vliegtuig voor de vakantie gebruikt
Het betreft hier het percentage van de gednquêteerden dat Legt (bij na) altijd de eedraning Uit Ie voeren In 1994 betreft het niet de aankoop maar het gebruik van optaadhare batterijen. In 1992 vroeg men naar hel gebruik maken van een auto, dus ook als passagier.
22
1 ()NI\iI \
Ten aanzien van afvalscheiding concludeert het SCP dat een maximum bereikt lijkt: bijna iedereen doet eraan nice. Onderzoek van liet RIVM naar de fysieke samenstelling van liet huishoudeli jk afval laat echter zien dat een substantieel deel van de componenten waarvoor mogelijkheden tot scheiding bestaan, zoals groente-, fruit- en tuinafval (GFT) alsmede papier. nog in het afval aanwezig is. Hetzelfde onderzoek laat eveneens zien dat een derde deel van cle gebruikte batterijen nog in het afval aanwezig is. Eén en ander zou kunnen duiden op sociaal wenselijke antwoorden en/of op liet feit, dat men wel afval scheidt, maar niet altijd en/of niet volledig. Wat betreft energiebesparing binnenshuis gaat het vooral om eenvoudige gedragingen betreft, zoals het licht uitdoen. minder stoken, vaker de gordijnen dicht doen en de verwarming lager zetten als men niet thuis is. Zoals later zal blijken spelen economische motieven hierbij een grotere rol dan milieuoverwegingen. Geconcludeerd kan worden dat consequent niilieuvriendelijk gedrag niet of nauwelijks voorkonit. In tabel 3.2.2 is liet milieu(on)vriendelijk gedrag per doniein weergegeven.
3.2.3 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Maatschappelijke ontwikkelingen De volgende maatschappelijke ontwikkelingen zijn van belang voor de produktie van afval, het energiegebruik en het drinkwatergebruik: • de groei van de bevolking van 14,4 miljoen in 1985 tot 15.3 niiljoen in 1994(6%): de afnanie van het aantal personen per huishouden van 2.58 tot 2,28: • de groei van het aantal huishoudens van 5.5 miljoen naar 6,3 miljoen: • de groei van het aantal woningen van 5.4 naar 6,2 miljoen: • de toename van cle consumptie per inwoner in de periode 1985-1994 met 1 7.
Tabel 3.2.2 Mifu'urricndclijk 'ed,'ag per domein in 1993 in pmceiiten (SCP: 19956).
Geconcludeerd kan worden dat consequent milieu vriendelijk gedrag niet of nauwelijks voorkomt
mii jeuonvriendelijk 66 Voeding 26 Aankoop 17 Mohiliteit Eiieigieheparing ID 7 At'al TOTAAL GEDRAGINGEN 5
tamelijk milieu onvriendelijk 29 49 35 53 18 65
tamelijk mii ieuvriendelijk 4 23 27 36 37 29
iiiil ieuvriendelijk 0 2 21 38 0
23
3.2 C()NSLMENIIN
Het beleid Het beleid met betrekking tot huishoudelijk afval en grof huisafval is een afgeleide van het algemene beleid ten aanzien van afval, dat grotendeels in de jaren 70 is geformuleerd (zie Thema Verwijdering). Dit beleid is met name gericht op het voorkomen van afval, een vermindering van het storten van afval en een vergroting van het aandeel hergebruik en nuttige toepassing. In cle Notitie inzake Preventie en Hergebruik van afvalstoffen van 1988 zijn voor 29 zogenaamde prioritaire afvalstoffen (waaronder huishoudelijk afval en grof huisafval) kwantitatieve taakstellingen geformuleerd ten aanzien van preventie, hergebruik, verbranden en storten in het jaar 2000. In het Nationaal Milieubeleidsplan plus (NMP+) zijn de doelstellingen uitgebreid tot het totale afval. Specifiek voor huishoudelijk afval houdt deze doelstelling in dat in het jaar 2000 sprake moet zijn van 50% hergebruik en dat de overige 50C/c verbrand zal worden. Voor grof huisafval is de taakstelling voor het jaar 2000 65% hergebruik en 35% verbranden. Voor alle afvalstoffen tezamen geldt bovendien een preventiedoelstelling van 10%. De doelstelling inzake het energiegebruik van huishoudens is in eerste instantie verwoord in de Nota Energiebeleid 1979, waarin als doelstelling 30% energiebesparing in 1990 ten opzichte van 1977 is geformuleerd. In de Vervolgnota Energiebesparing van 1993 is deze doelstelling geherformuleerd: ten opzichte van 1990 zou in 2000 een besparing van 23% gerealiseerd moeten zijn. Het beleid met betrekking tot het gebruik van drinkwater voortvloeiend uit het verdrogingsvraagstuk is vastgelegd in het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (VROM. 1993b). Voor huishoudens en de klein-zakelijke sector is als taakstelling geformuleerd een besparing van 10% ten opzichte van de prognose voor het jaar 2000. Omdat de medewerking van de consument om deze doelstellingen te realiseren goeddeels berust op vrijwilligheid is het beleid op het gebied van afval vooral voorwaarden scheppend. Wil men het hergebniik opvoeren dan zal de consument ook in de gelegenheid moeten worden gesteld om hieraan bij te dragen. Aangezien liet inzamelen van huishoudelijk afval de zorgplicht is van (Ie gemeenten, zullen juist zij die voorzieningen moeten treffen (glasbakken, GFT-inzamelmiddelen). Het specifieke op de consument gerichte beleid oni ook daadwerkelijk te scheiden bestaat niet name uit voorlichting, zowel van de zijde van de rijksoverheid en van de genieenten als van andere organisaties (bijvoorbeeld brancheorganisaties). Daarnaast wordt in een klein aantal gemeenten ook het economisch instrument gehanteerd (betaling naar gewicht, reinigingsrecht in prijs plastic zak). In principe geldt hetzelfde voor het beleid op het gebied van energiebesparing en het waterverbruik. Ook hier is voorlichting liet belangrijkste instrument. Naast grootscheepse landelijke campagnes wordt de consument ook regelmatig over de mogelijkheid en wenselijkheid van energie- en waterbesparing geïnfornieerd door de energie- en waterleidingbedrijven. Voor energiebesparing en waterverbruik geldt dat naast voorlichting ook liet economisch instrument van de subsidie gehanteerd (bijvoorbeeld HRketels, waterbesparende douchekoppen).
24
r'jj'yra
C()NSI2MEN EEN 3.2
3.2.4 Ontwikkeling van de milieudruk Afval De hoeveelheid afval afkomstig van huishoudens inclusief dat deel, dat gescheiden wordt ingezameld, is in de periode 1985 - 1994 gestegen met bijna 29%. Per inwoner bedraagt de stijging ruim 21 c/ (van 373 naar 452 kg per inwoner). 1-let betreft hier de som van het huishoudelijk afval en het grof huisafval. Het is niet aan te geven in welke mate sprake is van preventie. Per inwoner stijgt de hoeveelheid nog steeds. Uit de aanwezige gegevens kan niet worden opgemaakt of de stijging minder wordt. Dat betekent echter niet, dat er geen burgers zijn die hij hun aankoopgedrag rekening houden met onder andere het afvalprobleem. Overigens blijft de hoeveelheid afval per inwoner licht achter bij de stijging van het BBP (24%) over dezelfde periode. Duidelijk zichtbaar is dat met name de gescheiden inzameling van afvalcomponenten ten behoeve van hergebruiklnuttige toepassing in deze periode fors is gestegen. In het bijzonder de inzameling van OFT heeft hieraan bijgedragen. De hoeveelheid gescheiden ingezameld materiaal is per inwoner van 68 kg in 1985 gestegen naar 178 kg. De bijdrage van GFT in de stijging bedraagt 80kg (bijna 75%). De twee belangrijkste componenten naast GFT zijn glas en oud papier en voorts het klein chemisch afval (KCA), zij het deze laatste categorie met het oog op een milieuhygiënisch verantwoorde verwerking. Sinds de invoering van de glasbak is de ingezamelde hoeveelheid elk jaar gestegen. Het laatste jaar is de stijging minder dan de voorgaande jaren: het verschijnsel van de afnemende meeropbrengst. Van belang is eveneens dat de scheiding op kleur eind 1994 een niveau van 40% heeft bereikt 1 De inzameling van oud papier bij particuliere huishoudens is van oudsher georganiseerd door scholen, verenigingen etcetera. De directe geldelijke opbrengst is de drijfveer. De ingezamelde hoeveelheid is voor een deel afhankelijk van de prijs die men voor het papier ontvangt. Volgens schattingen van de oud papierbranche heeft de ingezamelde hoeveelheid bij huishoudens zich de afgelopen jaren steeds bewogen tussen de 500 en 600 miljoen kg (33 tot 40 kg per inwoner). CBS-cijfers over 1993 geven een hoeveelheid aan van 724 miljoen kg (in verband met de lage prijzen en daarmee de toepassing van de subsidieregeling hebben gemeenten voor het eerst zicht gekregen op de ingezamelde hoeveelheden door scholen, verenigingen etcetera). Aangetekend dient te worden dat deze hoeveelheid niet alleen van huishoudens afkomstig is. maar mede van bedrijven. Dit gedeelte is echter onbekend. De hoeveelheid oud papier die zich in het huishoudelijk afval bevindt is nog aanzienlijk (circa 0,9 miljard kg luchtdroog). Tegen de 60% hiervan is. indien gescheiden ingezameld, geschikt voor hergebruik.
Dc hoeveelheid gescheiden ingezameld glas afkomstig van in ishoudens staat niet eenduidig vast. De branche komt hij een clasverbruik san 440 miljoen kg tot 76, terwijl het CBS in haar enquête van gemeentewege ingezameld atval' (1993) aangeeft dat 286 miljoen kg gescheiden wordt ingezameld, wat neer komt op 65'4.
25
3.2 CONSUMENTEN
De hoeveelheid ingezameld KCA is in de periode 1985-1994 sterk toegenomen: van 2 naar 25 miljoen kg. Het CBS schat dat 88% van deze 25 miljoen kg (22 miljoen kg) afkomstig is van huishoudens. Aan de andere kant moet worden geconstateerd dat de hoeveelheid KCA in het huishoudelijk afval de laatste jaren min of meer stabiel blijft. Mogelijk wordt de stijging van de ingezamelde hoeveelheid veroorzaakt door afval van bedrijven. Ook is het mogelijk dat meer KCA bij het huishoudelijk afval wordt aangeboden dat vroeger via het riool verdween. Tot de meest bekende produkten in het KCA behoren de batterijen. Zij vormden een belangrijke bron van kwik. Onder invloed van het afvalbeleid (ook internationaal) is de hoeveelheid kwik drastisch gereduceerd. De opkomst van de nikkel-cadmium batterij in de afgelopen jaren zal leiden tot een toename van deze metalen in het afval, tenzij een hoge inzamelrespons wordt gehaald. De hoeveelheid batterijen in het huishoudelijk afval is gedaald, maar blijft aanzienlijk. Ongeveer een derde van de gebruikte batterijen wordt niet gescheiden gehouden. Daarbij dient aangetekend te worden dat onderzoek naar de samenstelling van het afval uit enkele sectoren van het kantoor-, winkel- en dienstenbranche (bungalowparken, spoorwegen) heeft aangetoond dat daarin nogal wat batterijen voorkomen, die in feite van consumenten afkomstig zijn. In de voorgaande tabel over milieugedrag geeft 93% van de respondenten aan (bijna) altijd batterijen apart te houden. Gezien het bovenstaande lijkt dit aan de royale kant. De situatie voor het huishoudelijk afval is afgebeeld (zie figuur 3.2.1). Wat betreft het grof huisafval kan worden geconstateerd dat steeds meer gemeenten zo veel mogelijk overgaan op een brengsysteem naar de reinigingsdienst dan wel een gemeentewerf. Op deze plaatsen worden steeds meer mogelijkheden geboden het afval te scheiden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat door de burgers aanzienlijke hoeveelheden materiaal gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik en een verantwoorde verwerking. Dat is des te opmerkelijker in een tijd dat de Afvalstoffenheffing jaarlijks aanzienlijk stijgt en de komende jaren nog verder zal stijgen. Kennelijk spelen bij het scheiden van afval de milieuoverwegingen een grotere rol dan economische motieven.
Energiegebruik Het energiegebruik ten behoeve van woningverwarming vertoont sinds de jaren tachtig nog steeds een daling. Was de warmtevraag in 198095 PJ/miljoen woningen, in 1994 is deze 63 PJ/miljoen woningen. Uitgedrukt per woning was het gasverbruik in 1980 3100 m 3 . Dit is gedaald tot 2500 m 3 in 1985 en 2100 m3 in 1994. Enerzijds is dit het gevolg van de vernieuwing van de woningvoorraad met beter geïsoleerde woningen, anderzijds is sprake van een groeiende penetratie van HR-ketels, ook onder eigen-huis bezitters (zie ook paragraaf 3.6). De energieprestatie' van nieuwbouwwoningen verbeterd sterk: een woning die is gebouwd na 1995 zal voor verwarming circa 850 m 3 gas gebruiken, tegen 1055 m3 in 1990. Uit de Flevoland-Gelderland energiemonitor blijkt dat het milieu-argument weliswaar een steeds belangrijker plaats inneemt bij plannen tot meer energiebesparing, maar dat
26
(N.SL\II:N [IN 2
Figuur 3.2.1 Ontwikkeling van de hoeveelheid Hergebruik
en verwerking huishoudelijk afval in Lie periode Verbranden
19351994
Stoden
Door burgers worden aanzienlijke hoeveelheden huishoudelijk afval gescheiden ingezameld ten behoeve van hergebruik.
het financiële argument nog steeds veel belangrijker is. Daarnaast moet opgemerkt wor den dat deze ontwikkeling zeker niet geheel op het conto van de consument kan worden geschreven. Woningbouwverenigingen en de bouw zijn in deze belangrijker. Het electriciteitsverbruik per woning vertoont na een aanvankelijke daling in de periode 1980- 1987 van 11,3 naar 9.8 PJ/miljoen woningen een lichte stijging (tot 10,8 PJ/miljoen woningen) in 1994. In 1985 werd bijna 2800 kWh per gezin verbruikt. In 1994 3000 kWh. De penetratie van de spaarlamp en de HR-ketel neemt weliswaar nog steeds toe, maar het energiebesparend effect wordt teniet gedaan door het gebruik van meer grote huishoudelijke apparaten (bijvoorbeeld vaatwassers, wasdrogers, magnetrons, PC's) en doordat steeds meer huishoudens s avonds het licht laten branden als niemand thuis is en doordat de buitenverlichting steeds meer wordt gebruikt. Uit de Kwalitatieve Woningregistratie van 1989-199 1 blijkt dat de penetratiegraad van isolatie-maatregelen groter is naarmate de woningen van een recenter bouwjaar zijn (KWR. 1991). De penetratiegraad van goedkope maatregelen is het hoogst. Het aanbrengen van voorzieningen vertoont een stijgende lijn (zie tabel 3.2.3). Of deze voorzieningen ook tot de gewenste energiereductie van 8% voor gebouwen leiden, is op basis van de beschikbare gegevens nog niet vast te stellen.
27
3.2 CONSITMENITN4
Tabel 3.2.3 J,n'esferingsbedragen (Icai'us, 1994) en peneîistieg,'awl (BAK, 1994) van energiebesparende ,naaire ge/en ton,' rltiJntel'erttsu'IniJlg in o'oonlnii:en.
De penef rat iegraad van goedkope maatregelen is lief hoogst. Hef aanbreiigeii van voorzieningen vertoont ee,, sf ijgeijde lijn. type maatregel
vloerisolatie spouwmuurisolatie buiten ni Liurisol atje dakisolatic dubbel glas woonkamer dubbel glas slaapkamers
i nvesteringen (IJGJ)
cumu latieve penetratiegraad in 17v
'94 '85 '86 '87
'88 '89 '90 '91 '92
'93
'94
300 8 tO 13 70 36 39 41 400 200 38 40 42 90 50 54 55 110
15 16 18 20 23 42 45 48 50 57
25 58
27 60
44 46 47 50 52 58 62 64 69 71 31
54 72
56 73
penetratiegraad 1994 is extrapolatie
Rt VM ' bron; Kwalitatieve want ngregisl rat ie
Watergebruik Het gemiddeld huishoudelijk drinkwatergebruik per hoofd bedroeg in 1990 135 liter per dag (1985: 125 liter per dag). In vrijwel alle nieuwbouwwoningen wot'den waterbesparende toiletten geplaatst en in bijna driekwart van de gerenoveerde woningen zijn deze aanwezig (BMT. 1994), De waterhespai'ende douchekoppen komen op een tweede plaats en worden gevolgd door het beperken van leiclingverlies en doorstroombegrenzers. De goedkoopste maatregelen worden het eerst genomen. De voorgestelde maatregelen ter besparing van water gaan met uitzondering van waterbesparende toiletten ook gepaard met energiebesparing (warm water). In het kader van de Milieutaakstellingen Bouw (BMB95) zijn afspraken met de bouw gemaakt over waterbesparende voorzieningen (zie tabel 3.2.1). Er moet nog veel gebeuren om de taakstelling van doorstroombegi'enzers (50%) te halen. Het aantal nieuwbouw- en gerenoveerde woningen met doorstroombegrenzers is minder dan cle gewenste 20% en voor spaardouches zal stimulering noodzakelijk zijn om van het huidige penetratie-niveau van circa 35% naar het gewenste niveau van 50% te komen. Voor waterbesparende toiletten is de taakstelling voor de nieuwbouw (100%) nagenoeg en in de bestaande bouw (30%) bij renovatie ruimschoots gehaald. Ook is de taakstelling voor de beperking van het leidingverlies (15%). in de vorm van een aparte leiding van het warmwatertoestel naar het keukentappunt, gehaald.
3.2.5 Milieukosten De belangrijkste bijdragen van de doelgroep consumenten aan de milieubelasting zijn afval en het energiegebruik. Bij het overzicht van de kosten van het milieubeleid voor
28
(()\'i \II.\[fl
Iihcl 3.2.4 Ii, ii ioui',i // i(i'F/ii'.sp(lï('Iii/i' i'ii/isaru' in 1993) van ilei' 1'
()1''lCfllfliCIl ii
ioOïZli'/ii/iicIi iii
lijeloi'/)oI1ii'- in
1e
/'Ili'îilIîii' (IUuÂili'/II/IL' roer
I)5
1i'fluii(1!l1%iOfluil 11 1 9 1.
Er lizoet nog leel gebeuren out de taakstelling voor doorstrooinhegrenzers te lui/ei,. 1\
ie iii dat lePel
Taakstelh ig voor 1 995 ( BM B95 ) Gerealiseerd in 1993
lileerprij s bij aanschaf 10) penetratie ( )
ii iitei'hesparende
doticliekop doorstroornbegren/ers vaterhesparende toiletten beperking waterleidiig
penetratie (%)
10-30
n ietisvhini si 50
renovatie 50
nieuwboit w 36
renovatie 30
15-30
50
50
19
7
0-25
100
30
95
71
IS
to
20
19
si Wat ie afhankelijk
de consumenten zijn deze twee aspecten niet terug te vinden (zie jïguur3.2.2). De kosten voor het (gescheiden) inzamelen van het huishoudelijk afval en het grof huisafval zijn opgenomen hij de doelgroep afvalverwijdering. Ook de kosten van het verwerken zoals hergebruik, composteren, verbranden en storten zijn bij de doelgroep afvalverwijdering ondergebracht. De maatregelen die consumenten nemen voor energie- en waterbesparing zijn volgens de gebruikte methodiek alle kostendekkend (besparingen groter dan kosten). Deze inspanningen zijn dan ook niet zichtbaar in het kostenoverzicht. De kosten die consLimenten maken ten behoeve van het thema Verwijdering zijn alleen het gevolg van individuele rioolwaterzuiveringsinstallaties bij woningen die niet op de riolering zijn aangesloten. De kosten lopen op tot 155 miljoen in 1994. De kosten voor het thema Verspreiding komen voort uit het Besluit ondergrondse opslag in tanks uit 1991 (keuring, reparatie en vervanging). Vanaf dat jaar liggen de kosten rond de 40 miljoen per. jaar.
3.2.6 Conclusies De belangrijkste conclusie niet betrekking tot milieubelastende activiteiten van de consument is dat slechts een derde van de bevolking zich tamelijk milieuvriendelijk gedraagt. Deze constatering is des te belangrijker, omdat vermindering van de niilieuhelasting (voor afval, energie- en waterverbruik vastgelegd in taakstellingen) met name door gedragsbeïnvloeding zal moeten plaatsvinden. Hierbij wordt opgemerkt dat 50C/c van dc Nederlanders zich zorgen maakt over het milieu en 60Y( van mening is dat er te weinig aan het milieu wordt gedaan.
29
3.2 ((NSLJMENTËN
Figuur 3.2.2 Ontwikkeling van de milieukasten Overige van consumenten in de periode 1985-1994. Verspreiding
Verwijdering
De kosten die consumenten maken ten behoeve van het thema Verwijdering zijn alleen het gevolg van individuele rioolwaterzuiveringsinstallaties. De kosten zijn sinds 1990 zeer sterk gestegen.
Het blijkt dat milieuvriendelijk gedrag het meest voor komt op het terrein van afvalscheiding en energiebesparing; twee onderwerpen waarvoor de overheid de laatste jaren grote voorlichtingscampagnes heeft gevoerd. Daarbij lijkt de afvalscheiding voornamelijk te stoelen op rnilieuoverwegingen, immers van een beloning in de vorm van een financiële besparing (op een enkele gemeente met een gedifferentieerd tarief na) is geen sprake. Zelfs is het zo, dat de Afvalstoffenheffing de laatste jaren aanzienlijk is gestegen en nog zal blijven stijgen. Bij energie- en drinkwaterbesparing speelt het milieuargurnent een minder grote rol, maar zijn het vooral financiële overwegingen. De grootste winst op dit terrein zal moeten komen van installatie van besparende produkten bij nieuwbouw en renovatie.
30
VERKEER 3.3
3.3
Verkeer
• Tussen 1980 en 1994 is het aantal personen- en vrachtwagenkilometers toegenomen met respectievelijk 42 en 32 1/(. De doelstelling voor het personenautokilometrage voor 1994 (een toename ten opzichte van 1986 van maximaal 25%) is gehaald: in deze periode was de toename 23%. • Als de accijnzen in de periode 1980-1994 reëel constant waren gebleven, dan zou het autogebruik circa 4% hoger zijn geweest. • De 1994-doelstellingen voor N0 5-emissies door personenauto's en vrachtwagens zijn niet gehaald. De C0 7 -doelstelling voor 1994 voor het totale wegverkeer is niet gehaald. • Dc emissies van de meeste stoffen zijn achtergebleven bij de volume-ontwikkelingen. Beleidsinvloeden zijn hierbij dominant geweest.
3.3.1 Inleiding De doelgroep Verkeer en Vervoer omvat personenvervoer, particulier en openbaar- en goederenvervoer via weg, spoor, lucht en water. De belangrijkste componenten van milieubelasting door de doelgroep Verkeer en Vervoer zijn de emissies van CO„ S0 7 , NON. VOS, lood en geluidsernissies (zie tabel 3.3.1). De emissie van SO2 door de zeescheepvaart betreft alleen de 'binnengaatse' emissies. Zou (een deel van) de buitengaatse emissie van de zeescheepvaart op Nederland worden meegeteld, dan neemt het aandeel van verkeer in de totale S02 -emissies toe. Bij de CO2 -emissies zijn emissies van de internationale zeescheepvaart en luchtvaart niet meegeteld. Ter illustratie: de getankte hoeveelheid energie voor de internationale luchtvaart en de zeescheepvaart bedroeg in 1993 respectievelijk 89 PJ en 412 PJ. De door alle personenauto's getankte hoeveelheid energie bedroeg in dat jaar 222 PJ.
Jibel 3.3.1 Enussieierandering \'an vc'rkeer per stoj in de peniode 19851994 in percentages ten opzichte van 1985. Tussen haakjes staat het aandeel van verkeer aan cle totale emissie van clie stof in Nederland in 1994 (onder andere RIVM, 1 995b). Deze doelgroep was in 1994 ee,, van de helai,grijkste ,nilieubelastende doelgroepe1. Het wegverkeer vormt bi,,ne,, de doelgroep voor de meeste miiie,,probien,en de belangrijkste bro,,. /njdrcige aan totale emissie in 1994
stof
(54) lood (Pb) (61 14) koolmonoxyde (CO) (474) benzeen vluchtige organische stoffen (VOS) (39(7e) (19( zwaveldioxyde )SOz) stikstofoxyden (NO 5 (63( (1 7C/ tij Ei Stof (I6 17') koalstofdioxyde (CO,) (/2°%( distikstofoxyde )N 2 O)
emissie verandering t.o.v. 1985
42 -33'7
)
)
8 257 979.
31
VERKEIR
3.3.2 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Sociaal-economische factoren Ontwikkelingen in verkeer en vervoer worden sterk beïnvloed door dernografische, economische, ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen. In de periode 1980-1994 hebben de toename van de bevolkingsomvang en het dalende aandeel van de bevolking jonger dan 18 jaar eveneens geresulteerd in een toename van het verkeer en vervoer. Voor het verkeer belangrijke economische ontwikkelingen zijn vooral de totale economische groei, maar ook de sectorale ontwikkelingen en de toename van de koopkracht. Belangrijke ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen zijn de aanleg van nieuwe wegen, autonome ruimtelijke ontwikkelingen en ruimtelijk beleid.
Technologische context De technologische ontwikkeling is bij wegvervoermiddelen sterker opgetreden dan bij overige vervoermiddelen. Relevante factoren hierbij zijn regelgeving. (veel) hogere aantallen vervoermiddelen, waardoor investeringen eerder worden terugverdiend en de gemiddeld kortere levensduur van de vervoermiddelen waardoor de penetratie van nieuwe technieken sneller verloopt. Naast de algemene technologische ontwikkelingen is de ontwikkeling van de (geregelde drieweg)katalysator-techniek van belang voor de verkeersemissies. De ontwikkeling van deze techniek is gestimuleerd door emissie-regelgeving in de Verenigde Staten. In 1993 werden in de EU emissie-eisen van kracht die equivalent waren aan de normen die in 1983 in de Verenigde Staten waren ingevoerd. Aan de emissie-eisen kunnen benzineen LPG-personen- en bestelwagens alleen voldoen indien ze van een geregelde driewegkatalysator zijn voorzien. De toepassing van zuiniger technieken' wordt beïnvloed door marktfactoren. Het brandstofgebruik van een personenauto bijvoorbeeld is een factor die van belang is voor het aanschafgedrag.
Het beleid op hoofdlijnen Sinds de jaren zeventig (met name de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening) is het overheidsbeleid gericht op beperking van de groei van het aantal reizigerskilometers, met name van het autogebruik, mede in verband met milieuaspecten. De beperking van het autogebruik dient vooral via ruimtelijk en infrastructureel beleid tot stand te komen. Met het beleid zoals vastgelegd in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVVII), Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening en Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's) wil de regering de groei van het personenauto- en vrachtwagengebruik tussen 1986 en 2010 beperken tot respectievelijk 35 en 40%. Voor de beperking van de groei van het personenautogebruik zijn prijs-, ruimtelijk en parkeerbeleid de belangrijkste middelen, voor de beperking van de groei van het vrachtwagengebruik zijn weinig (effectieve) middelen genoemd. De belangrijkste zijn infrastructuur(Betuweroute) en efficiencymaatregelen (hogere beladingsgraden). De regering wil de
32
anahele autokosten teniuniste even sterk laten toenemen als de openhaar- ers oerLusten. Het technische beleid bestaat ten eerste uit aanseherpin van de emissie-eisen. Sinds de aren zeventig zijn er voor het wegverkeer emissie-eisen die regelmatig zijn aangescherpt. Verder heeft het beleid de brandstofsamenstellingen beïnvloed (met name: lood- en zwavelgehalte) door periodieke herziening van de richtlijnen. Tussen eind jaren tachtig en 1992 is de aanschaf van relatief schone personenauto's financieel gestimuleerd. Het beleid heeft verder een belangrijke rol gespeeld in de zogetoemde brandstolmix (aandelen benzine, diesel en LPG) door middel van financiële prikkels. Volume-ontwikkelingen Volumne-ontwikkelin gen en beieidsefjct op hoofcliijnen Het op Nederlands grondgebied afgelegde personenkilornetrage (alle vervoerwijzen) nam tussen 1980 en 1994 toe met 34c/c, het aantal tonkilometers (weg, binnenvaart en rail) tussen 1980 en 1992 met 22%. Het aandeel van de snelle, relatief milieu-onvriendelijke vervoerwijzen is in het algemeen toegenomen ten koste van de langzamere vervoerwijze (lopen, fiets. binnenschip, vervoer per spoor). Zo steeg het aantal personenautokilometers in deze periode met 42C/c en het aantal Schipholpassagiers met ruim 140%. Ook in verhouding tot het BBP nemen personen- en vrachtwagengebruik toe (zie figuur 3.3.1).
Figinir 3.3. 1 Ontwikkeling BBP. personenauto- en i'iac/it;s'agenki ome/rage op Nederiwids grondgebied in de periode / 980-1994. - Vrachtautokm Zowel het personen- als ;'rachtautogebruik is - Personenautokm in verhouding tot liet BBP toegenomen. - BBP Index (1980 = 100)
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
33
3.3 VERKEER
De volume-ontwikkelingen bij het personenvervoer zijn in de periode 1984-1993 nauwelijks door direct beleid beïnvloed, met uitzondering van verhogingen van de brandstofaccijnzen, de introductie van de studenten 0V-jaarkaart en de wijzigingen in de openbaar-vervoertarieven, ondanks de diverse in het SVV EI en NMP aangekondigde acties (Korver en Verroen, 1992 en Korver en Vanderschuren. 1995). Personenvervoer - algemeen Het totale personenvervoer, uitgedrukt in aantal reizigerskilorneters is tussen 1986 en 1993 met 16% toegenomen, vooral door dernografische en economische ontwikkelingen (zie Korver en Verroen, 1992; Korver en Vanderschuren, 1995). De verhouding tussen openbaar vervoer, auto en tweewielers week in 1993 niet sterk af van die in 1986. Binnen deze periode zijn er wel veranderingen in de verhoudingen opgetreden. De plotselinge toename van het openbaar vervoer (vooral: trein) in 1991 is de meest opvallende verandering. De introductie van de studenten 0V-jaarkaart is de daarvoor de belangrijkste verklaring. Personenauto Tussen 1986 en 1994 nam het personenautokilometrage op Nederlands grondgebied met 23% toe, waardoor de NMP+ doelstelling (maximaal 25% toename in deze periode) isgehaald. Variaties in de toename van het personenautokilometrage worden vooral verklaard door de economische conjunctuur. De toename in het autogebruik in de periode 1984-1993 kan vrijwel geheel worden verklaard door demografische en economische ontwikkelingen (toegenomen koopkracht, nationaal inkomen en werkgelegenheid) (zie Korver en Verroen, 1992; Korver en Vanderschuren, 1995). De verbetering van het openbaar-vervoeraanbod, fiscale wijzigingen en congestie hebben geleid tot een daling in het autogebruik van enkele tienden van procenten. De invloed van mobiliteitsbeperkend beleid op de ontwikkeling is beperkt. De belangrijkste beleidsinvloed is de verhoging van de brandstofaccijnzen. Tussen 1980 en 1994 is het gemiddelde accijnsniveau op brandstoffen (rekening houdend met de veranderingen in de brandstofmix) met 28% (reëel) gestegen. Zouden de accijnzen in deze periode reëel constant zijn gebleven, dan zouden het autogebruik, de lood-, N0- en VOS-emissies door personenauto's circa 4% hoger zijn geweest. Overigens zijn de reële brandstofprijzen tussen 1980 en 1994 licht gedaald, ondanks de accijnsverhogingen, door de daling van de 'af-raffinaderij prijzen' (prijzen exclusief heffingen en BTW). Als rekening wordt gehouden met de verandering in de brandstofmix (aandelen benzine, diesel en LPG), is de reële brandstofprijs tussen 1980 en 1994 met 12% gedaald. De regering wil de variabele autokosten tenminste even sterk laten toenemen als de openbaar-vervoerkosten. Het belangrijkste instrument is daarbij het niveau van heffingen op brandstoffen. Voor de ontwikkeling van de variabele autokosten zijn naast de accijnsontwikkeling de brandstofprijzen exclusief heffingen, de brandstofefficiencyontwikkeling en de ontwikkeling van de overige variabele autokosten van belang. Het beleid inzake de koppeling van variabele autokosten aan de openbaar-vervoertarieven
34
vi RK 1 III
richt zich op de periode vanaf 1986. Tussen 1986 en 1994 lijn de variabele autokosten met 9% gestegen, en de openhaar-vervoertarieven met 13%. De door de overheid beoogde koppeling werd derhalve niet gerealiseerd. Goederenrervoer - algemeen Tussen 1980 en 1993 is het totale goederenvervoer op Nederlands grondgebied, uitgedrukt in tonkilometers, toegenomen met 27%, vooral door economische en loeistieke ontwikkelingen. Daarbij is liet aandeel van het wegvervoer toegenomen (van 41 naar 54%), ten koste van de binnenvaart (van 54 naar 43%) en het railvervôer (van 5 naar 3%). De sterkere groei van het wegvervoer ten opzichte van de binnenvaart is ten eerste het gevolg van de aard van de vervoerde goederen: per binnenschip worden meer bulkgoederen vervoerd: hoogwaardiger goederen worden meer per vrachtwagen vervoerd. De toename in produktie en vervoer van hoogwaardiger goederen is sterker dan de toename van produktie en vervoer van bulkgoederen. Ten tweede is een complex van factoren van belang dat het wegvervoer voor veel bedrijven relatief aantrekkelijker heeft gemaakt ten opzichte van rail en binnenvaart. Het goederenvervoer per spoor is niet alleen relatief niaar ook absoluut afgenomen. Daarbij spelen capaciteitsproblemen een rol, evenals de relatief weinig marktgerichte Organisatie van NS-goederenvervoer. Vrachtwagen gebru ik Het op Nederlands grondgebied afgelegde kilometrage door vrachtwagens (CBS-categorieën vrachtwagens en trekkers) is tussen 1980 en 1994 toegenomen niet 32% (zie figuur 3.3.1). Tussen 1986 en 1994 was de toename 27%. Circa tweederde van de toegestane groei voor de periode 1986-2010 is daarmee in eenderde van de periode al bereikt. Het CBS geeft voor 1993 en 1994 een daling van het vrachtwagengebruik. Mogelijk speelt een wijziging in de verwerkingsmethode bij het CBS een rol. Indien ook de bestelwagenkilonieters erbij worden geteld, nam het vrachtwagengebruik tussen 1986 en 1994 met ruim 60% toe en tussen 1980 en 1994 met 91%. De toename is in de eerste helft van de tachtiger jaren beperkt gebleven, en daarna aanzienlijk sterker geweest. De algemene en sectorale ontwikkeling van de Nederlandse economie zijn hierbij van belang. In aanvulling hierop zijn logistieke trends als 'Just in Time' en een verschuiving van de totale logistieke kosten van voorraden naar transport (vermindering voorraden) van belang, het 'distributielandstreven' van de Nederlandse overheid (onder andere infrastructurele voorzieningen) evenals de 'open grenzen' politiek van de Europese Unie. Vooral dit laatste heeft er toe bijgedragen dat de toename van het internationale vervoer op Nederlands grondgebied veel sterker is geweest dan van het nationale vervoer. Tussen 1985 en 1993 is het aantal op Nederlands grondgebied afgelegde vrachtwagenkilometers in het nationale vervoer toegenomen met 10%, en in liet internationale vervoer met 79%. Het bestelwagenkilometrage is tussen 1980 en 1994 toegenomen niet 165%. Naast econoniische en logistieke ontwikkelingen speelt de toegenomen verkoop van 'grijs-kenteken' bestelwagens aan particulieren hierbij een rol (CBS. 1995(,). Luchtvaart Circa 95% van het totale Nederlandse personen- en goederenvervoer door de lucht (uit-
35
3 3 VkRKËER
gedrukt in tonnen) vindt plaats via Schiphol. Het aantal vliegbewegingen op Schiphol nam in de periode 1980-1994 met ruim 85% toe tot circa 280.000. Het aantal passagiers is meer dan verdubbeld tot 23 miljoen (145% groei), terwijl in 1994 ruim tweeëneenhalf niaal zo veel vracht is vervoerd (838 miljoen kg). Tussen 1986 en 1994 is het aantal Schipholpassagiers vrijwel verdubbeld, het aantal tonnen vracht is met 86% toegenomen. De groei in vliegbewegingen was in deze periode minder sterk (62%), hetgeen duidt op een toegenomen aantal passagiers per vliegtuig. De toename van het aantal passagiers hangt samen met de internationalisering van het bedrijfsleven en de economische groei (zakelijk vliegverkeer) en met de toegenomen koopkracht en demografische ontwikkelingen (niet-zakelijk verkeer). De groei van de laatste twee jaar is nog verder versterkt door het toegenomen marktaandeel van de KLM en de daling van cle luchtvaarttarieven. Volgens de huidige inzichten zijn de belangrijkste emissies van de luchtvaart die van CO, en NO N . Voor beide stoffen was het aandeel van deze emissies in de mondiale emissies als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen in 19902 3 % (Lulu. 1995). Hiervan komt het merendeel voor rekening van de civiele luchtvaart. Het toerekenen van de mondiale luchtvaartemissies aan Nederland is niet eenduidig. De resultaten van de verschillende methoden variëren van minder dan 1% tot circa 4% van de nationale CO,- en NO-emissies in 1990 (Lulu, 1995). Zeescheepvaart In cle periode 1980-1993 nam het overgeslagen tonnage toe met ruim 5%. De groei trad vooral op bij de overslag van containers en in veel mindere mate bij de overslag van bulk- en stukgoederen. Circa 80/ van de totale overslag in Nederland vindt plaats in de haven van Rotterdam waarbij (in kilogram gemeten) met name olietankers (ruwe olie) het leeuwendeel voor hun rekening nemen.
3.3.3 Ontwikkeling van de milieudruk CO 2 - en N2 0-ernissies Er is nauwelijks overheidsbeleid gerealiseerd om de C0 1 -emissies per kilometer te beperken. Wel heeft het accijnsniveau van brandstoffen invloed op het aanschaf- en rijgedrag van bestuurders, met name van personenauto's: hoe hoger de accijnzen, des te duurder cle benzine en des te lager het energiegebruik per kilometer. Zouden de accijnzen sinds 1980 reëel constant zijn gebleven, clan was de brandstofefficiency van personenauto's circa 5 1/c lager geweest. Verder heeft de differentiatie in accijnzen op brandstoffen en motorrijtuigenbelasting (MRB) op wegvervoermiddelen invloed op de brandstofmix. Het voornemen uit het NMP om via voorlichting en educatie een zuiniger rijgedrag te bewerkstelligen, heeft tot op heden geen aantoonbaar effect gehad. Uit onderzoek blijkt dat het bijzonder moeilijk is om via voorlichting mobiliteit en rijstijl (blijvend) te veranderen (zie bijvoorbeeld Tertoolen. 1994).
36
1 1,1 lII 1<
De CO 2 -emissie door het totale wegverkeer is tussen 1980 en 1994 toegenomen van 20.0 naar 25.9 miljard kg (zie figuur 3.3.2). De toename trad vooral op bij personen-. bestel- en vrachtwagens. Het NMP+ -eeft als emissieplafond voor 1994 de waarde 26.5 miljard kg, dezelfde waarde als voor 1989/1990. Later zijn de CBS-waarden herzien en geeft het CBS voor 1989 en 1990 respectievelijk 23,9 en 23.7 miljard kg aan. In 1994 bedroeg de CO,emissie 25.9 miljard kg. Dit is weliswaar lager dan het aangegeven emissie plafond van 26.5 miljard kg maar een toename ten opzichte van 1989/1990. Volgens V&W en DGM heeft de doelstelling betrekking op de relatieve ontwikkeling ten opzichte van 1989. De doelstelling uit het NMP+ is daarmee niet gehaald. De berekende invloed van de brandstofmix is nihil (of negatief): in 1980 waren de emissiefactoren van diesel en benzine personenauto's (nog) vrijwel gelijk. De toename door de brandstofnlix in de figuur wordt veroorzaakt door de wijzigingen in de brandstofmix bij bestelwagens. Dieselhestelwagens stoten minder CO per kilometer uit dan vergelijkbare benzinebestelwagens. Toch was de (berekende) invloed van het toegenomen aantal dieselbestelwagens negatief, omdat de dieselhestelwagens gemiddeld zwaarder zijn en daardoor meer brandstof verbruiken. Door de brandstofeffiency-ontwikkeling is de CO 2 -emissie per prestatie eenheid (voertuigkilometer, tonkilometer) met circa 11 c/c verminderd. De hrandstofefficiency-verbetering Zou nog wat sterker zijn geweest indien er geen verschuiving naar zwaardere autotypen was opgetreden.
