A MP I EN
U LEGER GEDESERTEERDEN BELG
r**
HARDERWIJK. F i KM A I. W E D D I N G . 1887
BIBLIOTHEEK KITLV
0044 8058
O So ^is
^*f'
_Ji
DE
DESERTEUR.
DE DESERTEUR. LOTGEVALLEN ONDER DE ATJEHERS,
UIT HET NEÉRL.-INDISCH LEGER GEDESERTEERDEN BELG.
A M P I E N.
V*
VOOR
V
<>>>
[ÏIâL-,IAND-â VOLKENKUNDE
HARDERWIJK, FIRMA I. WEDDING 1887.
I. »Jean Baptist T , oud 24 jaar, geboren te Gent (België), beroep machinist, laatstelijk soldaat in d e . . . . compagnie van het bataljon infanterie, in garnizoen te Atjeh.... Is dat goed zoo ?" De toegesprokene, een korte, breed gebouwde kerel met een brutaal uiterlijk, maar door ziekte en ontbering vervallen en vermagerd, knikte onverschillig toestemmend. »Waarom deserteerde je eigenlijk?" Hij staarde voor zich uit en scheen niet genegen te zijn om te spreken. De vraag werd herhaald en bh' trok ongeduldig de schouders op. Maar hn' veranderde van houding, toen hem herinnerd werd, dat h|j geen reden had om zijn ondervrager brutaal of onwelwillend te bejegenen. „Waarom ik eigenlijk deserteerde, luitenant'? Ja, dat weet ik waarachtig zelf niet. Om de menage was het niet, zooals ze wel vertellen. Ik wil niet zeggen, dat die altijd zoo uitstekend was, vooral niet toen wij zelven langzamerhand in gezouten vleesch veranderden ; O maar ik begreep toch ook wel, dat de Atjehers mij geen biefstuk (1) Dit gezegde doelt op de ontzettende hoeveelheden gezouten vleesch die inen onze soldaten op Atjeh — als bezuinigings-maatregel ! — heeft laten verorberen. De Deserteur. 1
2
zouden voorzetten. Om de behandeling was het ook niet; ik heb nooit onverdiend in de kast gezeten. Ik houd het er voor, dat het werken mjj ging vervelen. Toen wjj op een goeien dag van corveeën in de benting terugkeerden, hoorde ik een soldaat pruttelen, terwijl hij met een vloek zn'n schop in den grond smeet: »Je bent hier meer polderjongen dan soldaat. Ik zou wel eens willen weten, of dat bij de Atjehers ook zoo is." Dat is nog zoo gek niet, dacht ik zoo, wat hij daar zegt. Ik ging op de baleh-baleh (brits, rustbank) liggen en de begeerte om naar de Atjehers over te loopen kwam bg mij op, om mjj niet meer te verlaten." »En toen ben je maar van je post geloopen en gedeserteerd »Dat is te zeggen — van mijn post niet. Ik was wel op wacht, maar om twaalf uur van mjjn post »voor 't geweer" afgelost. Een half uur later liep ik weg." „Maar hoe heb je ongemerkt uit de benting kunnen komen ?" „Nou, dat ging gemakkelijk genoeg. De manschappen, die niet op post stonden, sliepen, de Javaansche sergeant, die op wacht was, deed niet veel minder, en ik wachtte natuurlijk tot de luitenant zijn ronde had gemaakt. Toen ging ik naar buiten, den Javaanschen soldaat, schildwacht »voor 't geweer", wijsmakende, dat ik naar het privaat ging en mnn geweer medenam, omdat ik de Atjehers niet vertrouwde." »Vertel eens verder, hoe het je gegaan is." „Alles ?" „Ja, alles, wat je ten minste nog goed weet." „Mag ik er dan bh" gaan zitten ? want ik ben zoo lam in mh'n beenen."
3 Den verbaler werd een stoel gegeven en na een glas ajer-batoe (jjswater) te hebben gedronken, ging hy voort : „Toen ik kruipend over de open terreinstrook, die de benting omringt, in de rimboe (struikgewas, wildernis) was gekomen zonder door iemand opgemerkt te zijn, liep ik op goed geluk recht voor my uit. Mijn geweer hing ik aan den riem over den schouder, maar de bajonet hield ik in de hand, om klaar te zu'n bij een onverhoedschen aanval. „Het weer was niet helder, zoodat ik moeite had om het voetpad door de wildernis te volgen ; nu en dan viel er een regenbui. Met beide ooren luisterend en zooveel mogelijk rondom mij heen ziende, zal ik zoo naar mijn berekening een uur hebben voortgeloopen, toen ik tot mijn schrik bemerkte, dat ik in verkeerde richting ging. Want eensklaps hoorde ik het getik tegen de bamboekokers en patjols (schoppen) (') van een onzer posten dicht bjj mij, en op den top van een heuveltje gekomen, dat ik bezig was te beklimmen, zag ik de bekende petroleumlantaarns, vóór de draadversperring van een benting. Dat moet Djêrir zijn geweest. Terwijl ik een oogenblik in gedachten stond, hoe mijn marsch te hervatten, vlamde het licht uit een geweerloop en sloeg een kogel vlak voor mijn voeten in den grond. Een der schildwachten had mjj, boven op die hoogte staande, gezien. Er volgden meer schoten, maar ik had mn' reeds plat (1) Opdat de wachtcommandanten zich van de waakzaamheid der schildwachten konden overtuigen zonder ieder oogenblik rondes te maken, waren er bij de verschillendo posten ijzeren voorwerpen, zooals schoppon, enz. en ook wel bamboekokers opgehangen, waartegen de schildwachten ieder kwartier moesten slaan.
1 op den grond geworpen en kroop snel door de struiken, links aanhoudende. Nu kon ik mij niet andermaal in de marschroute vergissen. Ik ging, Djérir een 100 passen rechts van mn' latende, behoedzaam voorbij en voorwaarts in de richting van de rivier. Weldra had ik den post achter mn'. Het kon, zoo dacht ik, nu niet lang meer duren, of ik moest in aanraking komen met de Atjehers. Het weer was intusschen aanmerkelijk opgeklaard en de regen had opgehouden ; de heldere maneschijn verlichtte het landschap zoo klaar, dat ik het pad, waarop ik voortging, duidelijk, nagenoeg evenwijdig aan de rivier, voor mij uit zag kronkelen. Voorwaarts in een donkeren kampong-rand, zag ik hier en daar een lichtje schijnen, en mij nu en dan omkeerende op het klimmend en dalend terrein, bespeurde ik nogflauwde lantaarns onzer uiterste posten. „Het was een mooie nacht. De sterren flonkerden en duizenden, duizenden vuurvliegen schitterden in de hoogopgaande bamboe-doeriestruiken langs de kali. Ik liep na te denken, hoe ik by' de Atjehers, als machinist wellicht, een boel geld zou verdienen ; hoe ik daarmede dan zoo gauw mogelijk naar België zou terugkeeren, en naar.... Belle Mine, die mooie meid, van wie ik u vroeger vertelde, maar die toch de eigenlijke oorzaak was geweest, dat ik koloniaal werd. „De stilte van den nacht werd slechts verbroken door mijn schreden of door een Allah.' van een Atjehschen wachtpost in de kampong, die ik hoe langer zoo meer naderde. „Toen ik eindelijk aan den ingang daarvan was gekomen en goed uit mnn oogen moest zien, om het pad te houden, dat onder het dak der klapperboomen geheel
5 in donker werd gehuld, — aarzelde ik. Het was niet uit vrees, maar het was mij, alsof ik hier voor het eerst iets van berouw gevoelde ; een oogenblik dacht ik er aan om terug te keeren. Het was te laat. Ik hoorde snel, hoewel zacht, heen en weer loopen en fluisteren. Begrijpende, dat ik was opgemerkt en verloren zou zn'n, zoo ik vluchtte, omknelde ik vaster de kling van mijn bajonet en stapte, luid roepende: „Orang blanda — deserteur!" de kampong vastberaden binnen. „Er volgde geen antwoord. Ik kon bijna geen hand voor oogen zien en het scheen, alsof de lichtjes, die ik kort geleden had opgemerkt, plotseling waren uitgedoofd. Bovendien was het doodsstil geworden ; ik hoorde geen enkel gerucht meer. Langzaam voortgaande en terwijl mijn oogen geleidelijk aan de duisternis gewenden, kwam ik al spoedig aan een huis — een gewoon Atjehsch huis door een pagger (heg) omgeven, op palen gebouwd en met een hooge houten trap aan de voorzijde. Het moest bewoond zijn, want aan een der palen stond een geit vastgebonden, en een hond, die onder de woning had liggen slapen, hief plotseling een vervaarlijk geblaf aan. Ik stond op het punt om de trap te beklimmen en gerucht aan het huis te maken, maar na een oogenblik nadenken kwam het mü toch meer geraden voor de kampong verder in te gaan, overtuigd, als ik was, wel iemand op mijn weg te zullen ontmoeten. Met dit doel hervatte ik mijn marsch langs het kampongpad, dat een bocht om het huis maakte. Ik ging den hoek om Eensklaps lag ik languit op den grond. Ik was gestruikeld over eeii stuk hout, dat daar lag, of dat mü behendig tusschen de beenen was gestoken. „Het laatste kwam mü wel het waarschijnlijkst voor ;
6 want op hetzelfde oogenblik, waarop ik viel, zat mij een kerel op den nek en hadden zich twee of drie anderen van mü'n armen en beenen meester gemaakt. Mijn geweer en bajonet waren in een oogenblik in hunne handen. Terwijl de mijne werden gebonden, trachtte ik zooveel mogelijk in het Maleisch uit te drukken, dat ik: niet met vüandige bedoelingen, maar als deserteur was gekomen en als vrij man onder hen wenschte te leven. Zn' letten weinig op hetgeen ik zeide — dat zn wellicht niet goed verstonden — en slechts nu en dan gaven zij een kort en driftig: „baai, baai" (goed, goed) ten antwoord, maar schenen al dadelijk onderling te twisten over de verdeeling en het bezit van mijn wapens. Onder dit standje trachtte ik op te staan, doch dit werd mn' belet door twee voeten, welke zich heel onzacht op mijn schouders plaatsten en mij dwongen kalm te blijven liggen. „Deze voelbare aanmaning om rustig te zijn ging gepaard met een gebrul van den Atjeher, waarin ik duidelijk het Maleische woord andjing (hond) verstond. De ontvangst viel mij dus niet meê ; en ik lag er over te piekeren (nadenken), dat ik wellicht een domme streek had begaan met dat deserteeren, toen een der Atjehers ten laatste het woord nam en een voorstel scheen te doen, waarmede de overigen instemden. „Met een ruk en de andere helft van de toespraak van zooeven, beduidde men mü op te staan. Wü gingen op marsch. „H«, die het voorstel deed — zooals ik ten minste vermoed — liep vooruit, in de eene hand mijn geweer, in de andere de bajonet dragende; ik volgde tusschen twee van imjn vriendelijke gastheeren in, en nummer
7 vier maakte de achterhoede uit. Onderweg werd aanvankelijk geen woord gewisseld, maar weldra braken nieuwe onlusten uit. Nummer drie bemerkte eensklaps, dat nummer twee bezig was om, zoo ongemerkt voortwandelende, een mijner broekzakken te visiteeren en de zich daarin bevindende pakjes patronen, zak met tabak en portemonnaie van eigenaar te doen veranderen en voorloopig te bergen tusschen de plooien van zijn kaftan of baadje. Algemeene verontwaardiging, geschreeuw, gevloek en bijna een vechtpartij I ' De orde werd niet spoedig en niet gemakkelijk hersteld, vooral, zooals ik duidelijk kon opmerken, omdat de heeren elkaar onderling voor geen cent vertrouwden. Eindelijk, gingen wij toch weer voort; maar mijn leidslieden waren nu zoo dicht opgesloten, om elkaar op de vingers te kunnen zien, dat ik ieder oogenblik mjjn voorman op de hielen trapte of door mijn achterman geschopt werd. „Na een kwartier aldus te zijn voortgegaan, kwamen wij op een heuvelachtig open terrein, door een kampong ingesloten, te oordeelen althans naar de spitse daken, die ik in het maanlicht hier en daar tusschen en boven de klapperboomen kon waarnemen. In een diepte van deze vlakte, achter een vrij hoogen heuvel, werd halt gemaakt."
II. „Na een kort beraad verwijderden zich twee der Atjehers, mij onder bewaking van de rest van het escorte achterlatende. Zij keerden weldra terug, belast en beladen met hout, zooals ik bemerkte, wraarvan al spoedig een helder en knappend bivakvuur opvlamde. „Door een müner vriendelijke geleiders werd ik nu door teekens en gebaren en met enkele maleische woorden uitgenoodigd, of liever werd mij dringend gelast, alles, wat ik in mjjn zakken of bij mij mocht dragen, aan hem af te geven. De beide pakjes patronen, de zak met tabak en de portemonnaie, die mij gedurende den marsch reeds gerold waren, zag ik op den grond liggen in het volle licht van het vuur — den zakkenroller waren deze voorwerpen op zijn beurt weer ontnomen — en achtereenvolgens werden daarnaast gelegd : mijn mes, mijn kam, mijn horloge, mjjn pijp, een lucifersdoosje — in ée'n woord, alles, wat ik uit de benting had medegenomen en mijn eigendom was, met uitzondering van het geweer en de patronen, die van het gouvernement waren. In de hoop, dat ik na die uitpakkerjj met rust zou worden gelaten, werd ik, tot mijn woede, teleurgesteld, toen de kerels mij vervolgens met rukken en duwen en driftige gebaren te kennen gaven, dat ik mijn kleeding moest uit-
9 trekken. Mjjn toppie (pet), dat reeds op den grond was gevallen, werd met de meeste aandacht geïnspecteerd; zeker niet om het model of het maaksel, want van in hunne handen gevallen gesneuvelden, en ook door deserteurs, is onze uniform den vijanden overbekend geworden „Pardon, luitenant, ik bedoel vrinden " (1) viel de verhaler hier zichzelf, en schamper lachende, in de reden, met den wijsvinger by wijze van saluut tegen de klep van zijn pet slaande. Na de opmerking om dergelijke ongepaste aardigheden voor zich te houden, te hebben beantwoord met een tweeden tik tegen het toppie en het verplaatsen van een kleine verhevenheid op de wang van rechts naar links, ging hij voort : „Ik geloof, dat zij geld of tabak in mijn pet zochten, want tot zelfs de band werd er uitgescheurd — zonder dat zij echter iets vonden dan een spel kaarten en een zakdoek. Niet zonder tegenstribbelen en eerst nadat twee der roovers hunne klewangs voor den dag hadden gehaald, ontdeed ik mij van buis, broek en schoenen. Deze kleedingstukken werden bekeken, betast en bevoeld, met een nauwgezetheid, zooals ik gedurende mijn geheelen diensttijd nog nimmer bij een inspectie, zelfs niet voor een generaal, had bijgewoond. Het gold echter ook hier minder de kleeding dan wel hetgeen daarin verborgen kon zijn. Teleurgesteld wierpen de Atjehers ze evenwel op den grond, doch niet dan nadat een der inspecteurs, een kleermaker, dacht ik, al de knoopen, (1) De soldaten noemen de Atjehers spottend „vrinden van 't gouvernement", doelende op de ziekelijke politiek welke als het ware bedelde om de vriendschap Oer allerslechtste hoofden.
