BIJLAGEN
57
Bijlage 1
Examenprogramma’s
A Het examenprogramma geschiedenis voor havo en vwo, zoals gepubliceerd door de CHMV in februari 2001:
Wat in het onderstaan de cursief is gedrukt geldt alleen voor het vwo-eindexamenprogramma. Het overige geldt voor zowel havo als vwo. Domein A: Historisch besef
1 De kandidaat kan
- gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen.
- met gebruik van voorbeelden uit perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen en periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.
2 De kandidaat kan
- de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen:
- tijd van jagers en boeren (- 3000 v C) - tijd van Grieken en Romeinen (3000 v C - 500 n C) - tijd van monniken en ridders (500 - 1000) - tijd van steden en staten (1000 - 1500) - tijd van ontdekkers en hervormers (1500 - 1600) - tijd van regenten en vorsten (1600 - 1700) - tijd van pruiken en revoluties (1700 - 1800) - tijd van burgers en stoommachines (1800 - 1900) - tijd van de wereldoorlogen (1900 - 1950) - tijd van televisie en computer (1950 - 2000)
- de volgende aanduidingen als alternatief hanteren:
- Prehistorie voor de tijd van jagers en boeren; - Oudheid voor de tijd van Grieken en Romeinen; - vroege Middeleeuwen voor de tijd van monniken en ridders; - hoge en late Middeleeuwen voor de tijd van steden en staten; - Renaissancetijd en 16e eeuw voor de tijd van ontdekkers en hervormers; - Gouden Eeuw en 17e eeuw voor de tijd van regenten en vorsten; - eeuw van de Verlichting en 18e eeuw voor de tijd van pruiken en revoluties; - industrialisatietijd en 19e eeuw voor de tijd van burgers en stoommachines; - eerste helft 20e eeuw voor de tijd van de wereldoorlogen; - tweede helft 20e eeuw voor de tijd van televisie en computer. 3 De kandidaat kan
- de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd.
- bij elk van de tijdvakken herkennen of er sprake was van een samenleving van jagers-verzamelaars, landbouwsamenleving, landbouw-stedelijke samenleving, een industriële samenleving of een informatiesamenleving.
- uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
58
4 De kandidaat kan de tien tijdvakken zoals aangeduid in eindterm 2 gebruiken als historisch referentiekader. Met het oog daarop kan hij oriëntatiekennis zoals nader aangeduid in domein B gebruiken om een historisch verantwoorde interpretatie te geven van voor hem onbekende historische vraagstukken. Op grond hiervan kan hij een beredeneerd standpunt innemen over een aan het heden gerelateerde probleemstelling. Daarbij kan hij tevens de eindtermen 5 t/m 8 toepassen. 5 De kandidaat kan
- in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
- de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
- s ituaties die relatief gemakkelijk en snel veranderen onderscheiden van situaties die relatief moeilijk veranderen;
- door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
6 De kandidaat kan
- een onderzoeksvraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;
- voor een onderzoeksvraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven, ook met behulp van ICT, en
- aangeven welke informatie hij nodig heeft om een bepaalde vraag te beantwoorden;
- beschikbare informatiebronnen inventariseren en de aard van bronnen onderscheiden;
- uit bronnen gegevens selecteren met het oog op bruikbaarheid voor een vraagstelling en deze informatie in een bredere
gegevens eruit selecteren. Daarbij kan hij:
historische context interpreteren door deze te relateren aan kenmerkende aspecten van daarbij in aanmerking komende tijdvakken;
- bronnen beoordelen op betrouwbaarheid en representativiteit door rekening te houden met:
- de aard van een bron; - de persoon van de schrijver/maker van een bron en de tijd- en plaatsgebondenheid van diens waarnemingen; - de mate van openbaarheid van een bron in de tijd van ontstaan. 7 De kandidaat kan
- in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen, ermee rekening houdend dat bij historische verklaringen naar een samenspel van oorzaken wordt gezocht;
- onderscheid maken tussen oorzaken van meer en minder belang, daarbij gebruik makend van de begrippen aanleiding, motief en omstandigheid.
8 De kandidaat kan bij het betekenis geven aan heden en verleden en het geven van oordelen rekening houden met
- het onderscheid tussen feiten en meningen;
- tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van
- de rol van waardepatronen in heden en verleden;
- het ondersteunen van zijn uitspraken met argumenten.
hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
Domein B: Oriëntatiekennis
9 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van jagers en boeren met behulp van een concreet voorbeeld van een ontwikkeling of een verschijnsel elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de levenswijze van jagers-verzamelaars;
- het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
- het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
59
10 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van Grieken en Romeinen met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
- de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
- de groei van het Romeinse imperium, waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
- de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
- de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
11 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van monniken en ridders met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
- het ontstaan en de verspreiding van de islam;
- de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische
- het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
12 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van steden en staten met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
- opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden;
- het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke of de geestelijke macht het primaat behoorde te
- de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
- het begin van staatsvorming en centralisatie.
hebben;
13 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van ontdekkers en hervormers met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- het begin van de Europese overzeese expansie;
- het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belang-
- een hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
- de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
- het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
stelling;
14 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van regenten en vorsten met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- het streven van vorsten naar absolute macht;
- de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse
- wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
- de wetenschappelijke revolutie.
Republiek;
60
15 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van pruiken en revoluties met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- rationeel optimisme en een ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst,
- voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse verlichte wijze vorm te geven
politiek, economie en sociale verhoudingen; (verlicht absolutisme);
- uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee
- de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsbur-
verbonden transatlantische slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme; gerschap. 16 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van burgers en stoommachines met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
- discussies over de ‘sociale kwestie’;
- de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
- voortschrijdende democratisering via een aantal revoluties en grondwetswijzigingen, met deelname van steeds meer
- het ontstaan van politieke stromingen, mede als gevolg van de democratische revolutie en de voortschrijdende demo-
mannen en uiteindelijk ook vrouwen aan het politiek proces; cratisering: het liberalisme, het nationalisme, het socialisme en het feminisme. 17 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van de wereldoorlogen met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
- het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;
- de crisis van het wereldkapitalisme;
- het voeren van twee wereldoorlogen;
- racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
- de Duitse bezetting van Nederland;
- verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbe-
- vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
volking bij oorlogvoering;
18 De kandidaat kan met betrekking tot tijd van televisie en computer met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven:
- de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeien-
- de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
- de eenwording van Europa;
- de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende soci-
- de ontwikkeling van een pluriforme en multiculturele samenleving.
de dreiging van een atoomoorlog;
aal-culturele veranderingsprocessen;
61
19 De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken zoals omschreven in de eindtermen 9 t/m 18
- aangeven hoe kennis van een tijdvak zijn oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid kan beïnvloeden;
- daarbij onderscheid maken tussen de invloed op zijn persoonlijke beeld van de hedendaagse werkelijkheid en invloed op
- uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend in het beeld van heden en verleden mede afhangt van de
meer algemeen aanvaarde beeldvorming in de samenleving; tijd, plaats en omstandigheden waarin geschiedenis geschreven wordt. Domein C: Diachronische thematieken
20 De kandidaat kan in het kader van de thematiek ‘Gezin, huishouding en levensonderhoud’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de samenhang tussen de wijze waarop men in ‘primaire verbanden’ samenleefde en de wijze waarop men voorzag in levensonderhoud. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in West-Europa vanaf de tijd van steden en staten tot en met de tijd van televisie en computer:
- Wat was het verband tussen economische ontwikkeling, processen van productie en distributie en de aanwending van kapitaal, arbeid, natuur en techniek? - Welke invloed had dit op arbeidsomstandigheden en -verhoudingen? - Wat was het verband tussen rolverdeling en middelen van bestaan? - Wat was het verband tussen (grond)bezit en normen en waarden omtrent erfrecht, partnerkeuze en huwelijk? - Hoe was de relatie tussen mannen en vrouwen en wat was de rolverdeling in huishoudens? - Welke doelen had de opvoeding en welke normen en waarden speelden daarbij een rol? - Wat was de invloed van cultureel-religieuze waarden op het samenleven in primaire samenlevings-verbanden?
- op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden.
21 De kandidaat kan in het kader van de thematiek ‘Westerse en niet-westerse culturen’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop Europese en niet-Europese culturen met elkaar in aanraking zijn gekomen en op de gevolgen die deze confrontatie heeft gehad.