Figuur 3.3.2 De oiiorikkeliiig van de CO-eoussie door wegverkeer iii de periode 1980-1994.
He( achterblijven i'a,z de CO2 -e,nissies bij de volume-ontwikkelingen is vooral liet gevolg van ontwikkelingen in de brandstof-efficiency. no .miçqi 1mI kni Toename aandeel diesel in totaal branstofgebruik Verbetering brandstof -efficiency
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
37
.3 VERKEER
(rii'rm
De CO2-emissie van het totale verkeer (inclusief niet-wegverkeer) nam toe van 24,3 miljard kg in 1980 naar 30,9 miljard kg in 1994, een toename van 27%. De N2 0-emissies door verkeer zijn tussen 1985 en 1994 bijna verdubbeld (97% toename), vooral door de toegenomen penetratie van de katalysator.
S O-ernissie De S02-emissie door de sector verkeer zijn voor ruim 30% afkomstig van de zeescheepvaart. Het betreft alleen de binnengaatse' emissies; van de emissies 'op zee' wordt niets aan Nederland toegerekend. S0 7 -emissies van het wegverkeer zijn vooral afkomstig van vrachtwagens en personenauto's die op diesel rijden. S0 2-emissies vloeit voort uit het feit dat brandstoffen (met name: diesel en brandstof voor de zeescheepvaart en binnenvaart) zwavel bevatten. De S0 2-emissie is - net als de lood- en CO 2-emissies - lineair gekoppeld aan de hoeveelheid verbruikte brandstof. De S07 -emissies fluctueerden tussen 1980 en 1994, maar zijn per saldo afgenomen van 29 tot 28 miljoen kg (zie figuur 3.3.3). Emissieverhogende factoren zijn de toegenomen verkeersprestaties en de verschuiving van de brandstofmix (hoger aandeel diesel). De toegenomen brandstofefficiency en vooral de verlagingen van het zwavelgehalte in diesel verminderen de ernissies. Tussen 1980 en 1985 is de totale S0 7 -emissie door het verkeer met 22% afgenomen, ondanks de groei van het gebruik van de diverse vervoer-
Figuur 3.3.3 De ontwikkeling van de S0 2 -e,nissie door verkeer - totaal in cle periode 1980-1 994.
De verlaging van de S0 2-emissie is vooral te danken aan de verlaging van het zwavelgehalte in diesel. SO-emissie (mln kg) 44—
::i
1
Verbetering brandstof-efficiency
Toename aandeel diesel in totaal brandstofgebruik
36-
32 -
24
....... . Reterentie Verlaging zwavelgehalte
..........Realisatie
II'
20 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
38
VI kKIT1R
middelen. De afname is het gevolg van de daling van het zwavelgehalte van dieselolie voor Wegvoertuigen in 1980. In 1988 is het zwavelgehalte van dieselolie voor wegvoertuigen opnieuw gedaald. De regelgeving met betrekking tot het zwavelgehalte van hunkerolie is tussen 1980 en 1994 niet gewijzigd. De S0 2 -emissie door de zeescheepvaart is in de periode 1980-1994 niet circa 8% toegenomen. Vanwege de grote mate van onzekerheid over de omvang van de SO-,-emissies door de zeescheepvaart is het verloop van de emissies ten behoeve van deze milieubalans niet nader onderzocht. Veel betrouwbaarder zijn de gegevens over de S0 2 -emissies door het wegverkeer. N0 1 -ern is s ie Het verkeer heeft een aandeel in de Nederlandse NO-ernissics van ruim 60%. Van de verkeersemissies is ruim driekwart afkomstig van het wegverkeer. De NO-doelstellingen voor 'vrachtwagens' hebben betrekking op vrachtwagens (inclusief trekkers). bestelwagens, bussen en speciale voertuigen. Uitgaande van deze afbakening waren de emissies door personenauto's in 1980 nog ruim 40% hoger dan de vrachtwagenemissies. Sinds 1992 is de 'vrachtwagenernissie' hoger dan die voor personenauto's. De NO-emissies door personenauto's zijn in de periode 1980-1988 ongeveer gelijk gebleven. Daarna zijn ze gedaald (zie figuur 3.3.4), echter niet in voldoende mate om de doelstelling voor 1994 (100 miljoen kg) te halen.
Figuur 3.3.4 De ontiiikkeling van de NO-emi.ssie voor personenauto lv in de periode 1980-1994.
Met name de penetratie van katalysatoren en de verschuiving van liet aandeel benzine naar diesel heeft een verlagende werking gehad op de NO - emissies. NO,-emisse (m'n kg)
Toename aandeel diesel in totaal brandstofgebruik Diverse maatregelen
Drieweg-katalysator
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
39
3.3 VERKEER
Het verloop van de NO-emissies is afhankelijk van het aantal verreden kilometers, de brandstofmix en de emissiefactoren. De emissiefactoren zijn gedaald, vooral onder invloed van de emissie-eisen (Europese richtlijnen), die sinds de jaren zeventig zijn aangescherpt. Tot aan 1988 is de invloed van de brandstofmix dominant. Daarna neemt de invloed van de techniek toe door de penetratie van de (geregelde drieweg) katalysator. Diesel personenauto's hebben gemiddeld een lagere emissiefactor dan benzine-personenauto's zonder katalysator. De verschuiving van het aandeel benzine naar diesel heeft daarmee in de jaren tachtig een positieve invloed gehad op de NO-emissies. Door emissie-aanscherpingen zijn sinds 1-1-1993 alle nieuwe benzine-personenauto's met een geregelde driewegkatalysator uitgerust. In de jaren daarvoor was reeds een ruime meerderheid van de personenauto's met benzineinotor met een katalysator uitgerust, vooral dankzij een succesvolle stimuleringsregeling (periode 1986-1992). Benzine- en LPG-personenauto's met een geregelde drieweg katalysator stoten per kilometer minder NO uit dan dieselpersonenauto's. De NO-cmissies door vrachtwagens (inclusief bestelwagens, bussen en speciale voertuigen) zijn in de periode 1980-1994 met 16% toegenomen. De doelstelling voor 1994 (110 miljoen kg) is daarmee niet gehaald. De toename is vooral sinds de tweede helft van de jaren tachtig opgetreden, mede onder invloed van de vanaf midden jaren tachtig sterkere groei van het vrachtwagenkilometrage en de relatief beperkte milieutechnische verbeteringen van vrachtwagens (zie figuur 3.3.5). Zouden de ernissiefactoren sinds 1980 niet zijn gewijzigd. dan was de toename 40% geweest. Zonder verdere maatrege-
Figuur 3.3.5 De ontwikkeling 'an cle NO-emissie van vrachtwagens in de periode 1980-1994. !)e emissie is bij de volzime-oiitwikkeli,zg achtergebleven, vooral door de aan gescherpte emissienormeij ei, door de siiinuleriiigsregeling voor de aanschaf vaii vrachtwagens in er relatief lage emissies van schadelijke stoffen en geluid. N%emtssie (min kg) 175-
Referentie ••...•• ...
Wijziging
aandeel
150 —
Diverse
125—
satIe
1
1001980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
40
\
1 SKI 1
len zal deze ontwikkeling tich '. oorizetlen. aangezien cle technOlOgOche Oflt\k ikkeling nog niet toereikend is om de sterke vervoerstoename te compenseren. Het verschil tussen de referentielijn en de realisatie wordt voor het overgrote deel verklaard door de aangescherple emissienormen (Europese richtlijnen) en door de stimuleringsregeling voor de aanschaf van vrachtwagens met relatief lage ernissies van schadelijke stoffen en eiuid (SELA) die van 1990 tot medio 1994 van kracht was. Lood-emissie Circa tweederde van de lood-emissies naar lucht binnen Nederland is afkomstig van het verkeer. Lood bevindt zich alleen in loodhoudende benzine, niet in diesel en LPG. Lood-eniissies zijn lineair afhankelijk van de hoeveelheid verbruikte benzine en het (gemiddelde) loodgehalte van benzine. De lood-emissie door het verkeer is zeer sterk gedaald sinds 1980 (zie figuur 3.3.6). De verschuivingen van de aandelen van benzine, diesel en LPG bij personenauto's is gunstig geweest voor de loodemissie. Het aandeel benzinekilometers is gedaald van 81 % in 1980 naar 67% in 1994, vooral ten gunste van diesel. Het effect van de verlaging van het loodgehalte van loodhoudencle benzine in 1986, en van de introductie van ongelode benzine heeft een dominante bijdrage geleverd aan de verlaging van de loodemissie. Nederland heeft ongelode benzine 3.5 jaar eerder geïntroduceerd dan op grond van de EU-richtlijn werd vereist. De verkoop van ongelide benzine is fiscaal gestimuleerd sinds 1986: ongelode benzine werd daardoor goedkoper dan gelode.
Figuur 3.3.6 De ont%tikkeli,ig van de loodenuss,e door personenauto's in de periode 1 980-1 99]. Met name de introductie en stimulering van het gebruik van loodarme en ongelode benzine is verantwoordelijk voor de vermindering van de lood-emissie. Pb-emssie (1000 kg)
•
Referentie ...................1 Toename aandeel diesel 1 in totaal brandstofgebruik
1500 -
+ Verbetering brandstot-efficiency Realisatie
benzine
500 —
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
41
3,3 VFRKEI3R
i"iiWiSm
VOS-emissies De VOS-emissies zijn voor liet overgrote deel afkomstig uit benzine-aangedreven voertuigen. De emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) door verkeer daalde tussen 1985 en 1994 met 33% en vertoont een soortgelijke ontwikkeling als de N0 5 -emissies bij personenauto's. Personenauto's veroorzaken 70-75% van alle VOS-ernissies uit verkeer. In de periode 1980-88 dalen de VOS-emissies licht, hoofdzakelijk als gevolg van wijzigingen in de hrandstofmix. Vanaf 1988 worden steeds meer katalysatoren toegepast waardoor de emissie in 1994 ruim 40% afnam. Om het verdampen van benzine tegen te gaan, is het sinds eind 1992 verplicht (EG-richtlijn) om in nieuwe auto's een koolstoffilter te monteren die benzinedamp absorbeert. Het effect hiervan op de totale VOS-emissie was in 1994 nog beperkt tot circa 5% (zie figuur 3.3.7)
Ge lii id Wegverkeer blijkt een belangrijke bron van geluidoverlast te zijn (De Jong etal., 1994). De geluidemissie per voertuig is in de periode 1980-1994 afgenomen. In deze periode is onder invloed van de aanscherping van keuringseisen de gemiddelde waarde van nieuwe personenauto's niet 1.7 dB(A) gedaald, van lichte vrachtwagens met 1.5 dB(A) en van zware vrachtauto's met 5 clB(A). Naar schatting heeft dit geleid tot een vermindering van de geluidemissie van het voertuigpark niet 1 dB(A). Naast technische maatregelen spelen intensiteitsontwikkelingen een rol. Geluidhinder treedt vooral binnen de bebouwde kom op. Het aantal voertuigkilometers nam tussen 1980 en 1994 vooral bui-
Figuur 3.3.7 De ontuikkeling lan de VOS-emissie (1uur verkeer in de periode 1980- 1994. De emissie van
Vos neemt af, vooral door technische maatm'egelen.
VOS-emissie (mln kg( 400-
- 300-
Referentie . ....Toename aandeel diesel in totaal brandstotgebruik .. Diverse maatregelen
200-
satie
1 ::: r
100-
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
42
ten de bebouwde kom toe (60%) en in mindere mate binnen de bebouwde kont (20%). De intensiteitsontwikkelingen binnen de bebouwde kom verschillen per wegtype (nieuwe versus bestaande wegen: hoofdwegen versus lagere orde wegen). Verder is liet aandeel voertuigkilometers middelzware en zware motorvoertuigen in de bebouwde kom afgenomen. Door voertuigtechnische en intensiteitsontwikkelingen zijn de geluidemissies op bestaande wegen in de bebouwde kom niet 1 dB(A) afgenomen.
Energiegebruik Het totale energiegebruik (in PJ) door het verkeer is in de periode 1980-1994 toegenomen met 27% (zie tabel 3.3.2). De toename was bij het wegverkeer sterker dan bij het niet-wegverkeer. De belangrijkste verandering in de brandstofniix was de daling van het aandeel benzine bij personenauto's, vooral ten gunste van diesel.
3.3.4 Milieukosten De milieukosten zijn sinds 1985 fors toegenomen (zie figuur 3.3.8). De belangrijkste kostenpost is de (al dan niet geregelde) katalysator op personenauto's, die sinds eind jaren tachtig op een steeds groter deel van de benzine- en LPG-personen- (en bestel)auto's is gemonteerd, en sinds 1993 op alle benzine-personenauto's (zie hiervoor). Verder hebben de extra kosten van de verlaging van het loodgehalte (in 1986) en de extra kosten voor ongelode benzine een belangrijk aandeel. Andere relatief belangrijke kos-
Tabel 3.3.2 Ener'ie gebruik (loo,' i'erkeer naar ('oerru,gtvpe:
/
980-1994 (energ,egeb,'u,k in PJ)
liet energiegebruik is vooral in het wegverkeer toegenolnen. Energie Wegverkeer Benzine Per'onenauto t Bestelwagens overig TOTAAL
1980
1985
1990
1994
149 8,1 4,2 162
134 6,8 3,5 145
137 5,9 3.4 147
157 5,2 3,8 166
TOTAAL
12,8 7.1 60,7 7,0 4,9 93
25,9 10,8 60.6 7,0 3.6 108
383 21 76,5 7.4 3,6 147
38,6 30,2 81,1 7,3 2,9 160
LPG
22.5
34.5
37.6
319
Niet wegverkeer
60
61
65
68
337
348
396
427
Diesel
TOTAAL
Persone,ia,,tos Bestelwa'ens Vracht liagens, trekkers Autobus Speciale loerîuigen
43
3.3 VERKEER
Figuur 3.3.8 Ontwikkeling van de nulieu- Overig kosten voor verkee,; in de periode 198() / 994 Sarme diesel
J Pb in benzine Geluid
De inilietikosten zijn sinds 1985 fors toege- M Katalysatoren home,,, vooral door de pen etratie van katalysatoreu.
tenposten in 1994 waren de kosten van geluidbeperkende maatregelen (onder andere bij vrachtwa(yens en in de luchtvaart: saneringsmaatregelen) en maatregelen ter verlaging van het zwavelgehalte van diesel.
3.3.5 Conclusies Het gebruik van vrijwel alle vervoerwijzen is - zowel bij het personen- als goederenvervoer - tussen 1980 en 1994 aanzienlijk toegenomen. De emissies van de meeste stoffen zijn achtergebleven bij de volume-ontwikkelingen. Bij CO, is de ontkoppeling' het zwakst, bij NO 5 . Vos en 50, wat sterker en bij lood het sterkst. Naarniate de ontkoppeling sterker is., is de invloed van beleid op de ontkoppeling groter geweest. Verder is de invloed van beleid op de ontkoppeling door de tijd zowel absoluut als ten opzichte van niet-beleidsgestuurde ontwikkelingen toegenomen. Wijzigingen in de brandstofmix' zijn vooral door beleid gestuurd. Door de wijzigingen in de brandstofmix' waren in 1994 de CO,-emissies door het totale verkeer 1% hoger, de N0 5 -emissies 7C/r lager, de loodemissies 22% lager, en de SO,-emissies 16% hoger dan zonder de wijzigingen het geval zou zijn geweest.
44
1 15I)- IN 1 1I\I1(11\\
1,
4
De verbetering van de brandstofefficiency is in slechts geringe mate door het beleid beïnvloed. Rekening houdend met veranderingen in de brandstofmix, is het (additionele) effect van de brandstofefficiencyverheteringen in 1994 op de emissies van CO een verlaging van II (7- de S0 2 -emissies zijn daardoor met 7,5c/c en de lood met 12% verlaagd. De technische verbeteringen zijn vooral het gevolg van aanscherpingen van emissieeisen. Hei additionele effect ervan (rekening houdend niet de wijzigingen in de brandstofmix en de brandstofefficiency) is een verlaging van de NO-emissies van 18%. Tussen 1980 en 1994 zijn het zwavelgehalte van brandstoffen en het loodgehalte van benzine verlaagd. Verder is ongelode benzine geïntroduceerd. Het additionele effect ervan (rekening houdend met de wijzigingen in de brandstofmix cii de brandstofefficiency) is een verlaging van de S0 7 -emissies in 1994 niet 29C/c en van cle loodemissies met 91c/
3.4 Land- en tuinbouw • De agrarische einissies van nietliaan en ammoniak (naar lucht) en van stikstof, fosfor en zware metalen (naar bodem) zijn vanaf 1987 alle gedaald. De emissies van CO, cii NO nenien nog toe. • De doelstelling van 164 miljoen kg NH- 1 -emissie in 1994 is gehaald: de NHernissie uit dierhijke mest daalde tussen 1980 en 1994 met 26C/c tot 150 miljoen kg NH ; en clie uit kunstniest daalde met 26% tot 9 miljoen kg. • De bijdrage van de nielkcuotering (via liet Europese landbouwbeleid) aan cle reductie van agrarische emissies was van gelijke orde als dat van het (nationale) niestbeleid. • De mestwetgeving heeft de totale niestproduktie niet verlaagd maar heeft wèl geleid tot een gelijkniatiger verdeling van niest over gewassen en regio's. • De daling van liet gebruik van stikstof-kunstmest sinds 1987 niet 30% is voornamelijk liet gevolg vaii voorlichting en de melkquotering en niinder van het niestheleid. • Vanaf 1992 daalde het gebruik van grondontsniettingsmiddelen in de landbouw sterk, voornanielijk als gevolg van liet door de overheid gevoerde stimulerings- en regu leringsbeleid.
3.4.1 Inleiding De land- en tuinbouw levert aan vrijwel alle milieuthema's een aanzienlijke bijdrage. De emissies van distikstofoxyde, methaan en animoniak (naar lucht), de emissies van stikstof (naar water) en de eniissies van stikstof, fosfor en zware metalen (naar bodem) zijn alle voor nieer dan 50% afkonistig uit de agrarische sector. Ook van alle chemische bestrijdingsniichchelen wordt nieer claii cle helft in de land- en tuinbouw gebruikt (zie ral,eI 3.4.1).
45
3.4 LAND- EN TUINBOUW
Tabel 3.4.1 Entissteverandering per stof in de periode 1985-1994 in percentages ten opzichte lan 1985. Tussen haakjes het aandeel van de landbouw in de Nederlandse e,nissies in 1994. Slot
Bijdrage aan totale emissie in emissie verandering 1.0v. 1985
1994 koolstofdioxyde (CO,)
(5%)
23%
(46%) (51%)
-9%
(93%) (1 00'7()
-33%
(100%)
-23%
methaan (Cl-14 ) lachgas (NO) ammoniak (NH 3 ) N-hodem P-hodem N_oppervlaktewaterl
(indien kwantificeerbaar)
(71% (2
PoppervIaktewalerI
(27% (2 (83%)
zware metalen bodem 3
9% -16% -
-23%
grondontsmettingsmiddelen 4
(100%)
-75%
herbiciden4 >
(100%)
-22%
overige bestrijdingsmiddelen 4
(41%)
3%
verdroogd areaal natuur
(60%)
-
stankhinder
(35%)
-
Belreft indirecte emissie van oppervlaklewaler. 2
Bijdrage in percentage van de aanvoer naar hel oppervlaklewaler. Gewogen gemiddelde, op basis van MTR. Gebruik i.p.v. emissics. Een klein, riet te kwanlificeren deel van de herhiciden wordt huilen de landbouw gebruikt, liet name in stedelijk groen (onder andere diuron).
De agrarische sector bestaat uit de bedrijfstakken: veehouderij, akkerhouw, tuinbouw. bosbouw en Visserij. De meeste agrarische emissies ontstaan door produktie en toepassing van mest in de veehouderij. Emissies uit bestrijdingsmiddelen ontstaan hoofdzakelijk in de akkerbouw. De tuinbouw gebruikt 10% van het Nederlandse aardgasverbruik en is in een aantal regio's (Westland, Bollenstreek) een grote bron van oppervlakteen grondwaterbelasting met nutriënten en bestrijdingsmiddelen. Paragraaf 3.4.2 beschrijft voor elk van deze bedrijfstakken de, voor het milieu relevante, ontwikkelingen vanaf 1980. Bosbouw en visserij, die ook tot de land- en tuinbouw worden gerekend, worden hier niet behandeld omdat hun aandeel in de nationale emissies zeer gering is.
3.4.2 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Economische ontwikkelingen De land- en tuinbouw produceert jaarlijks circa 4% van het Bruto Binnenlands Produkt. Dit aandeel neemt geleidelijk af omdat de nationale economie sneller groeit dan de land- en tuinbouw. In 1994 was het agrarische BBP 10% hoger dan in 1985, terwijl het nationale BBP toen 249f hoger was. Het agrarische BBP groeide tot 1992 vrijwel continue maar nam sindsdien iets- af omdat de prijzen van landbouwprodukten sterk daalden. In constante prijzen gemeten. groeide de agrarische produktie het laatste decennium met gemiddeld 4% per jaar. De tuinbouw leverde hieraan een steeds grotere bijdrage en cle bijdrage van de veehouderij nam af.
46
\\I)- II\ 1 'çI1c\\ 4
Bij een lichte afname van het areaal landbouwgrond Was de produktiegroei uitsluitend mogelijk door de produktie per hectare te verhogen. Dat werd mogelijk door een sterk groeiend gebruik van geïmporteerd veevoer, bestrijdingsmiddelen en kunstmest, door mechanisatie en door toepassing van verbeterd fokniateriaal en veredelde gewassen. De melkproduktie per dier bijvoorbeeld, is in de periode 1980-1994 toegenomen niet zo'n 25% evenals (Ie tarwe-opbrengst per ha. Deze produktiegroei, die ook in andere landen optrad. heeft binnen de Europese Unie geleid tot forse overschotten van melk, vlees, graan en suiker. De kosten voor opslag en (gesLibsidieerde) export van die overschotten groeiden lot politiek onacceptahele niveaus. Het Europese landbouwbeleid werd daarom stapsgewijs aangepast om verdere overproduktie te voorkomen. Er werden quota ingesteld voor de produktie van melk (in 1984) en suiker. Boeren die hun graanakkers braak lieten liggen en daarmee de graanproduktie verlaagden, kregen een premie. Met de MacSharry-hervorrningen van liet EUlandbouwbeleid uit 1991 werd de braakleg-regeling uitgebreid en werd de prijsondersteuning van de belangrijkste landbouwprodukten vervangen door een stelsel van toeslagen, waarniee de inkoniensdaling gecompenseerd kon worden. In het GATT-accoord van 1993 is afgesproken dat de bescherming van de EU-markt voor landbouwprodukten zal worden afgebroken. Tot op heden heeft het akkoord nog niet geleid tot noemenswaardige extra effecten op de volume-ontwikkelingen in de Nederlandse land- en tuinbouw. De MacSharry-hervormingen lijken namelijk voldoende om de GATT-afspraken te kunnen nakomen.
Milieubeleid voor de land- en tuinbouw Met het economische succes van de land- en tuinbouw groeide liet besef van de onbedoelde en ongewilde bijeffecten: het verdwijnen van natuur, het ophopen van bestrijdingsmiddelen (DDT) in roofvogels en zeehonclen en het vervuilen van bodem, gronden oppervlaktewater door nieststoffen en zware metalen. In de jaren zeventig werd dit inzicht algemeen en in de jaren tachtig bleek de tijd rijp om actief milieubeleid te ontwikkelen, gericht op vermindering van deze bijeffecten. Het mestbeleid ontstond in 1984 en is sindsdien stapsgewijs ontwikkeld, ingevoerd en bijgesteld. Het mestbeleid werd gebouwd op drie peilers: a) distributie van mest, b) aanpassen van veevoer en c) mestverwerking. Vanaf 1987 is de Meststoffenwet van kracht, waarin is vastgelegd dat de mestproduktie per bedrijf aan een quotum is gebonden, dat veehouders een mestboekhouding moeten bijhouden en een overschotheffing moeten betalen en dat mestquota onder bepaalde voorwaarden verhandeld mogen worden. In de Wet Bodenibescherming zijn gebruiksregels voor dierlijke mest vastgelegd in de vorm van fosfaatgebruiksnormen per ha, uitrijverboden en voorschriften voor emissie-arme aanwendingsmethoden. Vanaf het begin was voorzien dat de fosfaatgebruiksnormen stapsgewijs zouden worden aangescherpt, maar ook andere bepalingen (in heide wetten) zijn sinds 1987 regelmatig bijgesteld. Het animoniakheleid dateert van 1987 (Hinderwet-richtlijn) en wordt vanaf 1989 op geïntegreerde wijze en in relatie niet het mestbeleid gevoerd.
47
3.4 LAND- EN TUINBOUW
Het bestrijdingsmiddelenbeleid dateert van eerdere datum, maar is vanaf 1991, niet de uitvoering van het Meeijarenplan Gewasbescherming (MJP-G; LNV, 1991), geïntensiveerd. In liet MJP-G zijn doelstellingen geformuleerd voor: a) vermindering van de afhankelijkheid van cheniische bestrijdingsmiddelen, b) reductie van het gebruik van chemische middelen en c) reductie van de emissies van bestrijdingsmiddelen naar water, bodem en lucht. In aanvulling hierop wordt de toelating van een aantal bestrijdingsmiddelen of toepassingen van hestrijclingsniiddelen verboden (sanering) wanneer ze niet voldoen aan operationele milieucriteria ten aanzien van uitspoeling naar grondwater, giftigheid voor waterorganismen en persistentie in de bodem. De toelating van nieuwe middelen wordt ook aan deze criteria getoetst. Voor een groot aantal middelen is met ingang van maart 1995 de EU-richtlijn (91/414/EEG) voor gewasbescherniingsmiddelen van kracht. De daarin vastgelegde toelatingscriteria (uniforme beginselen 94/43/EG) zijn vanaf september 1995 van kracht. Deze zijn ten opzichte van Nederlandse criteria minder streng ten aanzien van persistentie in de bodem maar strenger ten aanzien van bio-accumulatie in vogels en gewervelde landdieren. Het verdrogingsbeleid wordt voornamelijk uitgevoerd door provincies en waterschappen en heeft gevolgen voor de landinrichting in agrarische gebieden. Middels provinciale vergunningen en cle in 1994 ingestelde nationale heffing op grondwater wordt liet gebruik van grondwater voor beregening van gewassen ontmoedigd. Het nationale energieheleid heeft met betrekking tot de land- en tuinbouw inhoud gekregen door een meerjarenafspraak met de glastuinbouw over verbetering van de energieefficiency en stabilisatie van de C0 1 -emissie.
Veehouderij en mest De produktie van dierlijke mest door de veehouderij en het gebruik ervan binnen Nederland is van grote invloed op de emissie van methaan, distikstofoxyde, ammoniak, stikstof, fosfor en zware metalen. De mestproduktie (en de samenstelling van mest) wordt bepaald door veranderingen in de omvang en samenstelling van cle veestapel en door veranderingen in het veevoer. Deze zijn liet resultaat van de eigen dynamiek van de veehouderij-sector, die weer beïnvloed wordt door technische en economische krachten (beïnvloed door EU-landbouwbeleid) en door het nationale agrarische milieubeleid. Tenslotte wordt de emissie-omvang bepaald door de penetratie van emissie-beperkende maatregelen, al dan niet gestimuleerd door het milieubeleid. Ontivikkelin gen in de veestapel De Nederlandse veestapel (uitgedrukt in bde's 1 ) is tussen 1980 en 1986 circa 17% groter geworden en daarna min of meer constant gebleven. Dit is liet netto resultaat van een Door de omvang van de veesiapel iii 11e drukken in hde's )herekende diereenheden) in plaats van in aantallen dieren. wordt een betere indicatie eeneven van de nli) ieudiuk die het vee verooreaakt Op deie wijie svordt hei vee namelijk gewogen op basis van hei voergehrn ik per dier) categorie). waar de niestprocluktie en eniissies aan gcielateerd zijn. Fén hde komt overeen met het voergebni ik( II .45)) V EM per dag) van een vol wassen me Ikkoe van di)))) kg die dagelijks IS kit iiie) k produeeer liet 4'%. vet,
48
1 \\D- E \ I'Ç1i1 \\ 9 1
Figuur 3.4.1 Ontwikkeling lan de Nederland- - Vleesvee veestapel per die,soort, in de periode 1 980- - Varkens
SC
1994.
- Pluimvee - Meikvee
De groei van de nationale veestapel, uitgedrukt in berekende diereen heden (bde), is vanaf 1986 om geslagen in een stabilisatie. Dit is hoofdzakelijk het gevolg van de invoering van de melk quotering. Het aantal varkeus groeide in de hele periode met geinidjaar. Rond de invoering van de deld 2% per. mnestwetgeving (1984-1987) was de toename echter groter en daarna lagei
sterke reductie van de nielkveestapel en uitbreiding van het aantal varkens en overig eraasvee (vleesstieren, zoogkoeien. schapen en geiten) (zie figuur 3.4.1). Nadat in 1984 de melkquotering werd ingevoerd, is het aantal melkkoeien verminderd. Omdat de melkproduktie per koe jaarlijks toeneemt, kan het nationale melkquotum namelijk met steeds minder koeien worden volgernaakt. Door het afstoten van melkvee kwam op melkveebedrijven produktiecapaciteit beschikbaar voor het houden van ander graasvee. Het aantal stuks vleesstieren en zoogkoeien is sinds de invoering van de melkquotering (1984) bijna verdubbeld. Daarnaast heeft de ooipremie van de EU de groei van het aantal schapen gestimuleerd. Het mest- en ammoniakbeleid heeft tot op heden nauwelijks invloed gehad op de volume- en produktiviteitsontwikkelingen van het graasvee. Gemiddeld is het aantal varkens (uitgedrukt in bde) tussen 1980 en 1993, net als in de decennia daarvoor, min of meer trendmatig toegenomen met 2% jaar. per. Dit was mogelijk door een toenemende export die stoelde op het kostenvoordeel van via Rotterdam geïmporteerd goedkoop krachtvoer. Vanaf 1984 moest de Interimwet Beperking Var-
49
3.1 lAND- EN TUINBOUW
kens- en Pluimveehouderjbedrijven uitbreiding van het aantal varkens en kippen voorkomen. Tussen 1984 en 1987 steeg het aantal varkens echter met 8% per, jaar. wat mogelijk was omdat er bij veel bedrijven met goedgekeurde investeringsplannen en bouwvergunningen nog een aanzienlijke, reeds afgesproken uitbreidingsruimte was. Ondanks de stabilisatie van het aantal varkens sinds 1987 kan nog niet worden geconcludeerd dat de Meststoffenwet succesvol was in het voorkomen van uitbreiding van de varkensstapel. Deze stabilisatie heeft alleen de groeispurt in de periode 1984-1987 gecompenseerd; de toename in de periode 1984-1994 volgt min of meer de historische trend. Er zijn ook econoniische krachten die de Nederlandse varkenshouderij onder druk zetten. De concunentie uit andere EU-landen nam toe. Dit uitte zich onder andere in onenigheid over het ziektevrij zijn van Nederlandse varkens waardoor de export van levende varkens de laatste jaren enige malen werd onderbroken. In 1993 heeft de tijdelijke grenssluiting er voor gezorgd dat het aantal varkens werd overschat, zodat in 1994 een daling zichtbaar is. Door schaalvergroting proberen varkenshouders de toenemende concurrentie het hoofd te bieden. De instelling van rnestquota in 1987 heeft dit proces enige tijd belemmerd maar vanaf 1994 is de handel in mestquota toegestaan, wat deze belemmering aanzienl ijk reduceerde. Een aantal varkenshouders in de mestoverschotgebieden (Gelderland. Noord Brabant, Limburg) probeert de produktie te verplaatsen naar gebieden met een lage mestproduktie. zoals Groningen en Zeeland. De omvang van de pluln3veestapel is tussen 1980 en 1994 nauwelijks veranderd. Expansie en krimp bij legpluimvee en slachtpluimvee compenseren elkaar min of meer. De laatste jaren groeit het aantal slachtkuikens op akkerbouwbedrjven, aangedreven door een economische teruggang in de akkerbouw. Hierbij worden zogenaamde latente mestquota uit de akkerhouw 'tot leven gewekt'. Veevoer De gemiddelde fosforgehalten in krachtvoer dalen sinds halverwege de jaren zeventig. Verlaging van het fosforgehalte van veevoer was de tweede peiler onder het mestbeleid uit 1987. In varkensvoer daalde het fosforgehalte tussen 1980 en 1994 met ruim 1 8% en bij vleespluimvee daalde het gehalte met 23 5/c. Bij legpluimvee was het fosforgehalte in 1994 vrijwel gelijk aan dat rond 1980 (Van Eerdt, 1995). Vanaf 1991 werd verlaging van gehalten in varkens- en pluimveevoer actief gestimuleerd middels het Mineralen Aanvoer en Registratie Systeem (MARS, later vervangen door MiAR). Sinds 1991 zijn de P-gehalten echter minder snel gedaald dan in de periode daarvoor, behalve bij legpluiinvee. Daar daalde het gehalte met 1,1% per, jaar. waarmee de stijging in de jaren daarvoor werd gecompenseerd. Dit duidt er op dat de stimulansen uit het mestbeleid alleen bij legpluimvee een duidelijke respons vonden. De stimulering van het gebruik van fytase heeft het verwachte effect (nog) niet bereikt. De instrumenten MARS en MiAR zijn ook ingezet om via een reductie van het P-gehalte tevens een reductie van het N-gehalte in krachtvoer te bereiken. Het stikstof-gehalte in de meeste krachtvoeders is sinds 1991 echter gestegen, behalve bij vleespluimvee.
50
1 1 lI1Ot \\ 4
Bij vleespluimvee is de \ oerverhetering echter tenielgeclaan door een toenemend voergebruik per dier per. jaar. In krachivoer voor rundvee stegen de P-gehalten tLissen 1980 en 1994 met 1 (* (Van et ontbreken van stiulansen m voor fosforEerdt, 1995). Dit is mogelijk een gevolg van h reductie bij rundvee. Het N-gehalte in krachtvoer was in 1994 zelfs 21 (3 hoger dan in 1980 maar bleef vanaf 1991 vrijwel constant. In snijmais zijn zowel het P-gehalte als het N-gehalte gedaald, wat verklaard wordt door een drastische reductie van de mestgift per hectare mais. Het areaal snij mais is sinds 1980 met 60 1/(, uitgebreid en werd daardoor qia omvang het tweede gewas (na gras). Dit is veroorzaakt doordat snijmais een hoogprodLlktief ruwvoer is voor rundvee en veel dierlijke mest(overschotten) kon ontvangen. Een extra stimulans sinds 1992 is de subsidieregeling uit het MacSharry-pakket. Door uitbreiding van de snijmaisproduktie nam het aandeel snijmais in cle rantsoenen voor rundvee toe. Omdat snijmais minder stikstof bevat clan gras daalde hierdoor het gemiddelde N-gehalte in het gebruikte ruwvoer. In gras is het gemiddelde P-gehalte vrijwel constant gebleven maar het N-gehalte is gestegen, wat samenhangt met wijzigingen van het bemestingsregime in cle loop der tijd. De aanvoer van stikstof per hectare graslancl via dierlijke mest (exclusief NH 4 ) is vanaf 1990 toegenomen en in overschotgebieden al vanaf 1987. Dit is een gevolg van het instellen van fosfaatgebruiksnormen (zie sectie Mestgebruik). Bovendien hebben het uitrijverbod en het injecteren van mest er voor gezorgd dat een groter deel van de stikstof in clierlijke mest door het gras kon worden opgenomen. Het berekende gemiddelde gebruik van N-kunstrnest op grasland daalde tussen 1987 en 1994 van 340 naar 280 kg/ha. Door cle rnelkquotering daalde de behoefte aan gras voor melkvee, zodat besparing op het gebruik van N-kunstmest overwogen kon worden. Minstens zo belangrijk was dat er bij de tot dan toe gebruikelijke hoge N-giften problemen ontstonden met het beheer van graslancl. Ook werd duidelijk dat het bovengronds uitrijden van dierlijke mest nadelige gevolgen had voor de grasprocluktie (zoals smaakbederf en verbranden). De landbouwvoorlichting heeft een belangrijke rol gespeeld door uitgebreide stimulering van bewust omgaan met mineralen en door aanpassing van de bemestiiigsaclviezen. Mestproduktie
De hoeveelheid fosfor in dierlijke mest schommelde tussen 1980 en 1994 rond een niveau van 100 miljoen kg per jaar (:iejïguur 3.4.2). De hoeveelheid stikstof groeide van 580 miljoen kg in 1980 naar 650 miljoen kg in 1994. Beide grootheden vertonen een goifbeweging (toename tussen 1980 en 1985/7 en daarna een afname) die samenhangt met veranderingen in de samenstelling van de veestapel. De divergentie tussen P en N. die ook na 1987 (ingangsjaar mestbeleid) optrad, is te verklaren uit de uiteenlopende ontwikkeling van de P- en N-gehalten in het voer en van het voergebruik per dier per jaar. De benadering in het mestbeleid om via regulering van P ook de milieuhelasting met N te verminderen is dus niet gelukt.
51
3.4 LAND- EN TE IN I3OUW
rriivrnni
Figuur 3.4.2 O,iluikkelint' la,) dc' nationale - P
produktie (roaretie) ran stikstof enfosfo,; j,, N dierlijke mest in dc' periode / 980-1994.
De produktie van stikstof in mest (excretie) nam tussen 1980 en 1994 imiet 12% toe, terwijl defosforproduktie 1,1e! 5% daalde.
Mestgebruik
Van alle geproduceerde mest (uitgedrukt in hoeveelheden fosfor) wordt circa tweederde deel door de mestproducereride bedrijven zelf gebruikt. Het mestoverschot (op bedrijfsniveau) bedroeg in 1994 circa 38% van de totale mestproduktie. Door aanscherping van de mestgebruiksnormen, met name in 1991, is het mestoverschot gegroeid van 25 miljoen kg P iii 1987 naar 36 miljoen kg in 1994. Deze hoeveelheid moet worden geëxpor teerd, verwerkt of op andere bedrijven worden afgezet. De export en verwerking van mest is vanaf 1989 licht gestegen tot 5.4 miljoen kg P in 1994. Om technische, economische en organisatorische redenen blijft de bijdrage van centrale mestverwerking (3e pci1cr van het mestbeleid) echter ver achter bij de doelstellingen. In het NMP is aangekondigd dat gestreefd werd naar een capaciteit voor 6 miljard kg mestverwerking in 1994 (circa 22 miljoen kg P). Eind 1993 bedroeg de beschikbare capaciteit 0.8 miljard kg mest (inclusief zuivering van kalvergier) en werd er slechts 0,5 miljard kg mest verwerkt. De handel in mest tussen landbouwbedrijven (distributie) is sinds 1987 gegroeid met 50% tot ruim 17 miljard kg mest (30 miljoen kg P) in 1994. Op dit hoofdonderdeel van het mestbeleid (le peiler) zijn dus duidelijke successen geboekt, maar het gaat gepaard met aanzienlijke kosten en het betekent een verschuiving van de inilieudruk naar regio's die aanvankelijk minder belast waren.
52
1 \\I)- F\ 1 1I\I1.)4 \\ z 4
Door het instellen en periodiek aanscherpen van mestgebruiksnormen is de geproduceerde niest gelijkmatiger verdeeld over gewassen en regio's. Berekeningen geven aan dat de mestnormen vooral beperkend zijn geweest voor liet mestgebruik op snijmais, zowel in overschotgebieden als iii de rest van Nederland. Op snijmais wordt momenteel aanzienlijk minder niest uitgereden terwijl liet mestgebruik op grasland en op akkerbouwgewassen is toegenomen. De extreem hoge mestgiften op snijniais, die begin jaren tachtig nog voorkwamen, zijn thans (op enkele uitwassen na) verdwenen. Op grasland waren de normen alleen beperkend op bedrijven met een hoge veehezetting. Daardoor blijft liet gemiddelde mestgebruik per hectare op gras in alle niestgebieden op enige afstand van de nornien (zie figuur 3.4.3). Overigens is de spreiding rond deze geniiddelden nog erg groot (zie LEI-DLO, 1994a). De verschuiving in liet niestgebruik van mais naar gras vond hoofdzakelijk plaats binnen bedrijven en is, bij gebrek aan registraties, gebaseerd op modelberekeningen. De toename van het gemiddelde niestgebruik op bouwland hangt samen met het mesttransport tussen bedrijven dat bij de Mestbank geregistreerd wordt en is beduidend beter gedocumenteerd. De toename sinds 1987 in de niet-overscliotgebieden was groter daii in de overschotgebieden.