10 met uitzondering van de allernoodzakelijkste, had afgesneden en in zy'n baadje gestoken. „Ik meende mij nu weer te mogen kleeden; maar zoover was het nog niet. Onverhoeds werd ik door drie van de kerels vastgegrepen - om mij te kunnen ontkleeden, had men het touw van mijn armen losgemaakt — en begon de vierde een even nauwkeurig onderzoek op mijn lichaam, als zooeven met mijn uniformstukken had plaats gehad. Bij de eerste betasting reeds vond de roover een zakje met rijksdaalders gevuld op mijn borst, dat ik aan een koord op het bloote lichaam, onder mijn onderkleederen had verborgen, en die ik van myn oppassersgeld had bespaard. Hij maakte een geluid als een blazende kat, en zich niet eens den tijd gunnende om het touw los te maken, rukte hij er zoo hevig aan, dat het brak en mij door de huid sneed. Dol van woede trachtte ik den Atjeher in de keel te bijten, en er ontstond een worsteling, waarin ik al heel spoedig het onderspit dolf, daar ik mijn armen nagenoeg voelde ontwrichten. Onder bewaking van alle vier de dieven, die hun klewang hadden ter hand genomen, werd ik losgelaten, in de gelegenheid gesteld myn goed aan te trekken en daarna opnieuw gebonden. Toen ook het touw om myn beenen was gestrikt, dwongen zij mij op den grond te gaan zitten en toe te zien, dat zy' al het geroofde, met uitzondering van het geweer met bajonet en patronen, onder elkander gingen verloten. Het getal rijksdaalders, toevallig even, werd gelijkelijk verdeeld ; maar de aanstaande eigenaars van de voorwerpen werden door het lot aangewezen met een spel van die kleine Chineesche speelkaartjes, waarmede men de Javaansche vrouwen veel ziet „keplekken" (een soort hazardspel).
Il „Ik was nu in de gelegenheid om een oogenblik over mijn toestand na te denken, en ik verzeker u, luitenant, dat ik reeds berouw had als haren op mijn hoofd over de domste streek, die ik tot nu in mijn leven heb uitgevoerd, en dadelijk al middelen bedacht om zoo gauw mogelyk weer van de Atjehers „te deserteeren." Ik beschouwde aandachtig de vier „heeren" bij het vuur, die mij „verwelkomd" hadden, en die bij het schijnsel der vlammen vier duivels geleken. Twee hunner herkende ik — ik durf er myn hoofd onder verwedden — als bezoekers van den pasar pasar (markt) bij de mesigit (moskee) ; herhaalde malen heb ik hen daar zien zitten bij de oude steenen begraafplaats aan de rechterhand, als u naar Oleh-leh gaat, den een met sarongs en tabak, den anderen met kippen en eieren. Ik zie de kerels nog duidelijk voor mij. Zij hadden alle vier de wyde Atjehsche broek aan en waren overigens gekleed in een wit kort buisje, met van riet gevlochten toppies op het hoofd, of hadden een soort slendang (lange doek) van vuil wit katoen om het naakte bovenlijf geslagen en de lange zwarte haren met hoofddoeken omwoeld. Een hunner scheen iets meer te zijn dan de anderen ; ten minste, zijn broek was onder aan de pijpen, of liever aan de gaten, waar de beeilen doorsteken, met vierkantjes van gouddraad bestikt ; ook had hij een kiewang met zilveren greep. „ Toen zij daar als echte gauwdieven met hun gemeene gezichten mijn goed bekeken en stuk voor stuk door hun vieze, bruine vingers lieten gaan, spande ik alle krachten in om het touw te verbreken waarmede ik gebonden was, — doch vruchteloos. Ware het my gelukt dan had ik mijn leven op het spel gezet om te ontvluchten.
lü „Ten laatste was de buit naar algemeen genoegen, zoo 't scheen, verdeeld en beduidde men mij om op te staan. Het vuur werd uit elkaar geworpen en gedoofd, en wij gingen andermaal, in de vorige orde, op marsch. Naar myn berekening liepen wy nu ongeveer nog een half uur, en twee of drie kampongs door, toen wij weder, en nu voor goed, halt maakten by een groot huis, dat wel tot de laatste kampong scheen te behooren, die wij doorgetrokken waren, doch in ieder geval daar buiten stond. Een zware pagger (heg) en eenige hoog opgaande bamboe-doeriestruiken omringden het. Uit een eerbiedig fluisteren en wijzen naar de woning maakte ik op, dat zy' van een hoofd was. Een der mannen legde zijn klewang op den grond, beklom stil en langzaam de hooge houten trap, die naar den ingang leidde, en verdween in het huis. Na een kwartier ongeveer keerde hjj langs denzelfden weg terug, nam zyn wapen weer ter hand en wenkte zijn metgezellen hem, met mij, te volgen. Wij gingen achter het huis om, en onderweg deelde hij, die daar binnen was geweest, op fluisterenden toon iets aan de anderen mede. Ik zou weldra begrijpen, wat het geweest was. Onmiddellijk achter de woning werd ik in een kleine vierkante vlakte geleid, die door lage aarden wallen, aan de buitenzijde met struikgewas begroeid, was ingesloten — een Atjehsche benting dus. In een der hoeken daarvan ontwaarde ik dadelijk by het binnenkomen — want het was nu heldere maneschijn — het beruchte Atjehsche blok op den grond. Ik wist direct, wat my' stond te wachten. De Atjehers duwden my' voort tot in dien hoek, grepen mij vervolgens onverhoeds en stevig aan, en terwy'l een hunner het blok opende, zetten de overige vrienden mij met de beenen in een
LS der gaten — waarna de eerste het blok weer sloot. (*) Met vloeken en schelden en met al het Maleisch, dat ik ken, protesteerde ik tegen deze handelwijze, doch zonder eenig ander gevolg, dan dat ik van een der kerels een schop in den rug ontving, dien ik nog drie dagen later voelde. Terwijl dit alles voorviel, kwam er een vh'fde persoon op het terrein, gewapend met een klewang, maar bovendien nog met een donderbus over-den schouder. Ik vermoed, dat hij uit het huis kwam. Hij scheen de anderen te komen aflossen — althans die verwijderden zich nu na eenige woorden met den nieuw aangekomene te hebben gesproken. De schildwacht, want dat was hij, zooals ik bemerkte, kwam naar mij toe, overtuigde zich dat mijn in arreststelling naar behooren was verricht en dat het blok goed gesloten was ; daarna kwam hij voor mij staan en maakte mij duidelijk, dat ik een kind des doods zoude zijn by de minste poging, die ik tot ontvluchting durfde wagen. „Vervolgens begon hij op en neer te wandelen zonder mij echter uit het oog te verliezen. „Het weer scheen intusschen opnieuw te veranderen; er kwam wind, het werd nu en dan donker en weldra sloeg mij een fijne motregen in het gelaat. Ook mijn schilden Een blok is een lange, zware houten balk, die in de lengte juist in het midden is doorgezaagd, en waarvan de beide helften, aan twee der uiteinden, zoodanig met een zwaar scharnier zijn verbonden, dat zij bij wijze van een schaar kunnen geopend en gesloten worden. Over de lengte der beide halve balken zijn halfronden uitgezaagd, die, wanneer het blok is gesleten, volkomen rondo gaten vormen. De gevangenen worden nu, met do boenen door die gaten, in het blok gesloten. De soldaten noemen dit strafwerktuig niet oneigenaardig de portative politiekamer, of ook wel de knoopenschaar, omdat er tot twaalf gevangenen aangeregen kunnen worden, zooalsknoopen, op het bekende poetsplankje.
14
wacht scheen dit onaangenaam te vinden, want hij plaatste zich onder een afdakje van atap (blad) tegenover mijn gevangenis, en trok zich bovendien nog zijn wit bovenkleed over het hoofd. Lui en vadsig evenals onze Javaantjes op wacht, ging hij spoedig zitten en een oogenblik later reeds hoorde ik den trouwen wachter luid snorken, ü kunt begrijpen, hoe ik toen het mogelijke en onmogelpe aanwendde om uit het blok te geraken. Welk een schoone gelegenheid zou dit geweest zijn om den kerel zijn wapens te ontnemen en te vluchten — om nooit weer te deserteeren ; want ik verzeker u, dat ik hoe langer zoo meer berouw kreeg ! Maar of ik mijn voeten al wrong en schuurde, dat het bloed er langs droop, zooals ik duidelijk voelde, het hielp mij niets - ik zat vast en ik bleef vast. Dit nachtje zal ik niet licht vergeten, luitenant ! 't Is niet te beschrijven, wat ik uitstond. Dooiden motregen, die aanhoudend bleef neervallen, was ik langzamerhand door en door nat geworden; mijn armen waren opgezwollen en pijnlijk van het knellen der touwen, waarmede ik nog steeds gebonden was, en mijn opengereten enkels veroorzaakten mij onuitstaanbare pijn. Hoelang ik in dezen toestand bleef, weet ik niet, maar wel, dat ik langzamerhand mijn bewustzijn verloor en weer bijkwam, toen men bezig was mij uit het blok te halen. Het was toen dag. Toen de Atjehers bemerkten, dat ik onmogelijk loopen kon, namen twee kerels mij op en droegen mij voort. Ik werd onder een afdak gebracht in de nabijheid van het groote huis en op een baleh-baleh (rustbank) neergelegd. Spoedig verscheen een oude, afzichtelijk leelijke en onzindelijke vrouw, die op alles behalve zachthandige wijze de wonden aan mijn voeten met een v uilen lap en onrein water begon te
15 wasschen. Daarna legde zij er natte kleiaarde op, alsofik een gedrukt paard ware. Nu werd mij ook eenig eten gebracht, nl. wat rijst en kleine dobbelsteentjes vleesch met kerrie, dat mij goed smaakte, omdat ik uitgehongerd was, maar aan bereiding en zindelijkheid alles te wenschen liet. Weldra viel ik in een vasten slaap, waarvan men mij dan ook rustig liet genieten. Toen ik na geruimen tijd ontwaakte, kwam de vrouw mijn wonden weer verbinden en bemerkte ik tekens, dat er altijd een „eerepost" met ontblooten klewang voor mijn deur schilderde. Spoedig herstelden zich mn'n gekneusde lichaamsdeelen en mijn krachten, dank zij mijn sterk gestel en de rust, die ik genoot, meer dan de paardenmiddeltjes van de Atjehsche pleegzuster. Ongeveer acht dagen zal ik ziek zijn geweest, en gedurende dien tijd ontbrak het mij zeker niet aan bezoek. De bewoner van het huis, mijn gastheer dus, was inderdaad een hoofd, zooals ik gedacht had ; hij werd door het volk Toekoe Said genoemd en met eerbied bejegend. Dagelijks kwam hij mij bezoeken en vroeg dan met enkele maleische woorden en gebaren naar mijn welstand, en ik mag niet zeggen dat hij mij onvriendelijk behandelde. Hij was een oud man met een goedig gezicht, of liever hij is dat nog, want een paar dagen vóór ik van de Atjehers weer ben weggeloopen naar onze postenlinie, heb ik hem nog gezien. Uit de kampong, die hem toebehoort, en ook uit de omliggende, kwamen iederen dag mannen en vrouwen en ook kinderen naar mji zien, hoewel vrouwen weinig. De mannen, die mij gevangen gemaakt en mishandeld hadden, merkte ik echter niet onder hen op. De meeste bezoekers staarden mij een oogenblik aan en gingen dan weer heen ; sommigen hunner wierpen mij echter
16 woedende blikken toe of gebaren van haat en nijd, ja enkele malen bedreigingen. Dit gebeurde echter nooit, als zij Toekoe Said gewaar werden, die belang in mij scheen te stellen. Den eersten dag, dat ik weer, op een stok geleund, dien Saïd mij liet geven, had gewandeld, kreeg ik eensklaps een onweerstaanbare begeerte om een bad in de kali (rivier) te gaan nemen. Ik begaf mij dan ook met dit doel derwaarts, maar bemerkte ook nu weer, dat de schildwacht mij op den voet volgde. Toen hij mijn voornemen bemerkte, wees hij mij een plaats aan in de rivier, waar ik mijn bad zou kunnen gebruiken, doch ging ook zelf, gekleed en wel en zonder zijn wapens af te leggen, in het ondiepe water, waarin hij stroomafwaarts, dus in mijn rug, postvatte. Na mij verfrischt en gewasschen te hebben, keerde ik naar den oever terug en wilde mij weer kleeden, maar was niet weinig verbaasd, toen ik op de plek, waar ik mijn onder- en bovenkleeding had achtergelaten, slechts laatstbedoelde mocht terugvinden. Daar lag niets meer dan mijn buis, mijn blauw linnen broek en mijn pet. Met een vloek vroeg ik den schildwacht, wie mijn goed had weggenomen — hij had het onmogelijk kunnen doen, want wij hadden elkaar geen oogenblik uit het oog verloren. — Maar dit nam toch niet weg, dat de kerel medeplichtig was aan den diefstal ; dit zag ik in zijn oogen, waarmede hij mij zoo spottend en met gemaakte verbazing aankeek, dat ik in woede ontstoken op hem aanviel. Hij sprong echter achteruit en hield mij zijn klewang voor, waarop ik begreep verstandiger te handelen met mijn klachten in te brengen bij Toekoe Saïd. Ik was nu spoedig gekleed — dit voordeel had ik
17
althans van het koopje, dat mij daar geleverd was — en op weg naar mijn beschermer, als een schaduw gevolgd door mijn schildwacht. Toen ik om den hoek van het huis ging, zag ik toevallig met een oogopslag, dat mijn eerwaardige gastheer, Toekoe Saïd, kamponghoofd en voorganger van de geloovigen bezig was inderhaast mijn ontstolen ondergoed in te pakken.