- in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in de wereld waarbij sprake was van contact tussen een westerse en een niet-westerse cultuur vanaf de tijd van ontdekkers en hervormers tot en met de tijd van televisie en computer:
- Welke motieven speelden een rol bij het contact zoeken met andere streken of het zich onthouden van dergelijk contact? - In hoeverre en in welke vorm speelde directe politieke overheersing een rol en ging deze gepaard met toepassing van geweld en oorlogvoering? - Vond er culturele beïnvloeding plaats en zo ja op welke wijze en met welke gevolgen? - Speelde migratie een rol en zo ja op welke wijze en met welke gevolgen? - Was er sprake van verzet en/of opstand tegen de gevolgen van de interculturele ontmoeting?
- op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden.
22 De kandidaat kan in het kader van de thematiek ‘Staats- en natievorming’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop nationale staten tot stand zijn gekomen en de vormen van besluitvorming die in deze staten werden gehanteerd.
- in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in Europa vanaf de tijd van steden en staten tot en met de tijd van televisie en computer:
62
- In hoeverre was er sprake van het gevoel te behoren tot een bepaalde nationaliteit en/of werd dit gevoel bevorderd of tegengewerkt? - In hoeverre bestond (juridische) bevoorrechting van bepaalde groepen in de samenleving dan wel gelijkheid voor de wet? - Werd gezag gelegitimeerd op basis van (instemming van) de bevolking of op een andere basis? - Was er sprake van enigerlei vorm van vastlegging van (grond)rechten? - Waren er constitutioneel vastgelegde beperkingen van het onbeperkt uitoefenen van gezag door overheden? - Was er sprake van enigerlei vorm van volksvertegenwoordiging, en zo ja, welke bevoegdheden en invloed had deze? - Was er sprake van dynastieke belangen, en zo ja, welke positieve of negatieve rol speelden deze in het staats- en natievormingsproces?
- op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderin-
- aangeven in hoeverre ontwikkelingen in Nederland zich voegden in het algemene patroon van de Europese geschiede-
gen en continuïteit onderscheiden. nis of daarop een uitzondering vormden. 23 De kandidaat kan in het kader van de thematiek ‘Oorlog en vrede’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de samenhang tussen de doelen waarmee oorlog werd gevoerd of gestreefd werd naar vrede en de samenstelling van de legers die werden ingezet.
- in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in Europa vanaf de tijd van monniken en ridders tot en met de tijd van salons en revoluties, en op situaties in de wereld vanaf de tijd van de burgers en stoommachines tot en met de tijd van televisie en computer:
- Hoe waren de legers samengesteld? - Welke politieke, dan wel sociaal-economische, dan wel cultureel-mentale oorzaken waren er voor oorlogen? - Met welke doelen werd oorlog gevoerd? - Welke bewapening werd gebruikt en hoe werd strijd geleverd? - Hoe ernstig waren de gevolgen van de oorlogvoering voor de burgerbevolking? - Hoe functioneerden bondgenootschappen? - Welke escalerende of remmende werking ging uit van de houding die men innam ten opzichte van oorlog? - Was er sprake van vredesinitiatieven? - Welke waarden speelden een rol bij handelingen in tijd van oorlog in het algemeen en in het bijzonder op het slagveld?
- op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden.
24 De kandidaat kan in het kader van de thematiek ‘Oude culturen en de westerse samenleving’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de voortdurende invloed van culturele en intellectuele tradities uit de klassieke oudheid op de Europese cultuur en de steeds veranderende wijze waarop men zijn houding ten opzichte van deze traditie bepaalde.
- in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in westerse culturen vanaf de tijd van de oude beschavingen tot en met de tijd van televisie en computer:
- Op welke manieren en op welke terreinen (filosofie, wetenschap, literatuur, beeldende kunst) werd het klassieke erfgoed nagevolgd of verworpen?
63
- Welke argumenten had men om iets na te volgen of te verwerpen? - Wat was het nieuwe en eigene dat in een bepaald tijdvak aan de klassieke traditie werd toegevoegd?
- op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden.
25 De kandidaat kan met betrekking tot de thematiek ‘Religie en levensbeschouwing’
- aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop christelijk-religieus denken en rationeel-wetenschappelijk denken in steeds andere combinaties ten opzichte van elkaar de Europese cultuur hebben beïnvloed.
- in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in de Europese cultuur vanaf de tijd van ontdekkers en hervormers tot en met de tijd van televisie en computer:
- Was een mythisch-religieuze interpretatie van de werkelijkheid dominant of een rationeel-wetenschappelijke? - Hebben zich concrete conflicten voorgedaan tussen aanhangers van beide interpretaties? Was er sprake van tolerantie of intolerantie? - In hoeverre was er sprake van onofficiële magische interpretaties van de werkelijkheid die zich niet verdroegen met de officiële religie(s)? - Hoe stelde het politieke gezag zich op ten opzichte van uiteenlopende interpretaties en wereldbeelden? - Was er sprake van duidelijke verschillen tussen de wereldbeelden van elite(s) en lagere groepen? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. B Het examenprogramma geschiedenis havo en vwo volgens de tekst van mei 2006:
Wat in onderstaande tekst gecursiveerd is, geldt alleen voor het examenprogramma vwo. Domein A: Historisch besef
1. De kandidaat kan:
- gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
- met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.
2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
64
- tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / Prehistorie;
- tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.C.-500 n.C.) / Oudheid;
- tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege Middeleeuwen;
- tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen;
- tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
- tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
- tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
- tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
- tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw;
- tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.
3. De kandidaat kan:
- de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en
- uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis
Moderne Tijd; vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. 4. De kandidaat kan:
- in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
- de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
- verschillende soorten historische verandering onderscheiden;
- door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
5. De kandidaat kan:
- een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;
- voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.
6. De kandidaat kan:
- in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen,
- onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken.
verschijnselen en ontwikkelingen;
7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
- het onderscheid tussen feiten en meningen;
- tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van
- de rol van waardepatronen in heden en verleden;
- het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
Domein B: Oriëntatiekennis
8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:
- de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;
- bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;
- uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid
- uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden
beïnvloedt; waarin mensen zich met het verleden bezighouden. Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de levenswijze van jagers-verzamelaars;
- het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
- het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
- de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
65
- de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
- de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
- de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
- het ontstaan en de verspreiding van de islam;
- de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische
- het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
- de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
- het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het
- de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
- het begin van staatsvorming en centralisatie.
primaat behoorde te hebben;
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- het begin van de Europese overzeese expansie;
- het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belang-
- de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
- de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
- het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
stelling;
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- het streven van vorsten naar absolute macht;
- de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de
- wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
- de wetenschappelijke revolutie.
Nederlandse Republiek;
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek,
- voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te
- uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee
- de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten,
economie en sociale verhoudingen; geven (verlicht absolutisme); verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme; grondrechten en staatsburgerschap. Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
66
- de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
- discussies over de ‘sociale kwestie’;
- de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
- de opkomst van emancipatiebewegingen;
- voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het
- de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme,
politieke proces; confessionalisme en feminisme. Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
- het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaal-socialisme;
- de crisis van het wereldkapitalisme;
- het voeren van twee wereldoorlogen;
- racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
- de Duitse bezetting van Nederland;
- verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbe-
- vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
volking bij oorlogvoering;
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de
- de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
- de eenwording van Europa;
- de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende soci-
- de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
aal-culturele veranderingsprocessen;
Domein C: Thema’s
9. De kandidaat kan:
- aan de hand van twee / vijf (voor profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor profiel economie en maatschappij) nader omschreven concrete thema’s met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;
- op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.
Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
10. De kandidaat kan:
- verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en ken-
- belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;
- uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij
- uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft
- de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.
merkende aspecten van die tijdvakken;
betrokken waren; ontwikkeld sinds 1795;
Domein E: Oriëntatie op studie en beroep
67
Bijlage 4 Bij
de projectleiding en evaluatie betrokkenen Drs. S. Boom (CITO) Dr. C.A.M. van Boxtel (UvA/ILO) Dr. J.P. van Drie (UvA/ILO) Dr. E. Marshall (SLO) Drs. A. van der Kaap (SLO) Drs. A.H.J. Wilschut (IVGD)
68
Bijlage 3
Stukken gebruikt bij werving en voorlichting van projectscholen A HET EINDEXAMEN GESCHIEDENIS - INFORMATIE VOOR LEERLINGEN
Een nieuw examen
Het centraal schriftelijk eindexamen geschiedenis gaat veranderen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft besloten om in 2007 een nieuw examenprogramma in te voeren voor de leerlingen die dan in vwo-4 en havo-4 zitten. Dat betekent dat zij in 2009 met een nieuw soort examen te maken zullen krijgen. Maar voordat dat in het hele land gebeurt, wil de minister eerst ervaring opdoen met zo’n nieuw examen. Daarom zijn enkele scholen uitgekozen om wat eerder met het nieuwe examen te beginnen dan de andere. Die scholen krijgen al in 2006 met het nieuwe examen te maken. Jouw school is er één van. Wat gaat er veranderen?