Tuinbouw De Nederlandse tuinbouw heeft van oudsher een sterke concurrentiepositie die is gebaseerd op aspecten als kapitaal, kennis, organisatiegraad en ligging ten opzichte van afzetgebieden. De produktie in de tuinbouw is de laatste decennia gestegen niet zo'n 5f jaar. Dit is hoofdzakelijk gerealiseerd door teeltintensivering. In de vollegrondstuinper. bouw vereiste dit een relatief hoog gebruik van kunstmest (niet nanie bij groententeelt) en bestrijdingsmiddelen (niet name bij de bollenteelt en fruitteelt). In de glastuinbouw ging de produktieverhoging gepaard met een toename van het energiegebruik per hectare, bestenid voor verwarniing en verlichting. De vollegrondstuinbouw gebruikt circa 10% van alle agrarische bestrijdingsmiddelen, voornamelijk hij de produktie van appelen en bloembollen. Het middelengebruik per hectare op bloembollen behoort tot de hoogste van alle gewassen, niet name bip hiyacinten en lelies. Het areaal bollen groeide sinds 1980 met 18%. Het niiddelengebruik per hectare op vruchtbomen is ook relatief hoog. Het areaal vruchtbomen is sinds 1980 niet circa 35% afgenomen (LEI-DLO en CBS. 1994). Het niilieubeleid voor de glastuinbouw richt zich voornamelijk op beperking van liet energiegebruik (en de daarmee samenhaiigeiide luchtvervuiling) en van emissies naar het oppervlaktewater. In januari 1993 is de Meerjarenafspraak energiegebruik glastuinbouw getekend, waariii is vastgelegd dat de energie-efficiency in de glastuiiibouw tussen 1980 en 1995 niet 40% en tot 200() met 50 11c zal verbeteren. In noveniber 1994 is het Lozingenbesluit WVO glastuinbouw vaii kracht geworden, dat via algemene regels beoogt de eniissies van (vooral) meststoften en bestrijdingsmiddeleii te reduceren. De overheid stiniuleert de recirculatie van irrigatiewater in zgn. 'gesloten' produktiesystemen.
53
3,4 LAND- EN TIJ !NBD01W
700-
iiwIaa
Snijmais
Fostaal (kg!ha)
600— 500 —
400— 300 —
1,0 1000 .. 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
700-
Fostaal(kg/ha)
Grasland
600-
500-
400-
300-
100v
0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1902 1994 1996 1998 2000
- Fosfaatnorm - Overschotgebied Overgangsgebied - Tekortgebied Figiiiii - 3.4.3 De ontwikkeling
1091
het nle.rtgel7ruik en de ,nestnor,nen (in kg fosfa(if per hectare)
I'oor Slil/lilaiS, g?-cislaiidl en overig 170u91'1difld in de periode 1980-1994.
Het (berekende) inestgebruik op snijmais is sinds 1987 sterk beperkt door de mestgebruiksnormen. Op gras/and zijn de normen alleen beperkend geweest voor de meest intensieve meikveebedrijven. I)e mnestnormering heeft geleid tot een verschuiving van mest tussen gewassen (va,, mais naar gras en bouw/and) en tussen regio (van overschot- naar overige mnestgebieden).
54
I\I()I \\
De gIastuinhouv heeft veruit hei grootste aandeel in hei energiegebruik van dc land- en tuinbouw met zo'n 85% in 1992 (LEI-DLO. 1994a). In absolute zin groeide het energiegebruik in de glastuinbouw tussen 1983 en 1991 niet 7,3 17c per jaar en lijkt het sindsdien ie stabiliseren. In de periode 1980-1985 verbeterde de energie-efficiency met 41% (na temperatuur-correctie) maar daarna liep de verbetering terug tot 33% in 1991 Deze verslechtering ontstond doordat liet energiegebruik per oppervlakte-eenheicl sneller groeide dan de produktie per m 2 kas. Na 1991 nam de energie-efficiency weer toe omdat de produktie toenam terwijl het energiegebruik stabiliseerde. In 1994 werd een verbetering bereikt van 38% ten opzichte van 1980 (LEI-DLO, 1995h). De tussendoelstelling van 40% verbetering per ultimo 1995 is dus bijna gehaald. De glastuinbouw gebruikt slechts enkele procenten van alle agrarische bestrijdingsmiddelen maar het gebruik per hectare, dat varieert tussen 45 en 100 kg/ha (LEI-DLO, 1994a), behoort tot de hoogste van alle bedrijfstakken. Door liet toepassen van biologische plaagbestrijding is liet gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen verminderd. Biologische plaagbestrijding (al dan niet in combinatie met chemische middelen) is het verst gepenetreercl hij de glasgroententeelt (tomaten, komkomniers en paprika's), waar circa 75% van het areaal wordt behandeld met sluipwespen, roofmijten of hacterie-preparaten (CBS. 1 994d).
Akkerbouw De akkerbouw is in toenemende mate een afnemer van dierlijke niest uit de veehouderij en van GFT-compost van afvalverwijderingsbedrijven. Bovendien wordt in de akkerbouw circa 859-, van alle agrarische bestrijdingsmiddelen gebruikt, waarvan 80% hij de produktie van aardappelen (berekend voor 1992 uit LEI-DLO. 1994a). De produktie van suikerbieten, snijmais en wintertarwe vergen ieder 4-5% van het totale gebruik. Het areaal aardappelen bleef sinds 1980 min of nieer constant maar het bestrijdingsniiddelengebruik per hectare vertoonde vanaf 1990 een forse daling. Ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988 is het gebruik van de grondontsmettingsmiddelen dichloorpropeen en metamnatriurn in 1992 gedaald met 20% en in 1993 niet 41%. In 1994 was het totale gebruik van grondontsmettingsmiddelen niet 75% gedaald als gevolg van het Besluit regulering grondontsmettingsniiddelen. toepassing van resistente aardappel-rassen, intensieve grondbernonstering op aaltjes en suhstitutie van middelen (LNV, 1995). Ook op suikerbieten en granen wordt in totaal veel bestrijdingsmiddelen toegepast, maar het gebruik per hectare is aanzienlijk lager dan bij aardappelen. Middels voorlichting, lage dosering-systemen en verbetering van spuittechnieken wordt getracht liet gebruik per hectare te reduceren. Het areaal suikerbieten is vanaf 1980 vrijwel stabiel als gevolg van quotering van de suikerproduktie. Het areaal granen is sinds 1980 met 23% gedaald. hoofdzakelijk als gevolg van het EU-landbouwheleid dat braaklegging stimuleert. Het areaal groenhernestingsgewassen. die weinig hestrijdingsmidde]en vergen, is sinds de MacSharry-hervorniing verdubbeld omdat deze gewassen geteeld mogen worden op braakgelegde gronden niet behoud van inkomenssteun.
55
3.4 AND- [Nl IJINBOUW
Door stimulering van ecologische, biologische en biologisch-dynamische landbouwmethoden wordt ook een bijdrage geleverd aan vermindering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Hierbij maakte de akkerbouw de snelste groei door. Tussen 1986 en 1993 verzesvoudigde het areaal alternatieve akkerbouw tot meer dan 3.000 hectare (LEI-DLO en CBS, 1994). Toch heeft dit vrijwel geen effect op emissies omdat het areaal (in absolute zin) erg klein is.
Gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen Het totale agrarische gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt bepaald door het gebruik per hectare (dat per gewastype en afhankelijk van de ziektedruk sterk varieert), het areaal gewassen en de toedieningsmethode. Omdat de ziektedruk afhankelijk is van ondermeer temperatuur en vochtigheid, kan het middelengebruik van jaar tot jaar aanzienlijk fluctueren. Dit maakt liet moeilijk om geregistreerde reducties in het gebruik toe te schrijven aan structurele aanpassingen van het agrarische produktieproces. Het totale gebruik van bestrijdingsmiddelen in cle land- en tuinbouw in 1994 bedroeg 12.9 miljoen kg werkzame stof (:ie tabel 3.4.2) en was 40% lager dan het gebruik in de referentieperiode 1984-88 (LNV. 1995). Dit betekent dat liet gebruik per hectare sterk is afgenomen. wat deels het gevolg is van liet door de overheid gevoerde regulerings- en stirnuleringsbeleid, voortvloeiend uit liet MeerjarenPlan Gewasbescherming,
Tobel 3.4.2 A/et ton clte,tti.sche he.strijdittttstitiddelt'it (in tie,kzo,ne stof) in iie /ittti/- en tuinbouw (Bron: LNV 1995). Sinds 1984-88 is liet gebruik van che,,,isclie bestrijding.viniddelen in de land- cii tuinbouw aanzienlijk gereduceerd. Bij insekticiden en grondontsinettingsiniddelen zijn de doelstellingen voor 1995 reeds gerealiseerd.
1984-88 Ne fyto
overig
1994 totaal
Nc)yto
(1000 kg) itisekticiden
overig
reductie totaal
(1000 kg)
doel
t.o.v. 84/88
1995
totaal
totaal
(4)
(7v)
603
77
680
439
94
533
fungiciden
4029
572
4601
3883
693
4576
herhicide11 2
3854
608
4462
2678
803
3481
22
31
10247
1
10248
2535
5
2540
75
45
grotidontsmetting overige ni iddcicn TOTAAL 3 index totaal
22
23 23
1218
142
1360
1634
112
1746
-28
23
19951
1400
21351
11169
1707
12876
40
30-35
100
100
100
56
122
6))
65-70
Dit betreft de verkoop van middelen door handelaren die niet tijn aangesloten bij Nelyto. Dcce verkoop iii de referentieperiode werd in het MJ P-G geschat op 1 ,4 iii Ijoen lig iv erkeame slot, zonder dat daarvan dc verdel lig 05t de stofgroepen us cr4 vernield. Die erdel big is hier geschat op basis van de verdeling in 1993, het eerste .iaar Sv uari n dc Regel ing adininistratievuuwschrulten bestrijdnizsmiddelen van kracht was. Herhicideut inclusief loofdodingsnuiddelen. Totaal exclusief de verkoop van middelen buiten Nely to om. voor 1993 is dit geschat op 1.5 lui Ijoen kg werkzame stof. Er worden geen grondontsmettingsmidde len bui telt Nelyto om verhandeld.
56
1
\\I) I\ 1 1I\I1()1 \\ 14
Het gebruik van grondontsmettingsmiddelen is met 75% gedaald, zodat de taakstelling voor 2000 (68 1/( reductie) reeds ruimschoots is izehaald. De taakstelling voor 1995 (45C/r reductie) was reeds in 1992 bereikt. Het gebruik van herhiciden en loofdodingsniiddelen (taakstelling 31 c/ reductie in 1995) is met ruim 20 1/c gedaald, deels door toevoeging van minerale oliën aan herbiciden. Het gebruik van insekticiden, fungiciden en overige middelen tezamen is licht gestegen, waardoor de taakstelling (23C/ reductie voor deze groep als geheel) niet wordt gehaald. Het insekticidengebruik alleen is met ruim 20% afgenomen, mede als gevolg van vervanging door minerale olie en toepassing van zaadcoatings. Het gebruik van fungiciden is nagenoeg constant gebleven, vooral vanwege de grote financiële risico's van schimmel-aantasting (met name hij bloemen, bollen en aardappel) en mede als gevolg van een hoge ziektedruk in de afgelopen jaren. Het gebruik van overige middelen, waaronder minerale oliën, is bijna 30% toegenomen. Vanaf maart 1995 is mmcmle olie niet meer geregistreerd als gewasheschermingsmiddcl en mag het vrij toegepast worden. De hoeveelheid bestrijdingsmiddel die buiten de Nefyto-registratie valt, nam toe van circa 1,4 miljoen kg in 194-1988 tot 1,7 miljoen kg (13 (7c van het totaal) in 1994. Het illegale gebruik van toegelaten middelen en het gebruik van verboden bestrijdingsmiddelen nemen toe, met name in de fruitteelt en in de tuinbouw (AID. 1995). De omvang hiervan staat nog niet vast. Het MJP-G bevat ook reductiedoelstellingen voor het middelengebruik per bedrijfstak in 1995. In alle bedrijfstakken zijn die doelstellingen reeds in 1993 gerealiseerd, wellicht met uitzondering Voor de fruitteelt'. In de akkerbouw (doelstelling 39% reductie) was het middelengebuik in 1993 met 55% gedaald ten opzichte van de referentieperiode (Merkelbach. 1995). De sanering van het pakket bestrijdingsmiddelen is in 1993 op gang gekomen. Hierdoor verminderde het aantal toegelaten middelen in dat jvar met 20% terwijl het in de periode daarvoor vrijwel constant bleef. Bij deze sanering bleef het aantal werkzame stoffen in het toegelaten middelenpakket vrijwel gelijk, zodat het middelenspectrum nauwelijks versmalde (Van der Linden. 1994). Wel is er substitutie opgetreden binnen het pakket toegelaten werkzame stoffen. Met name door substitutie binnen de groep insekticiden is voor waterorganismen de schadelijkheid per kilogram werkzame stof van het gebruikte bestrijdingsmiddelenpakket toegenomen. Voor bodemorganismen bleef de schadelijkheid per kilogram werkzame stof min of meer constant (CLM. 1995).
3.4.3 Ontwikkeling van de milieudruk CO,-ernissie De CO 2 -emissie uit de land- en tuinbouw is tussen 1985 en 1994 met 23% toegenomen, hoofdzakelijk als gevolg van het hogere gebruik van aardgas in de glastuinbouw. Het in 1995 stabiliseren van de CO-emissie van de glastuinbouw op het niveau van 1989-90.
Het thans geregktreerde gebruik ligt 170 bos en hei, in het NIJP-G gerapporteerde, niveau in de relerentieperiode 1984-1 988. Dat referentieuiveau is zeer waarschijnlijk fors onderschat.
57
3.4 lANI)- EN TUINBOUW
M nn
onderdeel van de Meerjarenafspraak, wordt wellicht niet gehaald. In 1994 was die emissie namelijk 4% hoger dan in 1990. N2 0-emissie De agrarische emissie van distikstofoxyde ontstaat door de afbraak van stikstofverbindingen in de landbouwbodem en wordt dus voornamelijk veroorzaakt door het gebruik van kunstmest en dierlijke mest. De (berekende) N,O-emissies zijn toegenomen van 22 miljoen kg in 1980 tot 26 miljoen kg in 1994, zijnde 5 1 % van het nationale totaal. Het verloop in de tijd wordt grotendeels verklaard door de ontwikkeling van de N-emissie naar de bodem. Vanaf 1992 nam de emissie sneller toe als gevolg van het directer onderwerken van dierlijke mest. Aan ondergewerkte mest wordt namelijk een twee maal zo hoge emissiefactor toegekend dan aan mest die oppervlakkig wordt uitgereden. In 1994 was de agrarische N 2 0-ernissie 9% hoger dan in 1985 en 18% hoger dan in 1990.
CH4 -emissie De veehouderij veroorzaakt 46% van de nationale niethaan-emissie. De grootste hoe veelheid komt vrij bij runderen (spijsverteringsgassen) en een kleiner deel komt Vrij tijdens de opslag van mest van alle diersoorten. De CH 4-ernissie uit runderen steeg tussen 1980 en 1984, van 416 tot 441 miljoen kg per jaar, en daalde daarna tot 382 miljoen kg in 1994. Dit verloop hangt hoofdzakelijk samen met de verandering in de omvang en samenstelling van de rundveestapel, clie voortvloeide uit de quotering van de melkproduktie. De CH4 -emissie door mestopslag is tussen 1980 en 1987 gestegen van 94 tot 109 miljoen kg en is daarna gedaald tot 96 miljoen kg in 1994. Het verloop van deze emissiestroom hangt samen met de ontwikkeling van het geproduceerde volume mest. De daling vanaf 1987 wordt verklaard door een reductie van de mestproduktie door varkens.
NH3 -emissie De ammoniakemissies uit de land- en tuinbouw komen voor 95% uit dierlijke mest en voor 5% uit kunstmest. De ammoniakemissie uit dierlijke mest is tussen 1980 en 1994 met 26% gedaald. van 204 miljoen kg NH 3 in 1980 tot 150 miljoen kg NH 3 in 1994 (raming). Dit blijkt uit een recent uitgevoerde integrale herziening van emissie-berekeningen voor cle periode 1980-1994, uitgevoerd door RIVM. IKC-Landbouw, LEI-DLO en CBS (Van der Hoek et al.. 1995). Tot 1991 schommelde het emissieniveau rond de 220 miljoen kg, wat samenhing met veranderingen in de mestproduktie. De grootste emissiereductie is bereikt door het (direct) onderwerken van dierlijke mest, dat tussen 1988 en 1995 geleidelijk verplicht is geworden. Zonder direct onderwerken van mest zou de NH 3 -emissie in 1994 ruim 50% hoger zijn geweest (zie figuur 3.4.4). Door de instelling en uitbreiding van het uitrijverbod voor mest, bedoeld oni de nitraatuitspoeling te beperken, moest er meer mest voor langere duur worden opgeslagen. De toename van de NH 3 -emissie uit mestopslag die hiervan het gevolg zou zijn, is grotendeels gecompenseerd door het (verplicht) afdekken van de silo's. De emissie uit
58
1 1 \ I11\Ilfll\\
250 NH-emisve (min kg) -1
...... . Onderwerken mest
200
150
100
:
1980
1982
1984
1986
1988
Figuur 3.4.4 De ontn'ikkelmg van de NHemissie uit dierlijke mest in de periode 19801994 .
Door onderwerken va,i dierlijke mest, vanaf 1988, is de NH3-emissie in 1994 ten opzic/ne van het referentiejaar 1980 met 26% gedaald.
1990
1992
1994
1996
1998
2000
Ettect onderwerken mest L 1 Aanwending Mestopslag Weiden Stallen 1 1 Kunstmest
mestopslagtanks is per saldo licht gestegen maar blijft klein ten opzichte van de andere bronnen. Doordat het gebruik van stikstof-kunstmest tussen 1980 en 1994 met 26% daalde (raming), is ook de NH 3 -emissie uit kunstmest met 26 1/o gedaald, namelijk van 12 naar 9 miljoen kg NH 3 . De totale NH 3 -emissie uit de landbouw komt hiermee in 1994 op 159 miljoen kg NH 3 (raniing), zodat de doelstelling van 164 miljoen kg lijkt gehaald.
Stikstof- en fosfor-emissies naar het oppervlaktewater De totale (directe) emissie van de land- en tuinbouw naar het oppervlaktewater bedraagt slechts enkele procenten van de nationale totale emissie naar oppervlaktewater. De indirecte belasting, die ontstaat door uit- en afspoeling van nutriënten uit landbouwgronden, levert echter een dominante bijdrage aan de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit onderwerp wordt behandeld in de paragraaf Vermesting (4.5). Drainage van kassen en spoelwater van melkinstallaties vormen de grootste agrarische bronnen voor lozing van afvalwater op het oppervlaktewater. Bij de plantaardige produktie wordt het oppervlaktewater direct met meststoffen belast wanneer meststrooiers onnauwkeurig worden gebruikt of afgesteld. De emissie naar water bij het aanwenden van dierlijke mest is gering en wordt door de verplichting tot (direct) onderwerken op grasland kleiner.
59
3 4 LAND- EN IVINISOUW
Fosfor-emissie naar landbouwbodem De fosfor-emissie naar cle bodem is de resultante van een aantal aan- en afvoerstromen. De aanvoer bestaat uit dierlijke mest, kunstmest, overige meststoffen zoals compost en zuiveringsslib en bestrijdingsmiddelen. De afvoer van mineralen vindt plaats door het oogsten van gewassen, die mineralen aan de bodem hebben onttrokken. De aanvoer van fosfor via dierlijke mest is sinds 1985 gedaald van 108 naar 90 miljoen kg P in 1994. Dat komt omdat de geproduceerde mest minder fosfor is gaan bevatten en meer mest is geëxporteerd. De P-aanvoer via kunstmest schommelde tot 1990 rond een niveau van 35 miljoen kg. De laatste jaren daalde het P-kunstmestgebruik licht, wat wellicht verband houdt met een toenemende bewustwording over de werkzaamheici van fosfor in dierlijke mest. De P-afvoer door gewassen vertoont een licht stijgende trend. Per saldo nam de fosfor-emissie naar landbouwbodem tot 1985-87 toe en trad daarna een daling op (zie figuur 3.4.5). De uitschieters in 1991 en 1994 houden verband met een uitzonderlijk lage P-afvoer door gewassen. De P-emissie in 1994 bedroeg 67 miljoen kg en was 23% lager dan in 1985. Omgerekend komt dit overeen met een gemiddeld verlies van 80 kg fosfaat (P 2 0 5 per hectare landbouwgrond. )
Figuur 3.4.5 De fosfor-emissie noor land/,oun'bodem (aan voer i,,i, los ofs oer) in de periode / 980- / 994.
Rond 1987 is de trendmatige toename van de fosfor-emissie omgebogen in een afname. Dit is vooral het gevolg van een verminderde - Aanvoer derlijke mest Emissie bodem Aanvoer kunstmest export. Daarnaast daalde ook het gebruik - Aanvoer overig van P-kunstmest. - Gewasatvoer
mnestproduktie en een toegenomen mest-
60
L 1 1 t INI101 \\ -1
De ruimtelijke verdeling van de losfor-emissie over het land is vrijwel gelijk aan de verdeling van de fosforaanvoer via mest (zoals aangegeven in figuur 3.4.3). Door de verschuiving van de mestgiften van snijmais naar gras en bouwland zijn ook de P-eniissies per gewastype veranderd. Uitgedrukt in kilogrammen fosfaat per hectare, daalde de gemiddelde emissie (ofwel verlies) op snijmais tussen 1985 en 1994 van 565 naar 140 kglha. In dezelfde periode steeg het fosf'atverlies op grasland van 60 naar 80 kg/ha en p houwland van 45 naar 55 kg/ha. Stikstof-emissie naar landbouwbodem
De stikstof-emissie naar de bodem is de resultante van de aanvoer van stikstof (exclusief NH) via dierlijke mest, kunstmest. N-binding en overige meststoffen en de afvoer van stikstof door het oogsten van gewassen. Tussen 1980 en 1987 is de stikstof-emissie naar landbouwbodem gestegen van 480 naar 530 miljoen kg N per jaar. Daarna daalde de N-emissie in de eerste helft van de jaren negentig tot bijna 101 -1c onder het niveau van begin jaren tachtig (zie figuur 3.4.6). Tussen 1985 en 1994 daalde de N-emissie met 16%. Zonder mestbeleid en melkquotering zou de N-ernissie in 1994 ruim 4Oc/c hoger zijn geweest (zie referentielijn in figuur 3.4.6). Dit verschil was het gevolg van een (netto)
Figuur 3.4.6 De ontiiikkel,n' ja,, (le stikstof- emissie naar landbou,thoden, (aa,noer mmns tt'oer) in de periode 1980- 1994.
Rond 1987 is de trendinatige toename van de stikstof-emissie oingebogen in een gestage afname. Dit is vooral liet gevolg van besparing op N-ku,,stmest. De stagnatie sinds 1990 is te wijten aan liet verplichte onderwerken van dierlijke mest. 700- N-enrnssie naar landbouwbodern (m'n kg)
Referentie 600-
..-
...- 500- ,
Realisatie 400—
. .-...-
Melkquotering
Besparing kunstmest Ondeerken mest
3001980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
61
3 4 LAND- EN TUINBD(W
reductie van de omvang van de veestapel, besparing op het kunstrnestgebruik en onderwerken van dierlijke mest. Daarnaast hebben de N-excretie per dier en de N-afvoer door gewassen invloed op de N-ernissie. Omdat beleid hier vrijwel geen invloed op had, worden ze niet afzonderlijk in figuur 3.4.6 getoond. De melkquotering leidde tot veranderingen in de aantallen melkvee, vleesvee en schapen. Hierdoor was de N-emissie in 1994 naar schatting 110 miljoen kg lager dan de referentie. Het gebruik van stikstof-kunstmest is sinds 1985 met bijna 30% gedaald. Door deze daling was de N-emissie in 1994 bijna 140 miljoen kg N lager. De besparing op stikstof-kunstmest is deels toe te schrijven aan de melkquotering en voornamelijk aan voorlichting. De melkquotering verminderde de behoefte aan gras voor melkkoeien zodat met een lager kunstmestgebruik kon worden volstaan. Door uitgebreide stimulering van bewust omgaan met mineralen en door aanpassing van bemestingsadviezen heeft ook de landbouwvoorlichting aan de emissiereductie bijgedragen. Het mest- en ammoniakbeleid heeft via het uitrijverbod en de onderwerkverplichting de werkzaamheid van stikstof in dierlijke mest vergroot, zodat op stikstof uit kunstmest kon worden bespaard. Het valt echter op dat de besparing vanaf 1991 stagneert, terwijl het onderwerken van mest pas na 1991 op grote schaal plaatsvond. Het verplichte onderwerken van dierlijke mest verlaagt de NH 3-emissie naar lucht, maar leidt wel tot een toename van de N-emissie naar de bodem. Dit effect werd vanaf 1992 substantieel en bedroeg in 1994 ruim 60 miljoen kg N(ziefigtwr3.4.6). Dit is een neveneffect van het ammoniakbeleid. Boeren wordt geadviseerd dit effect te compenseren door extra op N-kunstmest te besparen, maar dit heeft tot op heden nog niet plaatsgevonden. De onttrekking van stikstof aan de bodem door gewassen groeit met gemiddeld driekwart procent per jaar, maar fluctueert doordat gewasopbrengsten variëren onder invloed van het weer. In 1994 waren de gewasopbrengsten uitzonderlijk laag, vanwege de zeer droge zomer. Dit verklaart de toename van de N-emissie naar de bodem in 1994.
Emissie van zware metalen naar landbouwbodem De ernissies van cadmium, koper, kwik, lood en zink naar landbouwbodern (aanvoer minus afvoer) zijn dermate hoog dat op termijn de streefwaarden in landbouwgrond overschreden kunnen worden. De emissies van zware metalen naar landbouwbodem zijn gemiddeld (gewogen naar hun maximaal toelaatbaar risico MTR waarde) sinds 1985 gedaald met 23% (zie tabel 3.4.1). Voor cadmium (Cd), kwik (Hg) en lood (Pb) zijn de reducties groter dan 50%. De emissie van chroom (Cr) daalde bijna 30%, die van koper (Cu) 20%, nikkel (Ni) 15% en zink (Zn) 3%. Bij alle metalen hebben verlaging van het kunstmestgebruik en verlaging van de metalen-gehalten in kunstmest aan de emissiereductie bijgedragen, maar bij Cd, Hg en Ni voor meer dan 50%. Verlaging van de gehalten in dierlijke mest was een dominante factor bij de emissiereductie van Cu en Zn. De halvering van de lood-emissie komt volledig voor rekening van de jacht en is het gevolg van een substitutie van lood door bismnut en zink in hagelpatronen.
62
\\I)- [\ II
En: issie van bestrijdingsmiddelen De emissie van bestrijdingsmiddelen kan (nog) niet worden vastgesteld voor het totale pakket. De reductie in het gebruik van bestrijdingsmiddelen (40%) geeft een indicatie van de reductie van cle emissies. Buiten de gebruiksreductie zijn er nog weinig maatreeelen genomen om de ernissies te beperken. In het MJP-G is vastgelegd dat (ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988) in 1995 eniissiereducties moeten zijn bereikt van 70% voor oppervlaktewater. 40-45% voor grondwater en 30-35% voor lucht. De doelstelling voor luchtemissies wordt mogelijk gehaald omdat het gebruik van grondontsmettingsmiddelen (die relatief vluchtig zijn) zeer sterk is gedaald. De emissies naar oppervlaktewater en grondwater nemen af maar onvoldoende om de doelstellingen voor 1995 te kunnen halen. Overigens staat de methode van emissieherekening nog ter discussie. Voor emissies naar oppervlaktewater is de verwaaiing van spuitvloeistof (drift) een belangrijke emissieroute waar nog weinig reductie is bereikt. Op beperkte schaal wor den driftbeperkende spuitcloppen toegepast. Alleen voor de boomteelt in Boskoop en voor de bollenteelt zijn afspraken gemaakt over het instellen van een spuitvrije zone langs sloten. Recent werd bekend dat er bij standaard toepassingsmethoden aanzienlijk meer drift optreedt clan tot nu toe werd aangenomen. In een standaardsituatie komt via drift op een strook van 0-2,25 meter naast de gewasrand ruim 25 1/( van de gemiddelde dosering per m2 terecht. Bij de toelating van middelen wordt uitgegaan van 0-10% (uitgezonderd vliegtuigtoepassingen). Ook blijkt dat een driftreductie van 90% (zoals opgenomen in het MJP-G) in een groot aantal gevallen niet kan worden bereikt (IMAGDLO. 1995). Bij cle toelating van bestrijdingsmiddelen wordt reeds vooruitgelopen op een driftrecluctie met 90% ten opzichte van het oude (onderschatte) niveau van 0-10%.
Grondwatergebruik De land- en tuinbouw gebruikt jaarlijks gemiddeld 100 miljoen rn 3 grondwater voor de beregening van gewassen en als drinkwater voor vee. In zeer droge jaren kan deze hoeveelheid oplopen tot 300 miljoen m 3 (LEI-DLO, 1994b). Door het (laten) uitvoeren van ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten heeft de landbouw grote invloed (gehad) op de grondwaterstand. Om de verdroging van natuurgebieden te bestrijden, zijn 76 lopende landinrichtingsprojecten (totaal circa 500.000 ha, waarvan circa 29.000 ha verdroogd) onlangs beoordeeld op hun effect op de grondwaterstand. Bij ongewijzigde uitvoering van die projecten zou het verdroogde gebied in 22 1/( van cle gevallen zijn toegenomen en in 28C/ van de gevallen zijn afgenomen. Door planaanpassingen neemt de verdroging nog toe in slechts 12% en wordt de verdroging minder in 43% van de gevallen. Omdat inbreuk wordt gepleegd op plannen waarover al overeenstemming is bereikt, is het vanwege de juridische consecluenties niet eenvoudig dergelijke planaanpassingen door te voeren. In cle landinrichtingsprojecten. waarvan het plan op 1januari 1992 nog niet was vastgesteld, is het aspect verciroging in casu de ecologische hoofdstructuur volledig
63
3.1 LA Nl)- LN JIJ IN RÇ1J W
opgenomen. Deze plannen omvatten circa 55.000 ha, waarvan circa 3.000 ha verdroogd is. In 84% van het verdroogde oppervlak zal de verdroging afnemen ten gevolge van de maatregelen die in het kader van de landinrichting zullen worden uitgevoerd (CLC. 1994).
3.4.4 Milieukosten De bruto milieukosten van de land- en tuinbouw (prijspeil 1994) zijn vanaf 1990 sterk gestegen (zie figuur 3.4.7). Die toename is voornamelijk veroorzaakt door kosten van beperking van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen (thema Verspreiding) en in mindere mate door kosten van het onderwerken van dierlijke mest (thema Verzuring). In 1994 werd 477 miljoen gulden uitgegeven aan emissiebeperkende aktiviteiten. De kosten van beperking van het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn lager dan tot voor kort (op basis van het MJP-G) werd aangenomen. Uit een analyse blijkt, dat het milieudeel van de investeringen in spuitapparatuur. onkruidverwijderaars en waterbehandelingsapparatuur tot nu toe aanmerkelijk werd overschat (LEI-DLO. 1995e). De kosten voor extra arbeid, nodig voor het intensiever inspecteren van gewassen, vormen nu het grootste aandeel in deze kostencategorie.
Figuur 3.4.7 Ontwikkeling van de milieukostel! in de land- en tuinbouw in de periode 1985-1994.
Overige 1 Verzuring De jaarlijkse inilieukosten stijgen sinds 1990 Vermesting met 100 miljoen gulden per. jaa1 Verspreiding
64
1 \"I) II I.l)1V
Dc kosten van beperking van verzurende emissies (NH- en NO) zijn in 1992 fors gestejaar. Dit hangt volledig samen met het verplichte gen van 4 naar 62 miljoen gulden per. onderwerken van dierlijke mest op grasland, dat in 1994 circa 45 miljoen gulden kostte. Het onderwerken van mest op bouwland, dat vanaf 1988 verplicht was, brengt geen extra kosten met zich mee. De kosten van afdekken van mestbassins zijn opgelopen tot circa 9 miljoen gulden per jaar in 1994. Een zelfde bedrag is gemoeid met het beperken van NO \ _emissies uit kleine stoomketels in de glastuinbouw. Kosten van beperking van vermestencle emissies zijn vanaf 1985 geleidelijk toegenomen tot circa 110 miljoen gulden in 1994. De kosten voor extra mestopslag. ruim 100 miljoen jaar, vormen hierin het grootste aandeel. De verlaging van het N- en P-gehalte gulden per, in veevoer heeft tot nu toe niet geleid tot suhstantië le reële prijsverhogingen, behalve bij leghennenvoer. Aan voorzieningen voor fasevoer wordt jaarlijks circa 5 miljoen besteed. De kosten van mestverwerking en mesttransport naar tekortgebieden (samen 185 miljoen gulden in 1994) worden wel door agrariërs gedragen maar zijn (om redenen van consistentie) niet in dit overzicht opgenomen maar ondergebracht bij de afvalverwijderingsbedrijven. Naast bovengenoemde milieukosten werd in 1994 ruim 35 miljoen gulden betaald aan mestheffingen en 132 miljoen gulden ontvangen als milieusubsidie.
3.4.5 Conclusies Sinds de aanvang van het mestbeleid (rond 1984) en het ammoniakbeleid (rond 1987) zijn de emissies naar lucht en bodem gereduceerd. Dit was hoofdzakelijk te danken aan besparing op het gebruik van kunstmest en veel minder aan het gevoerde mest- en ammoniakbeleid. Alleen de emissiereclucties van NH naar lucht en van fosfor en koper naar bodem kunnen grotendeels worden toegeschreven aan het gevoerde milieubeleid. Het ammoniakbeleid heeft er voor gezorgd dat dierlijke mest op grote schaal emissie-arm wordt uitgereden. waardoor de NH 3 -emissie uit dierlijke mest tussen 1980 en 1994 met 26% daalde. Het mestbeleid heeft er toe geleid dat de geproduceerde dierlijke mest minder fosfor en koper bevat. Op regionale schaal heeft het mestbeleid geresulteerd in een gehjkmatigere verdeling van de emissies naar landbouwbodem, met name in de overschotgebieden. De opgetreden emissiereducties zijn voor een belangrijk deel te danken aan het Europese Landbouwbeleid, dat via quotering van de melkproduktie een doorslaggevende invloed had op de mestproduktie in Nederland. Dat betekent dat zonder melkquotering de N- en P-emissie naar bodem in 1994 bijna 25% hoger zouden zijn geweest. In werkelijkheid zijnde N- en P-emissies tussen 1985 en 1994 gedaald met respectievelijk 16 en 23 1/c. een belangrijk deel voornamelijk door besparing op het gebruik van kunstmest. Dit had ook een positief effect op de emissies van zware metalen (naar bodem) en ammoniak (naar lucht) uit kunstmest. De besparing op kunstmest kan slechts ten dele worden toegeschreven aan het mestbe leid. De melkquotering heeft hij boeren een gunstige voedingsbodem gecreëerd voor
65
3.5 INDUSTRIE
een kritische evaluatie van de bemestingspraktijk. Tegen deze achtergronden konden activiteiten van de landbouwvoorlichtingsdienst en van diverse studieclubs effect sortet- en. Ook het verplichte uitrijden van mest in het groeiseizoen heeft hieraan bijgedragen. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen was in 1994 circa 40% lager dan het gebruik in de referentieperiode. Deze reductie is voornamelijk veroorzaakt door een afname van het gebruik van grondontsmettingsrniddelen met 75%. Deze reducties zijn grotendeels toe te schrijven aan het gevoerde bestrijdingsmiddelenbeleid, zoals neergelegd in het Meerjarenplan Gewashescherming. De emissies naar oppervlaktewater en grondwater nemen af, maar aanzienlijk minder dan nodig is om de doelstelling voor 1995 te halen.
3.5
Industrie
• Het energiegebruik en daarmee ook de CO 3 -emissies zijn toegenomen: efficiencyverbetering heeft de economische groei gedeeltelijk gecompenseerd. • De internationale afspraken over een scherpe reductie van de toepassing van ozonlaagaantastende stoffen zijn vrijwel ingevuld. • De emissies van vele stoffen naar de lucht nemen geleidelijk af, vooral door maatregelen bij grote bedrijven. • De lozingen op oppervlaktewater van vermestende stoffen en zware metalen zijn sterk afgenomen onder invloed van emissiereductiedoelstellingen in RAPINAP/ NMP, met name door maatregelen bij enkele grote bedrijven. • De afvalproduktie blijft aanzienlijk achter bij de (economische) ontwikkeling van de industrie. In beperkte mate is dit toe te schrijven aan preventie. Het hergebruik van industrieel afval is sterk gestegen, voornamelijk als gevolg van de produktiegroei binnen de voedings- en genotmiddelenindustrie. Het storten van industrieel afval is afgenomen, mede door de toename van het hergebruik. De lozing van industrieel afval is sterk gedaald, vooral door vermindering van de produktie van kunstmest.
3.5.1 Inleiding De industrie in Nederland wordt gekenmerkt door een grote diversiteit aan processen. De industrie draagt aan alle milieutherna's in belangrijke mate bij (zie tabel 3.5.1).
3.5.2 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen Het aandeel van de industrie in het BBP veranderde nauwelijks in de gehele periode 1985-1994 (17%). In de tussenliggende jaren vonden wel verschuivingen plaats. In de jaren tot 1990 nam het aandeel enigszins toe. Na 1990 daalde de produktie van een aantal sectoren zodanig, dat het aandeel van de industrie in 1994 weer op het niveau van
66
(g'iix'ast
I\I)I S I
lithel 35, / E,,,i, siere,,lerhti' hij iie mdi, itlie pci 5((?/ 1fl 1/1 ieiioi1e 1985-1994 percentages te,, opzichte van 1985 (e,nirsies naar water over de periode 19851 993). Tussen haakjes staat het aandeel la,, de doell( roep aan de totale emissie iii,, die stal in Nederland in 1994 (Bron: onder andere RIVM. / 9956). stit
bijdraç'e aan totale emissie in 1994
emissie verandering t.o.v. 1985 -69%
stikstof (N) (water)
(23%) (86'4) (5(1c)
fosfor )P) (water)
(36%)
-73%
zwaveldioxyde (SO)
(22%) (38%) (32%) (39%) (26%) (25%) (13%) (24%) (33 1711) (319)) (350/ )
-52%
zware metalen (water) chlaortluarkaolwaterstoffen (CFK)
henzo)a)pyreen (BIaJP) zware metalen (lucht) fijn stof koolmonoxyde (CO) vluchtige org. stoffen (VOS) stikstofoxyden (NO) afval (vsl) distikstofoxyde (N 2 O) kaolstofdioxyde (CO,) afval (totaal) lood (lucht)
(45%)
-89% -69%
49% 39% -26% -23% -14% -22% -33% 4% 12% 7%
18%
9 afval vsl = verbranden + storten + loze,, 5)
afvat totaat = hergebruik + verbranden + lozen + storten
1985 uitkwam. Vooral enkele basisindustrieën ondervonden na 1990 een stabilisatie dan wel daling van hun produktie. De produktie van ruw ijzer bleef constant, de produktie van basischemie en aluminium daalde. In 1994 steeg de produktie van deze hasisindus trieën meer dan gemiddeld. Binnen de chemie is de produktie van fosforzuur afgenomen.
