Griffienummer
De rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, vierde kamer, rechtsprekend in burgerlijke zaken, wijst het volgende vonnis :
Repertoriumnummer
A.R. nr. 13/926/A
INZAKE :
Mevrouw L. S., eiseres, die als raadsman heeft Mr. Francine Borremans, advocaat te 2800 Mechelen, Drabstraat 10, Aangeboden te Mechelen op …………………… Niet te registreren, De e.a. inspecteur
TEGEN :
De heer R. S., verweerder, die als raadsman heeft Mr. Anneleen Van Hout, advocaat te 1850 Grimbergen, ‘s Gravenmolenstraat 40,
* * * * * De rechtbank neemt in acht :
Kennisgeving art. op aan :
- de inleidende dagvaarding van 10 juni 2013 - de beschikking van 28 juni 2013 verleend overeenkomstig artikel 747 §1 van het gerechtelijk wetboek - de conclusie voor mevrouw S. neergelegd ter griffie op 24 februari 2014 - de conclusie voor de heer S. neergelegd ter griffie op 3 april 2014 - de voor de partijen neergelegde stukken.
* * * * * 1. Relevante gegevens
Uitgifte afgeleverd aan: ………………... …………………… ………………… op ……………….. C.D.nr ……………...
Partijen zijn uit de echt gescheiden door onderlinge toestemming bij vonnis van de derde kamer van deze rechtbank van 22 oktober 1998, op grond van een onderhandse regelingsakte die door notaris P. Verhaegen met standplaats te Puurs werd gerangschikt onder zijn minuten en aan een door hem op 15 juni 1998 verleden authentieke akte werd gehecht. In deze authentieke akte kwamen partijen tevens een aanvulling op de oorspronkelijke overeenkomst overeen. Voormelde overeenkomst tussen partijen bevat volgende clausule met betrekking tot de onderhoudsuitkering door de ene echtgenoot aan de andere te betalen : “De heer S. zal aan mevrouw S., ten titel van persoonlijk onderhoudsgeld, een maandelijks bedrag betalen ten belope van
1/ 9
65.000 fr. jaarlijks te indexeren volgens de hiervoor vermelde formule; dit onderhoudsgeld wordt eveneens rechtstreeks gestort op het hiervoor vermelde rekeningnummer van mevrouw S., via een permanente opdracht. Het onderhoudsgeld is vooraf betaalbaar tegen de eerste van elke maand en voor het eerst op 01.09.1998 of vroeger indien mevrouw S. vóór deze datum de echtelijke woning verlaat. Het voormelde onderhoudsgeld wordt betaald tot en met de maand waarin mevrouw S. 60 jaar wordt, alsdan wordt het onderhoudsgeld herleid tot het bedrag van 50.000 fr., geïndexeerd. Voormeld bedrag van 50.000 fr. wordt betaald tot de maand waarin mevrouw S. 65 jaar wordt; vanaf deze datum wordt het onderhoudsgeld herleid tot 40.000 fr. / maand, geïndexeerd. De heer S. verbindt er zich tevens toe alle medische kosten dewelke verbonden zijn aan de huidige ziektetoestand van mevrouw S. volledig ten laste te nemen alsmede jaarlijks een extra bedrag van 15.000 fr. te betalen aan mevrouw S., als tussenkomst in de pharmaceutische produkten dewelke zij aankoopt bij apotheker A. Deze forfaitaire betaling zal gebeuren tot wanneer mevrouw S. de leeftijd van 60 jaar bereikt.”
2. Voorwerp van de vordering
De vordering van eiseres, zoals geformuleerd in haar conclusie, strekt er toe bij uitvoerbaar vonnis : - te zeggen voor recht dat de in de regelingsakte van 15 juni 1998 overeengekomen herleiding van het door verweerder aan haar vanaf 1 maart 2012 verschuldigde onderhoudsgeld dient te worden uitgelegd als zijnde : “- het basisonderhoudsgeld (1.239,47 €) vermeerderd met 396,39 € (indexatie van 1.239,47 € vanaf 1.9.1999 tot en met de laatste indexatie op 1.9.2011) zodat de heer S. vanaf 1 maart 2012 aan concluante aan persoonlijk onderhoudsgeld verschuldigd is van 1.635,86 € per maand, jaarlijks aan te passen aan de index der consumptieprijzen volgens de formule : Basisonderhoudsgeld (1.635,86 €) x nieuw indexcijfer (februari 2013,2014, 2015 enz… Basisindexcijfer consumptieprijzen februari 2012 (138,59-basis 1996.”