Zoals je waarschijnlijk weet, bestaat het eindexamen uit een schoolexamen en een centraal schriftelijk. Het schoolexamen zal niet of nauwelijks veranderen. Het staat onder controle van je eigen docenten en school-leiding. Het bepaalt de helft van je eindcijfer. En dat blijft zo. Het centraal schriftelijk gaat veranderen. Tot nu toe is het gebruikelijk dat het eindexamen geschiedenis over twee nauwkeurig omschreven, speciale onderwerpen gaat. Zo zijn voor het examenjaar 2005 op het havo uitgekozen: ‘Met de loep op Lancashire. Katoen en samenleving 17501850’ en ‘Dekolonisatie en koude oorlog in Vietnam’. Het eerste onderwerp gaat over de vroegste industrialisatie in een bepaalde streek van Engeland. Het tweede gaat over de Vietnamoorlog in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ook voor het examenjaar 2006 is de Vietnamoorlog één van de beide onderwerpen. Het andere onderwerp heet Van kind tot burger, Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland (1780-1920). Voor het nieuwe examen worden géén speciale onderwerpen uitgekozen. Getoetst wordt wat je in het algemeen van geschiedenis weet en begrijpt, en hoe je vanuit een historische achtergrond denkt en redeneert. Er wordt meer in het algemeen nagegaan of je ‘goed bent in geschiedenis’, niet of je twee onderwerpen hebt bestudeerd. Dat betekent dus, dat op jouw school in 2006 op het examen niet speciaal over Vietnam en over dat gezinsonderwerp zal worden gevraagd. Wat schiet je ermee op?
Heb je er wat aan om als één van de eersten met zo’n nieuw examen mee te doen? Wij denken van wel. Omdat op het examen geschiedenis in het algemeen centraal staat, kun je méér doen aan een goed resultaat. Alles wat je tot nu toe van geschiedenis geleerd hebt, binnen en buiten school, helpt mee. Dat betekent dat je minder hoeft te ‘blokken’ in de laatste weken voor het examen. Je hebt meer aan goede prestaties die je vanaf de brugklas bij geschiedenis gehaald hebt. Als je altijd behoorlijke cijfers voor geschiedenis hebt gehaald, kun je er vrijwel zeker van zijn dat dat op het nieuwe eindexamen ook zo is. Ook later in je leven heb je er voordeel van. Als je in het algemeen iets weet over de belangrijkste onderwerpen uit de geschiedenis, zul je veel gemakkelijker mee kunnen praten over allerlei onderwerpen in het nieuws en de actualiteit. Dat geldt ook voor je vervolgopleiding na de havo. Het komt nogal eens voor dat bij vervolgopleidingen algemene ontwikkeling van je wordt verwacht, bijvoorbeeld dat je weet wanneer de Renaissance ongeveer was, of wat wordt bedoeld met ‘verlichte denkbeelden over mensenrechten’. Daarbij gaat het niet om precieze kennis van namen en jaartallen, maar wel dat je een idee hebt ‘waar ze het over hebben’. En dat is wat bij het nieuwe examen ook centraal staat. Wat is nu de examenstof?
Wat je wèl moet kennen, is een algemeen patroon van de geschiedenis. Het gaat er daarbij heel vaak om, dat je eigen voorbeelden kunt geven om iets te verduidelijken, niet dat je een bepaald jaartal kent. Omdat de algemene geschiedenis centraal staat, spreekt het vanzelf dat veel minder precies naar begrippen, namen en jaartallen zal worden gevraagd dan bij nauwkeurig omschreven keuzeonderwerpen. Dat kan nooit bij een examen over de ‘hele geschiedenis’. Waarschijnlijk weet je al heel wat van de examenstof. Ga maar eens na bij welke van de volgende onderwerpen je helemaal
69
niets kunt bedenken. Waarschijnlijk weet je over de meeste dingen toch minstens wel íéts. Dit zijn namelijk de onderwerpen die - volgens het nieuwe examenprogramma - de hoofdlijn van de geschiedenis uitmaken, en waarover je dus globaal iets moet weten:
1 A jagers-verzamelaars
5 A ontdekkingsreizen
9 A propaganda en massacommunicatie
1 B ontstaan landbouw
5 B renaissance
9 B communisme en nationaal-socialisme/fascisme
1 C oude beschavingen
5 C humanisme
9 C de economische wereldcrisis
5 D reformatie
9 D wereldoorlogen
5 E Nederlandse opstand
9 E racisme en antisemitisme
2 A de Griekse polis 2 B klassicisme in de kunst
9 F bezetting van Nederland
2 C het Romeinse rijk
6 A absolutisme
9 G oorlogsschade en massavernietiging
2 D Romeins imperialisme
6 B Nederlandse Republiek
9 H verzet tegen imperialisme
2 E het vroege christendom
6 C handelskapitalisme 6 D wetenschappelijke revolutie
3 A kerstening van Europa
10 A koude oorlog 10 B dekolonisatie
3 B islam
7 A Verlichting
10 C jaren zestig
3 C hofstelsel en horigheid
7 B verlicht absolutisme
10 D multiculturalisering en globalisering
3 D feodalisme
7 C transatlantische slavenhandel 7 D democratische revoluties
4 A handel en ambacht 4 B ontstaan steden
8 A industriële revolutie
4 C keizer en paus
8 B de sociale kwestie
4 D kruistochten
8 C modern imperialisme
4 E nationale staten
8 D democratisering 8 E politieke stromingen
Vragen en antwoorden
Word ik niet benadeeld ten opzichte van leerlingen die het oude examen doen? Nee, dat zal niet gebeuren. Het examen wordt - net als de andere examens - gemaakt door deskundigen onder leiding van het CITO in Arnhem en staat onder toezicht van de CEVO (Centrale Examencommissie Voortgezet Onderwijs). Zij zien erop toe dat alles eerlijk gebeurt. Omdat het om een nieuw examen gaat, zijn ze daarmee extra zorgvuldig. De docenten van jouw school hebben regelmatig contact met de leiding van het proefproject. Ze weten precies hoe alles in elkaar zit, en zitten ‘dichter bij het vuur’ dan bij normale examens. Er kan dus niets mis gaan. Bovendien worden de nieuwe examens beoordeeld op dezelfde manier als de oude, waarbij de gemiddelde score van de havo-leerlingen richtinggevend is. De cijfers zullen dus gegarandeerd op hetzelfde gemiddelde niveau liggen als bij andere examens. Kan mijn docent mij wel goed begeleiden? Zoals gezegd: de uitvoerende docenten staan in nauw overleg met de projectleiding. Ze worden bij hun onderwijs ondersteund door het Instituut voor Geschiedenisdidactiek en het SLO (Instituut voor Leerplanontwikkeling). Ze krijgen extra tijd om het onderwijs goed voor te bereiden. Omdat de examenstof de normale, algemene geschiedenis is en geen speciaal onderwerp, is de stof voor de docenten gesneden koek. Ze kennen deze door en door. Voor de speciale onderwerpen gaan docenten zèlf vaak nog op cursus voor ze aan het onderwijs beginnen, omdat ze er te weinig van weten.
70
Meer weten?