Ontwikkelingen in het milieubeleid In de jaren tachtig zijn in het milieubeleid emissiereductiedoelstellingen voor de industrie op nationaal niveau geïntroduceerd. Belangrijke beleidsnota's en afspraken zijn in dit verband: Bestrijdingsprogramma Verzuring (1989), Rijn- en Noordzee Aktie Programma (RAP/NAP; 1987). CFK-Aktieprogramma (1986). Koolwaterstoffen 2000 (KWS2000: 1987-1989) en Meerjarenafspraken energie-efficiency (1989). In het NMP zijn deze plannen en afspraken overgenomen en versterkt. Tot het eind van de jaren tachtig is er nauwelijks specifiek beleid gevoerd op het gebied van industrieel afval. Alleen voor chemisch/gevaarlijk afval, voor een belangrijk deel afkomstig uit de industrie, wordt al sinds het eind van de jaren zeventig beleid gevoerd via de Wet Chemisch Afval (Wca), vooral gericht op de beheersing van de verwijdering van de afvalstroom. Eind 1988 verscheen de 'Notitie preventie en hergebruik van afvalstoffen', waarin voor een dertigtal prioritaire afvalstoffen, deels afkomstig uit de industrie. taakstellingen
67
35 INIIOJS I 51k
1'iiSS551
voor preventie en hergebruik voor het jaar 2000 zijn geformuleerd, afgezet tegen de situatie in 1986. Preventie en hergebruik werd gestimuleerd door hieraan gekoppelde projecten/implementatieplannen en door ondersteuning van preventie-activiteiten via de zogenaamde PRI S MA aanpak. Voor de industrie is doeigroepenbeleid geformuleerd, waarin tussen overheden en bedrijLstakken convenanten worden afgesloten. De kern van de convenanten is het realiseren van een 'Integrale MilieuTaakstelling' (IMT) waarin de NMP-doelstellingen voor de industrie als totaal zijn vertaald naar doelstellingen per bedrijfstak, zowel wat betreft ernissies als wat betreft afvalreductie (preventie plus hergebruik). Het programma voor afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten' van het Afvaloverlegorgaan sluit hierop aan. Binnen de bedrijfstak stellen de individuele bedrijven 'BedrijfsMilieuPlannen' (BMP's) op waarin zij hun bijdrage aan het realiseren van de IMT weergeven. Betrokken overheden beoordelen de BMP's en zetten zich, bij instemming met het BMP, in om bij vergunningsverlening het geaccordeerde BMP in acht te nemen. Er zijn inmiddels voor de hasismetaal en de chemie convenanten afgesloten. Het eflèct van deze beleidsontwikkeling zal zich vooral in de periode 1995-2010 voordoen. In de periode 1985-1994 is het vergunningenbeleid mede van invloed geweest op de milieubelasting door de industrie. Bedrijven zijn vooral geconfronteerd met vergunningseisen voor emissies naar water en lucht. Voor water worden de eisen ondersteund door brongerichte aanbevelingen op basis van best uitvoerbare en best bestaande technieken (CUWVO) en heffingen. Voor lucht zijn vergunningseisen in het verleden in vele gevallen gebaseerd op de gewenste luchtkwaliteit in de nabije omgeving. Met de Nederlandse ErnissieRichtlijnen zijn in 1992 voor lucht brongerichte richtlijnen opgesteld. Om de integrale benadering te versterken is in 1993 de Wet Milieubeheer van kracht geworden, die als vervanging van de genoemde specifieke wetten met uitzondering van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater kan worden gezien. Deze wet biedt de mogelijkheid in de vergunning ook eisen te stellen voor de afvalproduktie en het gebruik van grondstoffen zoals water en energie. Hiervan is tot nu toe schoorvoetend gebruik gemaakt. De rijksoverheid heeft naar gemeenten toe voor financiële ondersteuning gezorgd om de achterstand in de vergunningverlening weg te werken. Doel was alle inrichtingen per 11-95 onder toereikende vergunningen te hebben gebracht. Dit is niet gehaald. maar de situatie is wel ingrijpend verbeterd. Het percentage toereikende vergunningen (Hinderwet/Wet Milieubeheer) is tussen 1990 en 1993 gestegen van 48% naar 77% (HIMH, 1994). De kwaliteit van de beoordeelde vergunningen (bijvoorbeeld het meenemen van recente richtlijnen) is gestegen van 25% naar 50%. Ook bij de provincies is een duidelijke verbetering waarneembaar. In de praktijk van de vergunningverlening wordt er prioriteit gegeven aan bedrijven met een grote bijdrage aan de milieubelasting, zoals in het waterheleid aan de zogenoemde speerpuntbedrijven. Wanneer slechts een beperkt aantal speerpuntbedrijven verant-
68
woordelijk zijn voor het merendeel \ an het natioiiale en1l5ICni\ eaLi. kunnen relatiel snel forse nationale emissiereducties worden ierealiseerd (zoals voor zware metalen naar oppervlaktewater, zie volgende paragraaf). Wanneer echter, zoals in het geval van VOS-emissies naar de lucht, honderden industriële bronnen een significante bijdrage leveren aan het totaal, is het resultaat van vergunningsbeleid (in dit geval vaak vertaling van het KWS2000-programma) minder doorzichtig. Enerzijds kan een succes in één bedrijfstak teniet worden gedaan door een minder succesvolle aanpak in een andere bedrijfstak, anderzijds zijn voor de vele kleinere bedrijven de financiële consequenties van milieumaatregelen soms moeilijker te dragen. De vertaling van nationaal beleid via vergunningen naar maatregelen in de praktijk kost gemiddeld vele jaren. Bij een steekproef met relatief veel grote emittenten bleek ruim een derde van de vergunningen (op liet gebied van lucht) ouder dan tien jaar. Bij de vergunningsverlening in liet kader van de WVO zou op basis van gegevens over ingezette capaciteit (CBS, 1995b) voorzichtig kunnen worden geconcludeerd. (lat de situatie beter is en al enige jaren stabiel. Naast vergunningenbeleid heeft de overheid in de periode 1985-1994 de ontwikkeling en introductie van schone technologie in diverse stimuleringsprogramma's ondersteund.
3.5.3
Ontwikkeling van de milieudruk
Lucht Emissie vcin de broeikasgassen CO, en N2 0 De CO 2 -emissie is tussen 1985 en 1994 met ongeveer 12% gestegen (zie figuur 3.5.!). De CO 2 -emissie is sterk gekoppeld aan het energiegebruik, dat in dezelfde periode met circa 13% (inclusief elektriciteit) is gestegen (CBS, 1995). Verschuiving binnen de brandstofmix in cle richting van meer aardgas, en de invloed daarvan op de CO 2 -emissie, is beperkt gebleven. In liet eerste deel van deze periode is er als gevolg van de lage energieprijzen weinig aandacht geweest voor energiebesparing. Pas in 1989 met het verschijnen van de Nota Energiebesparing is het beleid weer opgepakt. Voor de industrie zijn de meeijarenafspraken het voornaamste instrument, ondersteund door subsidies. R&D-stimulering. voorlichting en dergelijke. Inmiddels zijn er zo'n 22 meerjarenafspraken gesloten die in totaal betrekking hebben op 50% van het energiegebruik. Afspraak is een efficiencyverhetering van 20% over de periode 1989/1990-2000. Dit is inclusief autonome besparingen en sonis ook inclusief structuurveranderingen in de produktie. 1-let deel van het energiegebruik dat niet door Meerjarenafspraken wordt hestreken bestaat uit het non-energetisch gebruik en het energiegebruik van sectoren die nog geen meeijarenafspraak hebben gesloten. In de wet Milieubeheer is vastgelegd dat energie een onderdeel van de milieuvergunning kan zijn. Een groot deel van de afgesproken efficiencyverbetering wordt bereikt via warmte-
69
3.5 INDL.JStRIE
CO-emissie (mid kg)
50-
Brandstofmix 45-
Referentie .......... .7
::
Energiebesparing + structuurwijzigingen
Realisatie
301982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 Figuur 3.5.1 De ontwikkeling van de C0 7 -emiss,e in de periode 1982-1993 door ondervuring binnen de industrie. Awigegeren is nat de C0 7 -emissie zou zijn geneest bij gelijkhli,ii'ende inzet van energiedragers (brandst(?/mix) en nat het aandeel is van technische besparing plus structuurwijzigingen
Energiebesparing plus strucluurwijzigin gen hebben ertoe geleid dat de CO 2-e,nissie van de totale industrie minder toenam dan de totale industriële produktie.
kracht koppeling. Als gevolg van (autonome) besparingen blijft de ontwikkeling van het energiegebruik achter bij de ontwikkeling van de industriële produktie. In de periode 1985-1994 is de toename van de energie-inzet door warmte-krachtkoppeling met 10% gestegen. Warmte-krachtkoppeling leidt tot meer CO 2 -ernissic bij de industrie, maar daarentegen tot minder C0 5 -ernissie bij de electriciteitscentrales. Het industriële energiegebruik bleef na 1990 tot 1993 vrijwel constant doordat de groei van de industrie in het algemeen werd gecompenseerd door een daling in de produktie van de energie-intensieve sectoren. In 1994 vertoont het energiegebruik een sterke groei alsgevolg van de groei van deze energie-intensieve sectoren. De CO 2 -emissie is nauw gerelateerd aan het energiegebruik. De CO2-emissie van de industrie is toch minder toegenomen dan de industriële produktie (zie Jïguur 3.5.1) omdat de industrie technische verbeteringen heeft gerealiseerd en omdat een daling in de produktie van de energieintensieve sectoren heeft plaatsgevonden. Er heeft een reductie van de CO 2 -emissie van bij benadering 10% plaatsgehad ten opzichte van het referentieniveau. De emissies van N 7 0 zijn de afgelopen jaren nagenoeg constant gebleven. Zij zijn afkomstig van de chemische industrie, waarbij de onzekerheid over de emissies van salpeterzuurfabrieken groot is. Zo is de invloed van de op NO gerichte maatregelen op de N2 0-ernissie onbekend en vooralsnog verwaarloosd. De emissie is gebaseerd op een
70
1\I)1 S t
gemiddelde emissiefactor. Voor N 2 0 is er geen richtlijn voor emissie-eisen, evenmin zijn er specifieke eisen in vergunningen. Emissie van ozonlaag-aantasrende stoflen
Het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK) en andere ozonlaag-aantastende stoffen in 1994 is sinds 1986 met 90% voor het totaal en 89% voor de industrie afgenomen (zie figuur 3.5.2). De doelstellingen voor Nederland zijn dicht genaderd en de industrie heeft daaraan in absolute zin de grootste bijdrage geleverd. De afname is een rechtstreeks gevolg van het milieubeleid, dat in Nederland is geconcretiseerd in het breed gedragen CFK-Aktieprograrnina op basis van internationale afspraken. De reducties voor diverse toepassingsgebieden zijn in wettelijke regelingen vastgelegd. De industrie is er in geslaagd om in korte tijd alternatieven te vinden voor CFK's in spuitbussen, maar ook voor andere toepassingsgebieden, schuimen, brandblussers en oplos- en reinigingsmiddelen is de vervanging vlot verlopen. Alleen bij koeling is de vermindering
Figuur 3.5.2 Ontuikkeling van het totaalgebruik van ozonlaag-aaiitastende stoften en liet gebruik in de industrie De doelstelling van het totaalgebruik van ozonlaag-aantastende stoffen in 1994 is nagenoeg gehaald. Ten opzichte i'a,i een geraamde ontwikkeling zonder beleid (onder de veronderstelling dat het gebruik de groei van het BBP volgt) is het gebruik drastisch gedaald. De industrie heeft hieraan een - Gebruik in de industrie - Doelstelling belangrijke bijdrage geleverd.
71
3.5 1 NIDIJSI R I E
IF'ii'S'liiRi
met ruim 50% iets achter gebleven. Vervanging van CFK bij koeling vraagt technische aanpassingen bij bestaande installaties in vele bedrijven. De lekdichtheid is inmiddels sterk verbeterd. Het gebruikscijfer van 1994 wordt beïnvloed door het hamsteren van CFK, dat steeds moeizamer is te verkrijgen (CFK-Aktiepro('ramma 1994). De produktie van CFK in Nederland is halverwege 1994 bij één van de producenten gestopt, bij de ander wordt deze nog gecontinueerd voor enkele essentiële toepassingen. NO- en SO,-emissie
De ernissies van SO., en NO 5 zijn in de periode 1985-1994 gedaald met respectievelijk 52% en 22 1/c. In het geval van NO 5 zouden economische ontwikkelingen zonder beleid (de referentie-situatie) tot een stijging hebben geleid (zie figuur 3.5.3). Voor SO., stijgt de referentielijn (zie figuur 3.5.4) nauwelijks. Kleine verschillen in de emissies van NO 5 en SO-, met het Emissiejaarrapport zijn veroorzaakt door verschillen in de methodiek, waarbij voor de in de Milieubalans gepresenteerde getallen ook de Nederlandse Energiehuishoucling als basis is gebruikt. Voor de emissiereducties zijn drie hoofdoorzaken aan te wijzen: energiebesparing, veranderingen in de ingezette brandstofmix en specifieke emissiereducerende maatregelen
Figuur 3.5.3 Ontwikkeling van NO - elnissies door de industrie in cle periode 1982-1994. De re/èreniielijn geeft cle ontwikkeling van de e,nissies neer indien geen beleid zou zijn geroerd en indien geen rers(hun'oi,g
Icii,
de branclsiofini.v :ou hebben plaats gevonden. De lijn brandstofinix
geeft aan nat de ontnikkelnig zou zijn geneest indien rekening wordt gehouden mei een merandering van de brandstofnnx. Vc'rrolgens is het effect van de daling van het enemgiegebruik ileelgegeren. De eomissiereductie in de tijd is beperki. Ten opzichte van de referentielijn is een duidelijke in vloed van de energie-besparing en vooral
het milieubeleid herkenbaais 125- NO,-emisse (mln kg)
.fnUe • Energiebesparing
..............
1
......
........
---Re
50— 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
72
I\I)1 5 1 511
(mede onder iivloed van het Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties ( BEES )' in 1987 en wettelijke regelingen in het kader van de Wet Luchtverontreiniging voor salpeterzuurfabrieken). De reductie van NO-emissies in 1993 is voornamelijk te danken aan vermindering van de energie-intensiteit, al zichtbaar vanaf 1985 (zie figuur 3.5.3), zowel door energiebesparingsmaatregelen als een verschuiving naar energie-extensievere aktiviteiten. Sinds de inwerkingtreding van BEES in 1987 zijn eisen voor emissies wettelijk vastgelegd. Toch wordt het effect in de vorm van lage-N0 5 -technieken (15% in 1993) pas zichtbaar vanaf 1991. De bijdrage van de procesemissies is in absolute zin beperkt. maar als gevolg van de Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) voor salpeterzuurfabrieken met richtlijnen voor zowel oude als nieuwe fabrieken, heeft de industrie maatregelen met een hoog rendement getroffen en is cle bijdrage aan de totale reductie in 1993 met circa 40 1/c aanzienlijk. De maatregelen betreffen: vervanging van processen (hoge druk absorptie) met een reductie van circa 10 miljoen kg, selectieve katalytische reductie (SCR) bij drie fabrieken (5 miljoen kg) en procesverbeteringen hij de nitrielproduktie (5 miljoen kg). Deze verbeteringen zijn tussen 1986 en 1990 gerealiseerd.
Figuur 3.5.4 O,,tiiikkelinç lan S(T),-eniissie.r door de industrie in de periode / 982-1994. De referentielijii geeft de ontwikkeling la,i cle enussies neer indien geen beleid zou zijn geroerd en indien geeii iersclniiii,ig i'coi de brandstofniix zou hebben plaats gevonden. De lijn brandstofour geeft
(1(11i
lint de ontnikkeloig zon zijn geneest ,iidien rekeni ig wordt gehouden mei een Ier-
andernig van de b,aidsro/,ni.v. Vervolgens is het effeit inn de daling van hei energiegehrnik neergegevemi. De emnissiereductie van circa 50% hangt sterk samen met veranderingen in de brandstofmix. De invloed van liet milieubeleid is vooral gericht geweest op procesenzissies. 125- SO-errissie (mln kg)
100- S .....
Rel erentie ..... Realisalie
Rendementsverbeteringen 50—
25—
1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
73
3.5 INDUSTRIE
Verschuiving in de brandstofmix is van belang geweest voor de ontwikkeling van de S0 2 emissies (zie figuur 3.5.4). Voor de industrie zijn de overgang op gas en de afname van het gebruik van stookolie voor ondervuring (voornamelijk op basis van economische motieven en slechts beperkt onder invloed van milieubeleid), verantwoordelijk voor zo'n 60% van de reductie in 1993. Verandering van de energie-intensiteit heeft een beperkte rol gespeeld (circa 10%). De procesemissies zijn in eerste instantie onder invloed van een combinatie van bron- en effectgericht beleid, later geconcretiseerd in het Bestrijdingsplan Verzuring, gereduceerd, in absolute zin van 28 miljoen kg in 1985 tot 8 miljoen kg in 1993. De relatieve bijdrage aan de vermindering van de totale emissie in 1993 is circa 30%. Het betreffen verschillende typen technische maatregelen (procesaanpassingen en andere grondstoffen) bij diverse bedrijven, voornamelijk in de periode 1990-1992. -
VOS-einissies Het beeld van de historische ontwikkeling van VOS-emissies is moeilijk te geven door het ontbreken van een algemeen geaccepteerde monitoring over een langere periode. Wel zijn de gegevens duidelijk genoeg om te spreken van een daling, tussen 1981 (het beleidsreferentiejaar voor KWS2000) en 1993 (ziefiguur3.5.5). De economische ontwikkeling zou autonoom tot een toename van de VOS-emissies hebben geleid (zie referentielijn in figuur 3.5.5). Daartegenover staan technische verbeterin-
Figuur 3.5.5 De ontwikkeling lan de VOS-e,ni.vsie van de oidustrie in de periode 1985-1993. De refei-entieliji, geeft de emissie weer indien geen beleid zou zijn gevoerd. Daaronder is de hij(1/age in de reductie van enkele bedrijfstakken wee/gegeven.
Het beleid heeft geleid tot een e,nissiereductie in de periode 1985-1993 met 14%, waarvan een ongeveer de helft door de chemie is gerealiseerd. 150- VOS-emissie lucht (mln kg)
140130-
Referentie ........
110—
..
:::::: ::::°::::::
100— Realisatie 9080-
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
74
t'iiVrss
RIJ, S
gen, die tot op zekere hoogte autonoom tot meer gesloten installaties leiden. Dit kan niet worden gekwantificeerd. De eniissiereductie tussen 1981 en 1990 is voor een groot deel toe te schrijven aan beleid gericht op gevaarlijke stoffen. Benzeen is hiervan een voorbeeld, waarvan dc emissie al voor 1990 duidelijk is afgenomen. De versterkte reductie van VOS-emissies als totaal na 1990 is voornamelijk toe te schrijven aan KWS2000, in welk kader in 1989 concrete afspraken zijn geniaakt over reducties en maatregelen. Er zijn verschillen per bedrijfstak. Ruwe benaderingen voor de penetratie in 1993 van technieken, die volgens afspraken als de 'stand van de techniek' kunnen worden beschouwd. konien voor de chemische industrie op circa 60%, voor de grafische industrie op circa 30%. voor de scheepsbouw op circa 10Û/( en voor de overige op circa 30% gemiddeld. Realisatie verloopt via de vergunningsverlening. die voor de chemie vrijwel geheel bij de provincies ligt. De vastiegging van in KWS2000-kader afgesproken maatregelen in vergunningen voor de chemie ligt op zo'n 75% (IPO, 1993). De indruk bestaat, dat gemeenten meer moeite hebben met vertaling van de richtlijnen naar de praktijk (KWS-berichten, 1995). Bij de overige bedrijfstakken gaat het veelal om maatregelen met overschakeling op oplosmiddelarme produkten of processen, waarvan de introductie meer tijd vraagt. Emissie van fijn stof Er is een gestage afname van de fijn stof emissies door de industrie (geïllustreerd in figuur 3.5.6). Tussen 1985 en 1994 is de reductie 26%. De kennis over fijn stof-ernissies, zowel qua totaal als van de verschillende fracties (deeltjesgrootte), is sterk in ontwikkeling en dientengevolge is de onzekerheid over historische emissies groot. Hoewel bedrijfssluitingen tot eliminatie van enkele bronnen hebben geleid, zou de economische groei van de industrie vanaf 1985 toch een toename van de fijn stof emissies te zien hebben gegeven. Vele bronnen in vele bedrijfstakken dragen hij aan het totaal, maar enkele grote bronnen hebben toch grote invloed op het totaalbeeld. Zo heeft een specifieke milieuinaatregel bij één bedrijf binnen de basismetaalindustrie (binnen in plaats van buiten verwerken van staalheren met luchtafzuiging en doekfilters) in 1990 een merkbare invloed gehad op de trend. De reducties kunnen worden toegeschreven aan het milieubeleid, dat via vergunningsverlening bedrijven tot het installeren van stoffilters heeft gebracht. Deze toegevoegde techniek is in de jaren verbeterd, hetgeen scherpere eisen rechtvaardi gde. Opgemerkt kan nog worden, dat het stofgerichte beleid voor asbest (wettelijk verbod) heeft geleid tot een eliminatie van de industriële emissies van ashest. Emissie van overige stofje,i De emissie van koolmonoxyde is in de periode 1985-1994 met 23% gedaald. De belangrijkste technische maatregelen zijn als uitvloeisel van het milieubeleid getroffen bij de ijzer- en staalindustrie in 1987 en 1990.
75
3
5 INI)IJS 1 inn
Fijn stof emissie naar lucht (mln kg) 25 -
Referentie 20 —
Maatregelen brdsmtaaIen chemie
15—
Real isatie
10-
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.5.6 De oiztntkkelorg van de fijn stof ennssie uwz de totale industrie in de periode 1985-1994. De ,'eferentielij,i geeft de emissie neer indien geen beleid zou :1/ir gevoerd.
Het beleid heeft geleid tot een emnissiereductie met ongeveer 26%.
Het emissiepatroon van fluoriden laat de laatste tien jaar geen grote veranderingen zien. Technische verbeteringen zijn op dit punt beperkt geweest, ondanks afspraken over inspanningsverplichtingen gemaakt rond 1990. Maatregelen bij de belangrijkste bronnen, de grofkeramische industrie en de primaire aluminiurnproduktie, zouden aanzienlijke kosten met zich meebrengen. Er zijn twijfels gerezen, of de ernst van mogelijke milieu-effecten deze inspanningen zou rechtvaardigen, waal -toe in het NMP2 een nadere afweging werd aangekondigd. De ontwikkeling in de enlissies weerspiegelt daarmee de terughoudendheid van het milieubeleid. Benzo(a)pyreen wordt vanwege de carcinogeniteit gezien als de belangrijkste van de Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK's) voor de luchtkwaliteit, hoewel beleid en maatregelen vaak op cle groep zijn gericht. Tussen 1985 en 1993 zijn de emissies met zo'n 50% gereduceerd, onder meer door technische vernieuwingen die voor 1990 bij de produktie van koolstofelektrodes plaatsvonden. Het beeld bij de zware metalen is in de periode 1985-1993 wisselend. De ontwikkelingen tussen 1985 en 1993 zijn samengevat in tabel 3.5.2 met daarbij de belangrijkste verklaringen (SPEED, 1993; HIMH, 1994). De emissie van lood is in de tijd toegenomen. Het beeld wordt overheerst door de ijzer- en staalindustrie als gevolg van een veranderingen in produktie en daarmee de hoeveelheid en kwaliteit van ingekomen grondstoffen. Maatregelen zijn (nog) niet getroffen. De vaststelling enkele jaren geleden van de
76
I\I)t5Illl
iiiIie/ 3.52 i1ttjvi6',s,Iiirtiev (f) rio! :1,0,5 t/nul/it, de fin/it (nv,,,, I985 en 1 1)4 met iluar/i// iie lie/wigrijksie virk/armn gen voo, de o,itivmkke/uiç'. Voor verschille,ide inetalen is e,nissiereduciie gerealiseerd. Alleeiz de emissie eami lood eertoomit een toename. Stof
Emissiereduetie 14 Belangrijkste verklaringen Minder Cd-toepassingen als gevolg van Cad in umhesi uit (1991
Cd
44
Cr
23
Cii
86
Vervanging koperslak als straalmiddel in scheepsbouw
H g
33
Stopïetten enkele produktie-aktis ileitcn
Pb
IS (toename) Grondstotinzct en -samenstelling liter- en staalindustrie
Ni
7))
Zo
35
Betere stoltilters
Stoffilters (onder andere hij thermische vertinkerijcn )
aanwezigheid van dioxine in dezelfde afgasstroom heeft geleid tot nader onderzoek over de meest gewenste aanpak. Daarniee is het treffen van maatregelen uitgesteld.
Water Emissie tuit :uurstotbi,tclenc/e stoJjeit
De industrie is de afgelopen twee decennia sterk gesaneerd, waar het de lozing van zuurstofbindende stoffen betreft (ruim 70% tussen 1975 en 1991: CBS 1994c). De heffing is een sterke drijvende kracht da' trachter geweest vanuit het milieubeleid. In de eerste fase zijn vooral aerobe biologische systemen geïntroduceerd; de laatste tien jaar zijn daar de anaerobe systemen bijgekomen. De zuiveringscapaciteit is tussen 1985 en 1992 bijna verdubbeld (CBS. 1994d). Hoewel gericht OP de bulk van het organisch materiaal zijn met dergelijke systemen ook vele toxische stoffen waaronder zware metalen uit het afvalwater gehaald. Onder meer met het oog op de slihkwaliteit is voor deze stoffen overigens in vele gevallen een aanpak dichter bij de bron, zoals vervanging van de stof of dee!stroomzuivering. gerealiseerd. Emissie t'wt vermestende stofjeu P cii N
De lozing naar oppervlaktewater van vermestende stoffen is tussen 1985 en 1994 door de industrie teruggebracht met 73% voor P (zie figuur 3.5.7) en 69% voor N. Op N wordt vanwege de beperkte bijdrage aan het landelijke totaal niet verder ingegaan. De P-lozing vindt grotendeels plaats bij de fosfaatkunstmestindustrie, waar in de genoemde periode ook de produktie van met name fosforzuur is verminderd. Deze produktievermindering heeft volgens bedrijfsinformatie (Bedrijfsmilieuplannen Chemische Industrie. 1995) slechts een beperkte invloed gehad op de P-lozingen. De bedrijven hebben via r0ce5aai1passigefl verbeteringen gerealiseerd. De reductiedoelstcllingen in het kader van RAP/NAP(IKSR. 1987) hebbende aandacht van de vergunningverlener hij de genoemde grote lozers gebracht. Er zijn vervolgens in vergunningskader reductie-eisen voor de bedrijven geformuleerd. Rond de bedrijven
77
3.5 INDUSTRIE
Figuur 3.5.7 De ontwikkeling san de lozing in,, totaaltostnat van de industrie op liet oppervlakteivate,: De ref èrentielijnen geven (Ie lozingen, indien deze de produkrie-ontnikkeliiigen zouden hebben gevolgd.
Er zij" duidelijke reducties gerealiseerd. De belangrijkste maatregel zijn procesaanpassin gen bij defosjnatkuizstmestprodziktie.
binnen de fosfaatkunstniestindustrie is er ook publiciteit geweest met betrekking tot hun lozingen. Daadwerkelijke maatregelen zijn met het begrip procesoptimalisatie te kenmerken en in de periode 1990-1994 getroffen. Emissie van zware metalen
De belasting van het riool met zware metalen door de industrie is al in de zeventiger jaren sterk verminderd. De reductie van de gehalten zware metalen in communaal zuiveringsslib (als gemiddelde van de reducties voor Zo, Cu, Cr, Cd en Ni) is tussen 1976 en 1981 circa 50% geweest en in het daaropvolgende decennium circa 40%. Andere bijdragende doelgroepen zijn in de vroege periode niet gesaneerd, hetgeen impliceert dat de verbetering op dit punt grotendeels aan industriële zuivering kan worden toegeschreven. De vermindering van de directe lozing van zware metalen op oppervlaktewater is veel later gerealiseerd, tussen 1985 en 1993 met bijna 80% (zie figuur 3.5.8). Enkele grote bedrijven binnen de chemische industrie zijn verantwoordelijk voor het grootste aandeel in de lozingen. Voor het totaal van de (bruto) lozingen, inclusief die op het communaal riool, is de reductie bij Ni het laagst niet ruim 20% tussen 1985 en 1994 en varieert die voor de overige metalen van 50% (Hg) tot meer dan 90% (Cd). Heffingen op lozingen van zware metalen op het riool hebben mede geleid tot een hoge penetratie van vooral zuiveringstechnieken, inrichtingen voor ontgifting, neutralisatie
78
1101.
1,0 - Index emissie zware metalen oppervlaktewater (1985=1) ....
...................Referentie
0.8 -
06-
Maatregelen fosfaatkunstmestindustrie
0.4-
Maatregel produktie titaanpigment Realisatie
02-
Overige maatregelen
0.01986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.5.8 1)e ontwikkeling ton de emissie ron :xvare metalen çemt'oge,l door de industrie naar het oppervlaktewater in de periode / 985-1993.
Vooral door maatregelen binnen de fosfimat kunstmnestindustrie (met imamne schoner erts) en bij de produktie van titaan pigmnent (nieuw proces) daalt de emissie van zware metalen.
en ontwatering (ONO's), ionenwisseling, in een latere fase ook procesgeïntegreerde technieken. die in combinatie als best uitvoerbaar zijn aangemerkt), onder meer in de metaalelectro. Deze instrumenten zijn voor de grote lozers op oppervlaktewater, fosfaatkunstmest- en titaanpigmentproduktie, niet ingezet (heffing) of moeilijk implementeerbaar (hut/bbt) geweest. Met RAPINAP en in vervolg daarop de vergunningsverlening en de nodige publiciteit hieromheen, is de druk vanuit het milieubeleid en de maatschappij op deze bedrijven eind tachtiger jaren vergroot. Produktievermindering (vooral bij de fosfaatkunstmest) draagt voor ongeveer een kwart bij aan de emissiereductie op oppervlaktewater. De overige ruim 70% reductie is het gevolg van milieubeleid. Belangrijke maatregelen zijn de introductie van het chlorideproduktieproces bij de produktie van titaanpigment (1990) en de inzet van schoner erts alsmede in beperkte mate procestechnische aanpassingen bij de fosforzuurproduktie (tussen 1989 en heden). Daarnaast zijn over de gehele linie hij de speerpuntbedrijven reducties bereikt. Watergebruik
Binnen het thema Verdroging heeft het watergebruik en dan met name het grondwatergebruik aandacht. Verreweg de grootste hoeveelheid water wordt voor koeling gebruikt, voornamelijk oppervlaktewater, waarvan het gebruik de laatste tien jaar overigens is verminderd.
79
3.5 INDUSTRIE
M nn
De hoeveelheid proceswater is vanaf 1970 licht gedaald en na 1980 in zeer geringe mate weer gestegen. In deze laatste fase heeft de waterbesparing de groei van de bedrijfstak niet meer geheel kunnen compenseren. Bij het grondwatergebruik is de vermindering in de laatste twee decennia ongeveer de helft met ook een zeker afviakking na 1980 Al sinds de zeventiger jaren werd de grondwaterwinning door cle industrie geregeld via provinciale verordeningen. Vergunningen werden niet altijd (volledig) verleend of aan voorwaarden verbonden, zoals het terugbrengen in de bodem bijvoorbeeld na gebruik als koelwater, waarbij geen verontreiniging optreedt. Daarnaast hebben lozingskosten bedrijven attent gemaakt op de mogelijke baten van hergebruik. Beide zaken zijn een stimulans geweest voor waterbesparing. Afval De hoeveelheid industrieel afval bedroeg in 1994 ruim 19 miljard kg. Deze hoeveelheid omvat zowel het procesafhankelijke afval (inclusief slib van afvalwaterzuivering en gevaarlijk afval) als verpakkingsafval en kantoor- en kantine-afval. Ongeveer 85 van het afval is afkomstig uit drie bedrijfsklassen, namelijk de voedings- en genotmiddelenindustrie, cle chemische industrie en de basismetaalindustrie. Het RIVM hanteert een 'ruime' afbakening van het begrip industrieel afval, in die zin dat stoffen die vanwege een nuttige toepassing ook wel als reststof of secundaire grondstof worden aangeduid, als afvalstof worden beschouwd. Deze categorie. die een aantal omvangrijke stromen omvat, wordt grotendeels niet gedekt door de CBS-statistiek bedrijfsafvalstoffen, die sinds 1980 tweejaarlijks wordt gepubliceerd. De totaalcijfers van het RIVM voor industrieel afval zijn dan ook veel hoger dan die van het CBS. lntïguur 3.5.9 zijn voor de periode 1985-1994 de hoeveelheden industrieel afval (inclusief gevaarlijk afval) weergegeven naar bestemming (hergebruik, verbranden, storten en lozen). De cijfers zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op inventarisaties in het kader van de RIVM-studies 'Vogelvluchtverkenningen bedrijfsafvalstoffen' (samengevat in Verhagen etal., 1988) en 'Preventie van industrieel afval' (Elzenga etal.. 1994), en een actualisatie daarvan (gedeeltelijk gebaseerd op CBS, Bedrij fsafv al stoffen 1978-1992). De ontwikkeling van de totale hoeveelheid industrieel afval loopt, hoewel deze in de periode 1985-1994 met 6% is gestegen, aanzienlijk achter op de groei van de industriële produktie. Voor een beperkt deel kan dit toegeschreven worden aan preventie (met name in de chemie en de hasismetaal). Het grootste deel is echter toe te schrijven aan structuureffecten (zoals dematerialisatie). Ten opzichte van de totale hoeveelheid industrieel afval bedraagt de preventie in genoemde periode ruim 2,5%. Het hergebruikspercentage van industrieel afval is, mede als gevolg van cle eerder genoemde ruime afbakening van het begrip industrieel afval, structureel zeer hoog (in 1994 circa 78%). Een belangrijk deel van het hergebruik wordt gerealiseerd door de toepassing van reststoffen uit cle verwerking van landbouwprodukten (Voedings- en genotmiddelenindustrie) en uit de (thermische) verwerking van ertsen (basismetaal, chemie).
80
Afval (mid kg) 20 -
r
T
15
10
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.5.9 Ontwikkeling inn de hoeieel- W hergebruik, overig heid industrieel afial ei, de besteu,,ninç (Ver- hergebruik, bouwstof
hergebruik, veevoeder verbranden l ozen storten
haeii cial., 1988: Elzença ei al., : CBS .
hedrijfsatialstatfen, / 9M- 1992).
De totale hoeveelheid industrieel afval wordt sterk bepaald door economische ontwikkelingen. Er is ccii toename van liet hergebruik en een afname i'ami de hoeveelheden gestort en geloosd afval.
Veel van deze stromen kennen al gedLlrende langere tijd een vorm van nuttige toepassing als (grondstof voor) veevoeder of bouwmateriaal (slachtafval, bietenpulp uit de suikerindustrie, hoogoven- en staaislak. etcetera). Een andere belangrijke hergebruiksbestemming is cle toepassing als meststof in cle landbouw. Vooral afvalwaterzuiveringsslihs LIit de voeding- en genotmiddelenindustrie vinden daar afzet. In figuur 3.5.9 is hergebruik opgesplitst naar de bestemmuigen veevoeder en bouwmateriaal en 'overig hergebruik' (waaronder meststof en dat van ijzer/non-ferro, papier. hout, kunststoffen, etcetera). Uit de figuur blijkt dat het hergebruik. zowel in absolute zin als procentueel, in de periode 1985-1994 fors is toegenomen. De stijging van circa 65C/c in 1985 naar 78% in 1994 is vooral veroorzaakt door de groei van cle produktie en daarmee van de hoeveelheid afval binnen de voedings- en genotmiddelenindustrie. Daarnaast is in 1994 het hergebruik als bouwmateriaal sterk gestegen door de toepassing van grondtarra uit de suikeren aardappelzetmeelindustrie als zandvervangend materiaal. Deze afvalstof werd voorheen gestort.
3.5 INDVSTRlI
Het overige hergebruik is over de periode 1985 -1994 ongeveer constant gebleven op circa 25% van het totale hergebruik. Tot deze categorie behoren onder andere de toepassing van zuiveringsslib en andere afvalstoffen als rneststof of bodemverbeteraar in de landbouw (circa 10% van het totale hergebruik) en het hergebruik van metalen, papier, hout en kunststoffen (eveneens circa 10% van het totale hergebruik). Slechts circa 3% van de totale hoeveelheid industrieel afval wordt verbrand. Mede door de toename van het hergebruik vertoont de hoeveelheid gestort afval een duidelijk dalende trend. De hoeveelheid geloosd afval (uitsluitend fosforzuurgips) is in de periode '85-'94 gedaald van circa 11 tot circa 7%, vooral door vermindering van de produktie van kunstmest. Prioritaire atvalstoljen 12 van de 30 prioritaire afvalstoffen zijn geheel of gedeeltelijk uit de industrie afkomstig 1 . Deze stromen dekken ongeveer een kwart van het industrieel afval, waarbij aangetekend moet worden dat fosforzuurgips en zuiveringsslib sterk domineren. Zoals reeds is aangegeven is de hoeveelheid geloosd gips. sterk teruggelopen. Hoewel dit voor het grootste deel het gevolg is van de vermindering van de produktieomvang, kan het voor een gering deel ook worden toegeschreven aan de toepassing van andere ertsen (met name met het oog op het terugdringen van de verontreinigingen in het geloosde gips). Hergebruik van het gips (taakstelling: 90%) is ondanks veel onderzoek nog niet van de grond gekomen. Voor oxykalkslik en jarosiet. twee andere prioritaire stromen afkomstig van ertsverwerkende bedrijven, zijn oplossingen gerealiseerd dan wel in zicht. Oxykalkslik uit de staalproduktie wordt inmiddels volledig intern hei'gebruikt (preventie). Door de inzet van een ander erts bij de produktie van zink zal vanaf 1998 geen jarosiet meer vrijkomen. De totale hoeveelheid industriële prioritaire afvalstoffen, exclusief fosforzuurgips en zuiveringsslib, is in 1994 ongeveer gelijk aan die in 1986. Dit betekent dat, rekening houdend met de groei van de industrie, de preventietaakstelling van 10% voor deze stromen gemiddeld reeds gehaald is. Het grootste aandeel hierin (120 miljoen kg) is echter al in 1987 geleverd door de reeds genoemde interne herinzet van oxykalkslik. 1-let aan deel hergebruik is toegenomen van 33% naar 40%, waarmee ongeveer een derde van de taakstelling van 55% is gerealiseerd. Geuaarlijk af'aI De hoeveelheid gemeld gevaarlijk afval, waarvan meer dan de helft afkomstig is uit de industrie, is in de periode 1983-1993 verdrievoudigd. Dit is vooral veroorzaakt door een verbetering van de meldingsdiscipline onder invloed van het handhavingsbeleid.
Het betreft: afgewerkte olie. heitsbaden, losfori.uurgips, halogeenkoolwaerslof-houdend afval. arosiet. kunststofafval. oud papier, oxyhal ks!ik, spuitafs al. straaigrit, verpakkingsafva] en lui ven ngssl ib.
82
IN1)US!'Rl [3.5
3.5.4 Milieukosten 1-let is voor de industrie, met een veelheid aan problemen en oplossingen, ondoenlijk om alle technische maatregelen te benoemen en evalueren. Een algemeen beeld van de inspanningen kan worden gegeven op basis van de ontwikkeling van de milieukosten in de tijd (zie figuur 3.5.10). Na een geleidelijk toename in de zeventiger jaren is er halverwege de jaren tachtig sprake van een zekere stabilisatie. Vanaf 198 neemt de omvang van de milieukosten weer duidelijk toe. Een mogelijke verklaring is, dat het in de jaren tachtig opgezette beleid met nationale reductiedoelstellingen resulterend in het NMP tot vele maatregelen heeft geleid, waarbij ook de grote maatschappelijke aandacht voor de niilieuproblematiek een rol heeft gespeeld. In de ontwikkeling van de kosten per milieuthema (zie ook t/guur 3.5.10) is herkenbaar. dat Verspreiding en Verstoring van oudsher aandacht kregen. De grote toename voor het thema Verwijdering wordt vooral veroorzaakt door inspanningen op het gebied van bodemsanering. Voor de genoemde thema's zijn de absolute kosten ook het hoogst, veel hoger dan voor bijvoorbeeld de terugdringing van de toepassing van ozonlaagaantastende stoffen, dat ruim 1 c/ van de totale milieukosten hij dc industrie vraagt, waarbij het doel van dat thema vrijwel is bereikt.