2/ 9
Eiseres verzoekt om verweerder te veroordelen tot de gerechtskosten, waaronder een rechtsplegingsvergoeding aan haar zijde te begroten op € 1.320,00. Verweerder besluit tot de onontvankelijkheid, minstens ongegrondheid van de vordering, en vraagt om eiseres te veroordelen tot de gerechtskosten, aan zijn zijde te begroten op een rechtsplegingsvergoeding van € 1.320,00.
3. Bevoegdheid
3.1. Verweerder voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank van eerste aanleg onbevoegd is om thans een uitlegging of interpretatie te geven van een overeenkomst waarvan zij geen inhoudelijke controle heeft mogen of kunnen uitvoeren. Hij wijst op de bepalingen van artikel 795 en de vroegere artikelen 1297 en 1298 van het gerechtelijk wetboek, en merkt op dat de rechtbank van eerste aanleg die destijds de echtscheiding heeft uitgesproken, conform de toenmalige wetgeving, enkel een formele controle heeft uitgevoerd. Volgens eiseres miskent verweerder met de door hem opgeworpen exceptie van onbevoegdheid artikel 855 van het gerechtelijk wetboek, dat voorschrijft dat de partij die de bevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is, alleen mag afwijzen in zover zij meedeelt welke rechter volgens haar bevoegd is. Nu verweerder geen bevoegde rechter aanduidt, is zijn exceptie van onbevoegdheid ontoelaatbaar, aldus eiseres. Eiseres betoogt voorts dat zij de rechtbank adieert om de draagwijdte van de regelingsakte te interpreteren, en dat de rechtbank van eerste aanleg kennis neemt van alle vorderingen ongeacht de aard of het bedrag (artikel 568 van het gerechtelijk wetboek).
3.2. Vooreerst dient, in het licht van de argumentatie van verweerder, een begripsverwarring uitgeklaard. De rechtbank is immers van oordeel dat eerder haar “rechtsmacht” dan haar “bevoegdheid” in beeld komt, mede gelet op volgende opmerking van verweerder (p. 5 van zijn conclusie) : “Concluant meent dat geen enkele rechtbank gehouden kan zijn de draagwijdte te bepalen van een overeenkomst die het gevolg is van een onderling akkoord tussen partijen.”
3/ 9
Het begrip “rechtsmacht” heeft betrekking op de uitoefening van de rechterlijke macht. De rechter kan slechts recht spreken voor zover hij hiertoe macht heeft. Wanneer het voorwerp van de vordering niet tot het imperium van de rechterlijke macht behoort, moet de rechter bij gebrek aan rechtsmacht de zaak uit handen geven (J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS en P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 222, nrs. 461-462).
Het begrip “bevoegdheid” slaat op de rechtsmacht die de wetgever aan een bepaalde rechter concreet heeft toebedeeld. Een rechter is slechts bevoegd wanneer hem de macht werd verleend om daadwerkelijk kennis te nemen van de vordering die voor hem is gebracht (J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS en P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2012, p. 223, nr. 464). In die optiek is het logisch dat verweerder geen bevoegde rechter aanduidt. Hij voert in feite aan dat deze rechtbank geen rechtsmacht heeft om de regelingsakte te interpreteren. Er kan evenwel geen twijfel over bestaan dat deze rechtbank wel degelijk rechtsmacht heeft om de overeenkomst van partijen uit te leggen. Wanneer immers de partijen tijdens de uitvoering van de overeenkomst elk een verschillende draagwijdte geven aan de door hen gebruikte bewoordingen, is het de rechter die de precieze betekenis van de wilsverklaring van de partijen zal moeten vaststellen (zie o.m. W. DE BONDT, “Uitlegging van overeenkomsten naar de geest: mogelijkheden, grenzen en alternatieven”, RW 1996-97, 1001, en diverse cassatiearresten waarin de interpretatie van een overeenkomst aan bod komt : Cass. 10 november 1978, RW 1979-80, 1479, noot A. VAN OEVELEN; Cass. 24 maart 1988, Arr.Cass. 1987-88, 972; Cass. 7 mei 1998, Larcier Cass. 1998, 164; Cass. 22 april 2010, C.09.0253.N, www.juridat.be).