De Deserteur
:'
111. „Een oogenblik stond ik als verbijsterd van verbazing en in beraad, wat te doen ; maar in dat zelfde oogenblik verdween mijn vriendelijke gastheer met mijn pakéjan (kleeding) binnen de woning en kwam ik tot het besluit, dat het verstandigste zoude zijn niets anders te doen, dan mij, zoo mogelijk, bij voorkomende gelegenheid op slinksehe wijze weer in het bezit te stellen van mijn ontvreemd eigendom. Het zag er nu echter treurig uit met mijn uitrusting, daar ik nagenoeg niets anders had overgehouden dan mijn bovenkleeding. „Intusschen had ik thans ook kennis gemaakt met het eerlijk karakter van een Atjehsch hoofd en kon daar voor het vervolg mijn voordeel mede doen. „Behalve deze verdrietelijkheid, had ik over de behandeling gedurende mijn verblijf in de kampong Lampoe — zooals de naam van het gebied was van dien kleerendief en waarin ik slechts een paar weken vertoefde, alvorens verder landwaarts in te worden gebracht — geen reden tot klagen. „Wanneer ik dit zeg, moet men echter niet denken, dat ik hiermede wil te kennen geven een goed leven te hebben gehad. Dat zij verre! Maar daar ik niet anders dacht dan te zullen blootstaan aan voortdurende
19 mishandelingen en honger lijden, misschien wel aan moord — denkende aan mijn eerste kennismaking — zoo viel mij de wijze, waarop ik verder bejegend werd, inderdaad nog al mede. Van lichamelijke pijnigingen of straften was geen sprake meer; alleen werd mij duidelijk gemaakt in het Maleisch — dat de Atjehers slecht spreken en ik weinig versta — dat ik onmiddellijk vermoord zou worden bij de eerste poging tot ontvluchting. „Ik behield mijn ligplaats onder het afdakje, dat tevens de overige vertrekken van mijn woning uitmaakte. Driemalen daags werd mij eten gebracht, nl. 's morgens droge rijst of ook wel een soort van koek, die, als ik mij niet bedrieg, van sago en van gemalen rijst wordt gebakken, en nu eens week dan weer zoo hard was als scheepsbeschuit ; 's middags rijst met kerrie, lombok en visch of geroosterd vleesch, doorgaans van geiten, soms van een sapie (koe) en enkele malen van een karbouw; 's avonds weer rijst en somtijds vruchten daarbij, een pisang, een papaja, een klapper of een stuk pompelmoes. Dit eten was op zichzelf nog zoo kwaad niet, als het maar niet zoo onzindelijk ware toebereid geweest. De verregaande onzindelijkheid van de Atjehers, die uit de onreine, ongewasschen rijst en uit het smerige, nimmer gereinigd wordende vaatwerk overtuigend bleek, benam mij aanvankelijk allen eetlust. „Maar men gewent zich wel aan hangen, hoeveel te spoediger dus aan onzindelijk eten, wanneer men niets anders krijgt. In het begin at ik met de oogen dicht en met lange tanden, maar weldra wist ik niet beter, of het hoorde er zoo bij. Ik zorgde echter zooveel moge-
20
lijk uit de keuken te blijven, wanneer men althans dezen naam wil geven aan de plaats, waar gekookt werd. „In een afgelegen hoek van het huis, en ook wel buiten het huis, onder een afdakje van atap (blad), waren een paar zeer vuile vrouwen eenige malen daags bezig in allerlei onzindelijke aarden voorwerpen te koken. De potten en pannen staan boven het vuur, dat aangelegd is in gaten, die gegraven zijn in een hoop hier of daar in het huis neergeworpen aarde, of in den grond zelf. De gereed te maken spijzen liggen in zakken en zakjes om de kookvrouwen verspreid. Het vleesch, aan stokjes gestoken, die naar het vuur overhellen, roostert langzaam en stinkt geweldig. Koekjes bakken, visch schoonmaken en een kip „uithalen" geschiedt nagenoeg gelijktijdig door dezelfde morsige, bruine, aapachtige vingers. „Als de dames een oogenblikje kunnen rusten, wanneer alles staat te koken, te borrelen en te knappen, houden zij zich onledig met de jacht op klein wild in eikaars lange, zwarte haren — een handwerkje bij de Atjehsche schoonen zeer in trek. — Wat het verrichten van arbeid betreft, in het begin had ik niets te doen dan meê te loopen bij het werk, waarbij ik genoodzaakt werd tegenwoordig te zijn. Het bepaalde zich tot visschen in de kali (rivier), werken op de sawah's (rijstvelden), uitpluizen en draaien van tabak in den vorm van kabeltouw, afhakken van vee, nadat het door den hadji (priester) was geslacht, en meer huiselijk werk. Al deze werkzaamheden, met uitzondering van het visschen, dat uitsluitend de mannen deden, werden door mannen en vrouwen verricht ; de sawah-arbeid dikwijls door oude vrouwen. Meermalen
m
21 kon ik de vrouwen niet van de mannen onderscheiden. "Beide seksen worden in hun ouderdom dikwijls afzichtelijk leelijk, en de vrouwen dragen evenals de mannen broek, sarong en baadje. In de kampong hield men zich veel onledig met handwerk, b.v. het vervaardigen van grof en fijn vlechtwerk van riet en bamboe-bast, door welk werk de bewoners dier kampong zelfs zeer bekend zijn, en stikten de vrouwen met zilverdraad de vierkantjes, die men onder aan de wijde, nationale selouar-Atjeh (Atjehsche broek) waarneemt, of andere versierselen op de kleeding der hoofden. Zooals ik zeide, had ik aanvankelijk niets anders te doen dan toe te zien, en mocht ik zelfs geen werktuig of instrument in handen nemen. Of dit ten doel had mij zoo ongemerkt het werk te leeren of om mij eerst wat te laten „veratjehneezen", weet ik niet, maar wel weet ik, dat ik later den verloren tijd ongemakkelijk heb moeten inhalen en dat menigeen onder het aanhoudend, zwaar werken, dat ik toen voor mijn rekening kreeg, zou bezweken zijn. Maar gelukkig heb ik een krachtig gestel, en het scheen, alsof ik in de achting van de bevolking rees, toen zij mij onvermoeid het zware poekat (werpnet) door de kali zag trekken of zware balken aansjouwen en bekappen voor een huis, dat gebouwd werd, of werken op ladangs. (*) „In de eerste weken, dat ik in de kampong was, werd ik eer met onverschillige minachting dan met eenige belangstelling, of nieuwsgierigheid zelfs, beschouwd. De mannen, die voorbij mijn tampat (ligplaats) gingen, waarop ik ziek lag uitgestrekt, zagen nauwelijks (1) Terrein, dat platgebrand wordt, om het geschikt te maken voor de rijstcultuur
22
naar mij om ; sommigen deden het met een blik, waaruit haat en nijd was te lezen — enkelen spogen vlak voor mij op den grond. Vrouwen ontwaarde ik aanvankelijk weinig en nooit zonder doek voor het gelaat — later ontmoette ik ze meer en ongesluierd. Kinderen waren er betrekkelijk weinig in de kampong — mooie kinderen, krachtig gebouwd en met levendige oogen. De kinderen waren erg schuw en het kostte mij veel moeite eenigszins gemeenzaam met hen te worden. „Het trok in het begin mijn aandacht, dat sommige jongens, knaapjes van 5 tot 7 jaren naar gissing, misvormd waren door een vreemd vooruitstekend uitwas, zooals ik dacht, aan het onderlijf. Later bleek mij echter, dat die kinderen onlangs besneden waren en nu, ter bevordering van de genezing, een soort kooitje van gevlochten bamboe voor den buik droegen, waarover dan hun kleeding hing. „Over het algemeen vond ik de Atjehers erg lui in alles, wat zij deden, behalve wanneer het iets betrof, dat den krijg raakte. Wapens slijpen, kogels gieten, tandakken (dansen) met lans en klewang en den geheelen dag in het veld zijn om de Kafirs (ongeloovige honden — Hollanders) te bevechten of afbreuk te doen — in dit alles zijn zij onvermoeid. Het andere zwaardere werk, dat zij 's morgens, en het lichtere, dat zij 's avonds voor zonsondergang verrichten, gaat minder vlug van de hand, en over het geheel doen de vrouwen vrü w a t meer dan de mannen, die over dag lang slapen en, naar het mij voorkwam, telkens gingen bidden — dat zij volgens den koran minstens vijfmalen daags moeten doen — wanneer het werk hen verveelde en zij zich daaraan wilden onttrekken of uitrusten. Op feestvieren zijn zij ver-
23 zot, en bedrinken zich aan een brouwsel, dat veel van sagoeër [l) heeft, maar ook aan arak. „De meer beschaafde westersche dronkenschap van jenever en cognac maakt echter ook al flinke vordering onder hen. De meeste mannen zijn hartstochtelijke opiumschuivers. Het opioen, mâdat of tjandoe (opium) wordt doorgaans door de hoofden op feesten uitgereikt en als een soort betaalmiddel gegeven aan hen, die gaan vechten tegen de blanda's, vooral aan de voorvechters. Om opium machtig te worden is de Atjeher, als hij het niet kan koopen, tot de grootste laagheden in staat ; zelfs het verkwanselen van vrouwen en kinderen voor een hoeveelheid van dit vergif is volstrekt geen zeldzaamheid. De hoofden, en wel de rijke hoofden, zijn nagenoeg uitsluitend in het bezit van opium, dat hun door middel van de Atjehers te Singapore bezorgd wordt in kisten, die voor een waarde van ruim 1000 gulden inhouden. In grootere of kleinere hoeveelheden, tot zelfs een balletje zoo groot als een erwt, verkoopen zjj het weer met woeker aan hunne ondergeschikten, of gebruiken het heulsap om alles van hen gedaan te kunnen krijgen. „Als de Atjeher op een feest goed opgewonden raakt, gaat hij dansen, met een parang (mes, dolk) gewapend, en toont aan de omstanders zijn moed en gehardheid door zich aanhoudend in armen en beenen te steken. Bij zulke gelegenheden werd ik altijd door hen, die mij niet ongenegen waren, ijlings verwijderd. Over andere afschuwelijke ondeugden van de Atjehers, die trouwens algemeen bekend zijn, zal ik liever niet in bijzonderheden treden. (!) Vocht dat uit den sago-booni wordt opgevangen, door er een gat in to alaan, en dat men laat gisten.
24 „Spoedig na mijn herstel reeds begon een hadji (priester) mij langzamerhand voor te bereiden tot den Mahomedaanschen godsdienst, waartoe ik stellig zou hebben moeten overgaan, indien ik het verblijf in de kampong Lampoe niet had geruild tegen dat in Babapoeti. Hadjie Ibrahim, de voorganger van de Atjehsche kudde te Lampoe, hield dagelijks catechisatie met mij — maar op een eigenaardige wijze. Als ik op de sawah of in den papajatuin van den Ketjik (kamponghoofd) of in de kampong zelve aan het nieuwe huis werkte, en ook wel als ik zat te eten, zag ik Tongkoe Mandersah (priester van de kampong) in de verte aankomen met zijn pajong boven het hoofd, den koran en het koranstoeltje. Deze soort van stoeltjes, welke veel in de Mendersahs (bedehuizen) en Mesigits (moskeeën) gebruikt worden om het Heilig Boek op neder te leggen en vervolgens op Turksche wn'ze daarvoor geknield te lezen of te bidden, verdienen wel een kleine beschrijving ; want, hoewel op het oog hoogst eenvoudig, zijn zjj toch staaltjes van vernuft en van onuitputtelijk geduld. Het stoeltje bestaat uit een plankje van een halven meter lengte en een paar centim. dikte, bij een breedte van 2y2 à 3 decim. ten naastenbij. Het wordt in de dikte tot op de helft van de lengte doorgezaagd; vervolgens wordt uit de hand over de geheele breedte een scharnier ingesneden, iets dat een ongelooflijk geduld moet kosten; daarna wordt de eerste bewerking over de andere helft herhaald, waarna het stoeltje als een wafelijzer kan worden geopend en dichtgeslagen en dus in den vorm van een liggend kruis op den grond kan worden gezet. Om op mijn catechiseermeester terug te komen, — hh' zette zich neder, vouwde zijn beenen toe, zijn koran
2.".
en stoeltje open, en begon mij voor te lezen of voor mij te bidden, zoo ik mij niet bedroog. Hij hield dan bijna onafgewend den blik op mij gevestigd en wees met den vinger om beurten naar den hemel en naar mü, den adspirant-Muzelman. „Intusschen werkte ik kalm door, alsof er van geen Ibrahim sprake was. Het scheen tot het effect van de plechtigheid ook weinig af te doen, of ik er bij present bleef of niet. Want meermalen moest ik mij verwijderen, om het een of ander te halen, en bleef dan korter of langer tijd weg, hetgeen geen reden voor den prediker scheen te zijn om de oefening of voorbereiding zoolang te staken, evenmin als ik mij, na hem by het eten met zijn geprevel, bij wijze van muziek aan tafel, te hebben genoten, weinig aandachtig en nog minder eerbiedig uitstrekte om mijn middagslaapje waar te nemen. „Hij preekte maar trouw door. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat ik natuurlijk geen tittel of jota van het Arabisch of van het Atjehsch, dat hij prevelde, verstond, dan zal het niemand verbazen, dat ik niet uit overtuiging Mahomedaan kon worden. Het eenige, wat ik ooit van mijn leermeester heb kunnen verstaan, was de vraag, in gebrekkig maleisch op zekeren dag tusschen een lezing en een gebed in gedaan, of ik ook bij geval rokomanilla (manillasigaren) van de blanda's had medegenomen Ik moest Zijn AVel Eerwaarde antwoorden, dat ik hem tot mijn leedwezen niet kon laten opsteken, aangezien zijn brave geloofsgenooten mij zelfs tot mijn pakje pruimtabak toe hadden ontstolen. Hij betuigde door gebaren zijn leed over dit ongeval, d. w. z. niet over dat ongehoord stelen, waaraan zijn'
26 schapen zich schuldig maakten, maar uit teleurstelling, dat hij de manilla's niet zag aanrukken. In weerwil van deze kleine onaangenaamheid bleef hij mij toch trouw den weg wijzen naar Mahomed's zevenden hemel, en ik zou in geen maand kunnen vertellen, hoe de kerel mg wel verveeld heeft.' „Van het karakter der Atjehers geloof ik verder nog gerust te kunnen zeggen, dat er, dunkt mü, geen leugenachtiger, listiger, verraderlijker en ook geen dommer en toch trotscher volk kan bestaan. Om zich de eer van het een of ander feit te geven, laat ik b. v. eens noemen het stelen of veroveren van een Beaumontgeweer op de Kafirs, iets dat als een wapenfeit wordt aangemerkt, deinzen zij dikwijls niet terug voor den laaghartigsten sluipmoord, zelfs op bloedverwanten. „Het volgend geval deed zich eenmaal te Lampoe voor. Drie Atjehers, nl. een hoofd en twee minderen, die zwagers waren, gingen op zekeren dag op roof uit in de richting van het kampement der Nederlanders. Tegen den middag komt het hoofd alleen terug, en wel met de geheele wapenrusting van een Nederlandschen soldaat. Hg doet aan het verzamelde kampongvolk een verschrikkelijk verhaal van een aanval, dien hij alleen had gedaan op een benting van de blanda's, daar zijn beide tochtgenooten niet goed gedurfd hadden, toen het er op aankwam. Na bijna de geheele bezetting te hebben doodgeslagen, was hij met de veroverde wapens doodbedaard terug gegaan naar de beide vrienden, die sidderend in de rimboe (wildernis) waren achtergebleven. Maar zie, daar komt een patrouille aan van de Kafirs, en in het gevecht, dat opnieuw ontstaat, doet hij andermaal een tiental vijanden in 't zand bijten — doch, helaas,
met verlies van de beide kampongbewoners, die in den strijd vielen. Zoo luidde het verhaal, dat door den schurk met een onuitstaanbaar gezwets werd opgedischt. De trots en opgeblazenheid, waarmee hij met zijn buit door het volk liep, waren inderdaad ontzettend bespottelijk. „Maar zie, wat gebeurd er? Met het vallen van den avond komt een der beiden door het hoofd doodgemelde Atjehers, meer dood dan levend, in de kampong aan. Stervend geeft hij de volgende lezing van het voorgevallene. „Bij een verlaten woning op een halfuur van een benting der Hollanders gekomen, hadden zij eensklaps een Javaansch soldaat ontwaard, die blijkbaar bezig was met rampassen. (l) De zwager van den verhaler besluipt den onvoorzichtige en schiet hem, op een paar passen afstand, in den rug met zijn donderbu? dood. Men kwam overeen, dat hem, die den moord beging, het geweer van den verslagene, het opperhoofd de sabel en het leergoed, en den d erc l e _ den verhaler dus - wat er op het lijk verder mocht gevonden worden, zoude toebehooren. De verdeeling geschiedde aldus. Onder het naar huis gaan weet het hoofd aan den laatstbedoelde in te fluisteren dat hij, den bezitter van het geweer moest vermoorden en dat zij dan met hun tweeën om het wapen zouden dobbelen. De overeenkomst wordt zwijgend gesloten en terwijl het hoofd de aandacht van het slachtoffer op iets in de verte vestigt, steekt de eene bloedverwant den anderen overhoop. Het lot beslist, dat de doodslager het geweer zal hebben. Maar dit kwam niet uit met de rekening van het hoofd. Op een kwartier afstand van hunne woonplaats ge(1) Eigenlijk rooven, maar hier meer in de beteekenis van nasnuffelen van verlaten huizen, iets, dat onze soldaten dikwijls zeer onvoorzichtig doden.