Figuur 3.5.10 Ontii'ikkeling van de ,nilieukasten van de i,,di,sirie per thema. Na een zekere stabilisatie midden jaren (achtig nemen de kostemi na 1988 duidelijk toe met zo 'ii 40% tot 1994. Opvallend is de sterke stijging bij Verwijdering, voornamelijk voor bodemsanering.
Overige Vermesting Aantasting ozonlaag LIII Verzuring Verstoring Verwijdering Verspreiding
2500 Kosten (mln gid, pr)speil 1994)
2000 -
1000
500
0 1
1 1 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
83
3 5 iNDlSIRiE
M nn
3.5.5 Conclusies De CO,-emissie neemt toe en volgt in grote lijnen de energie-intensiteit van de industrie. De energie-intensiteit is in beperkte mate ontkoppeld van de economische ontwikkeling binnen de industrie. De invloed van een veranderde brandstofmix op de CO 2 -emissie is gering. De energie-intensiteit van de industrie is beïnvloed door technische hesparingsmaatregelen in diverse bedrijfstakken en door structuurwijzigingen binnen de industrie. Deze factoren zijn eveneens van invloed 01) de einissies van NO (vooral de energieintensiteit) en SO, (vooral de brandstofmix). Bij NO zijn daarnaast maatregelen, waarop het milieubeleid zich heeft gericht met wettelijke normen (BEES, salpeterzuurfabrieken) voor ruim de helft van de reducties verantwoordelijk. De emissie in 1994 is hoger dan de tussendoelstelling van dat jaar: dit in tegenstelling tot S0 2 . Voor de reductie van S0 1 hebben bedrijven maatregelen getroffen, waarvoor het kader van de vergunningsverlening een drijvende kracht is geweest. De toepassing van ozonlaagaantastende stoffen bij de industrie is sterk teruggebracht, zodat de doelstellingen vrijwel zijn gehaald. De industrie heeft daarmee invulling gegeven aan het breed gedragen CFK-Aktieprogramma. In het algemeen is er een geleidelijke reductie te onderkennen in de emissies van stoffen, die kunnen bijdragen aan toxische effecten, naar de lucht. Gewenste luchtkwaliteitswaarden zijn lange tijd de basis geweest voor de vergunningsverlening. De laatste vijfjaar zijn afspraken over maatregelen (bijvoorbeeld in KWS2000) en de brongerichte richtlijnen in de Nederlandse Emissie Richtlijn (NER) van groter belang geworden. Belangrijke reducties zijn vooral bereikt bij grote bedrijven. De lozingen van zuurstofbindende stoffen en de belasting van hei riool met zware metalen door de industrie zijn al vanaf midden zeventiger jaren vergaand teruggebracht. De heffing op deze lozingen alsmede duidelijke invulling van brongerichte richtlijnen en best uitvoerbare technieken, ondersteund door redelijk aktieve vergunningsverlening en handhaving heeft hiertoe geleid. Hiermee liep het waterheleid voor op het luchtheleid. Op het gebied van de terugdringing van de directe oppervlaktewaterverontreinigiiig met zware metalen en vermestende stoffen zijn tussen 1985 en 1993 reducties tot 95% gerealiseerd, waarbij de sanering van enkele bedrijven binnen de fosfaatkunstniestindustrie van groot belang is geweest. RAP/NAP en in vervolg daarop de vergunningsverlening hebben daartoe de aanzet gegeven, ondersteund door de nodige publiciteit. Veranderingen, die zich de afgelopen tien jaar hebben voorgedaan met industrieel afval zijn vooral veroorzaakt door economische factoren, waaronder de stijgende kosten voor storten en verbranden en de groei dan wel krimp van bepaalde sectoren. Specifiek beleid is pas rond 1990 tot stand gekomen in de vorm van taakstellingen voor preventie en hergebruik. Preventie is in bescheiden mate gerealiseerd, terwijl het traditioneel sterk ontwikkelde hergebruik verder is toegenomen. De hoeveelheid gestort afval vertoont een dalende trend, de hoeveelheid op oppervlaktewater geloosd afval is duidelijk afgenomen.
84
ii wi'ç.ii \. \ RuND 1u 1 \ uuuLD\H\ 1 NH 11)
Voor het energiegebruik, de sterk daaraan gerelateerde CO 2 -emissies en de afvalproduktie is de ontkoppeling van de economische groei beperkt. De inzet van toegevoegde technieken is hiervoor niet mogelijk, zodat slechts ingrijpende procesaanpassingen tot resultaten kunnen leiden, waarbij de verbeteringen relatief veel beperkter (kunnen) zijn dan hij eniissiereducties voor andere stoffen. Tot nu toe zijn bedrijven niet of nauwelijks geconfronteerd met vergunningseisen op deze punten. Vergunningsvoorschriften zijn er geweest voor niet name geweest water, lucht, geluid, stank, veiligheid. De intensiteit en snelheid van de vergunningsverlening en handhaving is niede bepalend geweest voor de implementatie van maatregelen. In de negentiger jaren is er een inhaalsiag geweest om liet aantal toereikende vergunningen te vergroten. Hoewel in enkele belangrijke gevallen nieuwe richtlijnen of emissiedoelstellingen snel in vergunningen zijn gebracht (bijvoorbeeld fosfaatkunstmestindustrie in kader van WVO), zijn de vergunningen gemiddeld genomen tamelijk oud.
3.6 Handel, diensten, overheid (HDO) en bouwnijverheid • Ondanks een toenanie van de totale hoeveelheid kantoor-, winkel- en dienstenafval en een forse toenanie van het papiergebruik is, door toename van liet hergebruik van met name papier, de hoeveelheid die gestort of verbrand is ongeveer gelijk gebleven. • De emissies naar lucht van VOS door HDO daalt (mede) door het milieubeleid. Het gebruik van oplosmiddelarnie verf in de bouw slaat nog niet aan. • Het beleid oni door een integrale aanpak verdroging ten gevolge van grondwaterwinning tegen te gaan, heeft vanaf 1990 geresulteerd in een geringe verschuiving van gebruik grondwater naar oppervlaktewater. • De emissie van PAK uit verduurzaamd hout neemt af. De emissies uit oudere toepassingen zijn nog aanzienlijk. • Het hergebruik van bouw- en sloopafval stagneert in afwachting van de effectuering van nieuw beleid, met name het stortverbod.
3.6.1 Inleiding Handel. Diensten en Overheid (HDO) onivat een zeer diverse groep bedrijven en instellingen met uiteenlopende activiteiten en onivat de beleidsmatige doelgroepen detailhandel. drink- en industriewatervoorziening en onderzoeksinstellingen. Bouwnijverheid omvat de winning van niet-energiehoudende delfstoffen (met uitzondering van zout), liet grondverzet ( inclusief baggeren), het bouwrijp maken, de sectoren Woning- en Utihiteits- en GWW-bouw, de houwinstallatiebedrijven en de afwerking van gebouwen.
85
3 6 HANDEL, DIENSTEN. OVERHEID (HDO) EN BOUWNIJVERHEID
Ieiisfsts
Tabel 3.6. / Overzicht van belangrijkste veroorzakers van milieubelasting in /101V/el, diensten, overheid en en batiii'niit'erheid.
De belangrijkste milieubelasting wordt veroorzaakt door specifieke activiteiten. Ten opzichte van het totaal in Nederland zijn bouw- en sloopafval, kwikgebruik door tandartsen en gebruik van gecreosoteerd hout belangrijke bronnen van milieubelasting. /e totaal 1994
co: Gevaarlijk afval Afval Afval VOS Kwik Fluorantheen CFK's en halonen Verdroging
belangrijkste veroorzakers
6
>15 25 6
14 II bruto 25 bodem It) gebruik ca 30
onder andere garages en lotolaboraloria bouw- en sloopafval kantoor-, winkel- en dienstenafval tandartsen gebruik gecreosoteerd hout koelapparatuur, brandbestrijding grondwaleronttrekking drinkwaterhedrijven
Het energiegebruik, watergebruik en de emissie van stoffen uit bouwmaterialen tijdens de gebruiksfase worden vooral bepaald door de materiaalkeuze en aangebrachte voorzieningen in de bouwfase. Deze indirecte milieueffecten van de gerealiseerde besparingen en emissiebeperkingen worden pas zichtbaar tijdens het gebruik door andere sectoren (bijvoorbeeld Consumenten) en worden daar gekwantificeerd. Een goede materiaalkeuze in de ontwerpfase is van groot belang. Het overheidsbeleid richt zich daarom zowel op de toegepaste materialen, het ontwerp en de voorzieningen als op de gebruiker van het bouwwerk. De drink- en industriewatervoorziening wordt ook in deze paragraaf meegenomen. In deze sector is alleen verdroging een relevant milieuprobleem (zie ook thema Verdroging). Het aandeel van de drink- en industriewatervoorzieiiing aan het thema Verdroging bedraagt landelijk gezien ongeveer 30%.
3.6.2 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Handel, diensten en overheid De bijdrage van HDO aan de milieubelasting wordt mede bepaald door het aantal werkzame personen en het daarmee samenhangend gebtuik van gebouwen, apparatuur, papier. etcetera. De arbeidsinzet van HDO omvat ongeveer tweederde van het Nederlandse arheidsvolume. Het arbeidsvolume in HDO is tussen 1985 en 1993 gegroeid met circa 17%. Ook technologische ontwikkelingen zoals de vergaande automatisering, penetratie van nieuwe communicatiemiddelen als faxen en internet en de uitbreiding van snellere en kwalitatief steeds betere kopieerapparaten en printers zijn van belang, bijvoorbeeld voor het energie- en papierverbruik van deze sectoren. Het aantal gebruikers van een compu-
II\'.I)F:I I)IE\SILN. \l:IOflIl) 111H)) IN 1301 \\\Ij\l 511h)))
ter/termnial in de particuliere en de overheidssector (exclusief automatiseringssector) i' sinds eind aien '80 meer dan verdubbeld (CBS. 1 994a). Door hun maatschappelijke rol als intermediair tussen producent. consument Cu overheid spelen diverse sectoren een belangrijke rol bij het vormgeven en mede uitvoeren van milieumaatregelen. Milieuorganisaties, instellingen van (milieu-)onderzoek en onderwijs dragen hij aan de bewustwording over de milieLiproblematiek en het aandragen van oplossingsrichtingen. Sportclubs en scholen zorgen al jaren voor de gescheiden inzameling van oud-papier. Traditioneel speelt de detailhandel een rol bij de inname van met name gebruikte produkten, zoals koelkasten, de zogenaamde oud voor nieuw regeling. Serviceoverwegingen en economische motieven spelen hierbij een belangrijke rol. Door de aandacht voor milieu worden steeds meer 'groene' produkten aangeboden, variërend van groene spaarfondsen bij financiële instellingen tot onbespoten groente hij de detailhandel. HDO is als zodanig geen doelgroep van het milieubeleid. Specifieke sektoren zijn echter al heel lang onderwerp van beleid (vergelijkbaar met industrie) gericht op emissies naar lucht, water en (gevaarlijk) afval. Dit geldt voor op- en overslagbedrijven, autoreparatie- en herstelhedrijven, benzinestations en chemische wasserijen. Detailhandel en onderzoeksinstellingen zijn in het NMP aangeduid als doelgroep van het milieubeleid. Belangrijke instrumenten zijn vergunningsverlening in het kader van de Hinderwet, Wet Luchtverontreiniging (WLV) en WVO, de NER, het algemeen afvalstoffenbeleid en specifiek voor de VOS-emissies het KWS2000-programma.
B o ii w n ijver!! e id De bouwnijverheid laat na een groeiperiode de laatste jaren een stabiele produktie zien (CBS, 1995e). De bouwnijverheid is een doelgroep die makkelijk bereikbaar en goed georganiseerd is. Het Milieuberaacl Bouw (MBB) fungeert als centraal overlegorgaan tussen overheid en boLiwbedrijfsleven voor het milieubeleid van de bouw. In 1993 heeft dit, als uitwerking van het NMP-beleid, geresulteerd in concrete taakstellingen voor 1995 en latere jaren. In het NMP-beleid is het algemene afvalstoffenbeleid en het KWS 2000-beleid meegenomen. De taakstellingen zijn neergelegd in het convenant 'Beleidsverklaring Milieu-taakstellingen Bouw 1995' (BMB95). In een eerste evaluatie (MBB. 1995) concludeerde het Milieuheraad Bouw dat op vele punten door zowel het bouwbedrijfsieven als door de overheid initiatieven zijn genomen en alle taakstellingen te monitoren zijn. Een deel van de monitoringsactiviteiten (het regelmatig volgen van de taakstellingen) is echter nog niet operationeel of moet nog worden ontworpen (Monitoring BMB '95: voortgangsrapportage). Daarom is de voortgang in de realisatie van het beleid niet altijd te kwantificeren.
Drink- en industriewatervoorziening De produktieomvang van drinkwater en halffabrikaat wordt nagenoeg volledig bepaald door de waterbehoefte van huishoudens, industrie, en andere De produktie is in 1990 ten
87
3
6 HANDEL. DIENSTEN. OVERI-IE1I)
(1-mo)
EN BOL WNIJVERHEII)
opzichte van 1970 niet circa 400 miljoen m 3 toegenomen. Het overheidsbeleid voor de waterleidingbedrijven niet betrekking tot verdroging is vastgelegd in het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening - BPDIV (VROM. 1993b). Specifieke doelstelling is een besparing van 10% voor huishoudens en klein-zakelijke sector ten opzichte van de prognose voor het jaar 2000. Daarnaast is aangegeven, dat de winning van grondwater dient te worden geconsolideerd op het niveau van 1990. Op langere termijn mag slechts 50% van de waterbehoefte uit grondwater worden gedekt (VROM. 1 993b). Dit resulteerde er reeds in dat het overheidsbeleid de laatste jaren steeds meer gericht is op een grotere inzet van oppervlaktewater als bron voor de drinkwaterbereiding.
3.6.3 Ontwikkeling van de milieudruk VOS-emissies Handel. diensten en overheid Voor benzinedistributiehedrijven, op- en overslagbedrijven en autospuiterijen is het milieubeleid vergelijkbaar net dat voor industriële bedrijfstakken: de grote bedrijven hebben te maken met de provincies als vergunningsverlener, de kleinere niet de gemeenten. Op rijksniveau zijn in het kader van KWS2000 (1989) afspraken gemaakt over te treffen maatregelen. Met de op- en overslagbedrijven, verenigd in de VOTOB is in 1989 een convenant afgesloten met afspraken over de te realiseren reducties van VOS en zwarte-lijststoffen. zoals benzeen. De KWS-maatregelen voor deze bedrijven zijn voor circa 95% geformaliseerd in vergunningen (IPO, 1993). De VOS-emissies zijn gedaald van 38 (35-45) miljoen kg in 1985 tot 32 (25-35) miljoen kg in 1993, een daling met 17%. Hierbij moet nog rekening worden gehouden niet wijziging van emissieregistratie in de periode tussen 1991 en 1993 met name voor op- en overslagbedrijven. Als hiervoor wordt gecolTigeerd komt de emissiereductie uit op circa 25-30%. Aan de emissiereductie van VOS is bijgedragen door onder meer de volgende maatregelen: maatregelen op- en overslagbedrijven (effect 2-7 miljoen kg): efficiëntere spuittechnieken. preventie, good housekeeping en gebruik oplosmiddelarnie produkten bij autospuiterijen (effect 2-5 miljoen kg): KWS-maatregelen benzinetankstations en benzinedepots (effect 1-3 miljoen kg) maatregelen chemische wasserijen (effect circa 1,5 miljoen kg). een autonome vermindering van het tektylgebruik (effect circa 1,4 miljoen Lg). Voor specifieke koolwaterstoffen zoals benzeen zijn de reducties iets groter dan voor KWS, namelijk 35 tot 40%. Dit percentage wordt nog hoger als rekening wordt gehouden met liet gedaalde benzeengehalte in benzine en de gewijzigde methodiek. De benzeen-emissies van op- en overslagbedrijven naar water zijn tussen 1990 en 1992 met ongeveer 95% gereduceerd (berekend door RIZA met het model PROMISE).
88
II\Ni)II., I)IINI N. O\I IIII) IN II()U\\NIi\IkIIIIII)
B
)I1iI!l!/C/'/IeUI
Vluchtige koolwaterstoffen komen in de bouw vrij hij het verwijderen en toepassen van verf. Door de Vereniging van verf- en drukinktfabrikanten (VVVF) wordt het verfgehruik per doelgroep in kaart gebracht. Het vertgebruik door de bouw ligt rond de 47 1/c van het totale \crfgebruik. In het kader van KWS2000 worden de VOS-eniissies uit verf vastgesteld. In de BMB95 is afgesproken dat 'het gebruik van oplosmiddelarme verfsysternen in de bouw in 1995 zodanig zal zijn toegenomen zodat wordt voldaan aan het reductieplan KWS2000. Gegeven de ontwikkeling van de omvang van het gebruik van verf in de bouw sinds 1985 is daarvoor een penetratiegraad van oplosmiddel-arme verf in de bouw benodigd van minimaal 50% in 1995'. Door de achterblijvende penetratie (11% van het verfgebruik) van oplosmiddelarme verf in de bouw (KWS2000. 1993) blijven cle VOSemissies nagenoeg gelijk (zie .tï.uur 3.6.1). Onbekendheid niet en een soms negatieve houding naar het produkt leiden er toe dat schildersbedrijven de economische risico's nog niet willen nemen. Een penetratiegraad van 50% is derhalve niet gehaald. De rijksgebouwendienst kent wel ccii penetratiegraad van circa 40%.
Figuur 3f. / Ontiiikkelin,g van het veijebriiik en penetratiegiaad van o/)losnud(lelurinc ier! cii VOS-emissie in cle periwle 1980-
1993. De penetratie van oplosiniddelarine veif door - verfgebruik de bouw is in 1993 slechts 11 17c van liet ;'eij - vos emissie - Penetratie oplosmiddelarme verf gebruik in de bouw.
89
3.6 HANDEL, DIENSTEN, OVERHEID (HD(» EN BOUWNIJVERHEID
Einissies van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) PAK-emissies ontstaan bij het gebruik van PAK-houdende materialen, zoals verduurzaamd hout (creosootolie en carbolineum) en teerhoudend asfalt. Teer wordt sinds 1990 niet meer gebruikt in de wegenbouw. PAK-emissies uit teer kunnen nog wel ontstaan tijdens het frezen en breken en bij hergebruik van teerhoudend asfalt. Kwantificering van deze emissies is in 1996 pas betrouwbaar mogelijk na afronding van het onderzoek van de werkgroep 'Hergebruik van asfalt met teer'. Verduurzaamd hout wordt toegepast als spoorbielzen en beschoeiingsmateriaal (sector verkeer) en in afrasteringen (sectoren consumenten, landbouw en handel, diensten en overheid). De emissie van PAK vindt plaats in de gebruiksfase en wordt strikt genomen niet aan de bouw toegerekend maar aan genoemde sectoren. Omdat het overheidsbeleid zich ook richt op de materiaalkeuze en het ontwerp in de bouwfase, met het oog op de beperking van indirecte milieueffecten in de gebruiksfase, is in de BMB-95 afgesproken dat de PAK-emissies ten gevolge van het produceren en toepassen van bouwmaterialen in 1995 gehalveerd zullen zijn ten opzichte van 1990. Het gebruik van bouwmaterialen die normoverschrijdende PAK-emissies veroorzaken, zal in 1995 zijn beperkt. Bovendien zal het gebruik van carbolineum en teerepoxy vanaf 1995 zijn beëindigd. In de 3e nota waterhuishouding staat dat het gebruik van geïmpregneerd hout als oeverbeschermingsmateriaal zal worden verminderd. Doordat de PAK-emissie uit verduurzaamd hout een min of meer continu karakter heeft, worden de huidige emissieniveaus gedomineerd door de emissie uit grote hoeveelheden hout, die in het verleden zijn toegepast (circa 100 miljoen m 2 verduurzaamd hout in 1993). De emissie van PAK (fluorantheen) uit gecreosoteerd hout is met circa 3% afgenomen door de verminderde inzet van gecreosoteerd hout ten opzichte van 1990 (RIVM. 1 995d). In de droge bouw is circa 3% minder hout toegepast. In de waterbouw is, in lijn met de derde nota waterhuishouding. 55% minder toegepast. De emissies naar lucht, bodem en water bedragen respectievelijk 59%, 35% en 6% van de totale emissie van PAK (fluorantheen) uit gecreosoteerd hout. Van de verbeterde creosootolie, die sinds 1994 in Nederland wordt geproduceerd, ontbreken nog emissiecijfers. De PAK-emissie (fluorantheen) uit gecarbolineumd hout is in de periode 1985-1994 met circa 40% afgenomen parallel aan een afnemende hoeveelheid gecarbolineumd hout. Het gebruik van carbolineum is ten opzichte van 1985 met 60% verminderd, maar nog niet beëindigd [R1VM. 1995d]. De totale PAK-emissie van fluorantheen (Flu) uit verduurzaamd hout is in 1994 circa 45000 kg/jaar en is met circa 25% afgenomen (ten opzichte van 1985). De vermindering is bereikt door het minder toepassen van verduurzaamd hout. In de waterbouw wordt actief beleid gevoerd om meer alternatieve materialen zoals kunststof toe te passen. Door het ontbreken van monitoringgegevens van PAK is het niet mogelijk vast te stellen of de gewenste reductie van 50% in het BMB-95 is gehaald.
90
IL\51I1, i)INNiIN. ()VikIIEiI) iII)O IN I3UL'5NIJViRliIIl) 6
Einissies kwik door tandartsen Het gebruik van amalgaain in tandarispraktijken is de belangrijkste toepassing van kwik in Nederland (circa 40-60% van het jaarlijks gebruik. Slooff ei al., 1995). Het percentage amalgaam-vullingen daalt overigens ten gunste van composieten (gegevens ziekenfonds). Het aandeel in de kwikbelasting op het riool was in 1990 nog ruim 75 17c van de totale bruto lozingen. Deze lozingen zijn sterk gedaald in de afgelopen paar jaar van 2000 kg per jaar in 1985-1990 tot 100kg in 1993 (RIZA-gegevens t.b.v. EJR95 (RIVM. 1995b); CUWVO. 1990). Begin 1991 is door de overheid een convenant afgesloten niet de tandartsen waarin werd overeengekomen dat tandartsen binnen een jaar zouden overgaan op liet gebruik van amalgaanafscheiders met een rendement van 95%. Het convenant liep vooruit op het Lozingenbesluit tandartspraktijken. dat januari 1995 in werking trad. Het teruggehouden amalgaam wordt deels hergebruikt, deels is afgifte geregeld via een aparte inzameI structuur voor gevaarlijk afval. Gebruik bestrijdingsmiddelen door de overheid: Einissies diuron naar water Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen door overheidsinstellingen is tussen 1986 en 1992 gedaald van 106.000 kg naar 60.000 kg actieve stof. Het gebruik van alternatieve onkruidbestrijding is in deze periode ongeveer verdubbeld. Daarmee is het aandeel in het totaal aan bestrijdingsmiddelengebruik niet hoog. Wel van belang de afgelopen jaren was het aandeel van het gebruik van het onkruidbestrijdingsmiddel diuron'. Diuron wordt, voornamelijk in de periode april tot en met juni, door gemeentelijke plantsoendiensten, de spoorwegen en de land- en tuinbouw toegepast. Door het verbod op simazin was het gebruik van 'diuron' door gemeenten in 1992 met 240% toegenomen ten opzichte van 1986 (6.870 kg) (CBS, 1994e). Diuron stroomt via verhard oppervlak en riolering relatief snel af naar oppervlaktewater. Het toegenomen gebruik door gemeenten lijkt dan ook een belangrijke reden voor de noodzaak voor waterwinbedrijven over te gaan tot innamestops van Maaswater in 1992 tot 1994 en van Rijnwater in 1994 (zie paragraaf drinkwater 4.7.5). Volgens het Meerjarenplan Gewasbescherming uit 1991 dient diuron vôdr 1995 gesaneerd te worden. Pas sinds januari 1995 zijn er wettelijke instrumenten om het gebruik te verminderen. Per 1 november 1993 werd het mogelijk om per AMvB regels te stellen met betrekking tot toelating van bestrijdingsmiddelen (VROM. 1993a). In november 1993 werden 163 gemeenten in het Nederlands stroomgebied van de Maas aangeschreven met het verzoek op een ander bestrijdingsmiddel over te stappen, waarop 100 gemeenten reageerden. In een folder werd gewezen op het gebruik van bestrijdingsmiddelen en de risico's voor drinkwaterwinning. Dit resulteerde in een dalende diuronvracht in de Maas in 1994 (Vol 2, 1995).
91
3.6 HANDEL, DIENS [EN, OVERHEID (HDII) EN BOUWNIJVERhEID
'5555
Secundaire grondstoffen (afvalstoffen) in de bouw Het gebruik van steenachtige grondstoffen door de bouwnijverheid is circa 120 miljard kg per jaar (CROW, 1994). Hierin wordt voorzien door de winning en import (circa 10%) van primaire grondstoffen zoals zand, grind en klei en het toepassen van secundaire grondstoffen (circa 10 11c) zoals bouw- en sloopafval (circa 9 miljard kg) en bulkreststoffen van binnen- en buitenlandse industrieën. AVI's en energieproducenten (circa 6 miljard kg). In opdracht van het ministerie van VROM zijn een beperkt aantal (binnenlandse) industriële reststoffen in de afgelopen jaren semi-kwantitatief gemonitord (Ruiten. 1994) (zie tabel 3.6.2). Met uitzondering van de hoogovenstuksiakken (afname ten koste van toename van hoogovenslakkenzand voor hoogovencement en LD-staalslak) blijkt dat de produktie constant is en het hergebruik hoog. De producent voert momenteel een aanpassing door in het produktieproces waardoor de milieuhygiënische belemmeringen van LD-staalslak niet meer zullen optreden en LD-staalslak zal gaan voldoen aan de uitloogeisen gesteld aan categorie 1 bouwmaterialen in het Bouwstoffenbesluit. Het hergebruik van genoemde industriële reststoffen is uit economische overwegingen zeer belangrijk, maar draagt ook bij aan een zuiniger gebruik van eindige primaire grondstoffen zoals grind, klei en zand. Door de producenten worden deze industriële afvalstoffen, die al jaren in de bouw worden afgezet niet gezien als afvalstoffen maar als secundaire grondstoffen voor de bouw, ter onderscheiding van de primaire grondstoffen. In een aantal gevallen is deze visie gedeeld door de Raad van State. Momenteel wordt beleid ontwikkeld om dit verschil in benadering wettelijk te regelen. Stagnatie in de afzet zou deze industrieën in problemen brengen. In het BMB 95 is afgesproken dat 'De inzet van secundaire grondstoffen in 1995 tenminste gelijk zal zijn aan de omvang als in de jaren 1989/1990. te weten 5,7 miljard kg/jaar. en de inzet van haggerspecie en gereinigde grond zal in 1995 ten minste gelijk zijn aan 2 miljard kg/jaar'. Hoewel een gedetailleerd overzicht niet beschikbaar is, kan wel gecon cludeerd worden dat het hergebruik van industriële reststoffen op hetzelfde niveau is gebleven. Het hergebruik van grond ligt rond de 1 miljard kg/jaar. Als het Bouwstoffenbesluit van kracht wordt, zal het mogelijk zijn licht verontreinigde grond, die voldoet aan
Tabel 3.6.2 Het liei'gebritik ( /000 k,g) ban ull/lLhiriële ,'exLvlotfen 1/aol' de hotiit',ii;i'crheid draagt bi) aan een :In/hi,gei' gebonk lan ,Iatlnhi'/ijkc grondstoffen. i'usse,I haakjes bel percentage i ,an het /aal'/t/ks heigcbruik ten opzichte hall de produktie lan 1 idii.sD'iële re.risio/jen.
Het hergebruik van industriële hnlkafvu/stoffen is hoog. secundaire houwstof Hoogovenstukslakken LD-shealslakken AVI-hoclemas EC-vliegas EC-hodemas fosfoi'slak
92
1989 132 (72) 381 (86) 550 (80) 983(128) 67 (74) 515 (90)
1990 136 (106) 714 (171) 700 (114) 789 (85) 94 (99) 501 (99)
199 1 105 (136) 350 (93) 630 (105) 860 (106) 80 (94) 684 (145)
1992 80 (144) 245 (64) 45)) (75) 801 (103) 82 (115) 621 (117)
1993 44(100) 226 (54) 590(100) 758(102) 66 (94) 513(101)
H
NII\. O\ISIHII) II)() LN IU)i'V\H\IkIiIIII)
de uitlookritcria van het 130u\\ .toltenhe!iiit. direct 'Al, bouwmateriaal in te letten. Van liet liereehrnik van eercinide baecrspccic zijn geen gege\ cn hechikhaar. Bo uit'- r'ii
S looptifi'iil
Alleen van het ontstaan en hergebruik van bouw- en sloopafval zijn kwantitatieve cijfers beschikbaar. De overige taakstellingen voor bouw- en sloopafval ten aanzien van volumevermindering en gescheiden inzameling hebben of een toetsjaar na 1995 of er zijn geen of te beperkte monitoringgegevens beschikbaar. De hoeveelheid bouw- en sloopafval bedroeg in 1993 circa 12.8 miljard kg (exclusief grond en zand) (Kamphuis er al., 1995). Hiervan is 8,8 miljard kg (69 1/(, ) hergebruikt (direct of na bewerking). Volgens de Werkgroep Afval Registratie, die sinds 1991 jaarlijks monitort bij stortplaatsen en verbrandingsinstallaties. is elk jaar circa 2,5 miljard kg gestort (16%). Verbranden van bouw- en sloopafval vindt nauwelijks plaats. Het verschil tussen de berekende hoeveelheid bouw- en sloopafval en de gemonitorde hoeveelheid is circa 1 .5 miljard kg. Naar een verklaring wordt nog gezocht. De hoeveelheid bouw- en sloopaf val die bij hewerkingsinrichtingen is aangeboden, is onder invloed van het gevoerde afvalstoffenbeleid, bij een min of meer gelijkblijvende (berekende) produktie van bouw- en sloopafval. toegenonien van 2.2 miljard kg in 1984 tot ongeveer 7,2 miljard kg in 1990 en is daarna gestabiliseerd (zie tiguur3.6.2). Van de 12.8 miljard kg is in 1993 7.7 miljard kg (inclLisief freesasfalt) steenachtig bouw- en sloopafval gescheiden aangeleverd. De rest, een mengsel van diverse steenachtige en niet steenachtige materialen zoals hout, metaal, teerhoudend materiaal, kunststoffen, verpakkingsafval, KCA wordt nog nauwelijks gescheiden aan de bron. De kosten voor het gescheiden aanleveren van steenachtige bouw- en sloopafval bedroegen circa 63 miljoen gulden. Vanaf 1996 wordt weer een stijging van het hergebruik van bouw- en sloopafval verwacht door het uitvoeren van de acties, genoemd in het herziene implernentatieplan bouw- en sloopafval, met name door het stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Dan zal pas duidelijk worden of het afgesproken beleid wordt gerealiseerd, namelijk 'De milieuverantwoorde en zo hoogwaardi g mogelijke inzet van bouw- en sloopafval uit de bouw als secLindaire grondstof zal door alle partijen maximaal worden nagestreefd. Gestreeftl wordt naar een toename van het gebruik van bouw- en sloopafval in de bouw van 60% in 1990 tot circa 90 14 in 2000'. Het hergebruik is nu 69% (zie figuur 3.6.2).
Kantoor-, winkel en dienstenafval (KWD) De hoeveelheid KWD-afval is vanaf 1986 tot 1993 toegenomen met circa 17% (zie figuur3.6.3). Bijna de helft van de totale hoeveelheid KWD-afval bestaat uit papier/kar-
ton. Het aandeel papier/karton afkomstig van kantoren in de totale hoeveelheid KWDafval is circa 20%. Tussen 1987 en 1991 nam liet binnenlands verbruik van grafische papier- en kartonsoorten met circa 50% toe. Dit wordt met name veroorzaakt door nieuwe toepassingen en de toename van communicatie- en kantoorautomatisering (VNP. Jaaroverzichten).
93
36 HANDEL. DIENE 1 EN. OVERHEID HD1) EN KIIUWNIJVERHFII)
Afval (rnld kg) 15
10
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.6.2 De berekende produktie con Hergebruik na sorteren/bewerken bouw- en sloopatval en heigebruik al (lol! ,,iet na Sortering en bewerking ei? stoite,?.
Hergebruik van l,oziw- en sloopafval stabiliseert op 69%. Na de inwerkingtreding van het stortverbod op herbruikbaar bouw- en sloopafval is een verdere stijging mogelijk.
Direct hergebruik (meest asfalt) Verbranden Toepassing op stortplaats Storten Onbekend
Alhoewel de totale hoeveelheid KWD-afval is toegenomen in de afgelopen jaren, is de hoeveelheid gestort en verbrand KWD-afval licht afgenomen. De hoeveelheid hergebruik is tussen 1986 en 1993 fors toegenomen. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door de toename van de gescheiden inzameling van oud papier/karton en (verpakkings)glas in de KWD-sector. Het Convenant Verpakkingen is mede van invloed geweest op deze toename van de gescheiden inzameling van zowel papier/karton (toename van retoursystemen bij met name de detailhandel) als glas (momenteel staan al circa 10.000 horeca'-bakken uit). Water- en energiegebruik Handen, diensten en overheid
Vanaf begin jaren zeventig tot medio jaren tachtig is in de HDO-sector een flinke toename van het waterverbruik te zien. Stabilisatie en daling van het waterverbruik zette zich vanaf het midden van de jaren tachtig in. Dit wordt veroorzaakt door een verminderd koelwatergebruik, bijvoorbeeld bij telefooncentrales en door verdergaande penetratie van waterbesparende apparatuur.
94
IL\\I)ITL. lUI NSII\. O\I:IIIIFII) 111)0, l\ I0)I\\\II\1U)IIII[)
Figuur 3.6.3 Ontuikkeling jan de hoeveel- Hergebruik heid en verterking.vnijze lan KWD-afial in Verbranden Storten de periode 1986-1994. De hoeveelheid K WD-afval is vanaf 1986 tot 1993 toegenomen met circa 17%.
De totale vraag naar elektriciteit in HDO is tussen 1985 en 1990 gegroeid met bijna 10% per jaar. Sinds 1990 is deze groei afgevlakt tot bijna 2,5 1/C per jaar. De groei van eind jaren tachtig hing samen met een sterke groei van airconditioning en in mindere mate met een sterke groei van kantoorautomatisering. De ontwikkelingen in energie- en waterverbruik worden mede bepaald door energie- en waterbesparende voorzieningen in nieuwe kantoren. De stagnatie in de bouw van kantoren door de economische recessie heeft daarmee een min of meer autonoom effect op de implementatie van besparingsmaatregelen. Bounnijverheid
De basis om milieubelasting te reduceren wordt veelal gelegd tijdens de bouwfase en renovatie door de bouwnijverheid. In het kader van de Milieutaakstellingen Bouw (BMB95) zijn afspraken met de bouw gemaakt over energie- en waterbesparende voorzieningen. Met betrekking tot energie is afgesproken dat het energiegebruik van gebouwen in 1995 met circa 8% zal zijn afgenomen ten opzichte van het niveau 1989/1990. Monitoringgegevens over de penetratiegraad van energiebesparende voorzieningen zijn voor de utiliteitsbouw niet en voor de woningbouw beperkt beschikbaar. Conform de taakstelling inzake het aan-
95
3.5 hANOI) DIINS[ON, ()VEI
brengen van waterbesparende voorzieningen, is de penetraticgraad van dc waterbesparende douchekop, de doorstroomhegrenzer, het waterbesparend toilet en het beperken van leidingverlies, geanalyseerd. Het in overleg met de bouw aanbrengen van energie- en waterbesparende voorzieningen in de bouwfase is voor de goedkopere voorzieningen vooral in de nieuwbouw goed aangeslagen (zie Consumenten). Economische overwegingen (korte terugverdientijd) blijken een belangrijk motief bij de realisatie van een taakstelling. Drink- en industriewatert'oorziening De toename van het waterverbruik is enerzijds het gevolg van de groei van de bevolking en anderzijds van de groei van het waterverbruik per hoofd van de bevolking als gevolg van een hogere penetratiegraad en frequentie van gebruik apparatuur en waterverbruikende handelingen (zie tabel 3.6.3). Vanaf 1990 stabiliseert de totale produktie zich ondanks een toename in de bevolkingsomvang. Van de totale hoeveelheid drinkwater wordt circa 58% gebruikt door huishoudens en circa 36% door de industrie en de commerciële, openbare, agrarische en recreatieve sector (COAR). Van de totale produktie wordt circa 4% (in 1993 54 miljoen m 3 ) als halffabrikaat aan de industrie geleverd. Vanaf 1990 is een geringe verschuiving (circa 10 miljoen m 3 ) opgetreden van het gebruik van grondwater naar oppervlaktewater. De onttrekking van grondwater kan in principe via vergunningsverlening worden geregeld. De totale vergunningsruimte bedroeg in 1993 1100 miljoen nr, terwijl in dat jaar ruim 800 miljoen m 3 is gewonnen.
3.6.4 Milieukosten Milieukosten handel, diensten en overheid De totale milieukosten van handel, diensten en overheid (inclusief overheidsuitgaven) zijn gestegen van circa 1.3 miljard gulden in 1985 tot 2,8 miljard gulden in 1994. Exclusief de overheidsuitgaven zijn de kosten gestegen tot ruim 0,5 miljard gulden in 1994 (zie figuur 3.6.4). Wanneer de overheidsuitgaven buiten beschouwing worden gelaten,
Tabel 3.6.3 Over:icht van de gen'odiueerde hoeveelheden drinkwater in miljoen m 3 door de waterleidingbedr,i'en.
De produktie is in 1990 ten opzichte van 1970 met circa 400 mnijoen type bron
96
toegenomen.
1970 1980 1990 1991 1992 1993 1994
Grondwater 565 711 Geïnfiltreerd oppervlakiewater 130 138 Oppervlaktewater uit spaarbekkens 200 194 TOTAAL
in 1
895 1043
846 844 836 173 174 176 259 259 269 1278 1277 1281 1243 1265
ii \\i)iL. 1)11 11
, 11
IN u\INiIi1i Iii)O i\ IrOi\\\II\i IM1 ii)
600 Kosten (mln gid, prijspeil 1994)
500
200
100
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.6.4 Ontirikkeling Inn de totale kosten handel, diensten en ore,leid (exclusiet nierstrater u'u' heidsiutgni'en) en drink- en ,ndu i'oorziei)tllg per thema in de periode
1985
Overige Aantasting ozonlaag Verstoring Verwijdering Verspreiding
1994.
De ,,zilieukosten van handel, dienste,, en overIjeid zijn gestegen va,i circa 80 miljoen giildeii in 1985 tot ruimmi 500 ,,iiijoen guldeim in 1994.
bestaan de kosten in 1994 voor 45-507c uit kosten voor het thema Verspreiding (met name bodemheschermine, maatregelen KWS2000 en stofemissies) en voor bijna 35407 uit kosten voor Verwijdering (met name bodemsanering). De totale kosten voor reductie van de KWS-emissies zijn gestegen van nog geen 1 miljoen gulden bij de start van het KWS2000 programma in 1989 tot bijna 70 miljoen gulden in 1994. De milieukosten bij handel en dienstverlening worden niet door het CBS gemonitord en berusten op vaak erg ruwe schattingen van de kosten en penetratiegraad van maatregelen. Als gevolg van aanvullende zuiveringsstappen bij de drinkwaterbereiding zijn de milieukosten van drinkwaterbereiding toegenomen. De sterke stijging van de kosten vanaf 1990 worden voornamelijk veroorzaakt door centrale deelonthardin g (van 32 miljoen in 1990 naar 56 miljoen in 1994). toename actief koolfiltratie door een sterker verontreini gde grondstof (van 1 miljoen gulden in 1990 naar 8 miljoen gulden in 1994) en de verwijdering van nitraat uit grondwater (van 0 miljoen gulden in 1990 naar 14 miljoen gulden in 1994).
97
3.6 HANDEL, DIENSTEN. OVERHEID (HDO) EN BOIFWNIJVERFIEID
'1155551
Milieukosten bouwnijverheid De milieukosten die aan de bouwnijverheid worden toegerekencl betreffen kosten die worden gemaakt bij vergunningsverlening, het gescheiden aanleveren van bouw- en sloopafval (thema Verwijdering) en het slopen van asbesthoudende constructies (thema verspreiding). Het asbestbesluit Hinderwet (VROM, 1991a) is in 1992 van kracht geworden, hetgeen, vanaf die datum, in een sterkere toename van de milieukosten resulteerde (zie figuur 3.6.5) De kosten voor gescheiden inzameling, hei-gebruik, storten en verbranden zijn toegedeeld aan de doelgroep afvalverwijdering.