Als je meer wilt weten over het nieuwe geschiedenisexamen, is je geschiedenisleraar natuurlijk je eerste aanspreekpunt. Misschien vind je het echter leuk om direct contact te hebben met de projectleiding van de examenproef. Dat kan. De algemeen projectleider, Arie Wilschut, zit op het Instituut voor Geschiedenisdidactiek in Amsterdam. Je kunt hem bereiken door een mailtje te sturen naar
[email protected] Natuurlijk is de projectleiding zeer geïnteresseerd in jouw mening over het nieuwe examen. En als je een probleem hebt, kan de leiding je helpen. B INFORMATIE VOOR SCHOLEN 1 Het project
De minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen heeft het Instituut voor Geschiedenisdidactiek IVGD, SLO en CITO gevraagd een proef uit te voeren met nieuwe examens volgens de voorstellen van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (CMHV), zoals omschreven in het rapport ‘Verleden, heden en toekomst’ van februari 2001. Dit met het oog op mogelijk invoering van de nieuwe examenprogramma’s in havo en vwo in 2007, en op een later tijdstip in het vmbo. Voor een proef op havo en vwo is de tijd dus beperkt. Daarom is besloten allereerst een pilot uit te voeren op een aantal havo-scholen (resp. havo-afdelingen van scholen). Daaruit zou af te leiden moeten zijn of een dergelijk examen ook op het vwo mogelijk is, onder het motto ‘wat op het havo lukt, moet op het vwo ook mogelijk zijn’. Het vmbo is verschoven naar een later op te starten project, omdat vernieuwing van het examenprogramma vmbo niet op zeer korte termijn aan de orde is. Het examenproject wordt aangestuurd door een projectleiding van drie personen: Arie Wilschut (IVGD), Theo van Zon (SLO) en Stefan Boom (CITO). 2 De examenproef
De proef betreft het examenprogramma-havo zoals beschreven in het rapport van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (zie bijlage). Dat betekent: - Een centraal schriftelijk examen betreffende de beheersing van domein A ‘historisch besef’ (historische vaardigheden, dan wel historisch denken en redeneren) en domein B ‘oriëntatiekennis’ (beheersing van een algemeen kader van tien tijdvakken en hun kenmerkende aspecten als referentiekader). In beginsel wordt gestreefd naar een examen dat geen nadere stofomschrijving nodig heeft. - Een schoolexamen betreffende drie (diachronische) thema’s (namelijk: 1 Gezin, huishouding en levens-onderhoud, 2 Westerse en niet-westerse culturen en 3 Staats- en natievorming). Dit schoolexamen kan in verregaande mate naar eigen inzicht door de deelnemende scholen worden ingevuld met gebruikmaking van bestaand onderwijsmateriaal voor zover dat redelijkerwijs in de drie bedoelde thematieken is in te passen. Het examen zal plaatsvinden in 2006. Met het onderwijs in havo-4 moet dus worden begonnen in 2004. Het project loopt daarom in de jaren 2004, 2005 en 2006. 3 Wat van deelnemende scholen wordt verwacht
Van deelnemende scholen wordt verwacht dat zij voorzien in: - Eén contactpersoon per school. - Materiaalontwikkelaars, tenminste één per school. - Uitvoerders, tenminste twee per school. Het kan zijn dat twee of zelfs drie van bovengenoemde functies door één en dezelfde persoon worden vervuld. Per school moeten er echter altijd tenminste twee betrokken docenten aan het project deelnemen.
71
Nadere functie-omschrijvingen: De contactpersonen onderhouden het contact tussen de deelnemende scholen en de projectleiding. Zij vergaderen maandelijks met de projectleiding over de voortgang van het project, wisselen ervaringen en informatie uit en zijn binnen de scholen verantwoordelijk voor een goede voortgang van het project. De materiaalontwikkelaars schrijven onder begeleiding van de projectleiding het onderwijscurriculum en ontwikkelen, ook onder begeleiding van de projectleiding, het onderwijsmateriaal. Hierbij verzorgt elke school een bepaald onderdeel van het voor het curriculum benodigde lesmateriaal, dat vervolgens onder de andere deelnemende scholen wordt verspreid. Het zal hierbij gaan om het onderwijsmateriaal dat nodig is voor het ontwikkelen en gebruiken van een referentiekader van tijdvakken. Het algemene kader hiervoor zal gezamenlijk onder leiding van de projectleiding worden vastgesteld. Vervolgens dragen de materiaalontwikkelaars invullingen voor de diverse onderdelen bij. Het staat deelnemende scholen overigens vrij om zelf ander geschikt geacht materiaal te ontwikkelen of te gebruiken. De uitvoerders van het onderwijs zijn de docenten die het onderwijs in de vooreindexamenklassen en eindexamenklassen geven en de examens corrigeren. De schoolleiding sluit een contract met de projectleiding. Het is daarna niet mogelijk zich terug te trekken, bijvoorbeeld omdat één van de aanvankelijk betrokken docenten niet meer beschikbaar is. Zo iemand zal dus moeten worden vervangen. 4 Wat aan deelnemende scholen wordt geboden
Aan het uitoefenen van bovenstaande functies is een aantal uren gekoppeld waarvoor de betrokken docent wordt vrijgesteld. In schema:
Uren in 2004
Uren in 2005
Uren in 2006
contactpersoon
15
25
25
materiaalontwikkelaar
25
25
15
uitvoerder
25
70
35
Op basis van één contactpersoon, een materiaalontwikkelaar en twee uitvoerders (minimaal) per school betekent dat dat aan een school dus minimaal 90 uur ter beschikking wordt gesteld in 2004, minimaal 190 uur in 2005, en minimaal 110 uur in 2006. Deze uren worden aan de school vergoed op basis van 65 euro per uur. Daarnaast kunnen deelnemers reis- en andere onkosten declareren. C HET PROJECT - VOORNAAMSTE KARAKTERISTIEKEN VAN HET NIEUWE ONDERWIJS
Het project beoogt na te gaan of een centraal schriftelijk examen op grond van het examenprogramma zoals omschreven in het rapport van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (CHMV, ‘De Rooy’) mogelijk is. Hierbij wordt uitgegaan van de eindtermen voor historisch besef (historisch redeneren, vaardigheden) in domein A en die voor het referentiekader van oriëntatiekennis zoals omschreven in domein B. De diachronische thema’s vallen onder het schoolexamen. De organisatie daarvan komt voor rekening van de scholen, zoals gebruikelijk. Deelname aan het project betekent dat men van nabij volgt en mede beïnvloedt hoe het onderwijs gericht op het nieuwe examen kan worden vormgegeven. In de discussies over het nieuwe examen ontstaat de mogelijkheid de richting waarin het examen zich ontwikkelt, mede te beïnvloeden. Het examen zelf wordt echter onafhankelijk van de onderwijs gevende docenten opgesteld. Dit om de proef zo realistisch mogelijk te maken. Het risico dat deelnemende leerlingen worden gedupeerd, moet uiteraard zo klein mogelijk worden gehouden. Dit wordt bereikt door goed overleg gedurende de gehele looptijd van het project. Uiteraard zal bij de vaststelling van de cesuur voor de beoordeling van de examens uitgegaan worden van de gebruikelijke praktijk, waarbij de gemiddelde scores van de leerlingen richtinggevend zijn voor de bepaling van een voldoende resultaat. Het totaalbeeld van de cijfers van de leerlingen zal derhalve niet afwijken van wat bij havo-eindexamens gebruikelijk is. Het risico dat er iets misgaat is dus zeer klein.