28 komen, trekt hij geheel onverwacht zijn roedoes (Atjehsch mes), keert zich bliksemsnel om en stoot zijn volger het wapen tot aan het hecht in de borst. Daarna ontneemt hij hem alles wat hij van den vermoorden soldaat bij zich heeft, en werpt het lichaam in de kali. De ongelukkige — die intusschen loon naar werken kreeg — was echter niet dood. Hij kwam langzaam in het koele water, dat toevallig zeer laag in de rivier stond, tot bewustzijn en strompelde naar zijn woning, waar hij echter, na bovenstaand verhaal te hebben gedaan, den adem uitblies. „Het hoofd was rijk en kon zich de gevolgen van zijn misdaden voor een aanzienlijk bedrag afkoopen. AVant zoo verregaand zedeloos en willekeurig is de Atjehsche adat (wet), dat de mindere man voor diefstal dikwijls wordt gepijnigd en gedood en de rijken, als zij slechts boete betalen, verder ongestraft de schandelijkste euveldaden kunnen bedrijven.
«
IV. „ßuim veertien dagen zal ik in de kampong Lampoe vertoefd hebben, toen ik voor het eerst het binnenste van een bewoond Atjehsch huis betrad — en nog wel op slinksche wijze. „In het begin met ruw geweld en later met allerlei dreigende gebaren daaruit geweerd, bekroop mg op zekeren dag de lust om in de woning van den Ketjik, (*) die in de onmiddellijke nabijheid was gelegen van het nieuwe huis, waaraan ik werkte, een kijkje te gaan nemen. Ik had ZHEG. met al de mannelijke en vrouwelijke leden van zijn gezin in optocht zien uitgaan, waarschijnlijk om een pasar (markt) te bezoeken, of een feest in den omtrek te gaan bijwonen, en op het uur van de middagrust waagde ik de inspectie. „Het uiterlijk van het huis was iets beter dan dat van de overige kampong-woningen. Het had een dubbel dak, zooals van de Chineesche huizen, doch zonder opgekrulde hoeken ; het was wat grooter, hooger en rustte op meer palen dan de daaromheen gelegene — een paar van mindere hoofden uitgezonderd — en was van fijner vlechtwerk uit licht en donker bamboe - („treng," zeggen de Atjehers) - langs de wanden voorzien. Een galerij (1) Kamponghoofd.
30 omringde de vertrekken. De vrij breede houten trap van twintig treden met houten leuningen was spoedig beklommen en de klep van vlechtwerk, die zich „deur" liet noemen en slechts met een houten pin door een ijzeren kram gesloten was, even spoedig geopend. In een smal gangetje, een soort doorloop, gekomen, dat, zooals ik dadelijk bemerkte, de woning juist in twee gedeelten verdeelde, die elk weer uit twee nagenoeg even groote vertrekken bestonden, ontmoette ik al dadelijk — wie had ooit zoo iets kunnen denken I — een paar heele oude kennissen van mij. Hoe is 't mogelijk? zult u vragen, luitenant. En toch is het zoo. Daar zag ik namelijk op eenmaal over een lijntje hangen.... de treurige overblijfselen van mijn gestolen onderkleeding : mijn hemd, zonder mouwen — mijn onderbroek, met nog slechts ééne pijp ! Omtrent de echtheid van mijn gekaapt eigendom behoefde ik geen oogenblik in twijfel te verkeeren, daar de gouvernements-equipementstukken nog duidelijk prijkten met A. 97889G, door den braven sergeant Kobus, mijn sectiecommandant bg de „Blanda's," eigenhandig met roode verf daarin afgedrukt. Toevallig was het dien dag, dat ik hier in deze Atjehsche woning bezig was, juist Zaterdag, en onwillekeurig vlogen mijn gedachten naar Kotta-Radja en omliggende posten, waar de Zaterdagsche inspectie werd gehouden. Ik maakte zwijgend een vergelijking tusschen de orde en zindelijkheid daarginds en den vuilen boel hier, en had verschrikkelijk berouw, dat ik zoo dom was geweest om over te loopen naar de Atjehers, die mgn goed hadden gestolen; want al zeg ik het zelf — en sergeant Kobus kan het getuigen, luitenant, — ik ben altijd proper en netjes op mijn uitrusting geweest. Maar ik had niet veel tijd om te
31 piekeren (na te denken). Ik lichtte een klep op - ongeveer een dergelijke als die voor den ingang van het huis — in het beschot hangende, dat de vertrekken van het gangetje afsloot, en trad de eerste kamer (als het hokje dien naam verdient) aan mijn rechterhand binnen. Aanvankelijk zag ik niets dan een donkere ruimte, want het daglicht, dat slechts toegang kreeg door de reten van het gessak (plat geslagen bamboe) - waaruit een groot gedeelte van den wand was gemaakt — en door de openingen tusschen de beide daken, was niet voldoende om het overigens geheel gesloten vertrek, dat bovendien met geheel het huis door de zware kronen van opgaande klapperboomen werd beschaduwd, voldoende te verlichten. Mijn oogen wenden echter spoedig aan dit schemerdonker en ik bemerkte aldra, dat de vloer, waarop ik liep, van pinanghout vervaardigd, ook licht doorliet, door openingen, die de bewoners schenen te gebruiken om daardoor alles naar beneden onder het huis te werpen, wat zg kwijt wilden zijn. Dat zij dit bovendien nog slordig doen, ondervond ik eensklaps door uit te glijden en languit neer te vallen. Het vertrek, dat ik langzamerhand nauwkeuriger opnam, scheen door de beide dames van den kampong-commandant te worden bewoond, te oordeelen naar sommige voorwerpen en kleedingstukken uitsluitend door vrouwen gebruikt en gedragen. In welke verhouding deze dames tot het hoofd stonden, ben ik niet te weten gekomen. Ik zag de vrouwen zoo nu en dan, maar toch dikwijls genoeg om te weten, dat zij, naar mijn begrip van mooi althans, wedijverden in leelijkheid. De eene zal ongeveer twintig, de andere om en bij de veertig jaren zijn geweest. In de laatste dagen had ik vriend Ibrahim, den hadji, met nog een vreemden
32
Atjeher herhaaldelijk het huis zien binnengaan en toevallig gehoord, dat eene der proemoeas (J) ziek ;iag. „De vrouw van het hoofd scheen echter gelukkig hersteld — immers, ik had beiden zien uitgaan. En nu was ik zoo onbeleefd haar kamer te doorsnuffelen. Veel merkwaardigs vond ik er niet in — maar wel veel eigenaardigs. De wanden waren hier en daar behangen met gekleurde doeken en op den vloer lagen eenige fijn gevlochten matjes, benevens een paar bultzakken met langwerpig ronde, en ook vierkante kussens, bijna alle met groote gaten er in, waaruit pruiken kapok hingen. Een baleh-baleh (rustbank) van gevlochten bamboe stond in een der hoeken, en in een anderen, tot mijn niet geringe verbazing, een Europeesch houten ledikant zonder beddegoed niet alleen, maar zelfs zonder onderlagen. Daarnaast een buffet-kastje met de opening tegen den wand der kamer geplaatst, zoodat ik er niet in kon zien, en een oude roodfluweelen stoel, waarop een vergulde schildenjlijst was neergezet. Al deze voorwerpen deden mij sterk denken aan een aandeel van den inventaris van een afgeloopen schip, aan welks roof de eigenaar van het huis stellig een handje had meegeholpen. „Een ruw bewerkte tafel stond in het midden deiruimte en daarop bemerkte ik verscheidene gereedschappen en benoodigdheden, zooals betel-bladeren, kalk, pinangnoot, tot het gereedmaken van de geliefde sirihpruim, maar ook lange, fijne bamboesteeltjes en gekleurde draden. Daaruit vervaardigen de vrouwen een soort van bloemen, die ik vroeger reeds had gezien, en door (1) Eene der vele Atjehsche uitdrukkingen voor het woord vrouw.
33 de soldaten, „doodsbloemen" werden genaamd, waarom weet ik niet. Zij zijn zuiver kegelvormig, een vinger lang en worden door de vrouwen aan een lang steeltje gedragen. „Er lagen eenige half- en geheel afgewerkte bloemen op tafel. Toen ik er een van wilde opnemen om ze van nabij te beschouwen, merkte ik een stuk gebreid goed op, dat gedeeltelp was uitgetrokken en waarvan de draad op een houtje was gerold. Eensklaps valt mijn oog op A 978896, en daar herken ik waarlijk een van mijn gestolen kousen, die tot Atjehsche dames-handwerken werd verwerkt. „Ik mocht mij niet lang ophouden met eene bespiegeling over zulk een vreemde lotsverwisseling van een paar soldaten-sokken, maar moest mijn inspectie voortzetten. „Trouwens in deze kamer was zij afgeloopen, nadat ik nog een groote, goed gesloten kist van Djatti-hout onder de tafel had opgemerkt. Het tweede vertrek, dat ik betrad, was blijkbaar dat van het hoofd. Op dezelfde wijze nagenoeg ingericht, als hetgeen ik zoo even in hoofdtrekken beschreef, was het in de hoeken en op planken opgestapeld met allerlei barang (goederen) in zakken, in kisten of oningepakt. „Een scheepsklok met één wijzer, Europeesche stoelen, tafel en kast, vooral een vélocipède trokken mn'n aandacht onder allerlei Indische voorwerpen. De wanden waren beplakt met etiquetten van flesschen en blikjes, met een proclamatie van den generaal Van S wieten en met allerlei prenten en prentjes uit Hollandsche en Hngelsche illustraties. Een paar donderbussen, klewangs en messen waren met een hoop vischnettten aan den wand gehangen, en, raad eens, luitenant ! . . . met mijn De Deserteur.
*
34 geweer, dat mij door de schurken, die mij opbrachten, was afgenomen. Mijn oog viel natuurlh'k dadeljjk op het Beaumont onder al dat ontuig. Toen ik naderbij trad, ja wel, hoor! daar las ik mijn wapennummer op de kolfplaat. Ik kon een' vloek niet inhouden, toen ik mijn trouwe spuit (x) daar geheel verwaarloosd, rood door den roest terugvond. Hoe gaarne had ik ze weer over mü'n schouder gelegd, om er mede naar Kotta-Badja terug te marscheeren. „Ik had echter niets anders te doen dan het wapen weer op te hangen en ijlings mijn inspectie door het huis te vervolgen, wilde ik niet overvallen worden dooide terugkeerende vrinden. Eenigszins haastig verder willende gaan, schopte ik een voorwerp vooruit, dat voor mijn voeten op den grond lag, zoodat het door het vertrek vloog. Ik ging het terughalen om het weer op zijn vorige plaats te zetten, ten einde mijn bezoek door niets te verraden. Het bleek mn' een lederen sandaal te zijn, zooals veel door de hoofden wordt gedragen. Maar verbeeld u wederom mijn ergernis en verbazing, toen ik aan een plotselinge ingeving om het ding te bekijken gevolg gevende, in de zool, dicht bij de hak, andermaal A 978896 moest lezen — mijn met slagletters ingeslagen nummer ! „Het schandaal van een Atjehsch opperhoofd had mijn modelschoenen tot een paar sandalen ingericht. Al het leer boven de zolen was weggesneden, op een klein riempje na, dat, zooals u weet, tusschen de teenen gekneld, het voorwerp onder den voet vasthoudt. Hoofdschuddend en toch in mijn geest moetende lachen om (1) Soldatonterm voor „geweer "
35 die roovers — hier nog wel een hooggeplaatste, nota bene — die alles schenen te kunnen gebruiken, zette ik de sandalen weer op de plaats, waar zij stonden, sloop het vertrek uit en door het gangetje de keuken in. Een beschrijving van zulk een ruimte gaf ik vroeger reeds. „Verplaatst men zich nu in gedachten daarin en denkt men zich daarbij een hoop van allerlei door elkaar geworpen vaatwerk: Indisch en Europeesch, van roode en witte aarde, van porselein, van ijzer en van koper, opgestapelde en omvergegooide zakken met rijst, met gedroogde visch, met zwarte peper, met witte peper, met zwarte suiker, met ongebrande koffieboonen, heele en gebroken champagne- en andere flesschen en aarden kruiken (natuurlijk, evenals veel van het vaatwerk,'van ons afkomstig), met klapperolie en ander vet, met melk of met petroleum gevuld, een stapel vruchten, een bak met eieren, in één woord, denk u een pasar (markt), waar een dolle karbouw heeft huisgehouden, dan maakt ge u een vrij getrouwe voorstelling van de keuken in het huis van den Ketjik van Lampoe. „Een opening, in het atappen dak aangebracht, trekt rook en damp „naar den hoogen", en toen ik zoo eens naar boven en naar beneden keek, wachtte mij ook hier nog een kleine verrassing. Ik bespeurde nl. eene langwerpig ronden zak, ongeveer in den vorm van een bantal goeling (rolkussen). Onderzoekend van aard, schopte ik hem met den voet om. Wat zie ik alweer... ? A 978896. De zoo straks gemiste pijp van mijn onderbroek had een andere bestemming gekregen en was door mevrouw de Ketjik'sche — meer vindingrijk dan kieskeurig — tot een berging voor zout ingericht. Wellicht
«U
had ik by' een nauwkeurig voortgezet onderzoek de aan het andere kleedingstuk (dat ik daar straks in het gangetje had teruggevonden) ontbrekende onderdeden ook nog wel uit den chaos opgevischt; maar de tijd dwong my voort te maken, en bovendien, de zaak kwam my toch ook minder gewichtig voor. „Ik stapte de keuken uit en kwam tot de zekerheid, dat ik het aantal vertrekken in het huis goed had geraden en er dus nog slechts één moest visiteeren. „Ik had de afsluiting voor den toegang tot die kamer spoedig gevonden, sloeg hem open en kroop naar binnen. „Een onbeschrijfelijke stank, door bedorven lucht, opium en visch naar het mij voorkwam, veroorzaakt, deed mij onwillekeurig een stap terugdeinzen, en ik stond op het punt om dat „kwalijk riekende", donkere verblyf zonder verdere „kunstbeschouwing" te verlaten, toen ik toevallig een luik, een soortgelijke klep als voor den ingang hing, in een der buitenwanden ontdekte. Ik stootte het luik open. Na even wat frissche lucht te hebben gehapt, keek ik in het licht, dat naar binnen stroomde, onderzoekend om my heen, en... dacht van schrik te verstijven. In een hoek van het vertrek lag een menschelyk wezen op een baleh-baleh uitgestrekt, in eenigszins opgerichte houding, een paar groote koolzwarte oogen, met een onbeschrijfelijke uitdrukking van angst, strak op my gevestigd houdende. Uit het door ziekte en ouderdom tot iets ongelooflijk afzichtelyks geworden en doodshoofdachtig met geel vel overtrokken gelaat zou ik niet hebben kunnen opmaken, of het dat van een man of van eene vrouw moest zyn, zoo de afschuwelijk uitge-
»
37
rekte en opgescheurde ooren C1) my' niet hadden doen zien, dat het eene vrouw was, die daar nederlag. „Gedurende eenige minuten beschouwden wy elkaar als verbijsterd. Zij blijkbaar in doodsangst, dat ik haar zou vermoorden — en ik door het afzichtelijke der plotselinge verschyning. Bovendien vloog het my door het hoofd, dat zij mij zoude verraden en dacht ik er een oogenblik aan haar te wurgen. Maar met afgrijzen liet ik deze afschuwelijke opwelling varen, liet plotseling het luik vallen, dat ik nog steeds met den arm omhoog hield, en snelde het vertrek uit, echter niet zoo snel, of ik zag de vrouw, wellicht meenende, dat ik op haar af kwam, onder het slaken van een rauwen gil achterover op haar leger vallen. Zonder verder om te zien, ijlde ik de woning uit, sloot het luik voor de trap, zooals ik het gevonden had, vloog haar af en begaf my' toen, schijnbaar zoo bedaard mogelijk, naar de plaats van mijn werk. Ik berekende niet langer dan een half uur weg te zy'n geweest. De Atjehers sliepen nog. Mij op den grond uitstrekkende, bekwam ik spoedig van den schrik, overdacht myn ontdekkingstocht en de mogelijke gevolgen ervan, daar die zieke vrouw mij stellig zoude verraden, en viel weldra in slaap. „Een paar uren, dunkt my', zal ik hebben geslapen, toen een heidensch leven in de kampong my' wekte. Boven alles uit klonk het gegil en geschreeuw van vrouwen. (1) De Atjelische vrouwen doorboren zich de ooren, om ringen en knoppen te dragen, reeds op jeugdigen leeftijd, en maken dan de gaten door rekken en trekken, dikwijls met behulp van gewicht, zoo groot, dat op later leeftijd de aanvankelijk nauwelijks zichtbare gaatjes wel met de volle schijf van een ringit (rijksdaalder) kunnen worden versierd, 't Is maar weereen quaestie van smaak!