Eiseres merkt nog terecht op dat de artikelen 793 en 795 van het gerechtelijk wetboek (aangevuld en gewijzigd bij wet van 24 oktober 2013 – BS 24 januari 2014) hier niet relevant zijn, aangezien zij niet de uitlegging van een rechterlijke beslissing vraagt. Voor zoveel als nodig kan tot slot worden opgemerkt dat deze rechtbank zowel materieel (artikel 568, lid 1 van het gerechtelijk wetboek) als territoriaal (artikel 624, 1° van het gerechtelijk wetboek) bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.
4. Ontvankelijkheid / toelaatbaarheid 4.1. Verder houdt verweerder voor dat de vordering van eiseres niet ontvankelijk is op grond van de exceptie van dading. De overeenkomst inzake de uitkering na echtscheiding maakt volgens hem een geheel uit met de overige vermogensrechtelijke regelingen van de regelingsakte, die het karakter van een dading hebben.
4/ 9
Er is echter geen reden om te besluiten dat een vordering tot uitlegging geen betrekking kan hebben op een overeenkomst van dading (zie J.H. HERBOTS, S. STIJNS, E. DEGROOTE, W. LAUWERS en I. SAMOY, “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere overeenkomsten (1995-1998)”, TPR 2002, p. 886-890, nrs. 1054-1056, en de verwijzingen naar rechtspraak in de voetnoten), zodat de vraag of de overeenkomst inzake de
onderhoudsuitkering na echtscheiding al dan niet een dading betreft, geen antwoord behoeft. Omtrent de draagwijdte van een dading kan evenzeer betwisting bestaan tussen de daarbij betrokken partijen, en het komt de rechter toe dergelijk geschil te beslechten. Ingevolge recente rechtspraak van het Hof van Cassatie is de vraag of een regelingsakte een dading uitmaakt in de zin van artikel 2044 van het burgerlijk wetboek trouwens niet langer relevant. In zijn arrest van 9 november 2012 (C.12.0146.N), oordeelde het Hof immers : “2. Deze regelingsakte is een familiaalrechtelijke overeenkomst van bijzondere aard die onderworpen is aan de algemene regels van het verbintenissenrecht, met dien verstande dat zij gelet op haar aard en strekking niet kan worden aangevochten wegens dwaling of benadeling aangezien de partijen geacht worden deze risico's bij het sluiten van de overeenkomst te hebben verdisconteerd. 3. De appelrechters die oordelen dat de regelingsakte niet enkel beoogt een einde te stellen aan de onverdeeldheid, maar ook een aantal andere regelingen bevat en dat “voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid der prestaties, men (er) niet buiten (kan) om de speciale aard en context van dat soort overeenkomsten mede in rekening te brengen” en op die gronden beslissen dat een vernietiging van de regelingsakte wegens benadeling krachtens de artikelen 887 en 888 Burgerlijk Wetboek is uitgesloten, verantwoorden hun beslissing naar recht.” Ook de exceptie van dading wordt derhalve afgewezen.