72
Het voordeel van deelname is dat men ervaring opdoet met een ander soort onderwijs en een ander soort examen zoals dat er waarschijnlijk uiteindelijk tóch zal komen. Op die manier creëert men een voorsprong op degenen die in een later stadium aan de nieuwe praktijk zullen moeten wennen. Een ander argument voor deelname zou kunnen zijn dat men niet zo tevreden is met de examens zoals ze tot dusverre functioneren, met name waar het gaat om de wisselende thema’s met stofomschrijvingen. Het toetsen van de domeinen historisch besef (redeneren/vaardigheden) en van het referentiekader van oriëntatiekennis heeft als doel een accentverschuiving teweeg te brengen in het geschiedenisonderwijs. Bij de wisselende examenthema’s ging het erom dat leerlingen toonden uit de voeten te kunnen met redelijk diepgaande en gespecialiseerde stof betreffende twee duidelijk omschreven historische thema’s. Bij het nieuwe examen zal het erom gaan dat leerlingen tonen met het vakgebied geschiedenis als geheel iets te kunnen presteren. Dat betekent uiteraard minder diepgaande, gespecialiseerde kennis betreffende bepaalde onderwerpen. Het zou niet goed denkbaar zijn alle in de zogenaamde ‘kenmerkende aspecten’ van tijdvakken aangeduide stof op eenzelfde niveau te beheersen als bij de examenthema’s tot dusverre wordt verondersteld. - Beheersing van het domein historisch besef (redeneren/vaardigheden) houdt grosso modo hetzelfde in als tot dusverre werd beoefend met ‘structuurbegrippen en vaardigheden’ zoals ze sedert de WIEG gebruikelijk zijn. Daarin zit dus geen grote verandering. Het nieuwe zal wèl zijn, dat leerlingen dergelijke vaardigheden en redeneerwijzen in het algemeen moeten kunnen toepassen, niet op een bepaald welomschreven examenthema. Men komt er dus niet door reproduceren. Bijvoorbeeld: Als het gaat om het hanteren van het begrip causaliteit (oorzaken en gevolgen) in het kader van een omschreven examenthema, kàn het helpen bepaalde specifieke oorzaken en gevolgen die bij dat bepaalde thema een rol speelden, uit het hoofd te leren. Zo iets is niet meer mogelijk bij het ontbreken van omschreven thema’s. Inzicht in causaliteit (e.d.) zal bij ieder willekeurig thema moeten worden getoond. Het spreekt vanzelf dat het dan niet kan gaan om kennis van specifieke eigenaardigheden in een bepaalde historische situatie die afwijken van de algemene regel. Als een leerling bijvoorbeeld geleerd heeft hoe een ‘aanleiding’ verschilt van een ‘dieper liggende oorzaak’ zullen typerende voorbeelden hiervan worden bevraagd. Het onderscheiden van uitzonderingen in beschreven situaties kan ook voorkomen, maar ook dan gaat het om kennis van de regel, niet om kennis van uitzonderingen. - Het beheersen van het referentiekader van oriënterende kennis heeft een soort vaardigheids- en toepassingskarakter. Het gaat erom dat leerlingen zo’n kader kunnen gebruiken. Ze moeten aan hen voorgeschotelde (historische) verschijnselen, ontwikkelingen, situatiebeschrijvingen, handelingen van personen, etc., kunnen thuisbrengen: waar hoort het bij, en hoe is het in die context verklaarbaar? Bijvoorbeeld: Het optreden van een Europese industrieel of overheidsfunctionaris in een Afrikaans of Aziatisch gebied omstreeks 1890 in verband kunnen brengen met modern imperialisme. (De Lombok-expeditie van Colijn in 1894 zou kunnen worden beschreven, met de doelen die hij nastreefde en de middelen die hij gebruikte, met als vraag: Hoe kun je dit verklaren vanuit de toen bestaande internationaal-politieke verhoudingen?). Of: Het verwerven van burgerrechten door de joodse bevolkingsgroep in Nederland na 1795 in verband kunnen brengen met de principes van democratische revoluties. Hierbij gaat het om kennis van het laatste toegepast op het eerste. Of: Het bestaan van betrekkelijke godsdienstige tolerantie en vrijheid in de Nederlandse Republiek in de 17e eeuw kunnen uitleggen als een uitzondering ten opzichte van de toenmalige situatie in veel andere Europese landen. Hierbij gaat het om algemene kennis van de algemene situatie tijdens het ancien régime, waarbij de Nederlandse (gegeven) situatie als uitzondering wordt onderscheiden. Dit betekent een andere omgang met de stof van de 49 kenmerkende aspecten dan met de stof van een omschreven examenthema. Uiteraard zullen de leerlingen de tien tijdvakken, inclusief hun tijdgrenzen, benamingen en relatering aan de algemeen gebruikelijke periodisering (Oudheid - Middeleeuwen - Nieuwe - Nieuwste) domweg uit het hoofd moeten kennen (zoals ook in de eindtermen omschreven staat). Ook zullen ze uit het hoofd moeten weten welke kenmerkende aspecten bij welke tijdvakken horen, en elk daarvan in eigen woorden kort moeten kunnen karakterise-
73
ren. Maar daarna houdt het uit het hoofd leren al gauw op. Dan komt het invullen van het kader met voorbeelden die niet uit het hoofd geleerd moeten worden, maar waarvan begrepen moet worden waarom het voorbeelden van het betreffende tijdvak zijn, zódanig, dat ook andere parallelle voorbeelden als zodanig zullen worden herkend. Veel tijd zal daarom moeten worden besteed aan oefenen met zelf te kiezen voorbeelden, gekozen door de docent, en/of gekozen door de leerlingen. Anders denken over kennis
De gebruikelijke examenpraktijk heeft ertoe geleid dat docenten zich erg zijn gaan richten op stofomschrijvingen en uitwerkingen daarvan in examenkaternen. In de meeste stofomschrijvingen komen zaken voor die niet tot het doorsnee algemene kennispakket van iedere eerstegraads docent gerekend kunnen worden. Hierdoor kreeg de stofomschrijving het karakter van een soort bijbeltekst: wat erin voorkomt is te beheersen kennis, wat er niet in voorkomt ‘mag niet worden gevraagd’. Docenten zijn hierdoor ontwend om zich te verlaten op hun eigen inzichten en kennis betreffende het vakgebied. Bij het nieuwe examen ontbreekt een precieze stofomschrijving. Dat betekent dat in beginsel veel kan worden gevraagd, maar op een veel globaler niveau dat tot dusverre gebruikelijk. Het gaat om kennis die tot het doorsnee kennispakket van iedere eerstegraads leraar behoort. Het bekijken van de lijst van tijdvakken en bijbehorende kenmerkende aspecten levert een gevoel van vertrouwdheid en herkenning op: het is de gebruikelijke geschiedenis die iedereen kent. Dat heeft een aantal gevolgen voor het omgaan met kennis, anders dan tot dusverre gebruikelijk: 1 Docenten kunnen meer vertrouwen op hun eigen inzicht bij het behandelen van stof. Iedereen weet heus wel waarom het gaat als (in hoofdlijnen) de Franse Revolutie moet worden behandeld. Die hoofdlijnen vormen derhalve de examenstof. 2 Bij het ontbreken van specificaties moet ervan uitgegaan worden dat zeer specialistische feitelijke kennis in het examen niet direct zal worden teruggevraagd. Bijvoorbeeld: In de specificaties van tijdvakken wordt geen enkele naam van een persoon genoemd. Daarom zullen die ook niet op die directe wijze worden gevraagd. Wel wordt van leerlingen verlangd dat ze met voorbeelden bepaalde aspecten kunnen verduidelijken en omgekeerd dat ze uit gegeven voorbeelden bepaalde kenmerkende aspecten kunnen herkennen. De voorbeelden die leerlingen geven kunnen zelfgekozen personen of gebeurtenissen zijn. Een vraag zou bijvoorbeeld kunnen luiden: Leg aan de hand van een concreet voorbeeld een politieke vernieuwing uit die de Franse Revolutie met zich meebracht. De leerling heeft dan de keus uit verschillende voorbeelden, zoals de afschaffing van het koningschap (verschuiving van macht van vorst naar volk) of het aannemen van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (invoering van grondrechten). Een andere optie is een vraag waarbij uitgegaan wordt van een beschrijving van de afschaffing van de feodale standsvoorrechten op 4 augustus 1789. De vraag hierbij zou kunnen luiden: Leg aan de hand van dit voorbeeld een nieuw maatschappelijk-politiek beginsel uit dat de Franse Revolutie met zich meebracht. De leerlingen worden dan geacht gelijkheid van burgers voor de wet als nieuw beginsel aan te duiden. 3 Oriënterende kennis heeft als doel dat leerlingen zich ‘kunnen oriënteren in een tijdsverloop van eeuwen’ (rapportCHMV). Veel kennis zal dus ook functioneren op de wijze van: Waar hoort het bij? Is dit een voorbeeld van 19e-eeuwse industrialisatie? Van 17e-eeuws vroegkapitalisme? Waren in die tijd in dat land de Romeinen (ook) de baas, of viel dit gebied buiten de grenzen van het Rijk (bedoeld is hier dat de leerlingen zich die vraag stellen, niet dat ze de topografie van Europa in de betreffende periode uit hun hoofd kennen). Het zal dus even wennen zijn om anders om te gaan met kennis, na een groot aantal jaren met de precieze spoorboekjes van de stofomschrijvingen te hebben gewerkt. De zin van het beheersen van dergelijke kennis is echter vermoedelijk veel beter aan leerlingen uit te leggen. Het programma van toetsing en afsluiting
De PTA’s kunnen tijdens het proefproject voor een belangrijk deel ongewijzigd blijven. Dat komt doordat de diachronische thema’s uit de voorstellen van de CHMV in belangrijke mate overeenstemmen met de domeinen uit het bestaande examenprogramma. Bestaande onderdelen voor het schoolexamen die overeenkomen met de diachronische thema’s kunnen dus gehandhaafd blijven. Hetzelfde geldt voor de regelingen m.b.t. praktische opdrachten en profielwerkstukken. Het volgende schema geeft de relatie aan tussen de drie verplichte thema’s volgens de CHMV en de bestaande examenprogramma’s:
74
CHMV-thema
Corresponderende domeinen uit de
Wat te doen met dit thema in het PTA?