38 „Ik zag Ibrahim in draf naar het huis van het kampong-hoofd loopen, gevolgd door den vreemden Atjeher, dien ik reeds vroeger had waargenomen, en my' later bleek een soort toovenaar, dokter of duivelbanner te zijn. Naar de oorzaak van het kabaal vragende, deelde een Atjeher mij mede, dat de Ketjik, van een feest, dat hy had by'gewoond, te huis komende, zijn moeder NjaMat, die al langen tijd ziek was geweest, dood had gevonden. „Ik schrikte by het vernemen van deze tijding, dadelijk begrijpende, dat ik, hoe onwillekeurg dan ook, de oorzaak van haar plotselingen dood was. De vrouw, die wellicht nog nimmer in haar leven een blanke had gezien, was door mijn onverwachte verschijning stellig zoo hevig ontsteld geworden, dat haar uitgeput gestel onder dien door hevigen schrik veroorzaakten schok was bezweken. Dit alles ging mij pijlsnel door het hoofd, toen ik haar in myn gedachten andermaal, met dien verbijsterden blik onder het uiten van een gil achterover zag vallen. De vrees bekroop my nu nog meer, dat mijn bezoek aan het huis zou worden opgemerkt, hoewel ik alles had geplaatst en gesloten, zooals ik het gevonden had. „Spoedig echter werd ik op'dit punt gerustgesteld; niemand scheen in de ontsteltenis over het onverwacht verscheiden van Nja-Mat te hebben opgemerkt, dat er iemand in de woning moest zyn geweest. „Ongemerkt was ik intusschen opgewandeld in de richting van het sterfhuis, maar weldra beletten mij de Atjehers het dichter te naderen. „Ik was echter genoeg in de nabijheid om juist waar te nemen, dat al de leden van het gezin andermaal de
39 woning verlieten, om slechts toegang te verleenen aan den hadji. Volgens de voorschriften van den Koran, zoo hoorde ik, werd het lijk door den priester gewasschen en mocht niemand daarbij tegenwoordig zijn. Eerst na afloop dier godsdienstige plechtigheid, die zeven malen moet worden herhaald, konden de bloedverwanten het huis weer binnentreden. Nog voor zonsondergang had de begrafenis plaats, die ik echter slechts uit de verte mocht gadeslaan. Het lyk, in witte lakens gewikkeld en met bloemen bestrooid, werd door mannen — het scheen mij toe, op een plank — naar het graf gedragen, dat niet ver achter het huis was gedolven. ( l ) Ik hoorde Ibrahim uit den Koran lezen en bidden, de dragers en volgers hem naprevelen, en niet lang daarna zag ik allen huiswaarts keeren. „'s Nachts hoorde ik het rumoer van een Jandorifeest, (2) zooals de soldaten dat noemen, waarvan ik echter niets kan vertellen, omdat mij belet werd er heen te gaan. „Des anderen daags bezocht ik het graf van de arme ziel, wier dood ik zoo geheel argeloos en, gelukkig voor my, door anderen geheel onopgemerkt, verhaast had. Een langwerpig heuveltje dat nog pas met water scheen begoten, verrees boven haar laatste rustplaats, en door eenige stokjes omhoog gehouden, was een wit laken, waarop eenige bloemen lagen, als een tentje daarboven gespannen. (3) (1) Hoewel
op Atjeh veel kerkhoven worden aangetroifon, wordt
toch
ook dikwijls in de kampongs begraven. (2) Het woord is Sjandoerie
en wil zeggen: feestvieren by plechtige of
godsdienstige gebeurtenissen. (3) Een gewoonte bij vele Indische stammen in gebruik, omdat zij gelooven, dat het goed is hunne dooden tegen de zonnestralen te beschutten.
m
V.
f
„Op een goeden dag, platzak van een bezoek aan de Seroegs l1) naar huis keerende, werd ik van den kampongrand uit reeds gewenkt en geroepen door eenige Atjehers. „Yakenau, Yakenau," (de Atjehsche vertaling voor: „kom hier") schreeuwden de kerels aanhoudend, zoodat ik begreep, dat er iets by'zonders aan de hand moest zijn. Ik wandelde intusschen met denzelfden bedaarden pas door, want van den eersten dag af had ik eene nog onverschilliger houding aangenomen dan die, welke my altijd van natuur eigen is geweest, en daar ik toevallig een paar malen in de gelegenheid was geweest — eens tegenover een amokmaker en later nogmaals bij een bandjir (overstrooming) — om te bewijzen, dat ik niet bang was voor mijn „hachje", had ik het volk reeds vry wel doen begrijpen, dat het mij al heel weinig kon schelen, wat er met my gebeurde. „Toen ik by de schreeuwers was aangekomen, maakten zij zich nog drukker met hun Atjeh-koeterwaalsch en met allerlei gebaren, die ik niet begreep. Ik ondervond echter geen onvriendelpe bejegening ; zij namen mij in hun midden en voort ging het in de richting van "het (1) Seroegs zijn kuilen en ondiepe plaatsen langs de rivieren, die aan de waterzijde met gevlochten bamboe zijn afgesloten en waarin de visch, mot vloed binnengekomen, bij eb achterblijft.
#
41
huis van Ketjik, waarvoor ik reeds uit de verte een hoop volk zag samengeschoold. Aha, dacht ik, de huisinspectie is uitgelekt en de inspecteur zal worden opgehangen of zoo iets. Gelukkig echter betrof het opstootje iets anders. „Te midden van de menigte op den grond zat een voornaam Atjehsch hoofd. Zoo was althans mijn eerste indruk, en hij bleek juist te zyn. De eerbiedige houding van het kampongvolk en het pàkejan bâgoes (mooi kostuum) van den bezoeker deden my' de gevolgtrekking maken, dat hij vrij hoog geplaatst moest zijn. Laat ik hem maar dadelijk aan u voorstellen als Toekoe Machmoed, Oeloebalang der Moekim, waartoe de kampong behoorde „Een oogenblik dacht ik, dat de kerel — pardon, Zy'ne Excellentie, wil ik zeggen — een „opgezette" was, of dat er een pop was neergezet van gele was. Want hij zat daar „op z'n kleermakers", met de handen in den schoot en neergeslagen oogen, precies als een mummie. „Er heerschte een plechtige stilte, en ik geloof, dat hy' het volk eenige oogenblikken goedertieren onthaalde op het genot van den aanblik zy'ner heerlijkheid. Hij scheen my' toe evengoed veertig als zestig jaren te kunnen tellen ; zijn gelaat, als dat van .alle Atjehers, mager, hoekig en donker geel, kwam mij nog wat onzindelijker voor dan de tronies van de Atjehers om mij heen, overigens gaf hy my den indruk van groot en stevig gebouwd te zyn. Van zijn tenue merkte ik op een wit onderkleed, met goud- en zilverdraad en juweelen knoopjes versierd, waarover een groenachtig satijnen jasje met dergelijke versierselen was aangetrokken ; verder de be-
42
kende Atjehsche broek, rijkelyk geborduurd onder aan de beenopeningen, eindelijk een hoofddeksel, dat scheen samengesteld uit een tulband en een hoog, stijf mutsje, nogal veel gedragen en op de Atjehsche „kappia" gelijkende. Tal van volgers, die achter hem neergehurkt waren, droegen pajong, wapens en de sirihdoos. Het meest viel my op de witheid van zijn onderkleeding ; zoo'n wit hemd had ik op Atjeh nog niet gezien, hoewel ik er toch zeker van ben, dat het by ons, met een bijzondere aanbeveling voor een extra kluitje zeep, terstond naar den waschbaas zou zijn teruggebracht. „Toen ik Zyn Hoogheid op my'n gemak bekeken had, en nog in twijfel verkeerde, of ik inderdaad met een levende of met een „geprepareerde" te doen had, werd ik in dit opzicht eensklaps uit den droom geholpen. „Vriend Ibrahim, dicht in zijn nabijheid zittende, zag onderzoekend den kring rond, tot zijn blik op mij rustte, en fluisterde toen den Oeloebalang iets toe. Deze richtte langzaam het hoofd op, wendde het terzijde en ontlastte zich van een vervaarlijken straal rood sirih-speeksel. Tegelijkertijd echter met deze nette verrichting nam hij mij van top tot teen met een enkelen blik op. Zoo iets listigs en sluws, als uit dien blik sprak, had ik nog niet in Atjehsche oogen gezien. Na eenige oogenblikken werd mij beduid uit den kring te komen en tegenover den Toekoe, op een tiental passen afstand van hem, op den grond te gaan zitten. Ik dacht nu eens nauwkeurig opgenomen te zullen worden, of wel een ondervraging te ondergaan omtrent de Blanda's en hun leger, of naar de redenen van mijn desertie. Noch het een noch het ander had echter plaats. De Oeloebalang, nu eens in gesprek met den Ketjik, dan
43 weder met den Hadji, verwaardigde mij met woord noch blik. „Toen ik daar zoo een poosje als een gek had gezeten, moest ik mij omkeeren en den hoogen bezoeker mijn rug toekeeren. Of hij dien bekeken heeft, weet ik niet. Eindelijk kon ik weer gaan, en toen hoorde ik van de Atjehers, dat ik in het gevolg van Toekoe Machmoed mede zou gaan naar zijn kampong. Een half uur later werd mij een pak op het hoofd gelegd, dat de Ketjik uit zijn huis had gehaald en ik dragen moest, en dat geschenken bevatte voor zijn chef den Oeloebalang. Ik kreeg mijne plaats tusschen zijn volgers en wij togen op marsch. Mijn afscheid van de kampong en haar bewoners was intusschen noch van langen duur noch hartverscheurend. Mijnheer den Ketjik, die mij zoo schandelijk bestolen had en voor wien ik zoo hard moest werken, zag ik niet meer, en slechts een paar arme Atjehers, met wie ik aan het nieuwe huis had gearbeid, riepen my een Maleisch „tabe, tabe" toe, of piepten en floten door hun neus een Atjehschen afscheidsgroet, dien ik slechts kan weergeven met waaislaeikoen. „Ook mijne goederen en reistoilet waren al heel spoedig ingepakt en in orde. Toen ik nl. uit den kring van voor het aangezicht des Oeloebalangs moest verdwpen en hoorde, dat ik hem had te volgen — toen was ik ook tegelijkertijd ingepakt en marschvaardig, daar ik letterlijk niets meer bezat dan het goed, dat ik aanhad, te weten, een blauw katoenen mouwvest, een dito pantalon en mijn toppie (politiemuts), van welk hoofddeksel nog door een Atjeher, zeker een sandalen-lapper, de lederen klep was afgetrokken. „In dit weinig omslachtig reiskostuum en op zoo be-
'1-1
knopte wjjze van benoodigdheden voorzien, toog ik in het gevolg van mijn nieuwen heer en meester door het land van Atjeh. Wie weet hoe lang en hoe ver, dacht ik. Maar de reis duurde korter, dan ik verwacht had. Er werd onderweg niet gerust, slechts een klein oponthoud had er plaats, toen halverwege een Atjeher ons te gemoet kwam met een akelig, klein, mager handpaardje, waarop de hoofdpersoon van den stoet plaats nam. Door kampongs en sawahs, en langs een zeer hoog gedeelte van den kali-oever bereikten wjj nog voor het vallen van den avond de verblijfplaats van den Oeloebalang ToeJcoe-Machmoed. *
*
*
„Deze verblijfplaats, de kampong Eabapoeti, ligt inderdaad schilderachtig mooi langs de rivier. „In een vrij diepe vallei, door heuvels en dalen afgewisseld, liggen bijna honderd woningen, waaronder zeer hooge en zeer fraaie, met kunstig vervaardigde en goed onderhouden daken, in een hoog opgaand, zwaar gekroond klapperbosch verscholen. De rivier slingert zich met een sierlijken zwaai om de kampong ; aan deze zijde kabbelend tegen den hoogen, steenachtigen oever, aan gene zijde een strook der lager gelegene landen onderwater zettend, stroomt en bruist zh' bij bandjirs (overstroomingen) met donderend geraas en woeste pracht in ijlende vaart over geheel het omliggend landschap, waarvan dan slechts de kampong Eabapoeti, als een groene oase in die waterwoestenij, zichtbaar blijft. „De bevolking, waarvan een gedeelte haar hoofd te gemoet kwam, scheen mij beter gekleed dan die te Lampoe, en het kwam mij voor, dat ook de tuinen en
45 paggers (heggen) om hunne huizen netter aangelegd en onderhouden waren. „De menschen namen weinig notitie van mij. Slechts enkelen beschouwden mij met eenige nieuwsgierigheid en verwondering ; maar de meesten, die my opmerkten, verheelden, althans met hunne oogen, den haat en wrok, dien zy tegen de Kafirs blijven voeden, ingeenen deele. Niettemin werd my een vrij goed maal en een ligplaats op een oude, wrakke baleh-baleh onder een afdakje verstrekt, echter zonder dat iemand het woord tot mij richtte. Van die weinige belangstelling trok ik my echter niet veel aan; ik herhaalde voor de zooveelste maal mijn stopwoord : „'t zal mijn tijd wel duren," at mijn potje leeg, strekte mij uit en sliep als een roos aan één stuk door tot den volgenden morgen. „Op onaangename wijze werd ik echter plotseling gewekt door hevige, pijnlijke schokken in den rug, en snel oprijzende, zag ik een Atjeher naast mijn balehbaleh, die zich onledig hield mij geweldige schoppen in den rug toe te dienen. Woedend vloog ik van mijn rustbank, en kort aangebonden zijnde, gaf ik den kerel een oorvijg, die een daalder waard was, en zoo flink aankwam, dat de vrind met het hoofd tegen een deipalen van het huis terechtkwam en een oogenblik als versuft bleef liggen. Zie zoo, dacht ik, daar heb-je vooreerst genoeg aan, jou leelyke monjet (aap). Spoedig echter was hij weer op de been en verdween in het huis. Om mij henen ziende en op verdere aanvallen bedacht, ontwaarde ik op eenigen afstand, onder een pendoppo gezeten, den Oeloebalang Toekoe Machmoed. De onverwachte kloppartij in het vroege morgenuur scheen hem erg te vermaken, ten minste hy hield zyn buik vast van het lachen,
46
en evenzoo de Atjehers, die by hem waren. Telkens hoorde ik hen hunne pret luchten met „ohohoho's" en „oeroeroës". Intusschen had ik het goed ingezien om op mijn hoede te blijven, want weldra zag ik mijn vrind, den porder, tandakkende (dansende) uit de woning terug komen, nu natuurlijk gewapend met een langen klewang. Daar hij door dit tandakken nogal langzaam naderde, keek ik zoo eens rond, of er ook bij geval iets voor de hand lag, waarmede ik mij zou kunnen verdedigen ; mijn oog viel op de wankelende baleh-baleh, waarop ik den nacht had doorgebracht, en terstond zag ik, dat er een poot van het oude ding zoo goed als bijhing. Ik pakte hem stevig beet, zette mijn voet tegen de slaapsteê en met een forschen ruk had ik het stuk hout in mijn handen. U moet weten, dat ik in België altijd „meester op alle wapens" ben geweest, en daarom had ik al dadelyk vertrouwen, toen ik dezen wel wat zwaren baton (') meteen paar appèls (2) boven het hoofd zwaaide. Andermaal hoorde ik de door den neus geblazen „o&o7«o's" vanden Oeloebalang en zyn staf onder de pendoppo. Eindelijk was de gladdahher (3) mij genaderd; hij draaide nog een maal of wat om mij heen, maar eensklaps zijn kans schoon meenende, hieuw hij met een vervaarlijken zwaai naar mijn hoofd — en ik geloof wel met de beste bedoeling om er de helft af te slaan. Maar ik, ook niet linksch, maakte snel een rechtsche uitwijking, bukte mij en pareerde met den baleh-balehpoot boven mijn hoofd uitgestrekt den slag. De klewang drong diep in het hout. (1) Baton: acUermstok. (2) Appèl: een hoorbaar starapen op den grond, by het schermen gebruikelijk. (3) Gladdakker: Scheldnaam, dien de Europeanen heel dikwijls tegenover Inlanders bezigen.