3.6.5 Conclusies Handel, diensten en overheid VOS-emissies van HDO dalen vooral door het milieubeleid. Door onvolkomenheden in de monitoring is een eenduidige toetsing aan doelstellingen en taakstellingen niet goed mogelijk. Het milieubeleid met betrekking tot de lozing van kwik op het riool door tandartspraktijken is zeer effectief geweest. De lozing is nagenoeg gestopt. Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen door overheidsinstellingen is vanaf 1986 gedaald met
Figuur 3.6.5 Ontirikkeling San de totale kasten bouwnijverheid per thema in de periode 1985-1994. Overige
Het asbestbesluit heeft vanaf 1991 geleid tot = Verspreiding een extra toename van de ,nilieukosten. = Verwijdering
98
II \\!)II. )IINSII1Ç O\IIIiItI) III)O IN HI)\\NIJ\I:RIINII)
circa 457e. Het gebruik van diuron is na een sterke toename vanaf 1991, met eevoleen voor de inname van oppervlaktewater voor drinkwaterbereiding, door gerichte acties in liet stroomgebied van de Maas weer afgenomen. Alhoewel de totale hoeveelheid KWD-al\al is toegenomen in de afgelopen jaren, is de hoeveelheid KWD-afval die gestort of verbrand is ongeveer gelijk gebleven. De hoeveelheid hergebruik is tussen 1986 en 1993 fors toegenomen.
Drinkwaterbedrijven De drinkwaterproduktie is in 1993 niet nagenoeg 40% gestegen ten opzichte van 1970. Vanaf 1990 is een geringe verschuiving (circa 1% van het grondwatergebruik in 1990) opgetreden van grondwater naar oppervlaktewater. De extra kosten van drinkwaterbereiding zijn door aanvullende zuiveringsstappen vanaf 1985 bijna verdubbeld.
Bouwnijverheid Het gebruik van oplosmiddelarme verf is in de bouw nog niet ingeburgerd, waardoor de VOS-emissies door verfverwijdering en verfgebruik nog nauwelijks zijn afgenomen. De noodzakelijke penetratiegraad van 50% om te voldoen aan het reductieplan KWS2000 voor VOS-ernissies is niet gehaald. De penetratie van oplosmiddelarme verf is circa 11%. De totale PAK-emissie (fluorantheen) uit verduurzaamd hout is in 1994 met circa 25% afgenomen ten opzichte van 1985. De daling is het gevolg van een lagere inzet van verduurzaamd hout. Uit de beschikbare gegevens komt hergebruik van bouw- en sloopafval positief naar voren. Meer dan 65% van het bouw- en sloopafval wordt, tezamen met grote hoeveeJheden (industriële) bulkafvalstoffen, nuttig toegepast door de bouwnijverheid. Het gesloten convenant met de bouwnijverheid (BMB95) met concrete taakstellingen is voor de bouwnijverheid een werkzaam instrument mits in de monitoring wordt voorzien. De eerste fase heeft vooral duidelijk gemaakt dat een goed opgezette monitoring nog ontbreekt. Een verdere uitsplitsing van de taakstelling naar Woning-. Utiliteits- en GWW-bouw is wenselijk.
99
3.7 INLRGIEVOORZIFNING
3.7
Energievoorziening
• Ondanks dat de energiebesparing achterblijft bij de doelstelling, is het energiegebruik in de periode 1990-1993 slechts weinig gegroeid. Pas in 1994 neemt het energiegebruik weer sterk toe in relatie met de sterke stijging van het BBP. • Warmte/krachtkoppeling heeft een zeer sterke groei doorgemaakt, sinds deze techniek weer rendabel is geworden op basis van de niarktprijzen voor energiedragers. • De verzurende emissies zijn vooral gedaald onder invloed van wettelijke regelingen. Hierdoor is de groei van de sector en het toegenomen koleng ebruik in de elektric i teitssector meer dan gecompenseerd.
3.7.1 Inleiding In deze paragraaf wordt ingegaan op de sector energievoorziening. Daarvoor wordt eerst een overzicht gegeven van het totale energiegebruik zoals dat in de vorige paragrafen is beschreven. Het fossiel energiegebruik is verantwoordelijk voor het grootste deel van de emissies van verzurende stoffen en van broeikasgassen. De behandeling van de emissies vindt echter plaats in de paragrafen clie de betreffende sectoren beschrijven. En deze paragraaf wordt alleen aandacht besteed aan de som van het energiegebruik. De sector energievoorziening, raffinaderijen, elektriciteitsbedrijven en olie- en gaswinning veroorzaakt bijna 30 1/(, van de emissies van CO„ (zie tabel 3.7.1) bijna 15% van CH 41 nieer dan 50% van S0 2 en meer dan 15% van de emissie van NO 5 . Het milieubeleid van de sector wordt gedomineerd door liet verzuringsbeleid en door energiebesparingsinspanningen. Dit laatste met name in de rol van intermediair voor de overheid.
Tabel 3.7. / Enussiei'erandering bj elektriciteitscentrales en raffinaderijen per stof in de periode 1985-1994 in percentages ten op:ichte van 1985. Tussen haakjes staat het aandeel run de doelgroep aan dc' totale emissie lijn die stof in Nederland in 1994 (Bron: onder andere R/VM, 19956).
stof per doelgroep bijdrage aan
emissie
totale emissie
verandering
in 1994
t.o.v. 1985
(42%)
-29%
(6%)
34%
(11%) (11%)
-75%
stikstofoxyde (NO 5 ) kooistofdioxyde (CO.,)
(18%)
5%
Raffinaderijen zwaveldioxyde (S0 2 ) kooistofdioxyde (CO,) Elektriciteitscentrales 7Waveldioxyde (S01)
100
-30%
I Nl I1(,II\000/Il:\l\G -
/4/al 3.7.2 E,,enier,r/,uiI, 1'.I,
pit in
for isi
!i'iil/a'isitlIIiii
o iii.sii /959101 1994 in
liet energiegebruik bij huishoudens en industrie is tussen 1990 en 1994 Constant gebleven; bij landbouw is liet gedaald en hij de andere sectoren gestegen
Huishoudens Verkeer Land- en tuinbouw Industrie Overige Energiesector TOTAAL BINNENLANDS GEBRUIK
3.7.2
1985
1990
1993
1994
461 350 102 887 289 436
458 400 161 1010 297 St) 1
447 421 166 966 335 545
453 430 149 1009 345 551
2525
2827
2881
2937
Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid
Energiebeleid en ontwikkeling energiegebruik Na een stijging in de pet'iode vanaf 1985 tot 1990 met ongeveer 2C/r per jaar is het energiegebruik tussen 1990 en 1993 ongeveer stabiel gebleven (zie tabel 3.7.2). In 1994 nam het energiegebruik weer met 29' toe door het aantrekken van de economie. Het totaal gebruik van energie blijft hiermee achter bij de groei van het BBP(zie tabel 3.7.3). De vermindercle produktie van de hasischemie en hasismetaal tussen 1990 en 1993 zorgde voor een afname van het inclustrië le energiegebruik. Het huishoudelijke energiegebruik maakte in
Tabel 3.7.3 Veisiiiderin lan liet Bruto Binnen/out/s Produkt (BBP). het totaal in-unair cnerg,ege/n'uik, de enei'ieintensiteit, en de eneri,'iepri/:eil iii de penodes 1973-1985 (C'PB, 1992), 1985-1990 (C'PB, 1992 geactiia/oeerd) en / 990-1994 (Rit/Ir!) in /ironi'llIeli /ier/uai: Na 1985 zijn de energieprijzen gedaald en is de jaarlijkse energiebesparing van circa 2'7 per jaar naar circa 1% gedaald.
BBP groei (reëel) totaal primair energicgehruik energie-intensiteit ii'cicii'i'ciii bi'sparaigseffeit sti'iiciiiaref/hnt ontwikkeling energieprijzen Prijs van ruwe olie Klein i'erbruikersprijs aardgas Grootierbruike rap nijs aardgas Klein rerbruikei'sprs elektriciteit Gis oti'erhruike rsprijs elektrwoeit
1990-1994
1973-1985
1985-1990
1.8 -0.2 -10 -2.2 0,2
3.0 2.2 -0.8 -1,0 0,2
1,6 1.0 -0.6 -1. / 0,5
/5,9 -6,4 -14, / -6,4 -6,0
-12.5 -3. / -7.9 -3. / -3,8
14.0 7.8 11,8 2,5 3,1
-
3.7 ENIRGIEVOORZIENING
('iIWR
dezelfde periode een lichte daling door. Het energiegebruik van de verkeerssector in de utiliteitsbouw (handel, diensten en overheid) groeide daarentegen na 1990 verder. Na de daling van de olieprijzen rond 1986 is het energiebesparingsbeleid op een laag pitje gezet. Isolatieprogramma's werden gestopt, studies naar warmtedistributie kregen geen vervolg. Pas in de, gelijk met het NMP verschenen, Nota Energiebesparing kreeg het energiebesparingsbeleid weer volop aandacht als onderdeel van het beleid om de emissies van CO, te reduceren. In de Nota Energiebesparing werd ruim 2% energiebesparing per jaar in de periode 1990-2000 als doel gesteld. In de Vervoignota Energiebesparing uit 1993 werd deze doelstelling verlaagd tot 1,7% per jaar. Na de bezuinigingen op het energiebeleid in de begroting van 1995 en de compenserende maatregelen aangekondigd in de reparatiebrief aan de Tweede Kamer van juni 1995 wordt verwacht dat het beleid toereikend is voor 1,6% per. jaar. De gerealiseerde besparing sinds 1990 bedraagt iets meer dan 1% per. jaar. De achterblijvende energiebesparing hangt samen met de lage energieprijzen (zie tabel 3.7.3). De prijs van ruwe aardolie ligt sinds het midden van de jaren tachtig weer op een relatief laag niveau. In reële termen (gecorrigeerd voor inflatie) ligt de prijs in 1994 ongeveer een derde onder het niveau van 1990 (zie figuur 3.7.1). De prijzen voor de gebruikers van energie zijn minder sterk gedaald (zie tabel 3.7.3). Dit wordt deels veroorzaakt doordat de kosten slechts gedeeltelijk afhankelijk zijn van de ruwe olieprijs. De eindverbruikersprijs wordt mede bepaald door de kosten van bewerkingen (raffinage, dek-
Figuur 3.7.1 Ontuikkeling van de wereldolieprijs (in guldens van 1990). Sinds 1990 is de prijs van ruwe aardolie verder gedaald. De reële prijs ligt bijna op het nivea,, van voor de eerste oliecrises in 1973.
102
1 \Ik(lI:\ ()I'i/1INl\( -
triciteitscentrales), distributie en belastingen. Bovendien is de daling van de energieprijs gedeeltelijk afgeremd door de heffing in het kader van de Wet Algemene Bepalingen Milieuhygiëne (WABM). De reële energieprijs Voor kleinverbruikers lag in 1994 bijna 10 procent onder het niveau van 1990. De cnergiedistrihutiebedrijven hebben de NMP-taakstelling voor de CO,-emissiereducIie hij hun klanten vertaald in een Milieu-Actieplan (MAP). In 1994 verscheen het
MAP2 waarin de verscherpte CO 2 -doelstelling uit het NMP+ is verwerkt. In het kader van MAP en MAP2 stimuleren de distributiebedrijven warmte/kracht koppeling. de introductie van duurzame energie en voeren zij voorlichtings- en stimuleringsprogramma's uit gericht op de kleinverbruikers. Een groot deel van inspanningen van de rijksoverheid voor de kleinverbruikers loopt via het MAP. Als gevolg van de ombuigingen die bij de begroting 1995 van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) zijn aangekondigd, wordt de bijdrage van het Rijk aan het MAP stopgezet. Eind 1995 vindt er overleg plaats tussen rijksoverheid en distributiebedrijven om de gevolgen van de bezuinigingen voor het MAP in kaart te brengen. De produktie van duurzame energie en energiewinning uit afval is in de periode 19861993 gegroeid met bijna 25%. Het aandeel in de totale Nederlandse energievoorziening bedraagt ongeveer 1,5%. In de begroting van 1995 van EZ werden bezuinigingen aangekondigd op de investeringssubsidies voor windturbines en waterkracht. Deze subsidies worden per 1-1-1996 volledig afgeschaft'. De subsidie voor zonneboilers wordt tot 1997 voortgezet. In 1993 staat er 132 MWe aan windvermogen opgesteld. Wanneer de subsidie in de periode 1993-1995 volledig wordt benut kan hier nog ongeveer 160 MWe aan worden toegevoegd.
Ontwikkeling van de omvang van de energiesector De totale elektriciteitsvraag is tussen 1985 en 1994 gegroeid met ongeveer 31%. De elektriciteitsvraag groeide sterker dan de totale energievraag. In de periode 1990-1994 groeide de vraag naar elektriciteit harder dan het BBP. De sector handel, diensten en overheid was in de jaren 1985-1990 de belangrijkste groeier met bijna 10% per jaar. Vanaf 1990 is deze groei echter afgevlakt tot bijna 2,5% per jaar. De groei eind jaren tachtig hing hoofdzakelijk samen met een sterke toename van airconditioning en. in mindere mate, met de kantoorautomatisering. Ook voor de industrie gold dat het elektriciteitsverbruik harder groeide dan het BBP, echter de stijging blijft aanmerkelijk achter bij die van de sector handel, diensten en overheid. Het elektriciteitsverbruik van de huishoudens bleef in de periode 1985-1990 vrijwel constant, vanaf 1990 groeide het verbruik met bijna 3% per. jaar. De wijze waarop in de elektriciteitsvraag wordt voorzien verandert sterk, met name de sterke groei van het warmte/kracht vermogen speelt daarbij een rol. In 1979 werd door
Beleidsbrief van Minister van Economische Zaken (EZ) aan de Tweede Kamer II - II -1 9Y4.
103
3 7 EN[ImIEVOnRtivN I\O
de regering de adviescommissie warmte/kracht koppeling (CWK) in liet leven geroepen. De combinatie van gas- en elektriciteitsprijs was vooral in het begin van de jaren tachtig, vrij gunstig voor de rentabiliteit van warmte/kracht. Als gevolg van de hoge energieprijzen was er bovendien veel aandacht voor energiebesparing. Doordat tevens een 'verbod' gold voor het gebruik van aardgas voor grootschalige warmteproduktie, moesten bedrijven kiezen tussen overschakelen op olie of warmte/kracht. De overheid streeftle echter naar een verlaging van de elektriciteitsprijs. Dat werd mogelijk gemaakt door vanaf 1982 extra goedkoop aardgas in de elektriciteitscentrales in te zetten. Hierdoor veranderde de verhouding tussen de gas- en elektriciteitsprijs zodanig dat warmte/kracht minder rendabel werd. Door overcapaciteit bij de elektriciteitsproduktiebedrijven stonden bovendien de terugleververgoedingen voor elektriciteit aan het net onder druk. Zodoende was warmte/kracht na 1982 niet of nauwelijks rendabel. Pas in 1988 trad er verandering op door het van kracht worden van een stimuleringsregeling voor warmte/kracht. Vanaf dat moment is het warmte/kracht vermogen sterk gegroeid (zie figuur 3.7.2). Een extra impuls ging uit van opnieuw een gunstige verhouding tussen (lage) gas en elektriciteitsprijs. Onder invloed van de terugleververgoedingen heeft in de loop van de jaren tachtig een switch plaatsgevonden van dimensionering op de elektriciteitsvraag naar een dimensionering op de warmtevraag. Dit heeft geleid tot de bouw van grotere installaties dan eerder liet geval was.
Figuur 3.7.2 Ontwikkeling van het opgesteld war,, ite/ki acht vermogen (iii MW per 31-12 van liet bet reffi'nde jaar). Bron: ECN.
LII Overig
Sinds de tweede helft van de jareil tachtig LIII) Raffinaderijen Vuilverbranding groeit het vermogen van warmte/kracht kop- Tuinbouw peling. Sinds 1990 is deze groei versterkt. = Industrie
104
\I R(I \ ()UI
In mei 1990 kwamen Gasunie en VEGIN een nieuwe gasprijsregeling overeen waardoor de inkoopprijs van aardgas voor warmte/kracht werd verlaagd. De wijziging van de elektriciteitswet in 1989 bracht een scheiding aan tussen produktie en distributiebedrijven. De distributiebedrijven gaan zich als gevolg hiervan steeds actiever bewegen op de markt voor warmte/kracht, mede onder invloed van het energiebesparingsbeleid in de andere sectoren (onder andere de industrie). Met name het aantal kleine warmte/kracht installaties groeide vanaf 1990 snel. In 1994 steeg de elektriciteitsproduktie door warmte/kracht met bijna 10C/c. Meer dan een vijfde van de prodLiktie komt nu voor rekening van warmte/kracht koppeling. Gevolg van deze sterke groei is dat de produktie door SEP (Samenwerkende elektriciteitsproduktiebedrijven) achterblijft bij de groei van de elektriciteitsvraag. Sinds 1991 is de centrale produktie niet toegenomen. Momenteel dreigt Lelfs een overcapaciteit aan vermogen. Naast cle sterke groei van warmte/kracht zijn de mogelijkheden van de SEP om op deze ontwikkelingen in te Spelen beperkt doordat ze een aantal langlopende verplichtingen is aangegaan die niet of zeer moeilijk kunnen worden aangepast (importcontracten voor elektriciteit en voor Noors aardgas, bij elkaar zo'n 20 00 MW). Door cle elektriciteitssector zijn in oktober 1994 voorstellen gedaan om het dreigende overschot aan produktievermogen in te perken. De voorstellen houden in dat de terugleververgoeding voor warmte/kracht-eenheden wordt verminderd en dat middels contracten geprobeerd wordt de groei van het warmte/krachtvermogen af te remmen. Eenheden die niet worden gecontracteerd, kunnen alleen nog worden uitgevoerd op risico van de eigenaar, de sector heeft geen verplichting voor cle afname van elektriciteit van deze eenheden. In het kader van de bezuinigingen in het regeerakkoord is besloten om de subsidie voor warmte/kracht-eenheden te beperken. De netto produktie van de raffinaderijen is in 1994 35% hoger dan in 1985. De produktenmix van de raffinaderijen ondergaat een verschuiving van zwaardere olieprodukten naar lichte en middelzware produkten. Extra conversiestappen zijn nodig om uit de zware olieprodukten lichte produkten te maken. De afgelopen jaren hebben Shell en Esso daartoe de Hycon en een Flexicoker gebouwd. In 1994 nam Esso een extra Hydrocracker in gebruik. Shell startte in 1994 een uitgebreid moderniseringsprogramma voor haar raffinaderij in Pernis, het zogeheten PER+ project. Ook dit investeringsprogramma is erop gericht diepere conversie mogelijk te maken. De investeringen clie de raffinaderijen nu verrichten hebben grote invloed op emissies van met name zwavel. Afhankelijk van de herkomst bevat ruwe olie zwavel. Voor een groot aantal produkten van de raffinaderijen, zoals stookolie, diesel en gasolie, is wettelijk vastgelegd hoeveel het zwavelgehalte mag zijn. Voor andere produkten, zoals zware stookolie voor de zeescheepvaart (bunkerolie). wordt in internationale kaders gewerkt aan normen. Omdat ook eisen worden gesteld aan de emissies behoort verwijdering van (een deel van de) zwavel uit de olieprodukten tot een hasiselement bij de investeringen. De zwavel wordt teruggewonnen als elementair zwavel en kan weer gebruikt worden als grondstof in de chemische industrie in plaats van zwavel uit zwavelmijnen. De extra conversic leidt tot een toename van het eiiergiegehruik van de raffinaderijen.
105
3 7 ENIiRGIEVOORZH3NING
ii\f
Beleid en maatregelen Uitgaande van de elektriciteitsvraag wordt de emissie van cle centrale elektriciteitsproduktie beïnvloed door het cliversificatiebeleid, milieuwetgeving (voor emissie-eisen en voor het zwavelgehalte brandstoffen) en afspraken in het kader van liet verzuringsconvenant met de rijksoverheid. Voor de raffinaderijen gelden naast de vergunningsverlening ook wettelijke regels voor de emissies van verzurende stoffen. Bovendien hebben de raffinaderijen een afspraak met de overheid gemaakt over de emissie van S0 2 .
Bij het tot stand komen van de emissiereducties kunnen de volgende aspecten worden onderscheiden: • Brandstofinzet. Begin jaren tachtig vond een verschuiving plaats van de inzet van stookolie naar aardgas in de elektriciteitsproduktie. Deze verschuiving kon relatief eenvoudig plaats vinden omdat de meeste oliegestookte centrales ook op aardgas gestookt kunnen worden. Sinds 1985 is liet aandeel kolen in de elektriciteitsproduktie gestegen van 30% naar 46%. In 1993 en 1994 werden nieuwe poederkoolcentrales in gebruik genomen, deels ter vervanging van bestaande centrales en deels als uitbreiding. Tevens werd in 1994 een kolenvergassingseenheid als demonstratieproject in gebruik genomen. Kolenvergassing heeft als voordeel ten opzichte van de huidige poederkoolcentrales dat emnissies beter kunnen worden beperkt. Na het ongeval in Tsjernobyl werd de besluitvorming over uitbreiding van het kernvermogen in Nederland uitgesteld. Deze kabinetsperiode zal daar geen besluit meer over genomen worden. Bij de besluitvorming over het onderhoud van de kerncentrale in Borssele heeft de Tweede Kamer in 1994 besloten om de levensduur van Borssele niet te verlengen. • Renden,entsi'erbetering centrales. Omdat het gebruik van brandstoffen een belangrijke kostenpost is bij de produktie van elektriciteit, bestaat er veel aandacht voor een verhoging van het rendement waarmee elektriciteit wordt opgewekt. Voor oude gascentrales zijn gasturbines geplaatst om het rendement te verhogen. Het rendement van nieuwe gascentrales is in de periode van 1980 tot 1993 gestegen van ongeveer 40% tot ongeveer 55%. Het rendement van kolencentrales is in dezelfde periode gestegen van ongeveer 39% tot 42%. • Besluit zwavelge/malie brandstoffen. Het besluit streeft naar een trapsgewijze reductie van het zwavelgehalte van brandstoffen (zie tabel 3.7.4). Bij het inwerkingtreden van het besluit in 1974 was een aparte regeling opgenomen voor raffinaderijen en kon de vergunningverlener in bepaalde gevallen afwijken van de gestelde eisen. • REES. Zowel elektriciteitscentrales als de installaties bij dc raffinaderijen moeten voor zowel NO als S0 2 voldoen aan het Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties (BEES). De Europese richtlijn grote vuurhaarden is later verwerkt in het BEES. Gasgestookte installaties kunnen in het algemeen aan de eisen van het BEES voldoen door verbetering van het ontwerp en branderaanpassingen. Voor nieuwe kolengestookte installaties zijn nageschakelde technieken (rookgasontzwavelingsinstallaties en selectieve katalytische reductie) noodzakelijk om aan de eisen te voldoen. Bij oliegestookte installaties kan de norm gehaald worden door laagzwavelige olie in te zetten, dan wel door nageschakelde technieken.
106
k\I 7 I4(II1\ O(}ktJfli\( -
• Convenant SEP en afSs1niiak rutjinudeiijen.
De SEP heeft iii 1990 een convenant afgesloten niet de rijksoverheid en provincies over de bestrijding van de emissie van S0 2 en NO 5 in het jaar 2000. De plafonds bedragen 18 respectievelijk 30 miljoen kg niet als tussendoel voor 1994 30 miljoen kg en 55 miljoen kg. De raffinaderijen hebben met de overheid afgesproken een plafond voor S0 2 aan te houden van 36 miljoen kg in het jaar 2000. Zowel het convenant van de SEP als cle afspraak van de raffinaderijen zijn aanvullingen op de wettelijke normen van het BEES. De normen blijven van kracht, de sectoren kunnen echter kiezen langs welke weg een eventueel noodzakelijke verdere reductie bereikt kan worden.
3.7.3 Ontwikkeling van de milieudruk Centrale elektriciteitsvoorziening S0 7 -en,is.rie De emissie van elektriciteitscentrales hangt af van de hoeveelheid elektriciteit die moet worden geproduceerd. Die hoeveelheid wordt beïnvloed door besparing op het finale elektriciteitsgebruik en door cle produktie van elektriciteit in de verschillende sectoren zelf door warmte/kracht koppeling. De emissie van warmte/kracht koppeling wordt toegerekend aan cle sector waar de warmte/kracht installaties staan opgesteld. Zonder de toename van warmte/kracht tussen 1980 en 1994 zou de centrale elektriciteitsproduktie circa 14% meer elektriciteit geproduceerd hebben. Uitgaande van de gegeven elektriciteitsprodLlktie en de brandstofmix en het rendement van de verschillende types centrales van 1980 zou de emissie in de periode 1980-1994 met 5% zijn gestegen (zie figuur 3.7.3). De emissie van S0 2 neemt tot halverwege de jaren tachtig af als gevolg van de inzet van aardgas ten koste van stookolie. Vanaf 1985 is de inzet van kolen toegenomen waardoor de emissie van S0 2 zonder aanvullend beleid met 33% zou zijn toegenomen. Het additionele effect van een verbetering van het gemiddelde rendement van kolencentrales in de periode 1980-1994 heeft geleid tot een emissiereductie van 5 11(. Verder zijn techni-
label 3.7.4 Ojitivikkelin' inn /7e! ,navi,naal toelaatbaar :wai'elgeha/te in brandsta/ten (in '4) in de periode 1974-1 993.
Hel maximaal toelaatbare zwavelgelzalte van brandstoffen is trapsgewijs verlaagd. brandstof 1974 1975 1976 1979 1980 1993 zware stookolie 2.9 17 2,5 2.0
1,0
lichte stookolie 0.9
0.7
0.7
olie/huisbrandolie 0.7
0.5
0.3 0.2
steenkool 1.5
1.2
107
3.7 ENERGIIiVI)URZIENINÇt
sche maatregelen genomen. Door de emissienormen uit het BEES is de emissie bij kojencentrales verminderd. Bovendien is in het convenant tussen SEP (Samenwerkende elektriciteitsproduktiebedriiven), rijksoverheid en provincies een emissieplafond voor S0 2 vastgelegd. Hierdoor is in de eerste plaats overgegaan op het stoken van kolen niet een lager zwavelgehalte. In de tweede plaats beschikken alle nieuwe kolencentrales daardoor over rookgasontzwavelingsinstallaties. De tussendoelstellingen voor 1994 voor de emissie van S0 2 (30 miljoen kg) uit het convenant is gehaald. De S0 7 -emissie ligt in 1994 al onder het niveau van de 2000 doelstelling. NO 1-emissie Ook de ontwikkeling van de N0 5-emissie wordt beïnvloed door de wijziging in de brand stofmix. De emissie van kolengestookte centrales is zonder verdere maatregelen hoger dan van oliegestookte centrales. Die laatste hebben op hun beurt weer een hogere emissie dan gasgestookte centrales. Door de verschuiving naar de inzet van aardgas in plaats van stookolie in het begin van de jaren tachtig is de emissie gedaald. Extra koleninzet in de latere jaren zou zonder verdere maatregelen echter weer hebben geleid tot een stijging van de N05-emissie. Doordat het rendement van de verschillende type centrales is verbeterd
Figuur 3.7.3 Ontwikkeling ton de SO,-emissie door de elekirititeitsproduktie t'oorde periode 1980-1994. De ief'rentie1ijn geeft ooit hoe de emissie tuit SO, 70/7 70u hebheit ontttikke/d jullie/t de hrondstofi,irv in de 100/) vwz de tijd mlie! zou :tjii veranderd en geen t'erdere (ntilieu)t'erbeteringeit zondeit 1701)1)011 plaats gevonden. De andere lijnen geven (1(117 hoe de emissie :ieh zou hebben ontitikkeld indien achtereenvolgens de ilijziging van de bra,,dstofniix, rendeinentst'er/etering t un de ce,it,ales, en einissiebepeikende niaatregeleit Ivorden ineegeilonlen. De gerealiseerde lijn geeft de feitelijke ontwikkeling weer S0 2 -emissie hij elektriciteitscentrales is gedaald door een verandering van de hrandstofmnix,
verlaging van het zwavelgehalte van kolen en rookgasontzwaveling. SO,-eniissie (mln kg)
Reterentie ....... .................
Overgang van olie naar gas, en van gas naar kolen
200 ••. .
_,A
150
Rendementsverbeteringen Verlagen zwavelgehalte kolen
100
Rookgasontzwaveling 50
Realisatie 0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
108
1 NIIi(II \ OHIi/II \I'.v
tcn opzichte an 1980 is dc emissie in 1993 met circa 6 1 verlaagd. Bij de elektriciteitscentrales is vanaf 1985 een programma van start gegaan om de emissie van NO 5 in bestaande centrales te verminderen. Dit is met name gebeurd onder invloed van het BEES en na 1990 extra aangezet door het N0 5 -plafond dat door het SEP-convenant is vastgelegd. In het kader van het programma en het convenant werden vuurhaarden en branders aangepast. Na 1990 is bij enkele kolencentrales ook selectieve katalytische reductie aangebracht. De emissie daalt vanaf 1988 ten gevolge van deze aanpassingen (zie frgiiur 3.7.4). De tussendoelstelling uit het convenant voor 1994 (55 miljoen kg NO 5 ) is gehaald. CO 2 -e,)lissie De emissie van CO, is gestegen. Het rendement van nieuwe centrales is verbeterd; de samenstelling van cle brandstofmix overheerst cle relatie tussen de hoeveelheid centraal geprodLiceerde elektriciteit en de C0 7 -emissie. In 1983 werd een groot deel van cle inzet van olie vervangen door aardgas hetgeen de emissie deed afnemen. De toename van de koleninzet na 1985 zorgde voor een toename van de emissie van CO, ten opzichte van de elektriciteitsproduktie.
Figuur 3.7.4 De ontwikkeling van de NO -enn,vsie door de riekt rieteitsprcduktie iii de periode 1980-1994. De reft'rentiehjn geeft aan hoe de emissie van NO zich zou hebben ontwikkeld als de /, randstofinLv in de 100/) 1(11i de tijd met zou zijn veranderd e,i geen verdere (nulieu)verbeteringen zouden hebben plaats gevonden. De andere lijnen gele!i aan hoe de emissie zich zou hebben ontwikkeld indien ac/iteree,ival,gens de ivi/ziguig van de brauidStoflnLv, rende,nentsierbeteriiig vnu de centrales, en enussiebeperkende maatregelen worden mneegenomuen. De gerealiseerde lipi geeft de ftitehjke ontwikkeling wee,: De NO-e,nissie bij de elektriciteitscentrales is vanaf 1988 vooral gedaald als gevolg van technische maatregelen. 110- NO-em:ssies(mn kg)
ioo-
Rendementsverbeteringen Overgang van gas naar kolen
90
80-
Referentie 70—
Realisatie
Technische maatregelen
60—
50— 1 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
109
3.7 ENERGIEVOORZIENING
Raffinaderijen Bij de raffinaderijen is het moeilijk om effecten aan de verschillende individuele maatregelen toe te kennen, behalve voor S0 2 . Er mag worden aangenomen dat de eniissies samenhangen met de doorzet van olie. De emissie van CO, is toegenomen. De extra bewerkingsstappen, ondermeer als gevolg van S0 7 -maatregelen, leiden tot een toename van liet energiegebruik per eenheid produkt. Dit wordt gecompenseerd door efficiencyverbeteringen. Per saldo is de CO 2 -emissie evenveel gestegen als de netto produktie. In 1995 is het tot een Meeijarenafspraak gekomen waarin een efficiencyverbetering van 10% voor de periode 1989-2000 is vastgelegd (exclusief energiegebruik door milieumaatregelen). De emissie van S02 is in de periode 1985- 1994 gedaald (zie figuur 3.7.5). Aan de eisen van BEES kan worden voldaan door laagzwaveliger olieprodukten in de eigen stookinstallaties te verbranden en door nageschakelde technieken in te zetten. Verwijdering van (een deel van de) zwavel uit de olieprodukten is inmiddels een essentieel onderdeel van nieuwe investeringen. De verlaagde S0 2 -emissie hangt samen met liet in gebruik nemen
Figuur 3.7.5 De ontwikkelint' van cle SO,-e,nissie door raffinaderijen in de periode 1980-1994. De ,efe,c atje//ja geeft aan line cle emissie van SO, zich zou hebben witwikkeld indien geen energiebesparing en geen nulteinnaat regelen zouden zijn getroffen. De andere lijnen geven aan hoe de emissie zich zou hebben ontwikkeld indien achtereenvolgens enemgiebesparing, cle verlaging van het zwavelgehalte van de brandstoffen en overige technische maatregelen worden getroffen. De gerealiseerde lijn geefi cle feitelijke ontwikkeling nee,: Zwavelwinning cii verlaging van het zwavelgehalte in brandstof leiden tot een lagere emissie. SO,-emissie (mln kg) -
j
Referentie ...........
150
........
Overgang stookolie -> raffinaderij- en aardgas :+ÂExtra brandstofinzet (zwaardere crudes) Verlagen zwavelgehalte
100
Overige maatregelen Realisatie 50
al 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
110
NiRCiI\OOR7IFNIN(i 7
van super-Claus en Scott-eenheden waarin zwavel uit de olieprodukten wordt gehaald. De zwavel wordt teruggewonnen als elementair zwavel en kan weer gebruikt worden als grondstof in de chemische industrie in plaats van zwavel uit zwavelmijnen.
3.7.4 Milieukosten Bij de elektriciteitscentrales bedragen de jaarlijkse kosten voor de emissiereductie van NO ongeveer de helft van de kosten voor S0 2 (zie figuur 3.7.6). De kosten voor het thema Verzuring bedragen in 1994 ruim de helft van de milieukosten van de elektriciteitssector. De daling in het zwavelgehalte van de kolen heeft niet tot extra kosten voor de centrales geleid. De rookgasontzwavelingsinstallaties leveren daarentegen wel extra kosten op in 1994 bedroegen deze kosten circa 172 miljoen gulden op jaarbasis. Andere belangrijke thema's voor de kosten zijn Verwijdering (kolenreststoffen). Verspreiding en Verstoring. Bij de raffinaderijen bedragen de kosten voor het thema Verzuring minder dan een derde van de totale milieukosten (zie figuur 3. 7.7).
Fi,'niir 3.7.6 0n1wikkeling in,, de kosten dektruitcitscentrales per thema in dc periode /985-1994.
LII] Overige LIII Verwijdering
Bijna de Imeif t van de ,nilieukos(en van de Verstoring
elektriciteitscentrales komt i'oor rekening = Verspreiding = Verzuring van liet thema Verzuring.
ENIR(HEVOLR/IF\ING
500 - Kosten (mln gld. prijspeil 1994)
400 -
lI
l
I
l
I
l 1
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.7.7 Ontuikkeling van de kosien miii- Overige
naden jeu per thema in Lie periode 1985-1994 Verzuring
Verspreiding
Meer dan de helft van de inilieukosten bij
raffinaderijen komt voor rekening van het thema Verspreiding.
De Claus-installaties bij de raffinaderijen veroorzaken geen milieukosten, omdat de investeringen kunnen worden terugverdiend met de verkoop van teruggewonnen zwavel. De Scott-installaties die na de Claus-installaties worden geplaatst leiden wel tot milieukosten. Ook het inzetten van laagzwavelige brandstoffen bij de ondervuring van de raffinaderijen leidt tot milieukosten. De raffinaderijen verbrandden oorspronkelijk het eigen restprodukt. Nu moeten ze of de eigen restolie deels ontzwavelen of ze moeten zwavelarme brandstoffen inzetten. Een deel van de kosten kunnen worden verhaald doordat de raffinaderijen zwavel winnen die als grondstof kan worden geb ruikt. De meeste kosten bij raffinaderijen komen voor rekening van het thema Verspreiding.
3.7.5 Conclusies Het totaalgebruik van energie blijft achter bij de groei van het BBP. De gerealiseerde energiebesparing bedraagt sinds 1990 iets meer dan 1% per jaar. Daarmee blijven inspanningen voor energiebesparing achter bij de doelstelling uit de Vervolgnota energiebesparing. Een belangrijke oorzaak is de lage energieprijs. De totale elektriciteitsvraag is tussen 1985 en 1994 gegroeid met ongeveer 31%. De elektriciteitsvraag groeide sterker dan de totale energievraag. Door de sterke groei van
112
\E5\\I.H)I RI\( \\ \I\f 5\\f55I\( \ \I \\IVu \II 5/t I\I 5t\(
het warmte/kracht vermogen is de produktie van de centrale elektriciteitsvoorziening '.inds 1991 constant gebleven. In 1994 zijn maatregelen getroffen om een al te grote eroel van warmte/kracht koppeling te voorkomen. Doordat de emissies van het warmte/krachtvermogen aan de sectoren wordt toegekend waar deze installaties zijn opgesteld, leidt deze ontwikkeling tot een lagere emissie van het centrale produktiepark. De emissicreductie hij de elektriciteitssector is hooftlzakelijk het gevolg van wetgeving. Met name het BEES en het verzuringsconvenant tussen SEP en de overheid zijn hepalend voor de hoogte van de verzurende emissies. Aan de eisen van het BEES kan worden voldaan door installaties aan te passen en door brandstoffen met lagere zwavelgehaltes in te zetten. De emissie van SO, lag in 1994 reeds onder het plafond voor 2000. Voor de emissie van NO 5 is de tussendoelstelling voor 1994 gehaald. De emissie van CO is gestegen door de toename van het kolenaandeel in de hrandstofmix. Bij de raffinaderijen is de emissie van CO, toegenomen. Extra bewerkingen hebben de effecten van de energiebesparingsmaatregelen weer ongedaan gemaakt. De emissie van S0 2 is gedaald in de periode 1985-1994. Dit is een gevolg van technische maatregelen die de raffinaderijen hebben getroffen onder invloed van het milieubeleid. De kosten voor de vermindering van de S0 1 -eniissies zijn hoog als het gaat om rookgasontzwavelingsinstallaties bij de elektriciteitscentrales. Bij de raffinaderijen lijken de kosten voor de inzet van laagzwavelige brandstoffen hoog. Hiervoor zijn aanpassingen van het produktieproces noodzakelijk. Een deel van de kosten kunnen worden verhaald doordat de raffinaderijen zwavel winnen die als grondstof kan worden gebruikt, terwijl hij de elektriciteitscentrales rookgasontzwavelingsgips ontstaat dat wordt afgezet in de houwmaterialenindustrie en beduidend minder waarde heeft.
3.8 Verwijdering, afvalverwerking en afvalwaterzuivering • De hoeveelheid afval is in de loop der tijd toegenomeil als gevolg van de groei van bevolking, produktie en consumptie: het aandeel storten en lozen is echter afgenomen doordat het aandeel hergebruik is toegenomen. • Preventie en hergebruik komen vooral van de grond wanneer het voor burgers en bedrijven economisch aantrekkelijk is. • De tussendoelstellingen voor de prioritaire afvalstoffen voor 1994 zijn gehaald. • Het beleid ten aanzien van de reductie van emissies hij afvalverwerking is succesvol: de emissie van dioxinen bij afvalverbrandingsinstallaties is met meer dan 95e% afgenomen: ongeveer 8S% van de in gebruik zijnde stortvakken is van een afsluitende folie voorzien.
113
.1 S \'EISWIJDERING. AEVALVERWEISS]NG EN AFVAl WAUER/lFl !:RIN(i
• Met betrekking tot de reductiedoelstellingen voor RWZFs van 75% voor fosfaat in 1995 en stikstof in 1998 is voor 1994 voor fosfaat een verwijderingsrendernent van 63% en voor stikstof van 53% vastgesteld. • De belasting van RWZI's met zware metalen heeft zich vanaf 1985 gestabiliseerd waardoor nog steeds een aanzienlijke restlozing naar oppervlaktewater en zuiveringsslib met een matige kwaliteit resteren.