bestaande examenregeling Gezin, huishouding en levens-
Levensonderhoud en sociale
onderhoud
verhoudingen Primaire samenlevingsverbanden en
handhaven handhaven
opvoeding Westerse en niet-westerse
Contacten tussen westerse en ‘niet-
culturen
westerse’ samenlevingen
Staats- en natievorming
Politiek systeem en politieke
handhaven
handhaven
cultuur in Nederland Totalitaire systemen en staten
handhaven
(geen)
Migratie en culturele beïnvloeding
schrappen
(geen)
Internationale betrekkingen en oor-
schrappen
logvoering (geen)
Volkscultuur: vormgeving van het
schrappen
dagelijks leven
Het schrappen van drie thema’s uit de oude examenregeling komt overeen met de later ingevoerde richtlijn waardoor drie thema’s mochten worden vervangen door een historisch overzicht. In feite wordt met het experimentele examen hetzelfde gedaan. De tijd die besteed werd aan thema’s die in het nieuwe schoolexamen niet meer voorkomen, wordt in de experimentele opzet besteed aan het oefenen met het referentiekader van oriëntatiekennis in het algemeen. Het is denkbaar daaraan dan ook een onderdeel in het schoolexamen te wijden. Bovendien wordt de tijd die tot dusverre werd besteed aan de beide examenthema’s uiteraard ook besteed aan het oefenen met de oriëntatiekennis en de vaardigheden. De aanbevolen tijdsbesteding volgens het rapport van de CHMV ziet er zo uit: Domein A en B
100 slu
Thema’s uit domein C
120 slu
Praktische opdracht
20 slu
Dit houdt in dat ca 60% van de tijd zou moeten worden besteed aan praktische opdracht en schoolexamen-thema’s en ca 40% aan de stof voor het schriftelijk examen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de behandeling van de schoolexamenthema’s indien bij de uitwerking ervan hiermee goed rekening wordt gehouden - zeer ondersteunend kan zijn voor de ontwikkeling van het algemene referentiekader en het gebruik van historische redeneerwijzen en vaardigheden! Gebruik van schoolmethoden
Tijdens het proefproject kan men de in gebruik zijnde schoolboeken blijven hanteren. Vooral als daarin (zoals bij sommige schoolmethodes het geval is) een historisch overzicht voorkomt van de prehistorie tot heden, zal dat goede diensten kunnen bewijzen. Men kan met behulp van zo’n tekst de leerlingen aan het werk zetten met de lijst van tijdvakken en kenmerkende aspecten, door typerende voorbeelden te laten opzoeken die volgens de leerlingen bij een bepaald aspect passen. Daarbij kunnen schema’s als deze worden gehanteerd:
75
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Tijdvak
Kenmerkende aspecten
Relevante voorbeelden van
Toelichting / uitleg
gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen Tijd van monniken en ridders
Verspreiding van het christendom
De doop van Clovis
in Europa
Een Germaanse vorst liet zich dopen. Hieraan kun je zien dat het christendom onder Germaanse
Dit is het derde tijdvak
volken verspreid werd. Het loopt van 500 tot 1000
(De regel van) Benedictus
Benedictus stelde regels op voor monniken in kloosters. Kloosters
Het hoort bij de Middeleeuwen
waren in deze tijd belangrijk. Ontstaan en verspreiding van de
(Het optreden van) Mohammed
islam
Mohammed was een Arabische koopman die zich als profeet van God beschouwde. Hij stichtte een nieuwe godsdienst: de islam.
Arabische veroveringen
De Arabieren veroverden vanuit hun schiereiland heel snel het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Spanje. Zo raakte de godsdienst daar verspreid.
Hofstelsel en horigheid
……………
Feodaliteit
Let wel: het gaat hier om een activiteit van leerlingen, niet om stof die door de docent moet worden gekozen en gepresenteerd om uit het hoofd te leren! De leerlingen moeten de schema’s invullen en zullen dat deels op hun eigen wijze doen. In kolom 1 vraagt de leerling zich af of hij/zij de gegevens van het betreffende tijdvak (nog) kent. De cursief gedrukte zaken zijn de dingen die hij/zij zich dan moet herinneren. In kolom 2 vult hij/zij (liefst uit het hoofd) de bij het tijdvak behorende kenmerkende aspecten in. Tot zover moeten de schema’s van verschillende leerlingen identiek zijn. In kolom 3 en 4 komen er verschillen. De leerling leest gedeelten uit het schoolboek die over het tijdvak gaan, en kiest voor kolom 3 de volgens hem/haar typerende voorbeelden van gebeurtenissen, personen, ontwikkelingen en verschijnselen uit. In kolom 4 schrijft hij/zij een korte toelichting op zijn keuze. In de klas kunnen, eventueel in groepjes, de verschillende keuzen met elkaar vergeleken worden en kan worden beargumenteerd welke keus nu de beste is. De hele klas kan het zo tenslotte eens worden over de wijze waarop de lijst moet worden ingevuld. Een dergelijke werkwijze kan met uiteenlopende boeken worden beoefend. Een voorwaarde is uiteraard wel, dat leerlingen informatie over de kenmerkende aspecten van de tijdvakken in de stof kunnen vinden. Indien een boek daar op bepaalde punten niet in voorziet, moet er aanvullende stof komen. Nagegaan zal moeten worden waar de lacunes in de in omloop zijnde schoolboeken zitten. Verdieping en verbreding van oriënterende kennis
Het inprenten van de kenmerkende aspecten en daarbij zoeken van voorbeelden is een manier om de eerste kennismaking met de tijdvakken te laten plaatsvinden. Vervolgens zal ermee moeten worden geoefend. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden: a Geschiedenis van personen Iedere leerling uit de klas kiest een persoon uit die typerend is voor een bepaald tijdvak. Idealiter worden de keuzes zó
76
gespreid, dat alle tijdvakken goed aan bod komen. Over de bestudeerde persoon maakt de leerling een werkstuk en bereidt hij/zij een presentatie aan de klas voor, mondeling, of bijvoorbeeld via een toe te lichten muurkrant o.i.d. Op deze wijze kan geoefend worden met tijdvakkenkennis. De opdrachten kunnen voor de leerlingen tevens functioneren als praktische opdracht. Het mes snijdt dan aan twee kanten. b Geschiedenis van landen Men kan korte geschiedenissen van andere Europese landen laten vergelijken met de Nederlandse geschiedenis of de geschiedenis van Europa in het algemeen. Hoe manifesteerden de kenmerken van de tijdvakken zich in Hongarije? In Spanje? Enz. Hierbij moeten globale teksten over de geschiedenis van die landen worden bestudeerd, zoals ze bijvoorbeeld te vinden zijn in een algemene encyclopedie als Encarta. c Geschiedenis van de eigen stad of streek Hoe manifesteerden zich de kenmerken van de verschillende tijdvakken in de lokale geschiedenis? Zijn er overblijfselen uit de prehistorie? Uit de Romeinse tijd? Een bezoek aan het lokale museum zou hier antwoord op kunnen geven. Hoe kwam het christendom in deze streek? Hoe zag de stad eruit als middeleeuwse stad? Welke rol speelde de stad in de Opstand? Tijdens de Republiek? In de Franse tijd? Hoe ging de industrialisatie van de eigen stad in zijn werk? Hoe was het tijdens de crisis en tweede wereldoorlog? d Diachronische thema’s Allerlei mogelijkheden om kennis van alle tijdvakken of een reeks daaruit toe te passen. D KARAKTERISTIEKEN VAN HET EXAMEN De huidige situatie
Een goede toets moet voldoen aan een aantal voorwaarden. De toets moet valide, betrouwbaar en bruikbaar zijn. Voor een nieuw centraal schriftelijk eindexamen gelden die regels uiteraard ook. Er moet voor gezorgd worden dat in het nieuwe examenprogramma de validiteit, bruikbaarheid en betrouwbaarheid op een minstens zo goede manier gewaarborgd worden als in het huidige examensysteem. Omdat twijfels zijn gerezen of dit wel mogelijk is, is deze pilot opgezet. In onderstaand schema is de huidige situatie met uit de domeinen afgeleide, wisselende onderwerpen weergegeven:
77
Validiteit
Huidig cse havo/vwo Een toets is begripsvalide als deze het begrip-
1 Begripsvaliditeit
Verantwoording in stofomschrijving
zoals-bedoeld daadwerkelijk meet. Als een afsluitende toets over de Koude Oorlog vooral leesvaardigheid zou meten, kan men de toets niet begripsvalide noemen. 2 Inhoudsvaliditeit
Een toets is inhoudsvalide als de opgaven
Spreiding over de stof op grond van de stofom-
en opdrachten uit de toets het inhoudelijke
schrijving
domein dekken. Zou een toets over de Koude Oorlog bijvoorbeeld alleen vragen over de Vietnamoorlog bevatten, dan is er iets grondig mis met de inhoudsvaliditeit Betrouwbaarheid Een toets is objectief als het voor de hoogte van
1 Objectiviteit
Tia gegeven (Toets- en itemanalyse)
de score niet uitmaakt welke docent de antwoorden van de leerling corrigeert. Een toets is specifiek als alleen leerlingen die
2 Specificiteit
Geen gegevens
de leerstof beheersen de vragen correct kunnen beantwoorden. Een toets is van de juiste moeilijkheid als deze
3 Moeilijkheid
P’ waarde in tia
voor de leerlingen noch te moeilijk noch te makkelijk is. Een toets differentieert goed als deze een
4 Differentiatie
Rir en Rit waarde in tia
duidelijk onderscheid maakt tussen leerlingen die de stof goed en minder goed beheersen. Een toets is van de juiste toetslengte als deze
5 Toetslengte
3 uur, aantallen woorden beschikbaar
voldoende opgaven bevat voor een betrouwbare meting. Bruikbaarheid Een toets is efficiënt als de ermee verkre-
1 Efficiëntie
Klachten over correctiedruk van docenten, wel
gen informatie opweegt tegen de benodigde investering van tijd, moeite en kosten. Een toets is billijk als iedere leerling een even
2 Billijkheid
Geen gegevens
grote kans heeft om de toets met succes te kunnen maken (mits hij of zij zich voldoende heeft voorbereid). 3 Aanvaardbaarheid
Een toets is aanvaardbaar als leerlingen,
Commentaar op de beperktheid van de gekozen
docenten en ouders er blijk van geven de toets
thema’s; jaarlijks andere details/onderwerpen.