47
Of ik nu eensklaps bemerkte, dat mijn aanvaller zijn wapen niet al te stevig in de hand hield, of dat ik dit maar eens onwillekeurig, gedachtig aan mijn schermlessen, probeerde, weet ik niet, maar wel, dat ik met beide handen en met alle kracht mijn houten wapen naar omlaag trok en — den kerel ontwapende. — Bliksemsnel werp ik nu baleh-baleh-poot en klewang, die onbewegelijk in elkaar vast zaten, over mijn hoofd weg, kroop den Atjeher tusschen de beenen en wierp hem in een oogwenk achterover op den grond, zoo netjes en zoo vlug, alsof ik nog straatjongen in Gent was „Ohohoho ! ! Oeroeroeroe! !" - klonk het uitbundig juichend van onder de pendoppo.— „Maar ik was nog niet waar ik wilde zijn. „Door de kortstondige worsteling, gevolgd door deze buiteling, lagen hout en klewang weer binnen mijn bereik. In lichaamskracht was mijn tegenstander niet tegen mij opgewassen - dat bemerkte ik al gauw ; met de knie op zijn borst en mijn linkerhand, om den mageren, gelen strot gekneld, had ik den Atjeher geheel en al in mijn macht. Snel strekte ik de rechterhand uit, vatte den klewang en schudde hem met kracht uit het hout. Toen hief ik het wapen hoog op, zwaaide het driemalen boven den zwarten schurkenkop, en ... wierp het ver van mij af. Daarna liet ik myn gevangene los, stond bedaard op en wachtte met over de borst gekruiste armen, wat hij verder van plan mocht zijn te doen. „De „porder" scheen echter vooreerst zijn bekomst te hebben ; hij richtte zich langzaam en moeilijk op, liet zijn klewang in den steek en sloop bukkend, alsof'hy zich schaamde, andermaal zyn woning in. „De bijvalsbetuigingen van den Oeloebalang en zijn
48 gezelschap gingen bijna in luid gejuich over, toen ik den Atjeher met zyn eigen wapen dreigde den kop te zullen klieven — maar verstomden eensklaps, toen ik den klewang wegwierp en den kerel vryliet. Onmiskenbare blijken van ontevredenheid merkte ik duidelijk by hen op. Zulk een beëindiging van een gevecht is bij de Atjehers iets ongehoords en onbekends. „Later kwam ik genoeg in de gelegenheid hiervan overtuigd te worden. Het slottooneel, waarop de toeschouwers zich bij voorbaat het meest zaten te vergasten, nl. getuigen van een moord te zijn en bloed te zien stroomen, waarop alle Atjehers verzot zyn, werd hun onverwacht en zonder eenigen grond — in hun oogen — onthouden ; daar waren zy woedend over. Grootmoedigheid, medelijden ridderlijkheid zijn bij hen te onpractisch, ten eenenmale onbekend, en het eerste wat de Oeloebalang dan ook had uitgeroepen na afloop van het gevecht, zooals hij mij later zelf mededeelde, was: „die kerel is ook alweer als alle Hollanders, dapper maar dom." „Ook myn vijand, dien ik zoo royaal behandelde, is my nimmer in eenig opzicht erkentelijk daarvoor geweest ; integendeel, ik meende altijd, dat hij min of meer spottend en vragend het hoofd schudde, als hij mij zag. Pogingen om met my te vechten, stelde hij echter niet meer in het werk; maar ik was alty'd min of meer voorbereid op een sluipmoord, dien hij gemakkelijk had kunnen beproeven, daar ik my steeds nagenoeg geheel in de open lucht te slapen legde. Gedurende de eerste nachten maakte ik een soort toestel van planken, dat op mijn lichaam moest vallen, als er iemand bij mijn slaapplaats kwam, doch dit verveelde mij gauw en ik liet het na. „Als een gevolg van mijn eerly'k gevecht intusschen
49 maar misschien nog meer om mijn fatsoenlijke opvatting van „het recht van den sterkste," werd ik door de lijfwacht van den Moekim-commandant in het my' bekende blok gesloten. Ditmaal ging dit echter nog al niet hardhandig en van mishandeling was geen sprake. Het strafwerktuig stond weder in de onmiddellijke nabijheid van Machmoed's woning, en terwijl ik zat opgesloten, scheen de geheele kampong-bevolking langs my' heen te defileeren. „De beteekenis van deze voorstelling was : dat ik, hoe brani (dapper) dan ook, toch, Kafir (') zijnde, werd gestraft en niets dan eene gevangene en slaaf was van den machtigen Oeloebalang. Na verloop van weinige uren echter werd ik weer ontslagen en bij Toekoe Machmoed gebracht. „Ik trof hem aan in zyn pendoppo, en bij deze gelegenheid voor het eerst het woord tot mij richtende, gaf hij mij in vrij goed maleisch kort en duidelijk te kennen, dat ik uitsluitend bij hem zoude werken en met een' goede behandeling beloond, of met een slechte, al spoedig met den dood, zou gestraft worden — al naar mate mijn gedrag zou blijken te zijn. „Na deze aanbeveling stond hij op en wenkte mij hem te volgen. Wij verlieten de pendoppo, gingen het huis om, en vervolgens naar een alleenstaand gebouw, dat op een vijftig passen afstands daarvan gelegen was. „Het kwam mij nog nieuw voor en was langwerpig en smal van vorm, sierlijk vervaardigd uit de gewone bouwmaterialen : pinanghout, bamboe en atap. Mijn heer en meester opende de deur en wij traden binnen Wat was dat ! ? ü kunt niet gelooven, luitenant, hoe verbaasd ik stond te kijken. Ik begreep er niets van. (1) Kafir: Ongeloovige hond. De Deserteur.
4
VI.
I
„Ik wreef mijn oogen uit en trok mij eens aan de haren, om zekerheid te hebben, dat ik niet sliep, maar wel degelijk wakker was. Ik geloofde inderdaad een oogenblik, luitenant, op eens in Kotta-Radja verplaatst en corvee-wapenkamer (') te hebben. Verbeeld u, daar stonden netjes op een geweerrek gerangschikt een veertigtal van onze Beaumontgeweren ; daar hingen langs de wanden onze patroontasschen met bandeliers en koppels met sabels en scheeden ; daar lag een hoop van onze randsels; hier stond een bak met duizenden verbruikte hulzen, ginds een met scherpe patronen ; op een lang gelid stonden wel vyftig niet gesprongen granaten en bommen gerangeerd; ik merkte een trom, een signaalhoorn, eenige revolvers, een officierssabel, veldflesschen, een officierstasch, uniformbroeken, jassen, petten en slobkousen . . . . ja, wat zag ik daar niet ? De wanden waren beplakt en behangen met allerlei stukken beschreven en bedrukt papier, die mij spoedig bladen bleken te zijn uit verscheurde administratieboeken, strafregisters en zakboekjes. Al de door onsj .uitgevaardigde proclamation en kennisgevingen aan het Atjehsche volk (1) Corvee-wapenkamer is oen dienst, waartoe dagelijks soldaten gecommandeerd worden om opgelegde wapens te poetsen.
.-,1
waren er bij — en ik schudde mijn hoofd over dat aantal. Een „Handleiding voor de troepen der tweede expeditie tegen het ryk van Atjeh," een kaart van het land, een plan van den Kraton, een prijscourant Van Leeuwen en C° Ik zou u gaan vervelen, als ik wilde trachten slechts de helft op te noemen van wat mijn oogen aanschouwden in dit museum, wapen- en kleedingmagazijn van den Oeloebalang Toekoe Machmoed. Laat ik echter Voor de merkwaardigheid nog even opnoemen: een zakbijbeltje, een batterijschool, een portretalbum en een exemplaar van Conscience's Baas Ganzendonk, naast elkaar op een plankje. „De Toekoe scheen zich te vermaken met mijn verbazing en liet mij een oogenblik beteuterd staan en rondkijken. Ten laatste begon hij weer te spreken en mij te verklaren, dat ik belast werd met schoonmaken, -schoonhouden en repareeren van zijn zonderlinge verzameling, waarmede ik dadelyk, en wel met een der geweren, die hy mij persoonlijk in handen gaf, in zijne tegenwoordigheid had aan te vangen. Ik nam mijn „partie en brave," zooals wy in België zeggen, bekeek de arme. zwart verroeste spuit en begon met te betoogen, dat ik vooreerst zonder olie niets kon aanvangen, maar bovendien nog verschillende gereedschappen behoefde, e ik misschien wel onder den ouden rommel van het magazijn vinden zou. De Atjeher scheen dit moeilijk te begrijpen, doch liet mij ten laatste een paar borstels n — die ik dan ook weldra in een randsel vond — en uit de kampong klapper-olie brengen. Ik toog aan den arbeid. De Oeloebalang volgde ieder mijner bewegingen en inspecteerde elk onderdeel, dat ik gepoetst had. „Tegen den middag liet hy'mij slecht eten brengen en
52 zich zelf aflossen door een zijner ondergeschikten, dietot my'n geruststelling van het hoofd tot de voeten gewapend was. Toen de avond viel, kon ik inrukken en kwam Machmoed persoonlijk het „museum" sluiten. „Ik mocht mij toen in de rivier gaan baden, kreeg weer een' hoeveelheid rijst te eten en zocht mijn tampat (ligplaats) op. Moe van het werken viel ik spoedig in slaap. Voor zoo verre ik had kunnen nagaan, werd ik, eenmaal uit het wapenmagazijn zijnde, niet verder bewaakt. „De eerste dagen gingen op deze wijze voorbij. Ik had mijn handen vol - dat verzeker ik u, want dat boeltje zag er uit, dat het een schande was. Bovendien waren er tal van kleine reparaties te verrichten, waartoe mij langzamerhand de gereedschappen geleverd werdendoor een Atjehschen zwaardveger, die in de kampong woonde, en die eigenlijk niet veel meer was dan een messenslyper. „Vele geweren vond ik echter geheel onbruikbaar, vooral door defecten aan het sluit-toestel, die door mij niet te verhelpen waren. Evenwel, ik was te lang machinist in België geweest om niet aardig te kunnen knutselen, en met wat oud ijzer en de uiterst geringe hulpmiddelen, waarover ik te beschikken had, bracht ik menig wapen — de Atjehers kwamen ook al spoedig met hun donderbussen, na bekomen verlof van den Oeloebalang — weer in slagvaardigen toestand. „Onwillekeurig, zooals dat gaat, kreeg ik plezier in my'n wapenkamer, die er heel anders ging uitzien dan ik haar gevonden had, en ook de officier van wapening, zooals ik Toekoe Machmoed in gedachten noemde, als ik hem iederen morgen zag aankomen om inspectie te houden, was hoogst tevreden. Ik ontving daarvan de
53 bewijzen door eene iets minder slechte menage, een paar oude, vieze kleedingstukken en eene behandeling, die, hoewel verre van welwillend, toch ook niet bepaald slecht was te noemen. Nu en dan maakte Toekoe zelfs wel eens een praatje met mij, en dat liep dan natuurlijk altijd over zijn museum ot' over den oorlog met de blanda's. Keeds van 1873 af, zoo vertelde Inj bijv., dagteekende het begin van zijn verzameling. De meeste voorwerpen had hij zelf veroverd (iets, dat hij natuurlijk loog, zooals alle Atjehers doen) en de rest tegen hooge prijzen door geheel Atjeh laten opkoopen. De slag van LongBattah, zooals hij dat voor ons ongelukkig gevecht van December 1874 noemde, de overvalling der patrouille van den kapitein Van Swieten en dergelijke wapenfeiten, die de Atjehers maar al te goed onthouden, hadden een groot deel der wapens en uitrustingen aan zijn verzameling geleverd. Later kwam hij er moeilijker aan en had hij meermalen honderd tot honderdvijftig dollars voor een Beaumontgeweer betaald. Het was vooral eigenaardig hem te hooren praten over den krijg. Van dat vechten, of liever gezegd van die wijze van oorlogvoeren van de Hollanders, daar begreep hij niets vanj t ging hem te hoog. In het begin had hij klaar gestaan, zooals de meeste Atjehsche hoofden, om zich te onderwerpen; want wat kon het verzwakte Atjeh uitrichten tegen de zoo talrijke en goed uitgeruste legers en vloten van den machtigen Badja Wolanda ? (Koning van Holland). Maar langzamerhand hadden zü opgemerkt, dat, hoe dapper de officieren en soldaten ook vochten, r niet doorgetast scheen te worden ; dat den Atjehers telkens de gelegenheid werd gelaten om zich te herstellen — iets, dat de Westersche volken wellicht
54 als eene welwillende beleefdheid aan elkaar verplicht zjjn, maar de Indische stammen dood-eenvoudigals nietdurven beschouwen. „Ik herinner mij nog zeer goed," zoo zwetste de officier van wapening bij een andere gelegenheid, „hoe ik jaren geleden, kort voor het terugkeeren van het groote leger naar Java, commandant was van de benting Lampoe-oek. Op zekeren dag werden wij daar aangevallen door de blanda's. Wij hadden het geluk de soldaten, die gering in aantal waren, bij den telkens herhaalden stormloop tegen het sterke werk, terug te slaan. Officieren en soldaten vochten als leeuwen ; ik zag met bewondering hun moed. Dat de aanvoerder — ik zie hem nog — een rijzige figuur, met rood gelaat, een kruis op de borst en het toppie (pet) achter op het hoofd, niet tienmalen, bij wijze van spreken, is neergeschoten, is mij alth'd een raadsel geweest (J). Hij moet een djimat (talisman) hebben gedragen. Maar nu dachten wij natuurlijk, dat den volgenden dag een veel grootere macht van de Kafirs die benting zoude komen innemen en verwoesten; wij waren daarop voorbereid en hadden reeds des nachts onze barang (goederen) in veiligheid gebracht. Dit behoefden we echter niet te doen ; er gebeurde niets. Ik herhaal het, dat ging ons te hoog, we begrepen er niets van. Ik zag het groote leger niet lang daarna inschepen en wegstoomen van de reede, en wij bleven rustig in onze sterke posten, op nog geen kwartier afstands van den ouden Kraton onzer sultans, (Allah hebbe hun ziel I), dien deblanda's bezet hielden. (1) Toekoe Hachmoed doelde hier klaarblijkelijk op het schitterend, maar voor ons ongelukkig gevecht van den IGden April 1871, onder den onvorsaagden ridderlijken majoor (thans generaal te Semarang) J. H. Itomswinckol.