3.8.1 Inleiding Bij produktie- en consumptieprocessen in de verschillende sektoren komen produkten, emissies en afvalstoffen vrij. Ook hij zulveringsprocessen in de verschillende doelgroepen ontstaat afval. Binnen de doelgroepen worden maatregelen genomen om de hoeveelheid afval te beperken (afvalpreventie) en de kwaliteit van het afval te verbeteren zodat het afval een zo hoogwaardig mogelijke bestemming kan vinden. Het afval dat niettemin ontstaat wordt be- of verwerkt in de afvalverwerkingsbedrijven. Deze houden zich bezig met het bewerken van afval ten behoeve van hergebruik en nuttige toepassing en met verbranden en storten (eindverwijdering). Het thema Verwijdering omvat het voorkomen van het ontstaan van afval, het inzamelen en transporteren en het be- en verwerken van afval. Tot het thema Verwijdering behoren verder bodemsanering en riolering. De bijdrage van afvalverwerking aan de andere milieuthema's was in 1994 gering (zie tabel 3.8.1). In deze paragraaf is naast de ontwikkeling van het afvalaanbod en de ontwikkeling in de afvalverwerking tevens riolering en de zuivering van afvalwater in een aparte paragraaf opgenomen.
3.8.2 Maatschappelijke ontwikkelingen en beleid Het vrijkomen van afval is vooral een resultante van het produceren en consumeren van goederen en diensten. In de laatste decennia is de bevolking toegenomen en zijn produktie en consumptie gestegen. Bij de burger is ook meer aandacht ontstaan voor de afval-
ilibel 3.8. / Enlis) ere,andermt hij afi'allerwe,i ing voor (/iovinen en neiliaan in 1994 ten opzichte la?? 1985. TUSsen haak les stIl)?! hei aandeel van d' doelgroep aan de totale emissie ?'vn die stof in Nede,'lancl in 1994. (llro,i o1?der andere R/VM, 1995b). Voor de meeste stoffen is de bijdrage van de sector afvalverwerking gering.
stof
dioxinen methaan (CH 1 )
114
bijdrage aan totale emissie in 1994 (29%) (
36%)
emissie verandering t.o.v. 1985 -97%
15%
VERWIJDERIN(L \l-V.\[ \IR\\ ERKINC ; EN AFVAL\VAIERZUIV[RING
v
problematiek. Belangrijke onderwerpen zijn hierbij het verpakkingsafval. de gescheiden inzameling van allerlei materialen, verontrusting over gevaarlijk afval en problemen met de lokatie van nieuwe stortplaatsen, verbrandingsinstallaties en dergelijke. Het verminderen van emissies naar bodem, water en lucht heeft geleid tot een toename van afvalstoffen: zuiveren van afvalwater leidt tot slib, sanerino van verontreinigde grond brengt in de meeste gevallen afval met zich mee, het tegengaan van emissies naar de lucht leidt tot \'liegassen en rookgasreinigingsresiduen. Sinds de vorige eeuw is al sprake van lokaal afvalheleid. Het afvalbeleid van de rijksoverheid is grotendeels geformuleerd in de jaren zeventig. Vanwege het grote belang van een verantwoorde verwerking van chemisch afval werd eerst de Wet chemische afvalstoffen (Wca) opgesteld. Deze wet trad in 1977 in werking. Twee jaar later volgde de Afvalstoffenwet (Aw). Met het opstellen van deze (raarn)wetten is het beleid in hoofdzaak geformuleerd. De rijksoverheid was verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wca. De Afvalstoffenwet delegeerde bevoegdheden naar provincie en gemeente. De ontwikkeling van de hoeveelheid afval per verwerkingswijze wordt gegeven in figuur 3.8.1. In het afvalbeleid heeft preventie de hoogste prioriteit, gevolgd door herge-
Figuur 3.8. / De o,ytn'ikkeling ton de hoeveelheid afval per t'eritet*nigstti/:e in de periode 1980-1994.
De hoeveelheid hergebruikt afval is met ruim 60% toegellolnen. De hoeveelheid gestort afval is met circa 30% afgenomen.
LII Hergebruik Verbranden Lozen Storten
Hoeveelheid afval (mid kg) 60 —
50 —
40
30
20-
10-
1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
115
3i VERV IJI)ERING, AFVALVER\VERKING EN A!VALWATERZ1TIVERNC
bruik of toepassing van afvalstoffen. De hoeveelheid die Voor eindverwijdering (verbranden, storten en lozen) beschikbaar komt, moet zo gering mogelijk worden. Hierbij heeft verbranden (met energieopwekking) de voorkeur boven storten en lozen. Daarnaast is het afvalbeleid gericht op een verbetering van de kwaliteit van het afval en het verminderen van emissies hij afvalverwerkende bedrijven. Halverwege de jaren tachtig bleek dat prioritering nodig was in de aanpak van de vele honderden afvalstoffen. Er resulteerden 29 prioritaire afvalstoffen. Wanneer baggerspecie en mest buiten beschouwing worden gelaten, werd ongeveer 70% van liet afval gedekt. In de Notitie Preventie en Hergebruik van Afvalstoffen (1988) werden voor de prioritaire afvalstoffen kwantitatieve taakstellingen zowel in relatieve als absolute zin geformuleerd ten aanzien van preventie, hergebruik, verbranden en storten in liet jaar 2000. Er zijn strategische discussies gestart waarbij per afvalstof met de verschillende doelgroepen werd besproken hoe de doelstellingen gerealiseerd zouden moeten worden. Deze discussies moesten véér 1995 resulteren in implementatieplannen waarin de wijze waarop de doelstellingen kunnen worden bereikt via maatregelen en instrumenten en de randvoorwaarden waaronder dit gebeurt, worden aangegeven. Voor het totaal aan prioritaire afvalstoffen werden tussendoelen voor 1994 aangegeven (verwerkingswijze in procenten van het vrijkomende afval en afname van storten en verbranden van bepaalde afvalstoffen). In het NMP+ werden de doelstellingen uitgebreid tot het totale afval. Doelstelling werd 10% preventie. De hoeveelheid te storten en te verbranden afval moest terug van 20 naar 12 miljard kg in 2000 en de hoeveelheid te storten afval naar 5 miljard kg. Export van afval moet een uitzondering worden. Hergebruik of nuttige toepassing van afval mag niet ten koste gaan van de bodemkwaliteit (Bouwstoffenbesluit, Besluit Overige Organische Meststoffen: VROM, 199 1h). In de Tien jareriprogramma's van het Afval Overlegorgaan wordt richting gegeven aan de planning van de verwijdering van acht omvangrijke, niet gevaarlijke, afvalstromen. Voor het gevaarlijk afval is het Meeijarenplan gevaarlijk afval opgesteld.
3.8.3 Ontwikkelingen in het afvalaanbod Bij vrijwel alle doelgroepen neemt de hoeveelheid afval toe. De doelgroepen industrie, bouw en consumenten namen in 1994 ruim 70% voor hun rekening (zie tabel 3.8.2). Over de beschouwde periode (1985-1994) blijft de toename in de hoeveelheid achter bij de ontwikkeling van het BBP. Dit komt vooral doordat veel afvalstoffen zijn gekoppeld aan de fysieke produktie. De ontwikkeling in de fysieke produktie in bedrijfstakken en -klassen waar relatief veel afval vrijkomt (bouw en industrie) is lager dan de ontwikkeling van het BBP. Bij de consumenten is de hoeveelheid afval per hoofd met 21% meer toegenomen dan de consumptie per hoofd (17%). Er is geen duidelijke verklaring te geven voor deze
116
\l Ii\\Ilt )101IN(,, \I\ \i'.IR\\II (KI\'O I:N -\I\ \IV,\IIRtl (\E (INC S
huId
3. S. 2 Veru,uieriitç in iie totale line i ee/heil a/isul
cii de lui
'ree 1-
heil atu'ai u'ooi• eindu'ertuidflng ( t'erb,a,iden + .vtorte,t + /o:en: tal) ten o1,iehite Inn 1985. Tus,ve,i haakjes vloot het aandeel tuit de doel,gmep IuIu)t
iii
de totale /toet'eeihei / a/t'oI en de lnteu'ee/heu/ u'oor eotdi'erttijdeiutg
1994
(Bron: onder wtde,'e CBS. /
995,9).
I)e hoeveelheid afval neemt toe, het aandeel eindverwijdering daalt i'oor de meeste doelgroepeii. doel groep
bi/ilraige
(1(111
dv'
(010/1'
Iroeuee/htei/ in 1994 BouW (vsl)
(9%)
verandering in hoeveelheid t.o.v. 1985 -74% -33%
Industrie (vsl)
(24'jr
Consumenten (vsl)
(25%)
4%
Overige (VS!)
(43 91c)
12%
Bouw(totaal)
)24"4)
)
7% 29%
1 3 9i
)
Industrie (totaal)
)35 14
)
6%
Overige(totaal)
1 29' /
40%
Consumenten (totaal)
sterke toename. De toename van het aantal huishoudens (meer dan het aantal inwoners) en de toename van het tuinbezit, zullen een rol spelen. De afvalproduktie in de industrie is niet een toename van 6% sterk achtergebleven hij de groei van het BBP. Hierbij wordt overigens opgemerkt dat 85% van het afval in de industrie vrijkomt hij bedrijfsklassen die 35 17c bijdragen aan de toegevoegde waarde in de indListrie. Naast de dematerialisatie, die al jaren als gevolg van technologische en economische ontwikkelingen vrijwel autonoom plaats vindt, spelen ook allerlei structuurveranderingen een rol waarbij sommige bedrijfsklassen en -groepen aanzienlijk groeien en andere stagneren. Zo nam de voedings- en genotmiddelenindustrie sterk toe met als gevolg een toename van de hoeveelheid afval. De hoeveelheid fosforzuurgips nam anderzijds sterk af als gevolg van produktievermindering. De produktie in de bouw bleef over de beschouwde periode eveneens sterk achter bij de groei van het BBPen daarmee de hoeveelheid bouw- en sloopafval. De hoeveelheid kantoor-, winkel- en dienstenafval (KWD) in de doelgroep Handel, diensten en overheid nam toe met de stijging van het arbeidsvolume (ongeveer 17%). Opgemerkt wordt dat de monitoring van afvalstoffen in het algemeen verbetering behoeft, zeker voor de hier genoemde afvalstoffen. De hoeveelheden bouw- en sloopafval en KWD-afval zijn berekend aan de hand van kentallen per werknemer, aantallen woningen en produktiewaarde'.
Overigens 'taal liet riionitoreit s art alvatstolleii i ci Nederland. s ergeleken niet eet andere tanden op een hoog peil. 1 Ilu strarief is dat na OECD ei)lers bleek dat Nederland per hoofd vrijwel de grootste hoes eelheid munietpat solid waste' heel? in Europa OECD Erts ironmenlat Data 1993). terwijl in feite veel andere tanden minder als al tot deze categorie rekenden. hij gebrek aan gegevens.
117
3.8 VERWIJDERING AFVALVERWERKING EN AFVALWATERZUI VERING
De beschouwde periode kende een toename van bodemsaneringsactiviteiten. Wanneer niet tot isolatie of in situ reiniging wordt overgegaan, ontstaan grote hoeveelheden afgegraven grond die gereinigd of gestort moeten worden. Door een toename van bodemsaneringsactiviteiten nam de hoeveelheid verontreinigde grond toe van circa 0,5 miljard kg in 1985 tot 3,6 miljard kg in 1994. In de energiesector verdubbelde de hoeveelheid kolenreststoffen. Bij rioolwaterzuiveringsinstallaties is (gemeten in droge stof) sprake van een toename van zuiveringsslib, vooral als gevolg van defosfatering. Gemeten in de staat waarin het de zuiveringsinstallatie verlaat, is sprake van een afname als gevolg van de toenemende ontwatering, die nodig is om het materiaal bij een stortplaats of verbrandingsinstallatie aan te bieden. De hoeveelheid afval die vrijkomt als gevolg van het tegengaan van emissies (saneringsafval) nam in deze periode met ruim 40% toe tot ruim 8 miljard kg. In vrijwel alle doelgroepen nam de hoeveelheid afval die werd hergebruikt of toegepast toe. Dit gold in sterke mate voor de doelgroepen Bouw 1 en Consumenten. Het hergebruik in de industrie was in 1985 al hoog en steeg de laatste jaren nog verder. De hoeveelheid afval die voor eindverwijdering (storten, lozen, verbranden) beschikbaar kwam, daalde voor vrijwel alle doelgroepen (zie tabel 3.8.3). De hoeveelheid vrijgekomen afval stahiliseerde in 1994 grotendeels als gevolg van een afname van de hoeveelheid verontreinigde grond (0,6 miljard kg minder clan in 1993). Daarnaast spelen produktieveranderingen een rol. Voor preventie van afval zijn doelstellingen geforniuleerd voor de totale hoeveelheid afval en daarbinnen voor de prioritaire afvalstoffen. Afvalpreventie is moeilijk te meten. Of en in hoeverre sprake is van afvalpreventie kan alleen bezien worden wanneer kennis aanwezig is over de fysieke stromen bij de processen waar afval vrijkomt en de getroffen maatregelen. Indien op een globaler niveau uitspraken gedaan moeten worden, is het niet goed mogelijk afvalpreventie te onderscheiden van technologische en economische ontwikkelingen. De indruk bestaat dat afvalpreventie in het algemeen niet zo'n grote rol speelt. Het komt bijvoorbeeld van de grond waar bespaard kan worden op grond- en hulpstoffen. Het aanzienlijk hoger worden van de tarieven voor storten en verbranden bevordert ook het voorkomen van het ontstaan van afval. In de industrie is in de beschouwde periode zeker 2 â 3% preventie gerealiseerd. In andere doelgroepen kan geen afvalpreventie worden aangetoond.
Niel al hel afval dal hier onder hergebruik/loepassine wordt geschaard is gelraceerd. Een deel van hel afval wordt onhewerkt loegepast op storlplaatsen, als pad- ol erfverharding, ed.. Er wordt naar gestreefd dit afval hoogwaardiger 10e Ie passen.
118
1 Il)IRIN(i. \l-\ \l\lRWIRKINO IN NI-\ \IWNI E RtVIVtRING 111
lithel J. 8. $ ide Iwel eelh,'i,I
ti/itil
pit . ,-erti'eiki,,gs,nethot/e
til tlOCli
ioep in 1985 en 1994 in miljoen kg.
I)e totale hoeveelheid afval (exclusief baggerspecie en mest) is van 1985 tot 1994 toegenomen van 47 tot ruim 55 miljard kg.
Hergebruik
Verbranden
Storten
1985 1994
1985 1994
985
1994
Afval verw z Stat. verschil
990 6050 505 25 11615 685 1220 650 2215 -725
2575 11500 1240 525 14940 1230 1300 1715 2330 +20
1665 105 10 IS 320 80 60 550 45 +25
2075 160 30 10 620 75 60 865 125 +290
2730 6075 140 45 3800 200 140 2735 355 +735
2285 1460 60 60 2185 280 75 2245 3115 +240
TOTAAL
23230
37375
2875
4310
16955
12005
('oflUn,entcn Bouw
Energie Raffinaderijen Industrie Landbouw Verkeer HDO
Totaal
Lozen 1985
1994
1985 1994
2100
1380
475
45
1380 -5
+15
5385 12230 655 85 17840 965 1890 3935 3995 +30
3950
1445
47010
5
6935 13125 1335 590 19130 1585 1475 4830 5575 +555 55135
Bij afvalverwijdering zijn communaal zuiveringsslib en verontreinigde grond IlleegCl101nen - Restsioffen van afval verbrandingsinstallaties zijn niet opgenomen.
Verpakkingsafval is een afvalstof die in verschillende doelgroepen vrijkomt en waarvoor een preventiedoelstelling gelormuleerd is in die zin, dat de totale hoeveelheid in 2000 niet hoger moet zijn dan de hoeveelheid in 1986. Mede onder invloed van het Convenant Verpakkingen zijn door de verschillende doelgroepen - de 'verpakkingsketen' acties in gang gezet, bijvoorbeeld gericht op gewichtsreductie per verpakkingseenheid of invoer van retoursystemen. Deels betreft dit een autonoom proces, gezien de economische motieven voor zowel de producent (minder grondstoffen nodig) als de detaillist (minder ruimtebeslag). Uit de beperkt beschikbare monitoringgegevens kan afgeleid worden dat er tussen 1986 en 1991 sprake was van een jaarlijkse gemiddelde toename van circa 6%. Met name door de invloed van het Convenant Verpakkingen is de hoeveelheid verpakkingsafval in 1993 gestabiliseerd (Haneinaayer en Joosten. 1994).
3.8.4 Ontwikkelingen in de afvalverwerking Hergebruik of nuttige toepassing De hoeveelheid afval bedroeg in 1993 en 1994 totaal 55 miljard kg. Ruim tweederde deel werd in 1994 hergebruikt of nuttig toegepast. In 1985 was dat ongeveer de helft. Voor een belangrijk deel liggen aan hergebruik economische motieven ten grondslag. Het vond al jaren plaats waar afval nog een bescheiden prijs opleverde (vooral in de doelgroep industrie, deels ook leverend aan de bouw). Het vindt plaats wanneer de kosten van het (al of niet gescheiden) inzamelen cii het bewerken van een afvalstof ten behoeve van hergebruik lager zijn dan de kosten van eindverwijderen. Mooie voorbeel-
119
\IJ\VIII)LI
IN \I\\I\v\IIszI:I\IsIN(;
den zijn te vinden in de doelgroep Bouw waar liet bewerken van bouw- en sloopalval ten behoeve van hergebruik of nLittige toepassing al snel aantrekkelijk werd bij hoger wordende storttarieven. Invoering van het Bouwstoffenbesluit, welke onzekerheden over toepassingsmogelijkheden sterk zal verniinderen en het stortverhod voor onhewerkt bouw- en sloopafval zullen het gebruik van secundaire bouwmaterialen verder verhogen en liet gebruik van primaire materialen als grind, zand en klei beperken. Ook bij de doelgroep Consumenten is het economische aspect van belang. Het gaat dan om het subsidiëren van verenigingen voor het inzamelen van oud papien het plaatsen van glasbakken en het gescheiden inzamelen en composteren van groente-, fruit- en tuinafval dat goedkoper is of wordt dan storten of verbranden. Proeven met gedifferentieerde reinigingstarieven naar rato van het aangeboden afval, zoals bijvoorbeeld gehouden in Oostzaan, laten naast een afname van liet afvalaanbod een toename van gescheiden inzameling zien ten behoeve van hergebruik. Het aandeel hergebruik is bij consumentenafval, met nanie door de inzameling en conipostering van groente-, fruit- en tuinafval. toegenonien met circa 20%. Verder kan hergebruik toenemen wanneer de kosten eenvoudig doorberekend kunnen worden. Denk hierbij aan bijvoorbeeld verwijderingsbijdragen voor auto's. De oprichting van Auto Recycling Nederland en de ingestelde verwijderingsbijdrage welke betaald moet worden bij de aanschaf van nieuwe auto's, zal leiden tot meer hergebruik en niinder shredderafval (het laatste wanneer althans ook de import van autowrakken vernii ndert). Het afval uit de industrie werd in 1985 al voor 65% hergebruikt of toegepast. Het aandeel hergebruik nam in de beschouwde periode toe tot 78%, vooral door de groei in de voedings- en genotmiddelenindustrie waar vanouds veel hergebruik wordt gerealiseerd. Er zijn ook voorbeelden te noemen waaruit blijkt dat om economische redenen liet hergebruik zeer moeilijk van de grond komt. Op fosforzuurgips en jarosiet is in paragraaf 3.5 al ingegaan. Een ander voorbeeld is kunststofafval. Hergebruik van schoon produktieafval is vaak nog wel mogelijk. Het overgrote deel van het kunststofafval is echter een mengsel van allerlei verschillende soorten dat alleen tegen zeer hoge kosten weer voor hergebruik geschikt gemaakt kan worden. Hergebruik hiervan is dan ook naLiwelijks aan de orde. In totaal wordt nu ongeveer 10% van liet kunststofafval hergebruikt, niet meer dan in 1986. Een ander voorbeeld heeft betrekking op verontreinigde grond. Nogal wat reinigbare grond wordt niet gereinigd (waarna het geschikt zou zijn voor hergebruik) niaar wordt gestort omdat dit (nog) goedkoper is. Overigens zal het stortverbod voor reinigbare grond binnenkort leiden tot meer hergebruik. De toepassing van zuiveringsslib wordt problematisch gezien de slechte kwaliteit van veel soorten slib en de strengere normen voor het gebruik op de bodem (zie ook paragraaf 3.8.5). Hoewel aan hergebruik veelal economische motieven ten grondslag liggen, hebben overlieidsvoorlichting, convenanten, regelgeving en de door gemeenten en prcvincies opgebouwde infrastructuur hierbij een stimulerende rol gespeeld. Bovendien zijn de
120
\! l\\IFIII\ \!v\i\IIIWFkkIN 1 \ 0 \ \I\\ \II 5/1 ]\I IZ15(1
laatste jaren dooi de verschillende overheden tientallen miljoenen guldens eebruikt onderzoek tut te laten voeren naar hergebruiksmogelijkheden.
0111
Mede door het toecenomen hergebruik nam de totale hoeveelheid afval die voor eindverwijdering beschikbaar kwam, sinds 1985 met 25% af tot 17,8 miljard kg. Het afvalbeleid is ten dele vormgegeven door niet cle verschillende doelgroepen per alvalstof analyses uit te voeren naar knelpunten en mogelijkheden voor preventie en hergebruik. Voor de prioritaire afvalstoffen zijn strategische discussies gevoerd niet de doelgroepen om te zien hoe de doelstellingen bereikt kunnen worden. In convenanten, intentieverklaringen en AMvB's zijn afspraken vastgelegd. Voor de prioritaire afvalstof fen zij ii voor 1994 tussendoelstellingen opgenomen voor het aandeel (uitgedrukt in percentages) preventie, hergebruik, verbranden en storten. Wanneer verondersteld wordt dat de preventie doelstelling is gehaald. blijkt dat de doelstelling voor liet storten van afval is bereikt en dat het aandeel hergebruik veel hoger is dan de doelstelling. Er is aanzienlijk minder afval verbrand dan gedacht. hetgeen in lijn is niet de doelstelling om de hoeveelheid afval die voor eindverwijdering vrij komt, te verminderen (zie tabel 3.8.4).
Verbranden De hoeveelheid afval die is verbrand is in de loop der tijd geleidelijk toegenomen tot in totaal ongeveer 4 miljard kg (zie figuur 3.8.1). Na de jaren zeventig trad een zekere stabilisatie in de ovencapaciteit op als gevolg van toegenomen verwachtingen ten aanzien van recycling. de hoge kosten, volksgezondheidsaspecten en problemen met cle lokatiekeuze. In de loop der jaren tachtig werd onderzoek gedaan naar de emissie en inimissie van dioxinen. De uitkomst van liet onderzoek leidde tot sluiting van vier (kleine) afvalverbrandingsinstallaties (AVI's), tot een zeer aanzienlijke aanscherping van de normen en tot aanpassingen van AVI's. Sinds enkele jaren worden nieuwe AVI's gebouwd met moderne rookgasreinigingsconcepten en worden ook bestaande installaties voorzien van rookgasreinigingsapparatuur. Ook is de procesvoering bij de installaties verbeterd. Dit alles leidde eveneens tot verlaging van de emissie van zware metalen. De emissie van dioxinen daalde met meer dan 95 14 (zie
IiiI,eI 38.4 Vcriiijderingsdoelviellingen pnorit(iile atvolatofleu in NMP c'n reahsarie in 1994 (in procenten). De doelstellingen voor 1994 voor hergebruik en storten zijn gehaald. Er is minder afval verbraimd dan gedacht en meer hergebruikt.
Storten Verbranden Hergebruik/toepassing Preventie
Basisjaar 19118
Doelstelling 1994
Realisatie 1994
55 ID 35
30 25 40 5
29 9 57 5
* Aanname, omdat geen gegevens beschikbaar Lijn
121
3.8 VERWIJDERING. AFVALVERWERKING EN AFVALWATERZUIVERIN(;
figuur 3.8.2). De hoeveelheid electriciteit die opgewekt wordt bij afvalverbrandingsinstallaties is sinds 1976 gestegen van ongeveer 400 (SVA, 1978) tot ongeveer 1200 GWh (VVAV, 1995). Bij het verbranden ontstaan vliegas, bodemas en rookgasreinigingsresidu. Vliegas wordt grotendeels gestort, bodemas wordt nuttig toegepast. Rookgasreinigingsresidu wordt gestort. IJzer wordt uit de verbrandingsresten teruggewonnen en hergebruikt. Ook wordt in toenemende mate non-ferro, met name aluminium, afgescheiden. Storten
Het aantal (gemeentelijke, provinciale en particuliere) stortpiaatsen is vanaf 1976 afgenomen van meer dan 100) tot ongeveer 60 in 1994 (Werkgroep Afvalregistratie, 1995). Schaalvergroting maakte emissiebeperking betaalbaar. Uit onder andere de enquête van de Werkgroep Afvalregistratie, aangevuld met andere informatie (TAUW. 1995; LMA, mededeling) blijkt dat de hoeveelheid gestort afval de laatste jaren is gedaald (ziefïguur3.8.1). De daling van de gestorte hoeveelheid is grotendeels het gevolg van het milieubeleid. Niet alleen is er vanuit de provincies en gemeenten sturing om afval dat kan worden hergebruikt of verbrand niet meer te accepteren op stortplaatsen, ook zijn preventie en hergebruik sterk gestimuleerd. Het storten van afval werd na de invoering van de Hinderwet alleen aan regels gebonden ten aanzien van direkte vervuiling van het oppervlaktewater, stank- en stofbestrij-
Figuur 3.8.2 OnrIIikkeling lan de e,niss,e van dioxine hij afva1'c'rbrandingsinstalIaties in de periode 1985-1994.
De totale geschatte dioxine-uitstoot van de AVI's is sinds 1989 gedaald vail ongeveer 790 gram TEQ naar ongeveer 30 gram in 1994.
122
rii'risrii
\tRO ItI)IRI\(, \f [RK I', G 1.'. \[\\I\.\IIR/II\IRI\(,
ding cii verspreiding van rook door directe verbranding op de stortplaats. In 1976 werd geschat dat op 20 van de stortplaatsen gecontroleerd werd gestort (SVA. 1976). In 1980 kwam de eerste Richtlijn Storten tot stand, in 1985 gevolgd door een aangescherpte versie. Hierin werd de vloeistofdichte bodemafdichting geïntroduceerd voor nieuwe en/of uit te breiden stortpiaatsen en opvang en reiniging van iercolatiewater. In 1993 werden deze maatregelen wettelijk vastgelegd in het stortbesluit bodemhescherming. In de loop der tijd trad ook een verbetering op in het acceptatiebeleid van slortpiaatsen om storten van niet gewenst gevaarlijk afval tegen te gaan. In 1993 werd ongeveer 85 1/c van het afval gestort op stortvakken (dat deel van de stortplaats waar dat jaar daadwerkelijk gestort wordt) die voorzien waren van een onderafdichting. De emissie naar bodem, grond- en oppervlaktewater is hiermee drastisch gereduceerd. In 1994 werd op 32 stortpiaatsen stortgas gewonnen (VVAV. 1995). Door een afnemende hoeveelheid gestort afval, een afname van het aandeel organisch materiaal en een toename van de stortgaswinning, wordt de toename van de emissie van methaan tot staan gebracht (zie ook Van Amstel et al.. 1993) . 1
Lozen Hoewel het moeilijk als een verwerkingsmethode kan worden beschouwd, wordt hier kort ingegaan op het lozen van afvalstoffen. De hoeveelheid is sinds 1985 met 63% afgenomen (zie figuur 3.8.1). Zuiveringsslib wordt niet meer op oppervlaktewater geloosd (in Den Haag was dit jarenlang het geval). Scheepvaartafval wordt meer gereinigd. Als uitvloeisel van het Marpol verdrag zijn havenontvangstinstallaties opgericht. De invoering van de indirecte financiering voor de verwijdering van oliehoudende scheepsgebonden afvalstoffen uit de binnenvaart heeft geleid tot een toename van de afgifte van deze afvalstoffen. De hoeveelheid geloosd fosforzuurgips is de laatste jaren fors gedaald vooral als gevolg van vermindering van de produktie. Opslag Het beleid gericht op interimopslag van radioactief afval op land voor een periode van 50 tot 100 jaar op één plaats door één organisatie (COVRA) is gerealiseerd. Hoewel de Nederlandse overheid (internationale) studieprojecten stimuleert, is er nog geen uitzicht op een definitieve verwijderingsmethode voor radioactief afval. Ondermeer als gevolg van het preventiebeleid is er aanzienlijk minder radioactief afval aangeboden aan de COVRA dan aanvankelijk geraamd. De inspectie heeft geen indicatie dat radioactief afval elders wordt opgeslagen.
De berekening van melhaanemissies uit stortpiaatsen is omgeven met veel onzekerheden. Er worden hogere (Emtssiejaarrapport 1992. vRoM. CBS en RIVM. 1994 en lagere (Grontmij. 1995) emissiecijfers genoemd. Eind 1995 gaat een nader onderzoek plaats vtnden.
123
3a \ER\\ I.II)LRING \]V \[ \IRWERKING IN \I'ALWAi FR/IIV[RiNG
3.8.5 Riolering en rioolwaterzuiveringsinrichtingen Milieubelasting RWZI's Rioolwaterzuiveringsinrichtingen (RWZI's) reinigen het afvalwater dat door huishoudens, bedrijven, openbare voorzieningen en dergelijke op het riool wordt geloosd. Deze afvalwaterzuivering moet een ontoelaatbare belasting van het oppervlaktewater met zuurstofbindende stoffen, nutriënten. toxische verbindingen en enterovirussen voorkomen. Bij het zuiveringsproces komt een grote hoeveelheid zLliveringsslih vrij, vindt een in relatie tot andere bronnen beperkte emissie van vluchtige verbindingen naar lucht plaats en resteert een lozing van gezuiverd afvalwater naar het oppervlaktewater. Het aandeel van deze restlozing ten opzichte van de totale belasting van het oppervlaktewater is voor het merendeel van de stoffen 20 f 50%. Inzameling en transport van afvalwater vindt plaats via riolering. Riolering vormt in principe een gesloten stelsel waarbij via ontluchting van het systeem beperkte emissies van bijvoorbeeld CH4 NH 3 en H2 S kunnen optreden. Door overstorten vinden emissies naar oppervlaktewater plaats. Deze emissies zijn afhankelijk van de aard van de verontreinigingen en lopen uiteen van 2 á 5% ten opzichte van de effluentlozing RWZI's (stikstof, fosfor, cadmium, koper) tot hoeveelheden in dezelfde orde van grootte als de effluentlozing (lood en zink) (berekend door RIZA/RIVM met het model RIM+/PROMISE)'. De zuiveringscapaciteit in Nederland is sinds de invoering van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO) in 1970 sterk toegenomen. Tot 1970 bedroeg de geïnstalleerde capaciteit 7.5 miljoen inwoner equivalenten (ie.), terwijl tot 1985 de capaciteit met circa 15,5 tot circa 23 miljoen werd uitgebreid. waarna nog een toename in capaciteit plaatsvond tot ruim 24 miljoen i.e. in 1994.
Ontwikkeling in belasting en beleid De belasting van dc RWZI's met zuurstofbindende stoffen op basis van de opgelegde aanslag WVO, is vanaf 1985 toegenomen van 18,5 naar circa 21 miljoen ie. in 1994. De gemeten belasting steeg in deze periode van 22,6 naar ruim 27 miljoen i.e. (zie figuur 3.8.3). De belasting van de RWZI's met zuurstofbindende stoffen neemt toe door de bevolkingsgroei en toename van het aansluitingspercentage van de huishoudens op de RWZI's (zie figuur 3.8.4). De belasting met stikstof is in dezelfde mate gestegen als de belasting in i.e.'s, de belasting met fosfaat is daarentegen gedaald met circa 25% en ten opzicht van de toename je's met circa 351-1c, . De daling is direct het gevolg van het met de wasmiddelenindustrie afgesloten convenant, dat geleid heeft tot fosfaatloze wasmiddelen in 1993.
De resultaten van de R IM'/PROM ISE herekeitiiigen van os erstortvrachten wijken voor sonimige stoffen af van eerdere rapportages (SPEEl). 1993) in verNamd met verschillen in gehanteerde method iekcn.
124
'1
sni.inIsisa.
\I \\I\ Ik\\i kKINa 5 1 \ \I\V\IiR11I\ I:RI\G
13- Index (1985=1)
•
tI
l
I
i
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.8.3 Ontwikkeling lan de belasting - Fosfaat )P-totaal) RWZLs in i.e. , stikstof en /hsjaal in de - Stikstof (N-totaal) i,e.s de 1985-1994 (CBS. 1991). I)e belasting tnet
zit urstojbindende
stoffen en
stikstof i'an de R WZI s is toegenomen , terwijl de belasting mnetfosfaat is afgenomen.
Het beleid was er in eerste instantie op gericht het zuurstofgehalte van het oppervlaktewater te verbeteren. In deze eerste periode die duurde tot 1978 gold verwijdering van het biologisch zuurstof verbruik (BZV) als de belangrijkste doelstelling. De fosfatennota' formuleerde voor het eerst beleid voor nutriënten. voor een groot deel op basis van de aanbevelingen van dc Coördinatie Commissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (CUWVO). Het beleid kreeg verder vorm in de IMP's Water (V&W. 1981 en 1986), de Derde nota Waterhuishouding (V&W. 1989). MILBOWA (VROM. 1991 c) en de Evaluatienota Water (V&W, 1994a). De brand bij Sandoz in 1986 was een stimulator in het proces van het vaststellen van reductiedoelsteflingen. In 1987 werd een RAP (Rijn Actieprogramma) vastgesteld. waarbij de fosfaat- en stikstof-belasting van de Rijn in 1995 gehalveerd zou worden ten opzichte van het basisjaar 1985. In lijn hiermee zijn de in NMPI verscherpte reductiedoelstellingen voor RWZIs (overigens na afspraken met de waterheheerder) via AMvB's in 1990/1991 vastgesteld op 75 14 voor fosfaat in 1995 en voor stikstof in 1998. In 1992 verscheen de rioleringsnotitie. waarin maatregelen werden aangekondigd voor het verdergaand saneren van ongezuiverde lozingen en het beperken van het overstorten. Uitwerking vindt plaats in onderling overleg tussen gemeente en waterheheerder.
125
3.11 VERWIJDERING. AFVALVERWERKING EN AFVALWATERZUI VERING
Figuur 3.8.4 Ontwikkeling van het aanslui- lozing op bodem tin gspercentage huishoudens op riolering ii, lozing direkt op oppervlaktewater lozing via riolering op oppervlaktewater de periode 1985-1993(SPEED, 1993) lozing via riolering op RWZI
Het aansluitingspercentage van huishoudens op riolering neemt toe tot bijna 100%.
Reductie RWZI's voor zuurstofbindende stoffen en nutriën ten Het chemisch zuurstofverbruik (CZV) van afvalwater wordt door de zuivering in RWZI's met bijna 90% en het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) met ruim 90% verminderd. In de periode van 1985 tot 1994 steeg het zuiveringsrendement voor CZV met circa 8% (zie figuur 3.8.5). Voor fosfaat is het zuiveringspercentage van RWZI's toegenomen van 42% in 1985 tot 63% in 1994 (UvW, 1995). De totale fosfaatlozing via de RWZI's op oppervlaktewater daalde van 10,8 miljoen kg in 1985 tot 5,6 miljoen kg in 1994, een daling van bijna50%. Iets meer dan de helft van de aangevoerde stikstof wordt door middel van het zuiveringsproces verwijderd. Sinds 1985 is het zuiveringspercentage toegenomen van 46% naar 53% in 1994. De stikstoflozing van RWZI's op het oppervlaktewater bleef sedert 1985 vrijwel constant. Technische en planologische problemen bij diverse installaties zorgen voor vertraging bij het halen van de doelstelling van 75% in 1998.
Zware metalen en zuiveringsslib RWZI's zijn primair ontworpen om organische verontreinigingen, stikstof en fosfaat te verwijderen. Als neveneffect wordt een gedeelte van de in het afvalwater aanwezige
126
\FRaiJI)I RING, \I V\I.VIRGIIRKI\G i;N \I\\i.\\ \II It/t I\IIRI\G
ton RWZJs voor CZV, stikstof enjosfaat - N-Toi CZV (CBS. 1995f) in cle periode 1981-1994. Voor CZV is een beperkte toename (circa 8%) en voor fosfaat een aanzienlijk toename (circa 50%) van liet rendement vast te stellen.
zware metalen en organische microverontreinigingen in het zuiveringsslib opgenomen en op deze wijze verwijderd. Voor zware metalen gelden hiervoor percentages van 60 tot 70% (nikkel 30 17c). De totale vracht aan zware metalen in het zuiveringsslib, dus ook de op de RWZI's aangevoerde hoeveelheid, is voor de meeste metalen in de periode 1985-1993 constant gebleven (zie tabel 3.8.5). Alleen de metalen chroom en lood vertonen een geleidelijke daling, vermoedelijk veroorzaakt door vermindering van industriële lozingen (chroom) en vermindering in uitstoot door het verkeer (lood).
label 3.5.5 Vruchten zware metalen in zuivermgsslih (in 1000 kg) (CBS, 1995f). De vracliten zware metalen zijn voor de meeste metalen cmistant gebleven.
cadmium chroom koper kwik lood nikkel zink arseen 1985 1.4 33 113 0.6 87 13 357 1.6 1988 1.4 28 131 0.6 78 14 366 2.3 1989 1.4 26 141 0.7 79 13 366 14 1990 1,2 26 140 0,7 71 13 356 2.4 1991 1.2 25 142 0.7 66 12 337 2,2 1992 1.2 22 140 0.6 68 12 361 2,4 1993 0.9 22 132 0.6 64 12 334 2.3
127
3.8 VERWIJDERING, AFVALVERWERKING EN AFVAL\kATERZVIVERING
De hoeveelheid zuiveringsslib als droge stof is van 1985 tot en met 1993 gestegen van 243 naar 340 miljoen kg (CBS, 1995f). De toename is mede veroorzaakt door de introductie van chemische fosfaat-verwijdering. De concentraties aan zware metalen in zuiveringsslib zijn dien ten gevolge in dezelfde verhouding gedaald. De resterende slibkwaliteit is echter niet voldoende om aan de toenemende kwaliteitseisen (Besluit Overige Organische Meststoffen) voor hergebruik als meststof te voldoen. In 1985 werd 30% in de landbouw afgezet, terwijl dit in 1993 nog maar 10% Was. De verwerking en afzet van zuiveringsslib is voor waterbeheerders derhalve een aandachtspunt en hoge kostenpost. De hoeveelheid te storten is vanaf 1985 van 34% naar 62% en te verbranden van 3% naar 8% toegenomen. Omdat voor deze wijze van slibverwerking het slib vergaand moet worden ontwaterd is de hoeveelheid zuiveringsslib gedaald van circa 4 miljoen m 3 naar circa 2,1 miljoen m 3 (CBS. 19951-).
3.8.6 Milieukosten Kosten afvalverwijdering De milieukosten zijn in de beschouwde periode meer dan verdubbeld tot bijna 4 miljard gulden (prijspeil 1994, zie figuur 3.8.6). De belangrijkste kostenpost is de inzameling en het transport van afval met een aandeel van ruim 40% in 1994. Sinds 1991 neemt deze post af, vooral als gevolg van de gescheiden inzameling van groente-, fruit- en tuinafval. De kosten van hergebruik zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen tot bijna 1 miljard gulden. In dit bedrag zijn ook de kosten van gescheiden inzameling begrepen. Belangrijke posten zijn de gescheiden inzameling en compostering van GFT-afval en de kosten van bewerking van bouw- en sloopafval. De kosten van het verbranden van afval zijn de afgelopen jaren verdrievoudigd tot bijna 600 miljoen gulden in 1994. Ruim 75% hiervan wordt bepaald door het verbranden van huishoudelijk en vergelijkbaar afval. Daarnaast brengt het verbranden van gevaarlijk afval en zuiveringsslib kosten met zich nice. Rookgasreiniging heeft geleid tot een verdubbeling van de kosten. De kosten van storten van afval zijn in de beschouwde periode ook aanzienlijk gestegen als gevolg van het aanbrengen van voorzieningen om ernissies naar de bodem te minimaliseren. De tarieven voor het storten van afval zijn toegenomen van enkele guldens per 1000 kg in 1975 tot ongeveer 100 gulden per 1000 kg in 1994. Dit heeft een duidelijke impuls gegeven voor preventie en hergebruik. De reële kosten voor het storten zijn ongeveer 60 gulden per 1000 kg. Opslagen op deze kosten hebben een sturende funktie richting hergebruik of verbranden. De laatste jaren treedt een afname op in de totale kosten van storten als gevolg van een daling in de gestorte hoeveelheid afval. De kosten van mestverwerking, maar vooral van liet transport naar tekortgebieden, zijn de laatste jaren geleidelijk toegenomen tot bijna 200 mijoen gulden in 1994.