te accepteren als valide, betrouwbaar en bruikbaar.
Een nieuw examen
In een examen volgens de opzet van de CHMV, zullen er geen onderwerpen meer zijn met stofomschrijvingen die voor vragenmakers, docenten en katernenschrijvers de stofinhoud bepalen. Daarvoor in de plaats komt een globale omschrijving van de tien tijdvakken met circa 49 kenmerkende aspecten. Samen met de vaardigheden uit domein A (die min of meer overeenkomen met de huidige vaardigheden en benaderingswijzen) vormt dit de examenstof.
78
Wat betekent dit voor de praktijk? 1 Validiteit
De begripsvaliditeit dient gewaarborgd te worden door bij iedere toetsvraag na te gaan of er een verankering van de vraag in de kenmerkende aspecten mogelijk is. Bijvoorbeeld: In het havo-examen van 2003, eerste tijdvak, zat in het onderdeel Sovjet-Unie een vraag met een passage uit een boek van Victor Kravchenko over de manier waarop de Stachanov-campgne in zijn fabriek uitwerkte: Gebruik bron 3. De functie van vakbonden in het Westen is het opkomen voor de belangen van de werknemers. 2p 5 4
Toon met behulp van de bron aan welke andere functie de vakbond in de Sovjet-Unie heeft. In de kenmerkende aspecten van de CHMV (17 tijd van de wereldoorlogen) vinden we ‘het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaal-socialisme’. De vraag past hierin, zeker als ‘in de Sovjet-Unie’ vervangen zou worden door ‘in een totalitaire staat als de Sovjet-Unie’. Een eerdere vraag, met een fragment uit het dagboek van een Russiche jongeman, kan niet in een examen zonder stofomschrijving: Gebruik bron 2. Stefan Podlubnyi probeert te voldoen aan het ideaal van de ‘Nieuwe Sovjetmens’.
3p 4
Noem drie manieren waarop hij dat probeert te doen. Voor deze vraag is het nodig een aantal kenmerken van de “Nieuwe Sovjetmens” te kennen, zonder specificatie van de eindterm uit CHMV-rapport mogen we niet verwachten dat examenkandidaten dit weten. De inhoudsvaliditeit kan worden gewaarborgd door het afspreken van een verdeling van het puntenaantal over de tijdvakken. De 10 tijdvakken kunnen worden samengevat in de vier onderdelen Prehistorie en Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne tijd en Moderne tijd. De verdeling van de te behalen punten kan dan, conform de aangegeven kenmerkende aspecten voor elke periode ongeveer als volgt zijn:
tijdvak
percentage
aantal punten 80 – 85
Prehistorie en Oudheid
15% van het aantal punten
12 – 13 punten
Middeleeuwen
15% van het aantal punten
12 – 13 punten
Vroegmoderne tijd
25% van het aantal punten
20 – 21 punten
Moderne tijd
45% van het aantal punten
36 – 38 punten
Totaal
100% van het aantal punten
80 – 85 punten
Het totaal aantal punten komt overeen met de huidige praktijk van de havo-examens. Met ongeveer tachtig toetsmomenten komen we op een examen met een redelijke omvang. De verdeling is gebaseerd op de relatieve aandacht die binnen de tien tijdvakken aan bepaalde kenmerkende aspecten is besteed. Hoe meer kenmerken er genoemd zijn, hoe meer aandacht dit tijdvak krijgt. Dat is conform de huidige praktijk met een stofomschrijving. Overigens zijn deze puntenaantallen slechts richtinggevend; er zal ook sprake zijn van ‘doorsnede-vragen’ die door verschillende tijdvakken heen zullen snijden.
79
2 Betrouwbaarheid
De objectiviteit van de toets zal door een helder correctievoorschrift moeten worden gewaarborgd. Omdat daarin minder kan worden uitgegaan van vaste antwoorden, zullen er normen moeten worden ontwikkeld waardoor er toch zo klein mogelijke verschillen in beoordeling tussen twee correctoren zullen kunnen ontstaan. Antwoorden zullen, nog meer dan nu het geval is, de vorm krijgen van een ‘voorbeeld van een juist antwoord’. Daarnaast zal meer aangegeven moeten worden aan welke voorwaarden een juist antwoord moet voldoen (zie de huidige twee vormen van antwoordmodellen bij de stelopdrachten; daarin wordt eerst een globaal antwoord gegeven waarin de elementen waaruit een juist antwoord bestaat worden gegeven, waarna een uitgewerkt ‘voorbeeld van een juist antwoord’ volgt). Of, en zo ja welke, specificaties van de kenmerkende aspecten nodig zijn, zal in de loop van het experiment blijken. Door al te globale eindtermen bestaat de kans dat de specificiteit van de toets in gevaar komt. Het zou kunnen, dat een leerling zonder voorbereiding -dus zonder geschiedenislessen gevolgd te hebben-, maar met een grote ‘algemene ontwikkeling’, net zo goed een voldoende resultaat kan behalen als een leerling die zich wél intensief op het examen heeft voorbereid. Het moet een geschiedenistoets worden, waarin historisch besef getoetst wordt, geen toetsing van lees- en schrijfvaardigheid of algemene ontwikkeling. In de opgaven zullen de kenmerkende aspecten dus duidelijk naar voren dienen te komen. De moeilijkheidsgraad en de differentiatie van het examen zullen zo uit moeten pakken, dat de leerlingen die aan de pilotexamens meedoen geen nadeel ondervinden van de deelname van de school aan een ander examen. Toch moet het ook in de pilot mogelijk zijn een onvoldoende resultaat te boeken. De toetslengte zal niet afwijken van de huidige drie uur. Het voorstel van de Commissie om vier uur aan het examen te besteden, is als onrealistisch afgewezen. 3 Bruikbaarheid
De efficiëntie, billijkheid en aanvaardbaarheid van het nieuwe examen zullen in de evaluatie een belangrijke rol moeten spelen. Op welke manier is een goede voorbereiding mogelijk op het nieuwe examen? Wordt gevraagd wat van tevoren gedacht was dat gevraagd zou gaan worden? Aanvaarden ouders, docenten en leerlingen het examen als billijk? In het pilot-traject zal daarom bij tijd en wijle door voorbeeldvragen al een zekere voorbereiding op het uiteindelijke examen gegeven moeten worden.
80
Bijlage 4
De deelnemende scholen Groningen:
H.N. Werkman College
Haaksbergen:
Het Assink Lyceum
Nijmegen:
Nijmeegse Scholengemeenschap Groenewoud
Zeist:
Katholieke Scholengemeenschap ‘de Breul’
Delft:
Grotius College
Papendrecht:
Christelijke Scholengemeenschap ‘De Lage Waard’
Goirle:
Mill Hill College
Tilburg:
2College Cobbenhagen
81
Bijlage 5
Leden van de begeleidingsgroep
prof. dr. W.W. Mijnhardt (Universiteit Utrecht) drs. T. van Zon (Hogeschool Arnhem-Nijmegen) drs. M.E. Hielkema (CEVO) drs. P. Groenewegen (Tweede Fase Adviespunt) dr. S.R.E. Klein (Rijksuniversiteit Leiden) drs. P. Wester (voorzitter VGN) De leden Mijnhardt en Van Zon zijn slechts bij een klein deel van de werkzaamheden van de groep betrokken geweest.