55 „Wij geloofden, dat de profeet het hart der Kafirs met vrees had geslagen. En zoo ging het nog dikwijls. En het eind van het lied voor de Hollanders zal zijn — enfin, zooals vandaag of morgen uw lot zal worden n.l. : onder het mes van den kerel, dien gü zoo aartsdomhet leven liet bij die vechtpartij, door sluipmoord te vallen. Hadt gij hem de hersens ingeslagen, dan waart gij voor goed overwinnaar en hadt de andere het nooit meer kunnen worden — nu heeft hij nog kans. Ziedaar een beeld van Holland en Atjeh." „Onder al deze beschouwingen van den bluffenden Toekoe poetste ik maar trouw door — dat scheen hem niet te hinderen — en meermalen, als hij met minachting over ons sprak, prevelde ik tusschen de tanden een „verrek" of zoo iets. Maar dat ik het niettemin dikwijls in mijn hart eens moest zijn met zijn hoogst practische opvatting van den strijd om het bestaan hier op dit ondermaansche, zal ik u wel niet behoeven te zeggen. „Dagelijks kwam ik intusschen meer in aanraking met de kampongbevolking. Toen zij eenmaal merkten, dat ik in kennis en handigheid dien ouwen, suften scharenslijper de baas was, kwam iedereen, na vooraf gevraagde vergunning bij den Oeloebalang, meteenkarrewei — Osman met een klewang ; Saïd met een paar lekke petroleum-blikken ; Abdoel met een paar scharen en messen ; bij Mohamed moest ik een reparatie aan de suiker-machine komen verrichten (x) ; mevrouw Nja-
(1) De Atjehers persen de suiker uit het riet, tusschen een paar steenen of ijzeren loopers, die door een karhouw, een paard en ook wel door menschen in beweging wordon gebracht.
56 Pang bracht mjj een koperen ketel uit haar keuken ; mejuffrouw Tjot-Bri haar ijzeren harp, waarop zij zijde en gouddraad spande. Zoo ging het van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. „Mijn illusie echter om bij dat volk geld te verdienen, ging al heel spoedig in rook op ; van niemand ontving ik zelfs een pèng (>). Met veel zelfvoldoening bemerkte ik echter eens, dat mijn klanten bh' den Oeloebalang gingen betalen, als ik voor hen gewerkt had. Zij lieten hem de verrichte reparatie zien, en dan bepaalde de gladakker, hoeveel hg voor mijn moeite moest hebben. U kunt u niet voorstellen, hoe woedend ik mjj daarover wel gemaakt heb. De eenige, die mij nu en dan nog eens een kleine belooning bracht, was een vrouw, voor wie ik een paar oorringen, zoo groot als een paar kinderhoepels, soldeerde. Misschien had zjj wel een goed oog op den Kafir, want behalve de vruchten, waaruit de belooningen bestonden, die ik dikwijls van haar kreeg, waren er op zekeren dag ook bloemen bijgevoegd. Was dit bij geval een declaratie? Ik weet het niet. Ik heb nooit moeite gedaan een nadere verklaring uit te lokken, teruggehouden door de afstootende bekoorlijkheden van de Atjehsche dame. „Behalve het bedrijf van landbouw, suikerriet persen, wapens smeden, schilden vlechten, zijde weven en borduren, hielden de mannen zich veel bezig met den krijg en krijgsoefeningen. „Wanneer eenige Atjehers hun geluk tegen de Hollanders gingen beproeven, ontvingen zij in den regel van (1) Eon pèng is een looden muntstukjo waarvan er ,ruim 7000 op een ringit (rijksdaalder) gaan
57 den Oeloebalang Beaumontgeweren uit zun maga zijn ter leen. Maar van te voren had ik dan theorie met de miliciens. In bijzijn van Toekoe Machmoed moest ik dikwijls, een paar uren achtereen, heel langzaam een geweer uit elkaar nemen, ineenzetten, laden, ontladen en aftrekken. Dit was echter meer een pantomime dan een theorie, want zwijgend of met een enkel woord Maleisch, vertoonde ik de onderdeelen, zooals een goochelaar zijn voorwerpen doet, en paste ze dan in het geweer. Hoe dikwijls ik dit ook voordeed, er was geen Atjeher, die het mij vlug kon nadoen. In dit opzicht waren zij niet pinter (snugger) ; want zoo had ik ook op mijn wapenkamer in een korf de verschillende onderdeelen van drie geweren gevonden, die de Toekoe niet weer bij elkaar had kunnen passen. „Na afloop van de theorie kreeg ieder krijgsman een paar scherpe patronen van den Oeloebalang, die dan op honderd passen afstand werden afgevuurd op een tusschen twee boomen gespannen karbouwenhuid, met allerlei figuren beklad. „Des avonds volgde dan een chandoeri-feest ter eere Tan de helden, die gingen vechten, voor welke gelegenheid somtijds een karbouw werd geslacht. Alvorens te yertrekken, kochten zij, die het konden betalen, een djimat bij den hadji van de kampong. Die talisman bestond doorgaans uit een blad van den koran, tot een klein vierkant opgevouwen en daarna vastgeplakt en gekleefd in een soort zwarte hars; soms ook uit een stukje papier, door den hadji beschreven en beklad met een tooverbrief, en ook wel eens uit een vodje van de kleeding, die zevenmaal - onverschillig door denzelfden of door meerdere heiligen - naar het graf van den profeet was ge-
58 dragen. Het voorwerp werd om den hals op de bloote borst gedragen en beveiligde den bezitter - dit spreekt van zelf - volkomen tegen alle mogelijke verwondingen, welke de wapens der Kafirs zouden kunnen veroorzaken! „Op zekeren dag kwam de „Officier van Wapening" vroeger dan gewoonlijk in het magazijn, en begreep ik dadelijk, dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn, daar hn iets gejaagds en onrustigs bij zijn binnentreden niet kon verbergen. „Weldra deelde hij mij dan ook mede, dat den volgenden dag al de geweren zouden uitgereikt worden, daar er prang besar (groote oorlog) op til was. Hij zelf wilde mede uitrukken tegen de Kafirs, en ik zou hem volgen met zijn wapens, waaronder twee geweren, die ik dan voortdurend tijdens het gevecht voor hem had te laden. Met innerlijk genoegen hoorde ik deze tijding aan; want het zal u niet onwaarschijnlijk voorkomen, luitenant, dat mijn allereerste gedachte was aan een kans, die mij mogelijk door het toeval zou aangeboden worden, om bij deze gelegenheid te ontvluchten — terug te deserteeren naar de oude kameraden, die ik zoo onberedeneerd en onbesuisd tot mijn schade en schande verliet. Het berouw komt echter na de zonde. „In den loop van dien dag kwam er allerlei vreemd volk in de kampong aan, geleid door mindere hoofden, die allen onder den Oeloebalang ten strijde zouden gaan. 's Avonds was er groote Jandorie. „De opperbevelhebber onthaalde op een karbouw,geiten, opium en opwindende dranken, en toen hij daar 's nachts gedurende het feest, waarvan ik u dadehjk het een en ander zal vertellen, met de onderbevelhebbers onder zjjn pendoppo zat, deed hij zich duchtig te goed
59 aan Hollandsche Schiedammer en Fransehe cognac. De bekende kisten, waarin die dranken te Oleh-leh aankomen, stonden althans opengebroken voor de pendoppo, en de vierkante pot (l) zag ik lustig onder de heeren rondgaan. Hij pakte uit met zijn rijkdom, met zün' vrouwen en liet zelfs de sedatti's dansen. Dit zijn knapen van 10 tot 15 jaren, die bij rijke hoofden verblijf houden om hen te vermaken, niet alleen door den dans, maar vooral door de schandelijke, menschonteerende gewoonten van dit land, die van algemeene bekendheid zijn en waarover ik verder moet zwijgen. De beklagenswaardige kinderen, in zijden met goud en zilverdraad geborduurde kleederen en zilveren ringen om de polsen en voeten, tandakten op walgelijke manier met op gelijke wfize uitgedoschte mannen en vrouwen. „Met verbazing zag ik op dit feest vele mooie, jonge vrouwen. Dezen zijn inderdaad zeer schaars onder de bevolking, omdat zij, evenals vee, door de rijke hoofden worden opgekocht en afgeperst van den minderen, armen man met geld of opium, of met beloften van hem te zullen beschermen. De niets bezittende Atjehers leven gewoonlijk met afzichtelijk leelijke vrouwen, die dikwijls twintig, dertig, ja veertig jaren ouder zijn dan haar mannen. „Iets, dat ook mijn bevreemding wekte, was het koperen, pleten, zelfs vergulde vaatwerk, waarin lekkernijen werden rondgediend, en niet minder de prachtige zilveren kandelaars, waarin waskaarsen brandden. (1) Het Schiedammer vocht komt in roodgcverfde kisten, waarin 6 tot 12 vierkante flesschen ten — in Indiê aan.
algemeen bekend onder den naam van vierkante
pot-
(ill
„Toen het liederlijk en hoogst vervelende bal geëindigd was, stroomde het volk naar een kleine vlakte aan de andere zijde der pendoppo tot het bijwonen van een nieuwe soort van vermakelijkheid. „Ik schrikte geweldig van de vertooning, die ik daar plotseling voor oogen had, en beefde van woede. Midden in den breeden kring, door het volk gevormd, stond met geveld geweer... een Hollandsch soldaat. „In de blauw katoenen uniform gekleed, leergoed en randsel om, sabel op zijde, pet op, stond hy daar uitdagend in de gevechtspositie. Ik herhaal het, ik beefde van woede, want voorziende, wat er zou plaats hebben, was ik mij zelven nauwelijks meester. Begrijpende dat het een gevangene was, die daar voor mijn oogen vermoord moest worden, besloot ik in ieder geval een poging te wagen om een mijner oude krn'gsmakkers te redden of — met hem te vallen. Spoedig was mijn plan gemaakt. U weet, hoe onverschillig ik over mijn leven denk — en u kunt ook wel nagaan, dat het mjj onder die Atjehers knapjes ging vervelen. „Ik wilde van den Oeloebalang genade hebben voor het slachtoffer, en bij weigering een der grootste klewangs grijpen — waarop ik reeds het oog had - van een der toeschouwers, om vervolgens te laten zien, hoe een paar Hollandsche soldaten weten te sterven.
VII. „Terwijl ik dit alles overdacht en de oogen op het onbewegelijk slachtoffer gevestigd hield.... schoot ik eensklaps in een onderdrukten schaterlach. De soldaat was een opgezette pop, vrij natuurlijk vervaardigd van met kapok opgevulde uniformstukken uit het wapen- en kleedingmagazijn van den Oeloebalang. Nu begreep ik er alles van: er zou een spiegelgevecht plaats hebben tusschen een Atjehsch krijgsman en dien nagebootsten Hollandschen, respectievelijk voorstellende Âtjeh en Holland. Zoo was het ook. Nauwelijks had ik deze verblijdende ontdekking gedaan en de juiste gevolgtrekking gemaakt, of bijna ter zelfder tüd trad een Atjeher in den kring, gewapend met klewang en schild, met alle mogelijke messen en dolken, en met een lans, waaraan een lap was bevestigd, die de Atjehsche vlag moest voorstellen : twee witte, gekruiste klewangs op een rood veld. Ik hoorde nu ook de tonen van gamelanginstrumenten (groote trom), begeleid met korte roffels op mün bataljonstrom uit het magazijn, en met oorverscheurende stooten op een der signaalhorens, evenals de trom welwillend door den Toekoe voor het feest ten gebruike gegeven. De gewapende Atjeher, middelerwn.1 in de nabijheid van de pop gekomen, begon nu, onder een heidensch leven van het orkest en van de toeschouwers, te
62 tandakken. Hij draaide en danste al om den gemarkeerden vijand heen, en scheen vooral te willen doen uitkomen, hoe onverschillig hij was voor het geweer van den blanda. Nu eens plaatste hij zich met de borst tegen de punt der bajonet, dan draaide hij het wapen verachtelijk den rug toe, of bootste het knallen van geweerschoten na, daarbij met de hand een gebaar makende, dat moest voorstellen, hoe hij de kogels van de kafirs goedig opving en in zijn baadje stak. „Het volk juichte : Hohohohohohoo ! ! bij het zien van o groote onversaagdheid en doodsverachting ; de gongslager deed een aanhoudend: Boem-boem - boemboemBoem - boem - boemboem, dreunen en de hoornblazer stelde wanhopige pogingen in het werk, om een drage, lijk: Bij den hok in de keuhen moet je wezen,(v) uit zijn hoorn te stooten. Dat signaal was hem stellig, onder die, welke hij van de Kafirs had afgeluisterd, het best bevallen, maar ondanks aanhoudend oefenen scheen hij het juiste tempo toch maar niet in zijn harden Atjehschen kop te kunnen opnemen. „Toen die vervelende, flauwe tandakker ruim een half uur om den vermeenden soldaat had gedraaid, begon hij het gevecht. Het regende klewangslagen en mesen lanssteken op de stomme kapok-pop ; zij had reeds het geweer laten vallen, de armen hingen nog slechts aan een draadje bij het lichaam en het hoofd achter op den rug. Bjj iederen slag of steek van den aanvaller stiet het publiek een gillenden juichkreet uit, en hielden gong en hoorn een wedstrijd in wanklanken. Toen de (1) Het dienst-signaal onzer infanterie, zooals de soldaten voor middag eten, enz.