4.2. De vordering van eiseres is tijdig en regelmatig ingesteld, en derhalve ontvankelijk. 5. Beoordeling ten gronde
5.1. Verweerder deelt in conclusie mee dat hij vanaf 12 februari 2012, toen eiseres 60 jaar is geworden, € 1.239,47 per maand heeft betaald, en dat hij een jaar later (volgens eiseres op 1 september
5/ 9
2013) het onderhoudsgeld heeft aangepast aan de index der consumptieprijzen volgens volgende formule : Basisbedrag (€ 1.239,47) x 121,63 (nieuw indexcijfer januari 2013) 119,88 (basisindex januari 2012) Hij betaalt thans naar eigen zeggen maandelijks € 1.257,00 onderhoudsgeld. Eiseres gaat niet akkoord met het door verweerder herleide onderhoudsgeld, noch met de door hem toegepaste indexatieformule. Zij meent dat verweerder haar vanaf 1 maart 2012 een onderhoudsgeld van € 1.239,47 verschuldigd is, vermeerderd met de vanaf 1 september 1999 (eerste indexatie) tot en met 1 september 2011 (laatste indexatie voorafgaand aan haar 60ste verjaardag) verworven indexaties, wat resulteert in een nieuw nominaal basisbedrag van € 1.635,86 per maand, dat vervolgens jaarlijks, de eerste maal op 1 maart 2013, wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen volgens de formule : Basisbedrag (€ 1.635,86) x nieuw indexcijfer februari 2013, 2014, … Aanvangsindexcijfer februari 2012 (138,59-basis 1996) Tussen partijen bestaat dus concreet betwisting over de interpretatie van volgende bepaling uit de regelingsakte : “Het voormelde onderhoudsgeld wordt betaald tot en met de maand waarin mevrouw S. 60 jaar wordt, alsdan wordt het onderhoudsgeld herleid tot het bedrag van 50.000 fr., geïndexeerd.”
5.2. Luidens artikel 1156 van het burgerlijk wetboek moet de rechtbank in de eerste plaats de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen nagaan. Teneinde de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen te achterhalen, zal eerst een beroep worden gedaan op de bewoordingen van de akte tot vaststelling van de overeenkomst. Naast de bewoordingen van de akte zelf, kan ook worden gekeken naar de extrinsieke omstandigheden om de werkelijke draagwijdte te bepalen van wat de partijen gezamenlijk hebben gewild. Tot en met de maand februari 2012, waarin eiseres 60 werd, betaalde verweerder een maandelijks geïndexeerd onderhoudsgeld van € 2.127,13. Indien geoordeeld zou worden dat vanaf de maand na de 60ste verjaardag van eiseres verweerder maandelijks slechts 50.000 BEF of € 1.239,47 verschuldigd is, zou dit een wel zeer drastische
6/ 9
terugval van de onderhoudsuitkering inhouden. Eiseres merkt ook terecht op dat dergelijke redenering geen rekening houdt met de muntontwaarding voor wat betreft het bedrag van 50.000 BEF. Er kan voorts bezwaarlijk worden aangenomen dat eiseres op latere leeftijd beter in staat zou zijn om zich een bijkomend inkomen te verschaffen, zoals verweerder voorhoudt met betrekking tot de vermindering van het onderhoudsgeld. Verder dient vastgesteld dat de regelingsakte bij de herleide bedragen van 50.000 BEF en 40.000 BEF “geïndexeerd” vermeldt, terwijl voor het initiële bedrag van 65.000 BEF “te indexeren” is vermeld. De in de regelingsakte voorziene uitbetaling van 2.200.000 BEF, hetzij thans € 54.536,58, binnen de maand na de 65 ste verjaardag van eiseres, kan door verweerder niet worden aangegrepen ter staving van zijn standpunt. Niet alleen vindt deze uitbetaling pas plaats 5 jaar na de eerste herleiding van de onderhoudsuitkering, maar daarenboven betreft het een deelbedrag van de oplegsom van 13.200.000 BEF die verweerder aan eiseres verschuldigd is “in het kader van de overname van onroerend goed en overname van roerende waarden” (zie hoofdstuk “E. Opleg” van de regelingsakte). De rechtbank treedt dan ook het standpunt van eiseres betreffende de interpretatie van voormelde clausule van de regelingsakte bij. Cijfermatig wordt de berekening van het bedrag van € 1.635,86 door verweerder niet op ernstige wijze betwist.