128
(r, II's'rSS
\IIR\VLII)IRI\(L \I \\I \IR\VIRK!\(i I\ \1 \\l\\\IIR7 IVlRI(;
Kosten (mln gid, prijspeil 1994) 5000 —i
4000 -
3000 -
2000
1000 -
0 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 3.8.6 Ontwikkeling ian de ,nilieukosten \'an atialrei'werking.
De kosten voor de inzameling en het transport van afval nemnen sinds 1991 af; vooral
Mestverwerklng Stoden Verbranden Hergebruik Inzamelen
als gevolg van de gescheiden inzameling i'amz groente-, fruit- en tuinafval.
Per 1000 kg kost de afvalverwijdering gemiddeld ongeveer 70 gulden. De kosten kunnen echter variëren van nihil bij verschillende vormen van hergebruik tot enkele duizenden guldens per 1000 kg hij de verwerking van verschillende soorten gevaarlijk afval. Kosten riolering en rioo iwaterzuiveringsinrich tingen De kosten van riolering en afvalwaterzuivering zijn vanaf 1985 tot 1994 met circa 25% gestegen mede door de noodzaak van verdergaande nutriëntenverwijdering (zie tabel 3.8.6). De kosten van riolering zijn relatief minder (circa 15%) gestegen.
3.8.7 Conclusies De totale hoeveelheid afval is sinds 1985 toegenomen van ongeveer 47 naar ongeveer 55 miljard kg. De toename blijft vooral de laatste jaren achter hij de toename van het B BP. Vooral de laatste jaren is de hoeveelheid gestort afval gedaald. De hoeveelheid afval die wordt hergebruikt neemt toe. De tussendoelstellingen voor de prioritaire afvalstoffen zijn gehaald.
129
3.8 VERWIJDERING, AFVALVERWERKING EN AFVALWATERZUIVERING
Tabel 3.8.6 Kosten zuivering en transport van af'alveter (,niljoen gulden).
De kosten van riolering en afvalwaterzuivering zijn vanaf 1985 tot 1994 ,net circa 25% gestegen. 1985 1990 1993 1994 noleriniz 1001 1197 1332 1167 zuivcringskosten 960 1114 1343 1291 TOTAAL 1962 2311 2675 2458
Economische belangen zijn een belangrijke factor. Dit geldt zowel voor preventie als voor hergebruik. Sterk gestegen kosten van storten en verbranden (als gevolg van het tegengaan van emissies naar bodem, water en lucht) hebben derhalve een positieve invloed op preventie en hergebruik. Het afvalbeleid van de verschillende overheden heeft zich vooral gericht op het vastleggen van doelstellingen, planning, formuleren en financieren van onderzoek, geven van voorlichting, etcetera. Het kan gekenschetst worden als voorwaardenscheppend ten aanzien van hergebruik en nuttige toepassing met als randvoorwaarde de economische mogelijkheden van de afvalproducenten. De uitstoot van dioxinen van afvalverbrandingsinstallaties is gedaald van ongeveer 790 gram in 1989 naar minder dan 30 gram in 1994. Het aantal stortplaatsen is afgenomen van meer dan 1000 in 1976 naar ongeveer 60 in 1994. In 1993 was 85% van de stortvakkeri onderfolied teneinde de emissie naar de bodem te minimaliseren. Bij de helft van de stortplaatsen vindt stortgasonttrekking plaats teneinde onder andere de emissie van methaan te verminderen. De maatregelen die hebben geleid tot een aanzienlijke vermindering van emissies bij afvalverwerkende bedrijven zijn er in belangrijke mate debet aan dat de kosten van afvalverwijdering sinds 1985 zijn verdubbeld. Door de toename van de bevolking en de aansluiting van huishoudens op riolering is de gemeten belasting van de RWZI's toegenomen met circa 20% in 1994 ten opzichte van 1985. Door het ingezette beleid om de belasting van het oppervlaktewater met nutriënten te verminderen is de aanvoer van fosfaat op RWZI's met circa 25% (1994 ten opzichte van 1985) afgenomen en is in 1994 een verwijderingsrendernent voor fosfaat van 63% en voor stikstof van 53 1/c gehaald.
130
I)I NIIElEI)RN \IReI\IIRI
De totale vracht aan zware metalen in hei zuiveringslib en derhalve ook de op RWZIs aangevoerde hoeveelheid is voor de meeste metalen constant gebleven met uitzondering van chroom en lood waar een afname van circa 25 1/- ten opzichte Van 1985 vast te stellen is. De kosten van riolering en afvalwaterzuivering in 1994 zijn ten opzichte van 1985 met circa 25 1/r gestegen.
3.9 De milieudruk vermindert Inleiding In de periode 1985-1994 zijn de emissies van een groot aantal stoffen afgenomen (zie tabel 3.9.1). Veel emissies namen af ondanks de voortgaande groei van de milieubelastende activiteiten. De ontkoppe1ing' tussen de ontwikkeling van de emissies en de ontwikkeling van het BBP kan slechts voor een klein deel worden verklaard uit de verandering in structuur van produktie en consumptie. Het overige deel kan worden verklaard als een gevolg van autonome ontwikkelingen, algemene beleidsontwikkelingen en vooral van het milieubeleid. Het onderscheid tussen de effecten van het milieubeleid, het algemene beleid en de autonome ontwikkelingen is in een aantal gevallen niet scherp te trekken. Dat geldt bijvoorbeeld hij het zuiniger worden van auto's, dat zowel is toe te schrijven aan autonome ontwikkelingen als aan (milieu)beleid. Toch kan het effect van milieubeleid in veel gevallen wel worden geduid.
Autonome ontwikkelingen Een deel van de verminderde milieudruk komt voor rekening van ontwikkelingen die vrijwel autonoom plaatsvinden als gevolg van technologische verbeteringen. Deze verbeteringen leiden tot goedkopere produkten van betere kwaliteit. Zo gaan nieuwe produktieprocessen vaak efficiënter om met grondstoffen en energie dan bestaande, omdat dit tot lagere produktiekosten leidt. Niet in alle gevallen is dit element goed te onderscheiden van de effecten die aan beleid kunnen worden toegekend. Zo kwam een deel van de technische verbeteringen tot stand door stimulansen van het technologiebeleid, dat deels weer een uitwerking is van milieubeleid. Energiebesparing en afvalpreventie treden bijvoorbeeld niet alleen autonoom op vanwege het kostenbesparingsmotief, maar krijgen ook een extra impuls van overheidsvoorlichting, technologiebeleid en con venante n.
Algemene beleidsontwikkelingen Een deel van het overheidsbeleid op terreinen anders dan milieubeleid heeft een verandering in milieudruk als neveneffect. De aanleg van extra infrastructuur voor het wegverkeer kan de automobiliteit verhogen, waardoor zonder technologische ingrepen spra-
131
) DIj MILISUDRIJK VEIRMINDIJRT
lijbel 3.9. / De eniissies now bot/em en lucht in 1994 en 001cr in 1993 en de rerandering ten optichte 'un 1955 roor de belangrijkste sloffen bomen de rersc/nllende ,ni/,eube/ejdsihe,nu (cijfirs :i/n ex( liisiefufspoe ling en depositie).
Voor de meeste stoffen neemimt de emissie ook in absolute zin af compartinient/stof eenheid
emissie
verandering
in 1994
1.0v. 1985
58
+15%
cadmium (Cd)
1000kg
1.7
-90%
189
+17%
chroom (Cr)
1000kg
33
-71%
1041
-1%
koper (Cu 1 kwik (Hg)
1000 kg
98
-25%
1000kg
0.5
-68%
kliinaatverandering distikstofoxyde miljoen kg
compartiment/stof eenheid
emissie in 1994
verandering 1.0v.
1985
verspreiding oppervlakte-water
(N,O) kooldioxyde miljard kg (CO,) methaan (CH4 ) miljoen kg verzuring ammoniak (NH J ) miljoen kg
172
-33%
stikstofoxyden miljoen kg
526
-9%
(als NO 2 ) zwaveldioxyde miljoen kg
147
stikstof) N) miljoen kg fosfor) P) miljoen kg vermesting bodem
lood ( Pfo nikkel (Ni)
1000 kg
159
-31%
1000kg
46
-12%
-44%
zink (Zn)
1000 kg
501
-19%
50
-19%
verspreiding lucht dioxinenA
g TEQ
97
-88%
9.9
-62%
tluoriden
miljoen kg
1.5
-12%
koolmonoxyde)
miljoen kg
897
-34%
)SO 2 ) vermesting oppervlaktewater
(CO) stikstof( N) miljoen kg
445
-16%
benzo(a)pyreen
1000kg
5.5
-27%
P) nuljoen kg verspreiding bodem
67
-23%
fluorantheen
1000 kg
101
-26%
fijn stof
miljoen kg
39
-14%
cadmium (Ccl) 1000kg
3.7
-60%
benzeen
miljoen kg
9.1
-18%
chroom (Cr) 1000kg
102
+57%
VOS
miljoen kg
391
-20%
koper (Cu) 1000kg
793
-20%
cadmium (Cd)
1000kg
1.4
-48%
kwik (Hg) 1000kg
0.4
-50%
chroom (Cr(
1000kg
6,6
4%
lood (Pb) 1000kg
373
-22%
koper (Cu)
1000kg
97
-8%
nikkel (Ni) 1000kg
58
+46%
kwik (Hg)
1000kg
2,4
-47%
zink (Zn) 1000kg
2394
+64%
lood (Pb( nikkel (Ni)
1000kg
219
-84%
1000kg
79
-9%
zink (Zn)
1000 k
139
-42%
(osfor
" )
(
inclusief dihenzofuranen
ke kan zijn van hogere emissies en van meer verstoring. Fiscale regels, bijvoorbeeld rond het reiskostenforfait of de hoogte van de accijnzen op benzine, diesel en LPG, hebben ook invloed op de mobiliteit en de samenstelling van het autopark. Het Europese landbouwbeleid, zoals de melkquotering. leidt tot een lagei'e mestproduktie en daarmee tot lagere emissies uit dierlijke mest. Het diversificatiebeleid voor de inzet van brandstoffen in de elektriciteitscentrales heeft direct invloed op de emissies. De effecten van dit overige, niet primair op milieu gerichte overheidsbeleid, kunnen gunstig zijn voor het milieu (zoals de 1 5C/c lagere N0 5 -emissies door verschuiving van benzine- naar dieselauto's in het begin van de jaren tachtig). Omgekeerd kan de uitwerking ook ongunstig zijn. zoals de emissie van zwaveldioxyde (S0 2 ) die door meer koleninzet in centrales zou zijn toegenomen als er geen andere compenserende maatregelen waren getroffen.
132
DI \lIIIEII)R K \ DR\1I\DITI(!
rvli 1 ie ii beleid Het effect van liet milieubeleid vormt de belangrijkste verklaring voor cle ontkoppeling' tussen BBP-ontwikkeling en eniissies. Deze 'ontkoppeling' varieert per stof en per sector en is zeker geen autonome ontwikkeling geweest. Extra groei in economische activiteiten nioest steeds door extra specifieke milieumaatregelen worden gecompenseerd. Dit betekent dat milieubeleid eigenlijk nooit 'af' is en dat een doorlopende inspanning nodig blijft van alle sectoren en overheden. Om hij economische groei aan de eniissiedoelstellingen te blijven voldoen moet er procentueel meer emissie vvorden gereduceerd. Dit vraagt verdergaande en mogelijk duurclere milieumaatregelen. Hier staat tegenover dat door technologische vooruitgang steeds goedkopere maatregelen beschikbaar kunnen konien. De gesignaleerde 'ontkoppeling' betekent nog niet dat in alle gevallen de emissies snel genoeg zijn gedaald oni de gestelde doelen te halen. Ook bij dalende ernissies kan nog altijd sprake zijn van een verslechtering van de milieukwaliteit doordat bijvoorbeeld de ophoping van stoffen in (water-) bodem, ecosystemen en atmosfeer voortgaat, zij het in een lager tempo. De afgelopen tien jaar is op een aantal terreinen een ontkoppelmg bereikt tussen milieubelastende activiteiten en de resulterende emissies naar het milieu. Er doen zich tussen de verschillende doelgroepen en stoffen grote verschillen voor in de niate van ontkoppeling van activiteitenniveaus en resulterende emissies naar het milieu. Sommige emissies namen met nieer dan 809'c af, zoals bij CFK's. lood en de lozing van cadmium naar het oppervlaktewater. Voor sommige stoffen vonden emissiereducties van 40-70 17c plaats, zoals bij S0 2 . fijn stof, industriële afvalwaterlozingen. defosfatering bij RWZI's en landbouwbestrijdingsniiddelen. Voor NO N . NH en VOS waren de emissiereducties minder dan 30%. terwijl de eniissies van CO, toenamen. De tussen doelgroepen en stof fen optredende verschillen van emissies en activiteitenniveaus roepen de vraag op welke factoren van invloed zij n op het ruilieurendement van het gevoerde beleid. Bij CFK's en lood ging liet zonder uitzondering om maatregelen die het gebruik van grondstoffen en produkten reguleerden. hetzij via afspraken niet het bedrijfsleven (CFK's). dan wel via regelgeving (introductie ongelode benzine en katalysator die geen lood verdraagt) of het prjsinstrumentarium (ongelode benzine). Bij emissies van SO en fijn stof is vooral onder invloed van vergunningen en installatie-eisen geïnvesteerd in zuiveringsvoorzieningen bij grote emissiebronnen. Bij industriële afvalwaterlozingen speelde naast de vergunningen de WVO-heffing een doorslaggevende rol. Zulke investeringen konden in veel gevallen bij zowel nieuwe als bestaande bedrijven worden gerealiseerd. Bij SO was bovendien de regulering aan de grondstofkant (re(Zulering zwavelgehalte brandstoffen) van betekenis. De reductie van de NO N -emissie kwam goed op gang dankzij de fiscale stimulering van de driewegkatalysator en de aanpassing van bestaande en nieuwe ketels, turbines en dergelijke. die met het Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties kon worden afgedwongen. Voor de emissiereductie van ammoniak, niest en VOS is sedert 1987 beleid op gang
133
3.9 DE MILIEIJDRUK VERMINDERT
(F'iI'EIR
gekomen dat wordt gekenmerkt door een intensief proces van afweging en herafweging met de betrokken sectoren. Bij ammoniak en mest wordt het beleid vorm gegeven door een combinatie van emissie-eisen en verplichtingen (zoals onderwerken mest en mmeralenboekhouding) terwijl het bij Vos gaat om het doorvoeren van een serie concrete maatregelen die bij convenant met de sector zijn overeen gekomen. De emissies van CO, zijn - in het verlengde van het sinds 1973 gevoerde energiebeleid tot nu toe vooral beperkt door voorlichting, subsidiëring van energiebesparingsmaatregelen en duurzame bronnen en meerj arenafspraken. Een analyse van het gevoerde beleid toont aan dat de gerealiseerde emissiereducties verklaard kunnen worden door: • De lengte van de periode waarover het beleid is gevoerd (bij ammoniak, stikstof, defosfatering of verdroging is die bijvoorbeeld korter dan bij S0 2 en fijn stof). • De beschikbaarheid van betaalbare alternatieven (CFK's, lood in benzine en bestrijdingsmiddelen) of technische voorzieningen (bijvoorbeeld stoffilters). Maatregelen die tot wijzigingen in hei produktieproces nopen, vragen meer tijd dan nageschakelde technieken: de nageschakelde technieken zijn echter weer duurder. De levensduur van de installaties of gebruiksgoederen heeft invloed op de snelheid waarmee procesgeïntegreerde niaatregelen, van belang voor nieuwe technieken, doorwerken. Auto's worden bijvoorbeeld sneller vervangen dan grote industriële installaties. • De hoogte van de kosten van een maatregeL de mogelijkheid om de kosten door te rekenen in de prijzen (bijvoorbeeld hij defosfatering bij RWZI's en rookgasontzwaveling bij centrales, maar ook bij emissie-eisen die in Europees verband worden opgelegd, zoals voor raffinaderijen) en de kosteneffectiviteit van maatregelen. Binnen de WVO wordt getoetst aan het principe van 'best uitvoerbare techniek' of 'best beschikbare techniek' waarbij de kosten per vermeden kg worden meegewogen; • De doeltreffendheid van het gekozen instrumentarium (de combinatie van financiële instrumenten, verboden en geboden, en overredingsinstrumenten). Het maatschappelijk draagvlak vormt een van de belangrijkste voorwaarden om tot een doeltreffende combinatie van instrumenten te komen. Zo heeft het binnen de sector Landbouw vrij lang geduurd voor het milieuprobleem werd erkend, en wordt er regelmatig een herafweging gevraagd van milieubelangen versus het belang van de sector. Zo werd ook het duurder maken van autorijden (bijvoorbeeld via elektronische tol) vertraagd door gebrek aan maatschappelij k draagvlak en daarmee overeenkomende besluitvorming in de Tweede Kamer. • Inspanningen van de sector zelf. In toenemende mate speelt de vrijwillige bijdrage van sectoren, in de vorm van bijvoorbeeld zorgsystemen, convenanten en meerjarenafspraken. een rol. Maatregelen die aan de grondstof- of produktkant ingrijpen bleken in het geval van CFK's, lood en zwavel zeer effectief. Bij CO, en energiebesparing was dit tot nu toe niet in die mate het geval. Deels komt dat doordat beleidsmaatregelen hier beperkt bleven tot maatregelen die zich grotendeels terugverdienen en maatregelen (heffingen, pio-
134
Oh M 11 11 1 P R 1' K \ lI\lI\Ifl
dukteisen) die veelal slechts in internationaal verband genomen kLinnen worden. Deels komt dit ook doordat technisch nog geen of onvoldoende technieken beschikbaar zijn. In veel gevallen kunnen de cmle emissiereducties worden verklaard uit een combinatie van twee of meer van de hierboven genoemde aspecten. Voor S0 2 bijvoorbeeld wordt er reeds lang en intensief beleid gevoerd, bestaat gedeeltelijk de mogelijkheid om aan cle grondstoffenkant in te grijpen en kan een deel van de kosten worden verhiiald op de afnemers (elektriciteitscentrales, benzine). In het geval van industriele afvallozingen wordt reeds lang en intensief beleid gevoerd met een sterke financiële prikkel (de WVO-heffin(1). Aan de andere kant blijkt de emissiereductie minder snel te lopen als maar aan één van bovenstaande aspecten wordt voldaan dan wel aan meerdere aspecten slechts gedeeltelijk wordt voldaan. Zo is het beleid voor ammoniak pas recent op gang gekomen en is het moeilijk de kosten af te wentelen terwijl er wel technische maatregelen beschikbaar zijn. Uitgaande van het principe dat de vervuiler betaalt, wordt bij de vaststelling en uitvoering van het reductiebeleid per sector onder andere rekening gehouden met de financiële draagkracht, cle lastenverdeling, gevolgen voor de concurrentie en bestuurlijke overwegingen. De kosteneffectiviteit is hierbij slechts één van cle overwegingen.
135
INLEIDING 4,1
4 THEMA'S
4.1 Inleiding In het milieLibeleid van de Nederlandse overheid zijn doelstellingen gedefinieerd voor de milieukwaliteit. waarbij een onderverdeling in thema's is aangehouden. Uitgangspunt hierbij is de belasting van het milieu zodanig te beperken dat de functies ervan intact blijven of worden hersteld. Dc milieubelasting binnen een thema wordt doorgaans door verscheidene stoffen veroorzaakt. Om de themadoelstellingen te bereiken is een doorvertaling naar emissiereductiedoelstellingen gemaakt en zijn er taakstellingen voor de diverse sectoren opgesteld (zie hoofdstuk 3). Veelal zijn de voor de diverse stoffen vastgestelde ernissiereducticdoelstellingen gericht op het jaar 2000, maar voor een aantal stoffen bestaan er (tussen)doelstellingen voor de totale emissies voor 1994 of 1995 (zie tabel 4.1.1). In het algemeen is er sprake van emissiereducties, maar aan de emissie- en niilieukwaliteitsdoelstelhngen wordt binnen de meeste thema's slechts gedeeltelijk voldaan zo zijn in het kader van het Rijn Actieprogramma en het Noordzee Actieplan voor een aantal prioritaire stoffen emissiereductiedoelstellingen geformuleerd voor de periode 1985-1995. Vooral voor stikstof maar ook voor nikkel en zink zijn de waargenomen reducties nog beperkt. De stabilisatie in 1994 ten opzichte van 1989/1 990 van de emissie van het belangrijkste broeikasgas CO 2 is niet opgetreden. Er is een groei van 3.7% waargenomen in de periode 1989/19901994. De doelstellingen voor de emissiereducties van de verzurende stoffen S0 2 en NH 4 zijn gehaald, die voor NO blijft achter bij de doelstelling. De doelstellingen uit het CFK-Aktieprogramma voor 1994 gericht op de reductie van produktie en gebruik van CFK's en andere ozonlaag-aantastende stoffen zijn nagenoeg gerealiseerd. De meeste toepassingen zijn volledig beëindigd: een uitzondering vormt de koelsector, waarvoor de reductiedoelstelling nog niet is gerealiseerd. De mate van de verandering van de milieudruk en de snelheid waarmee de verschillende milieucompartimenten als bodem, water en lucht reageren op die veranderende milieudruk bepalen of er ook een wijziging in de milieukwaliteit plaatsvindt. Op welke wijze deze veranderingen hebben uitgewerkt wordt in dit hoofdstuk per thema aangegeven. Hierbij wordt aandacht geschonken aan de thema's Klimaatverandering. Aantasting ozonlaag. Verzuring. Vermesting. Verdroging. Verspreiding en Verstoring. Het thema Verspilling wordt in dit rapport niet meegenomen. Op enkele punten wordt, vanwege de samenhang in de bespreking van de milieukwaliteit, afgeweken van de exacte definitie van de thema's hij het beleid. Het thema Verwijdering is vanwege de nauwe relatie met de doelgroepen die afval produceren (en maatregelen nemen) en met de doelgroep Afvalverwijderingshedrijvcn in het voorgaande hoofdstuk opgenomen. Het hoofdstuk Klimaatverandering behandelt uitsluitend het versterkt broeikaseffect: de aantasting van de ozonlaag wordt in een apart hoofdstuk besproken. Klimaatverandering en Aantasting
137
4.1 INLEIDING
Tabel 4. 1. / E,nissiedoelen voor 1994 of 1995 per ,nilu'uihenio en stof vergeleken niet gerealiseerde emissies in 1994. Over liet algemeen zijn de emissies gedaald en is de inilieukwaliteit verbeterd. Binnen de meeste thema's worden de emissie- en ,nilieukwaliteitsdoelstellingen slechts gedeeltelijk gehaald.
thema / stof
Aantasting ozonlaag CEK's (gebruik) halonen 1.1.1 -trichloorethaan Klimaatverandering CO
Periodc
Reductiedoelstelling
Realisatie in 1994
1986-1994 1986-1994 989-1994
96% 100% 50%
92% 95% 68 1/c
1989/ 1990-1994/1995
0%
3.7% groei
176 (nilnkg) 422 (mln kg) 177 (mln kg) 4000 (zuureq/ha)
147 526 172 4250 (1993)
Verzuring SO, NO NH depositie op Nederland Verspreiding water endiniLim chroom koper kwik lood nikkel zink PCB's PAK's Vermesting water (emissie fosfor stikstof
1994 1994 1994 1994
1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 1985-1995 plus uit- en atspoeling) 1985-1995 1985-1995
Recente berekeningen tonen aan
70 94 50% 50% 70% 709,
50%
90% (1993) 71% (1993) 25%(1993) 68%(1993) 31'4 (1993) 12 17, (1993) 19%(1993) 50°% (1993) ((% (1993)
50°% 5091
4991 (1993) lO°/ (1993)'
504
50% 99Ç)
dat dit 14% is
Ozonlaag worden in afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Bodemsanering wordt behandeld bij het thema Verspreiding. Bij dit thema wordt ook ingegaan op het voorkomen van pathogene micro-organismen in oppervlaktewater. De luchtkwaliteit met betrekking tot ozon wordt niet bij Verzuring, maar bij Verspreiding behandeld. Het thema Verspreiding is. vanwege de omvang van het thema, opgesplitst in aparte paragrafen over lucht, bodem en grondwater, oppervlaktewater, drinkwatet bodem- en waterhodemsanering en radioactieve stoffen en straIin. Hoofdstuk 4 wordt afgesloten met een beschouwing over de ontwikkeling van de milieukwaliteit in de verschillende milieucompartimenten.
138
kII\1 \ \I\ II\"E)II<JN( ï 4 2
4.2
Klimaatverandering
• Door de nog steeds stijgende concentraties van de broeikasgassen in de mondiale atmosfeer neemt de stralingsforcering met 1 a 2 % per jaar toe. • De mondiaal gemiddelde oppervlaktetemperatuur ligt een halve graad hoger dan in 1900. Het wordt steeds onwaarschijnlijker dat de temperatuurstijging volledig is toe te schrijven aan natuurlijke veranderingen in het klimaatsysteem. • De Nederlandse emissies van de niet-CFK-broeikasgassen zijn in de periode 19801994 met 12% gestegen, met name door de gestegen CO 2 -emissie. Als gevolg van het Montreal-protocol en de amendementen van Londen en Kopenhagen (ter voorkoming van de aantasting van de ozonlaag) dalen de emissies van CFK's.
4.2.1 Inleiding Het klimaat wordt bepaald door opname en herverdeling door de aardse biosfeer van de energie afkomstig van de zonnestraling. Door de aanwezigheid van broeikasgassen in de atmosfeer kan warmtestraling beter worden vastgehouden, hetgeen leidt tot een toename van de gemiddelde temperatuur aan het oppervlak. Dit noemt men het versterkt broeikaseffect. Behalve waterdamp zijn de belangrijkste broeikasgassen koolstofdioxyde (CO,), methaan (CH 4 ). lachgas (N,O), chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK's) en ozon (0 3 ). CFK's, vooral bekend door hun rol in de aantasting van de ozonlaag, zijn ook van belang voor het thema Klimaatverandering. Het directe effect van CFK's in de troposfeer is dat deze warmtestraling absorberen en dus temperatuurverhogend werkem in de stratosfeer echter tasten ze de ozonlaag aan met als gevolg een indirect afkoelend effect. Over de netto bijdrage van CFK's aan de klimaatverandering bestaat nog onzekerheid (IPCC. 1995). Sinds het begin van cle industriële revolutie zijn de concentraties van alle broeikasgassen toegenomen. Dit is het gevolg van de toegenomen emissies door een hoger verbruik van fossiele brandstoffen, ontbossing, intensivering van landbouw en veeteelt en nieuwe industriële toepassingen. Bij continuering van de huidige stijging van de concentraties zal naar verwachting moncliaal gemiddeld de oppervlaktetemperatuur stijgen. Ook zullen de neerslagpatronen veranderen. met consequenties voor stroomgebieden van rivieren, voor landbouw en eco systemen en voor de hoogte van de zeespiegel. Veranderingen van het klimaat kunnen wereldwijd enorme sociale en economische gevolgen hebben.
4.2.2 Ontwikkeling milieukwaliteit Indicator Voor de milieukwaliteit bij het thema Klimaatverandering is, de concentratie van de broeikasgassen in de atmosfeer dan wel de temperatuurverandering aan het aardoppervlak.
139
4.2 KLIMAATVERANDERING
De concentraties in de atmosfeer van de belangrijkste broeikasgassen zijn sterk toegenomen ten opzichte van de natuurlijke situatie (Boden et al.. 1994: IPCC. 1990). De CO 2 concentratie is in de 18e en 19e eeuw toegenomen met 0,04% per jaar. Vanaf de industriële revolutie aan het eind van de vorige eeuw tot het midden van deze eeuw is er een versnelde toename van 0,1% per jaar waargenomen. De laatste decennia is de concentratiestijging verder toegenomen tot circa 0,4% per jaar, waarbij de laatste jaren. mogelijk door natuurlijke variaties, enige vertraging in de stijging is te zien. In totaal is de CO 2 concentratie inmiddels 25% gestegen. De concentratie van CH 4 kent een nog meer duidelijke positieve trend, vooral in de laatste honderd jaar. In een eeuw tijd is de concentratie ongeveer verdubbeld. Tot de jaren zeventig is een snelle stijging te zien. Sindsdien is het groeitempo afgenomen, maar het is niet duidelijk of dit door verlaagde emissies wordt veroorzaakt. De concentratietoename van N 2 0 laat vanaf de vorige eeuw tot 1950 jaar. De N 2 0-concentratie ligt momeneen geleidelijke stijging zien van circa 0.02% per. teel circa 10% boven het pre-industriële niveau en stijgt nu gemiddeld met 0.25% per jaar. De CFK's komen van nature niet voor. Vanaf de start van de produktie in 1930 stijgt de concentratie in de atmosfeer gestaag. Door de sterk afgenomen emissies wordt in recente jaren een afnemend groeitempo waargenomen. -
-
Omdat de concentraties van de diverse broeikasgassen alle in de tweede helft van deze eeuw snel stijgen. is er in deze periode sprake van een grote en steeds sneller wordende stijging van de totale stralingsforcering. Slechts in de laatste jaren is een minder snelle stijging te bespeuren (zie figuur 4.2.1). De stijging van de totale stralingsforcering bedraagt nu 1 a 2% per jaar. De relatieve bijdrage aan het versterkt broeikaseffect van de huidige concentraties in de mondiale atmosfeer wordt voor CO, op 57%, voor methaan op 17% en voor N 2 0 op 5% geschat. Hierbij is rekening gehouden met een netto bijdrage van gehalogeneerde koolwaterstoffen (hoofdzakelijk door de CFK's) van 7% (marge is 5%-10%). Behalve de bovengenoemde broeikasgassen hebben ook troposferisch ozon en fijne stofdeeltjes (aerosol) niet verwaarloosbare effecten op de stralingshuishouding. Beide stoffen worden hoofdzakelijk door chemische omzettingen in de atmosfeer gevormd (aerosol uit onder andere SO2 . ozon uit NON, CO, CH4 en andere koolwaterstoffen). De onzekerheden in het effect van ozon en zeker in dat van aerosol zijn echter aanzienlijk (IPCC. 1995). In bovengenoemde percentages is voor troposferisch ozon uitgegaan van een bijdrage van 15% (marge is 5%-25%). Fijne stofdeeltjes van antropogene herkomst kunnen een afloe1ende werking hebben. Het is mogelijk dat door de invloed van de huidige concentratie van de stofdeeltjes een aanzienlijk deel (lO%-90%) van de werking van de broeikasgassen wordt geneutraliseerd. De gemiddelde temperatuur van het aardoppervlak is deze eeuw met een halve graad toegenomen (zie figuur 4.2.2). Het temperatuurverloop is van nature nogal grillig en kan ook over langere perioden grote variaties vertonen. Algemeen wordt aangenomen dat een duidelijk verhoogde stralingsforcering uiteindelijk zal leiden tot een temperatuurstijging. Op dit ogenblik is echter nog niet aangetoond dat de waargenomen temperatuurstijging het directe gevolg is van de toegenomen concentraties van de broeikasgassen.
140
KI I\I\\I \ lR\NI)I R 1 \ GI 4 1
Fi,,i,r 4.2.1 ii)eIlcwlc' i'iii' als
e i'OlÇ
57!;!
(le siralisig,vfone- LIII CFK-1 1 + CFK-12
551n iie toefleifleilde
(OhICCI) t/iS- LIII
ties la/s broeiia.sç'sissen in de atmos/ee,:
N20 CH
E CO2
Vooral in de tweede helft van deze eeuw is er sprake i'a,i een snelle stijging va,, de concentraties.
Het wordt echter steeds onwaarschijnlijker dat de temperatuurstijging volledig is toe te schrijven aan natuurlijke veranderingen in het klimaatsysteem. De broeikasgassen hebben gemeen dat ze een lange levensduur hebben in de atmosfeer, waardoor ze over de hele aarde worden verspreid. De totale mondiale emissies bepalen de concentraties in cle atmosleer van de broeikasgassen. Dc concentraties stijgen totdat er een evenwichtsinstelling tussen de aanvoer en verwijderingsprocessen is ontstaan. Een daling van de emissies werkt met een behoorlijke vertraging door in cle concentraties. Om het effect van de emissies van de verschillende broeikasgassen niet elkaar te kunnen vergelijken worden deze gewogen met hun Global warming potential' of GWP (IPCC. 1995) Cl] uitgedrukt in CO.,-eciuivalenten. De totale mondiale emissie van broeikasgassen neemt over het laatste decennium duidelijk toe. De emissie van niet-CFK-broeikasgassen laat tussen 1980 en 1992 een groei zien van 15 11(, vooral veroorzaakt door een toenemende CO 2 -emissie van landen in ontwikkeling. Als gevolg van het Montreal-protocol en navolgende amendementen (gericht op voorkoming van de aantasting van de ozonlaag) zijn in 1992 cle mondiale emissies van gehalogeneerde koolwaterstoffen (niet nanie CFK's) bijna gehalveerd ten opzichte van 1988. Als (le CFK-emissies (gewogen naar hun directe effecten) mee in beschouwing worden genomen. dan vertoont de mondiale emissie van alle broeikasgassen teza-
141
4 2 KLINIAATVERANDERING
Figuur 4.2.2 Ontwikkeling lan de gemiddelde oppervlaktetemperatuur van de aarde sinds 1900. De temperatuur stijgt in deze eeuw met ongeveer een halve graad. Het wordt steeds onwaarschijnlijker dat de teinperatuurstijging volledig is toe te schrijven aan natuurlijke veranderingen in het klimaatsysteem.
men een stijging van bijna 9% over de genoemde periode. Als alternatieven voor CFKs worden onder andere onvolledig gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstolfen (HCFK's) gebruikt. Ook deze alternatieven zijn echter broeikasgassen, die een toenemende bijdrage kunnen gaan leveren, maar op dit moment is de bijdrage beperkt (<2%, IPCC, 1995). Zonder de CFK's is er tussen 1988 en 1992 sprake van een stijging van 4%, vooral door de stijgende CO 2 -emissies (zie Jiguur 4.2.3). De CO,-ernissies worden voornamelijk veroorzaakt door verbranding van fossiele brandstoffen en door ontbossing. De CO 2 emissie neemt nu mondiaal een aandeel van zo'n 65% van dc totale emissie voor zijn rekening. Het aandeel van CH4 . N 2 0 en CFK's is respectievelijk 20%, 5% en 10%.
-
De westerse industrielanden verenigd in de OESO dragen circa 40% bij (waarvan 0.6% door Nederland) en Oost-Europa en het GOS 14%. Het aandeel van de overige landen stijgt en bedraag t in 1992 bijna 50%. In ontwikkelingslanden vinden verhoudingsgewijs grote emissies van CH 4 en N 2 O plaats als gevolg van het landgebruik (onder andere landbouw, veeteelt en ontbossing). Nederland heeft zich, op grond van het Klimaatverdrag (VN-Milieuconferenties van Rio de Janeiro en Berlijn) en EU-afspraken, verplicht maatregelen te nemen. De Nederlandse beleidsdoelstellingen, verwoord in het NMP-2, bedragen voor 2000 een reductie met 10 1/C voor CH 4 . een stabilisatie van de N 7 O-emissie en een reductie in de emissie mei
142
KIIM.\Al VI01 \NDFRING 4 2
1.
CO-eq. (10 kg GWP-100)
0] i 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 4.2.3 De (//itilikkc'Iiiig ren dc' mondiale e,nissies /0/1 bweikas gassen (genegen ,,iet hun G WF) in de periode 1 980- 1992.
LIII Halogeen-Koolwaterstofferi (inct CFK's) LIII 002 N2 0 CH4
De mondiale emissie van de niet-CFK-hroeikasgassen stijgt in de periode 1980-1992 met 15%. Vanaf 1988 zij' , de CFK-emnissies bijna gehalveerd.
3%-5% voor CO, ten opzichte van 1989/1990. Als tussendoelstelling voor 1994/1995 is een stabilisatie van de CO 2 -emissie voorzien (VROM, EZ. LNV en V&W. 1993: Tweede Kamer, 1994a). Gekoppeld aan het nog steeds toenemende energieverbruik blijft de emissie van het belangrijkste broeikasgas, CO-,, echter in Nederland toenemen, sinds 1989/1990 met 3.7%. De methaanernissie vertoont een lichte daling (circa 2% sinds 1990), vooral door de daling van de emissie uit de landbouw. De N 2 0-emissie stijgt tussen 1990 en 1994 met 13%, vooral door toename van de emissies van verkeer en landbouw. De toepassing van CFK's is als gevolg van het Montreal-protocol tot vrijwel nul gedaald. waardoor Nederland de internationale doelstellingen ruimschoots heeft gehaald. Het terugdringen van het nog resterende deel wordt door een verbod op het gebruik voorzien. In de periode 1980-1994 zijn de Nederlandse emissies van de niet-CFK-broeikasgassen, gewogen naar C0 1 -equivalenten, met 12% gestegen (zieïguur4.2.4). Dit wordt voornamelijk door de groei van de C0 4 -emissies veroorzaakt. In de Nederlandse emissies, gewogen naar hun broeikaswerking. levert CO met ruim 80c/r verreweg de hoogste bijdrage. Doordat de industrie- en energiesector de hoogste
bijdrage leveren aan de CO-emissic zijn zij ook verantwoordelijk voor de hoogste bij-
143
4 2 KLIMAATVERANDERFNG
Emissie broeikasgas (mld CO2-equivalenten)
300 -
200
100-
0 ••1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
Figuur 4.2.4 Liei ier/nop van cle toiale Neder- II CFK landse emissie van broeikasgassen (gewogen co,
niet hun GWP). De bovenste lijn is inclusief de N 2 0 =1 CH 4 (directe effecten i'an) CEKV.
Zoiider de CFK's is er in de periode 1980-1994 een stijging va,, de einissies in Nederland van 12%. Het CFK-gehriiik is vrijwel volledig beëindigd.
drage aan het totaal van de broeikaseffect door Nederlandse emissies; daarna komt het verkeer (zie Jïgiwr 4.2.5). De landbouw levert een aanzienlijke bijdrage. ondanks de beperkte bijdrage aan de CO-emissies, omdat deze sector de belangrijkste emittent is van CH4 en van NO (Van Amstel ei al., 1994).
4.2.3 Conclusies In de laatste twee eeuwen zijn de concentraties van CO„ CH 4 . NO en vanaf 1930 van CFK's aanzienlijk toegenomen. De stijging is vooral sterk in de tweede helft van deze eeuw. De stralingsforcering is toegenomen door cle aanwezigheid van broeikasgassen in de mondiale atmosfeer. CO, alleen zorgt voor bijna 60% van het versterkt broeikaseffect. De bijdrage van CH4, CFK's (schatting van de netto bijdrage) en N 1 0 is respectievelijk 17%. 7% en 5%. De rest wordt door troposferisch ozon veroorzaakt. Er bestaat grote onzekerheid over de mate van de compenserende invloed van aerosol, maar deze is mogelijk groot.
144
KIIMA \IVFR \NI)KI'( 4
PiiVRRI
Figuur 4.2.5 Bijdrage lan de sectoren aan de CH 4 ('111iSSiC,S 7(117 broeikasgasseii iii Nederland in NO
1994.
co,
Vele sectoren dragen bij aan het broeikaseffect, maar de hoogste bijdragen komen vam, industrie en energiesectom
De oppervlaktetemperatuur van de aarde is in deze eeuw toegenomen niet een halve graad. Een oorzakelijk verband hiervan met de toegenomen concentratie van de broeikasgassen is aannemelijk. maar niet eenduidig aangetoond. Het wordt steeds onwaarschijnlijker dat de temperatuurstijging volledig is toe te schrijven aan natuurlijke veranderingen in het klimaatsysteem. De mondiale emissies van niet-CFK-broeikasgassen vertonen een stijging van 1 5c/ in de periode 1980-1992. De overeenkomstige Nederlandse emissies zijn in de periode 19801994 met 12% gestegen. CO. is liet belangrijkste broeikasgas. In Nederland zijn de industrie en de energiesector de belangrijkste emittenten. waardoor deze sectoren de grootste bijdrage aan de klimaatverandering leveren. Daarna komen liet verkeer en, door de hoge CH 4- en NO-emissies, de landbouw.
45