dat zingen
63 pop eindelijk omver viel en de tandakker in een allerbespottelijkste, verwaande houding, met den overwonnen vijand onder den voet, de Atjeh-vaan en zijn wapens omhoog hield, dacht ik in allen ernst, dat het volk tot razernij oversloeg. Gong en trompet zwegen. Goddank, dacht ik — die zijn ten minste stuk maar, ja wel, — een oogenblik later, toen het volk even adem hapte om de dollemanskreten te kunnen herhalen, daar bonsde en schetterde het weer inmijnooren: „Boem-boem-boem boem" .. .Bij den kok in de keuken moet je wezen, enz., enz. „De overige nummers van het programma, zooals: „de onkwetsbare Hadji" en een wâjang-voorstelling (soort van komedie), die ik niet gaarne zou willen begrijpen — ga ik stilzwijgend voorbij. Laat in den nacht legde ik mij half doof van het geweld, alle Atjehers verwenschende en met een heimwee-achtig verlangen naar een avondje in het T h é â t r e de 1 a M o n n a i e, op mh'n balehbaleh ter ruste. Lang sliep ik echter niet. „Keeds vroeg in den morgen was de geheele kampong weer in rep en roer; men maakte zich gereed om op te rukken tegen de blanda's. Uit enkele woorden van den Oeloebalang, had ik daags te voren kunnen opmaken, dat er een konvooi zou worden aangevallen, dat nu en dan tusschen de posten marcheerde, om ze te voorzien van levensmiddelen en krijgsbehoeften. Een Atjeher, die op den passâr bij Kotta-Eadja schijnbaar kippen en eieren verkocht, maar inderdaad een spion was, had het juiste uur van vertrek, de sterkte van het konvooi en de bedekking ervan van een kettingganger vernomen, met wien hg reeds langen tjjd verstandhouding hield. De kerel had zijn medewerking beloofd, om de koelies, die
(il
zouden aangewezen worden tot het dragen van materialen, over te halen hun barang (goederen) tijdens het gevecht weg te werpen en dan over te loopen naar de Atjehers. „Dit een en ander had ik van Toekoe Machmoedzelven vernomen, toen hij in opgewondenheid verzekerdeen zwetste de Hollanders ditmaal geheel te zullen vernietigen. Hoe hij dat echter dacht aan te leggen, m. a. w. zijn plan de campagne, deelde hij mjj natuurlijk niet mede. „Langs den hoofdweg door de kampong loopende, zaten tusschen de 400 à 500 Atjehers neergehurkt, het bovenlijf in witte en donkere lappen gewikkeld tegen de koude, want het was een frissche morgen, op dezelfde wijze als bij ons de kettinggangers (koelies), wanneer zij een kolonne moeten volgen met materialen of ambulances. Voor zooverre ik kon nagaan, was hunne bewapening vrh' regelmatig. Allen hadden natuurlijk hun klewang, velen een donderbus en een honderdtal Beaumont-, Sniderof jachtgeweren. Schilden, lansen en alle denkbare soorten van groote en kleine Atjehsche messen merkte ik voorts in den hoop op. Sommigen zaten zich te ontnuchteren door wat rijst te eten van een pisangblad, anderen maakten zich een sirihpruimpje klaar of lieten elkaar hunne wapens zien, maar er heerschte overigens meer orde en stilte, dan ik verwacht had. Van de hoofden bemerkte ik echter nog niets. „Met mijn beide Beaumontgeweren en een zak met patronen, een lans, twee klewangs en twee roedoes (lange messen), wachtte ik bij dependoppo op mh'n heeren meester, dien ik telkens verwenschte, als ik er aan dacht, dat hij mij wellicht zou noodzaken op mijne oude kameraden te schieten. Berekening en hoop om te kunnen ontvluchten kwamen sterker dan ooit bij mij op.
t
65 „Na een uur wachtens en toen de zon al vrij hoog aan den hemel stond, kwamen eindelijk de luie hoofden, nog half suf van de opium en van het feest van den vorigen avond, één voor één, aanslenteren. Zn' plaatsten zich ieder voor een gedeelte van den hoc-p en overtuigden zich toen zeker, of hun kampongvolk aanwezig was. Ook de Oeloebalang verscheen en achter hem een Hadji. „De priester begon te bidden, kruiste de armen over de borst, sloeg ze omhoog en gilde : „Allah ! Allah-ilAllah!" Eensklaps rees de bende, dien kreet verward naprevelende, van den grond op, en zonder verder oponthoud zette de slordige kolonne zich in beweging. Dit alles was spoediger in zijn werk gegaan, dan ik gedacht had, maar wij waren nog niet, waar wn' wezen moesten. „Na nauwelijks een paar honderd passen te hebben gemarcheerd, hield de troep halt, want de Oeloebalang moest nog wat bidden. Na een klein kwartier vermorst te hebben, schreeuwde de hadji —die natuurlijk als aalmoezenier in het gevolg van den generaal-en-chef meemarcheerde — andermaal zijn Allah! Allah! uit, en voort ging het weer. Een half uur later echter alweer halt. Toekoe-Edi had een nieuw aanvalsplan aan Machmoed mede te deelen. Vooruit weer. Halt! de commandant moest een versehe sirihpruim nemen. En zoo gebeurde het gedurende den langen marsch, dat er zeker wel tienmalen geheel noodeloos oponthoud plaats had. Dan moest er gerust worden, dan had Toekoe Osman dorst, dan moest Toekoe Osman bidden of Toekoe Abdallah weer wat anders doen; in één woord, wij kropen over den weg. Ten langen leste zag ik echter eensklaps in de verte de Hollandsche vlag van een der posten hovende klapperboomen wapperen. Do Deserteur.
66 „Van het begin van het gevecht behoef ik U weinig te vertellen, luitenant; U weet, hoe de Atjehers plotseling stuitten en teruggeslagen werden door de bedekking van het konvooi, die reeds vroeg in den morgen ver vooruit was gemarcheerd, en een uitstekende stelling op het terrein had ingenomen. Maar van te voren, luitenant, had ik nog een merkwaardige ontmoeting, die ik U moet mededeelen. „Door al dat oponthoud, waarvan ik melding maakte, waren langzamerhand de hoofden, die bn het begin van den marsch bij hun eigen kampongvolk waren, bij elkaar gekomen en liepen nu aan het hoofd van de geheele bende, leder hunner werd gevolgd door een soort wapendrager, zooals ik van Toekoe Machmoed was, en ongemerkt liep ik tusschen die vuile kerels, die officiersbedienden, in. Naast my liep een kleine Atjeher, gebukt onder een hoop wapens, evenals ik, en met het hoofd, hoewel het weer gaandeweg warm was geworden, bn'na geheel in een soort hoofddoek en tulband tevens, verstopt. „Ik was verschrikkelijk uit mijn humeur en nog brutaler en onverschilliger dan gewoonlp. Nu en dan had ik al eens mijn boosheid geuit met een paar vloeken en dan ook wel opgemerkt, dat mijn nevenman, die kleine Atjeher, naar mjpeek. Ik meende, dat hem mijn gemopper hinderde, en, uit kwaadaardigheid en ook al om te toonen, dat ik niet bang voor hem was, bromde ik zoo halfluid tusschen de tanden: „Ik wou, dat de geheele troep tot den laatsten man door de Hollanders werd neergeschoten — en ik ook." „Stel u mijn verbazing voor, luitenant, toen ik het mannetje naast rag op denzelfden toon en ook in het Hol-
t i?
landsch hoorde brommen : „Ik help het je wenschen, kameraad." „'t Was of ik uit de lucht viel, dat kunt U begrijpen. Zoo van ter zijde had ik hem al wel eens aangekeken en in stilte gedacht: 't is waarachtig, of die kerel zich nu en dan wel eens wascht: wat heeft hij voor een Atjeher een lichte gelaatskleur en een blanken neus, maar eer dacht ik aan het uur van mijn dood dan aan.... Jan Pieterse, bijgenaamd de Buikelaar, van de 5do compagnie van het 20stö bataljon die verleden jaar deserteerde; — en waarachtig, hij was het toch in levenden lijve. „„Wat bliksem Duikelaar, ben jij dat? . . . had ik, nog niet van mijn verbazing bekomen, nauwelijks geuit, toen hij snel sprak : „Ik had je reeds lang opgemerkt, Jean Baptist, maar, kerel, houd je kalm, want op mijn woord, ze vermoorden ons...." „„Je loopt toch terstond mee weg, als je kunt?"viel ik hem in de rede. „„Dank je," was het kort bescheid; „Ik heb het eens beproefd en er mijn bekomst van gekregen ; ze hebben me half dood gemarteld, en toen ik weer tot bewustzijn kwam en appèl hield over mjjn ooren, ontbrak er een. K p maar eens." Hij lichtte zijn tulband een weinig op en ik zag een litteeken op de plaats, waar eenmaal zun linker oor zat. „„Kom, kameraad " Ik wilde hem medelijdend troosten, maar een duw in mnn rug stoorde het gesprek, en mü omkeerende zag ik een Atjeher, die mü met de hand naar den Oeloebalang wees, die mij had laten roepen. Ik had natuurlijk niets anders te doen dan te gaan; zacht fluisterde ik nog: „courage, kameraad —
08
tot ziens..." maar ik heb hem nooit weergezien en weet dus ook niet, of hij in het gevecht, dat volgde, sneuvelde, of met de Atjehers is teruggegaan. Hebt U bijgeval ook iets van hem gehoord, luitenant?" Tot mijn leedwezen moest ik mijn verbaler deze vraag ontkennend beantwoorden. Ik vroeg daarop naar eenige bijzonderheden, tactiek en vechtwijze der Atjehers betreffende, waarvan ik het een en ander aanteekende, en, voor zooveire min of meer eigenaardig of wetenswaardig, hier mededeel. „Het is ons geluk, luitenant — zoo vervolgde ni. de deserteur - dat de Atjehsche hoofden altijd onderling oneenig en afgunstig en daarbij bespottelijk verwaand en waanwijs zijn. ledereen wil commandeeren, iedereen heeft aanvalsplannen, iedereen zal de Kafirs vernietigen eii iedereen is in zijn eigen oogen de grootste held. Vandaar, dat er nooit eenheid in de operation is en zij steeds in afzonderlijke gevechten worden geslagen. Wanneer het noodlot wilde, dat er onder hen een Äbdel-Kader, of een Schamyl, of een Mahdi opstond, aan wien de kleine vorsten en het legio hoofden, met de over-talrijke bevolking van de kust-kampongs, blindelings wilden gehoorzamen . . . . dan zou ik het ergste voor ons vreezen " „Maar de Habib Abdul Kachman dan?" viel ik hem in de rede... „De Habib Abdul Rachman, luitenant," riep de deserteur lachend uit, „ik zou voor een lief ding willen, dat u eens kondt hooren, hoe de Atjehsche hoofden met dien snuiter den draak steken. Zijn gezag was nul op Atjeh, toen hu' zich aan ons overgaf. Als afstammeling van den profeet had hij van dit overwicht wellicht gebruik kun-
69 nen maken, ware hij niet een ontzenuwde, hoogst verwijfde Arabier geweest. De Atjehers wisten heel goed, dat hij gaarne geheel Atjeh, met de geheele bevolking er bü, voor ééne mooie vrouw had willen verkoopen, als hij dat had kunnen doen. De poets, die . hij het HoUandsche gouvernement met dat prachtig pensioen heeft gespeeld, vinden zij onbetaalbaar. De ernstigste vergadering verandert in een schaterlachend gezelschap, telkens als die ui weer verteld wordt " „Ik vond het noodig onzen machinist, die zoo op eens tot de politiek overging, met de vraag in de rede te vallen : „Vechten de mindere Atjehers goed?" „Uitstekend, luitenant. De hoofden maken de kerels gek met opium en de hadji's met het paradijs en met de houri's van Mahomed. Men kan hen brengen in het gevecht, waar men wil; maar zooals ik zeide, iedereen wil hen ergens anders brengen, en alle hoofden en hadji's zijn veldheeren en geven orders. Misschien hebben zij dit van onze politieke " „Maar hoe ben je nu eigenlijk kunnen wegloopen?" riep ik ongeduldig uit, want Jean Baptist werd ongepast met zijne politieke en tactische beschouwingen. „O juist, laat ik U dat nog even vertellen. De Oeloebalang had zich bij het begin van het gevecht al spoedig zoodanig verdekt opgesteld achter een paar omgevallen klapperboomen, dat hü onmogelijk door onze geweerkogels kon geraakt worden; hij lag op zijn buik plat op den grond. Ik stond naast hem, om hem telkenmale een'^ geladen geweer over te reiken in plaats van dat, 't welk hij had afgeschoten. Daar bemerkte ik, dat hij aanhoudend vuurde op den
70
hoofd-officier, commandant der bedekkingstroepen van het konvooi, die zich nu eens hier dan eens daar vertoonde en zich onophoudelijk bloot gaf. Op een gegeven oogenblik stond hij, ten voeten uit voor ons zichtbaar, op een heuveltje, gaf een signaal op zijn tirailleurfluitje en gelastte den hoornblazer, die achter hem stond, „attaqueeren" te blazen. Hij was toen nog geen 200 passen verwijderd van de plaats, waar de Oeloebalang en ik ons in hinderlaag bevonden. „Toekoe Machmoed wachtte juist op een geweer, dat ik bezig was voor hem te laden, en zette mij, beangst, als hij was, zijn zeker schot op den officier te zullen verliezen, tot spoed aan. Ik was overtuigd, dat de commandant een verloren man zou zijn — zoo ik niet tusschenbeide kwam. Maar ik had heel weinig tjjd snel gaf ik den Atjeher het geweer over. Hij greep het haastig, bracht het tegen den schouder, mikte en schoot „De officier wenkte den hoornblazer om „retireeren" te blazen en — wandelde dood bedaard het heuveltje af. „De Oeloebalang werd des duivels, want het geweer had geweigerd. Zelf de oorzaak daarvan willende onderzoeken, rukte hij het sluitstuk open en vond een huls in plaats van een geweigerde patroon in den bak. In het enkel oogenblik tijd, dat ik had om te laden, was het mjj gelukt snel een reeds verbruikte patroon in plaats van een scherpe in het geweer te doen. „De bedrogen schutter scheen dadeljjk den streek, dien ik hem gespeeld had, te begrüpen. Zich met eene hand half oprichtende, in de andere de huls houdende, die het leven van den commandant redde, zag hij mü aan, alsof hij mjj wilde verscheuren, en dit tooneel vond ik zoo grappig, dat ik den Atjehschen hoofdman in zun
71 gezicht uitlachte met een schaterlach.... Maar ik verloor er mijn tegenwoordigheid van geest niet bij en nam dadelijk mijn maatregelen. Begrijpende, dat ik op de plaats vermoord zou worden, als ik slechts een oogenblik draalde, wierp ik bliksemsnel de wapens weg, die ik nog droeg, met uitzondering van een der lange klewangs, sprong, als een razende met het wapen om mü heen slaande, vooruit in de remboe (wildernis), mij bukkende en van richting veranderende, totdat ik bemerkte, dat de Atjehers — ook al niet wetende, wat er gebeurde — een oogenblik mijn spoor bijster werden. Toen kroop ik als een kat weer achteruit, dus in de richting van de Atjehers, mijn eenige weg tot terugtocht, omdat, wilde ik voorwaarts gaan in de richting onzer bentings, ik een natte sawah had over te steken, waarin de Atjehers mij stellig achterhaald of neergeschoten zouden hebben. „In het terrein, achter de intusschen nog steeds in vuurgevecht zünde Atjehers, verscholen, liep ik in een grooten boog als een haas naar de rivier, wierp mü in het water en zwom, wat ik zwemmen kon, stroomafwaarts. „Het gillen en schreeuwen van achtervolgers, of beter gezegd van jagers, die het terrein afliepen om het ontvluchte wild op te sporen, hoorde ik nog eenigen tgd, maar weldra verstomden deze geluiden en werd ik, tot mijn groote geruststelling en zelfvoldoening, gewaar, dat ik niet achtervolgd werd. Een paar honderd slagen van Kotta-Alam (*) gekomen, dacht ik waarachtig nog verloren te zjjn, want ik zag duidelijk een Atjeher in de kali (rivier). Naderbij gekomen bemerkte ik echter, dat het gelukkig een doode was, die naar zee dreef. (' Een onzer posten, vluk aan de rivier gelegen
72
„En nu weet ü alles van mijn lotgevallen, luitenant, maar.... ik van het deserteeren ! Een knappe kerel, die mü dat nog eens laat doen; ik ben van die aardigheden voor goed genezen. Dat verzeker ik U1 Kon ik hetzelfde nu ook maar zeggen van de koorts, die mij ondermijnt . Ik verlang hard naar het hospitaal."
De deserteur had zijne geschiedenis geëindigd. Het verhaal, zoo eigenaardig door den onverschilligen, lichtzinnigen soldaat gedaan, had ik - dagelijks als ik met hem sprak - met de meeste aandacht gevolgd en aangeteekend, en het was mij een aangename, ik gelooi tevens nuttige bezigheid, om gedurende ons tegenwoordig geheel doelloos en den militairen geest doodend postenleven, de geschiedenis op te schrijven voor allen, die belang stellen in het dappere, maar zoo verwaarloosde en miskende Indische leger.