5.3. Voor wat betreft de in aanmerking te nemen indexcijfers, dient samen met eiseres geoordeeld dat het aanvangsindexcijfer dat van de maand februari 2012 is, en het nieuwe indexcijfer dat van de maand februari 2013, en zo verder. In de door verweerder vooropgestelde indexatieformule worden de indexcijfers van de maanden januari gebruikt, maar zulks is niet in overeenstemming met de bepalingen van de regelingsakte. De daarin voorziene indexatieformule schrijft voor dat het aanvangsindexcijfer dat van de maand voorafgaand aan de eerste betaling van het onderhoudsgeld is, en het nieuwe indexcijfer dat van de maand dewelke de maand van aanpassing voorafgaat. Welnu, de betaling van de initiële onderhoudsuitkering moest gebeuren “tot en met de maand waarin mevrouw S. 60 jaar wordt”, dus gold de herleide onderhoudsuitkering vanaf de maand maart 2012 (eiseres werd 60 jaar op 12 februari 2012), en is het toe te passen aanvangsindexcijfer dat van de maand februari 2012.
7/ 9
5.4. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de vordering van eiseres gegrond is.
6. Kosten van het geding
Verweerder wordt als in het ongelijk gestelde partij tot de gerechtskosten veroordeeld (artikel 1017, lid 1 van het gerechtelijk wetboek). De gerechtskosten omvatten onder meer de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022 van het gerechtelijk wetboek (artikel 1018, 6° van het gerechtelijk wetboek). De vordering tot uitlegging valt te aanzien als een niet in geld waardeerbare vordering, waarvoor artikel 3 van het K.B. van 26 oktober 2007 (na indexatie) voor de rechtsplegingsvergoeding een basisbedrag van € 1.320,00 vooropstelt. Partijen richten zich ook naar dit basisbedrag.
7. Uitvoerbaarheid bij voorraad
Eiseres vordert om het tussen te komen vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal en zonder borgstelling noch kantonnement. Volgens verweerder staaft eiseres haar eis met geen enkel argument. Overeenkomstig artikel 1398 van het gerechtelijk wetboek kan de rechter, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt, de voorlopige tenuitvoerlegging van de vonnissen toestaan. Het gerechtelijk wetboek gaat evenwel uit van de regel dat de gewone rechtsmiddelen schorsende werking hebben, waarop de uitvoerbaarheid bij voorraad een uitzondering vormt. Een beslissing tot uitvoerbaarheid bij voorraad kan dan ook enkel met de nodige omzichtigheid toegekend worden. De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak geen afdoende redenen voorhanden zijn om af te wijken van het principe van de schorsende werking van gewone rechtsmiddelen.
8/ 9
BESLISSING VAN DE RECHTBANK : Dit vonnis wordt uitgesproken op tegenspraak; De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken en op de latere aanvullingen en wijzigingen daaraan werden in acht genomen;
De wetten van 26 juni 2000 en 30 juni 2000 betreffende de invoering van de euro en de in uitvoering hiervan genomen koninklijke besluiten van 20 juli 2000 werden eveneens in acht genomen;
De vordering van mevrouw S. is ontvankelijk en gegrond zoals hierna bepaald; De rechtbank zegt voor recht dat de in de regelingsakte van 15 juni 1998 overeengekomen herleiding van het door de heer S. aan mevrouw S. vanaf 1 maart 2012 verschuldigde onderhouds-geld dient te worden uitgelegd als zijnde : het basisonderhoudsgeld (€ 1.239,47 €) vermeerderd met € 396,39 (indexatie van € 1.239,47 vanaf 1 september 1999 tot en met de laatste indexatie op 1 september 2011), zodat de heer S. vanaf 1 maart 2012 aan mevrouw S. een maandelijks onderhoudsgeld verschuldigd is van duizend zeshonderd vijfendertig euro zesentachtig cent (€ 1.635,86), jaarlijks aan te passen aan de index der consumptieprijzen volgens de formule : basisonderhoudsgeld (€ 1.635,86) x nieuw indexcijfer (februari 2013,2014, 2015 enz… basisindexcijfer februari 2012 (138,59-basis 1996) De heer S. wordt veroordeeld tot de gerechtskosten, voor mevrouw S. begroot op € 237,62 (dagvaardingskosten) + € 1.320,00 (rechtsplegingsvergoeding), en voor hemzelf op nihil.
Dit vonnis werd uitgesproken op dertig april tweeduizend veertien in openbare zitting van de vierde kamer, die samengesteld was uit Mevrouw N. PEETERS, rechter, voorzitter van de kamer De heer B. VAN ASCH, griffier.
B. VAN ASCH
N. PEETERS
9/ 9