82
Bijlage 6 Lijst
van in de tekst van het examenprogramma voorkomende begrippen 01 abolitionisme
32 genocide
63 plantagekolonie
02 absolutisme
33 grondrechten
64 pluriforme samenleving
03 agrarisch
34 grondwet
65 politiek
04 agrarisch-urbaan
35 handel
66 politieke stroming
05 ambacht
36 handelskapitalisme
67 propaganda
06 ancien régime
37 hegemonie
68 protestantisme
07 antisemitisme
38 hofstelsel
69 racisme
08 atoomoorlog
39 horigheid
70 rationalisme
09 autarkie
40 ideologie
71 reformatie
10 bezetting
41 imperialisme
72 renaissance
11 blokvorming
42 imperium
73 sociaal-culturele verandering
12 burgerschap
43 industriële revolutie
74 sociale kwestie
13 centralisatie
44 industriële samenleving
75 sociale verhoudingen
14 christendom
45 islam
76 socialisme
15 communicatiemiddelen
46 jagers-verzamelaars
77 staatsburgerschap
16 communisme
47 jodendom
78 staatsvorming
17 confessionalisme
48 katholicisme
79 stadstaat
18 crisis
49 kapitalisme
80 totalitarisme
19 cultuur
50 kerkhervorming
81 transatlantische slavenhandel
20 dekolonisatie
51 klassiek
82 verlicht absolutisme
21 democratische revolutie
52 kruistochten
83 verlichting, verlicht denken
22 democratisering
53 landbouwsamenleving
84 wapenwedloop
23 discriminatie
54 liberalisme
85 wereldbeeld
24 economie
55 massaorganisatie
86 wereldeconomie
25 emancipatiebeweging
56 massavernietigingswapens
87 wereldlijk
26 erfgoed
57 modern imperialisme
88 wereldoorlog
27 expansie
58 monotheïsme
89 wetenschap
28 fascisme
59 multiculturele samenleving
90 wetenschappelijke revolutie
29 feminisme
60 nationaal-socialisme
91 zelfvoorzienend
30 feodalisme
61 nationalisme
31 geestelijkheid
62 overheersing
83
Bijlage 7 Vragenlijst
docenten afgenomen in april 2006, voor het CE Naam:
School:
Beste docent, Het pilotproject waaraan u deelneemt wordt uitgebreid geëvalueerd. U begrijpt dat dat niet kan zonder uw medewerking. Wij verzoeken u dan ook deze vragenlijst volledig in te vullen en daarvoor voldoende tijd te nemen. De vragen hebben betrekking op uw verwachtingen en uw ervaringen tot nu toe. Na het schriftelijk examen zullen wij u nog een korte vragenlijst voorleggen waarin we uw mening vragen over het examen. In deze vragenlijst noemen wij dit examen het experimentele examen. Vergeet niet uw naam in te vullen. Motieven
1 Kunt u kort aangeven wat voor u en/of uw school de belangrijkste motieven waren om mee te doen aan deze pilot?
Stofomschrijving
2 Wat was bij de start van de pilot uw mening over de stofomschrijving van het experimentele examenprogramma? 1
2
3
4
5
veel te weinig
veel te veel
gespecificeerd
gespecificeerd
3 Wat is op dit moment uw mening over de stofomschrijving van het experimentele examenprogramma? 1
2
3
4
5
veel te weinig
veel te veel
gespecificeerd
gespecificeerd
Toelichting:
Curriculum
4 Hoe tevreden bent u over het curriculum dat u tijdens de pilot heeft gerealiseerd? Denk aan keuze en volgorde van thema’s en de tijd die u daaraan besteed heeft. Geef een korte toelichting. 1
3
4
5
Zeer
Zeer
ontevreden
tevreden
Toelichting:
84
2
5 Heeft u bij de onderdelen voor het schoolexamen ook aandacht besteed aan het referentiekader?
Helemaal niet
Weinig
Redelijk veel
Heel veel
Geef kort aan hoe u bij de onderdelen voor het schoolexamen aandacht heeft besteed aan het referentiekader:
6 Heeft u leerlingen een praktische opdracht laten maken die bijdraagt aan het verwerven van het referentiekader en/of het oefenen in het gebruiken daarvan?
Ja, namelijk
Nee
7 Hoeveel aandacht heeft u besteed aan historische vaardigheden? Vergelijk dit met wat u gewend was bij het bestaande examenprogramma.
Veel minder
Minder
Ongeveer evenveel
Meer
Veel meer
85
het gebruik van het schoolboek, uw rol als docent, opdrachten en werkvormen.
Didactiek
8 Wat waren bij de start van de pilot uw verwachtingen ten aanzien van de didactiek die u zou gebruiken? Denk daarbij aan
9 In hoeverre verschilt de manier waarop u nu les heeft gegeven met uw manier van lesgeven in het bestaande examenprogramma? Geef kort aan wat u anders doet. 1
2
3
4
5
Geen
Een groot
verschil
verschil
Toelichting:
10 Hoe heeft u het lesgeven in het kader van deze pilot ervaren? 1
2
3
4 5
Zeer Zeer onplezierig plezierig Toelichting:
86
11 Wat vindt u van de leeropbrengsten van uw manier van lesgeven in de pilot? Geef een korte toelichting.
Die vallen erg tegen
Die vallen tegen
Die komen overeen met mijn verwachtingen
Die zijn beter dan ik verwachtte
Die zijn veel beter dan ik verwachtte
Toelichting:
12 Wat denkt u dat uw leerlingen van de lessen vonden? Helemaal niet zinvol 1
2
3
4
5
Heel erg zinvol
Helemaal niet leuk 1
2
3
4
5
Heel erg leuk
Erg moeilijk
1
2
3
4
5
Erg gemakkelijk
Schriftelijk eindexamen
13 Wanneer bent u begonnen met gerichte voorbereiding voor het schriftelijk examen?
14 U heeft inmiddels een proefexamen gehad. Kwam dit examen overeen met wat u had verwacht? Geef een korte toelichting. 1
2
3
4
5
Kwam helemaal
Kwam helemaal
niet overeen met mijn
overeen met mijn
verwachtingen
verwachtingen
Toelichting:
87
15 Zijn uw leerlingen goed voorbereid op het examen? Geef een korte toelichting.
Ja
Ik twijfel
Nee
Toelichting:
16 Wat vinden uw leerlingen lastig bij de voorbereiding voor het schriftelijk examen?
17 Heeft het proefexamen consequenties voor wat u de komende tijd nog aan examenvoorbereiding doet met uw leerlingen?
Nee
Ja,
ik geef extra uitleg over een of meer kenmerkende aspecten
ik leg vraagvormen uit en/of oefen die met de leerlingen
ik laat leerlingen extra oefenen op historische vaardigheden
anders, namelijk:
18 Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van de cijfers die uw leerlingen voor het schriftelijk examen zullen behalen? Geef hieronder aan hoeveel procent van uw leerlingen volgens u het genoemde cijfer zal behalen. Onvoldoende
%
5,6 - 7,0
%
7,1 - 8,0
%
Hoger dan 8,0
%
19 U bent dit schooljaar met een tweede groep leerlingen gestart. Kunt u enkele voorbeelden geven van zaken die u anders aanpakt op basis van de ervaringen tot nu toe?
88
Het project
20 U heeft binnen dit project ervaringen uitgewisseld met andere scholen. Hoe heeft u deze uitwisseling ervaren? 1
2
3
4
5
Helemaal niet
Heel erg
zinvol
zinvol
Toelichting:
21 U bent op verschillende manieren ondersteund door de projectleiding, onder andere door middel van uitleg, een diagnostische toets, een tijdvakken-CD en een proefexamen. Hoe tevreden bent u over de ondersteuning? Geef kort aan wat u goed en minder goed vond. 1
2
3
4
5
Heel erg
Heel erg
ontevreden
tevreden
Goed:
Minder goed:
Hartelijk dank voor het invullen van deze vragenlijst!
89
Bijlage 8 Vragenlijst
leerlingen afgenomen na het CE 2006 Vragenlijst afgenomen direct na het CE 2006 bij leerlingen van de pilotscholen en bij leerlingen van vijf niet-pilotscholen die het reguliere examen maakten. Naam: School: Klas: Doubleur:
ja
nee
Beste eindexamenkandidaat, Je hebt zojuist het eindexamen geschiedenis gemaakt. Deze vragenlijst gaat over dit examen en over de geschiedenislessen in HAVO 4 en HAVO 5. Door de vragen in te vullen help je ons de kwaliteit van het examenprogramma geschiedenis te verbeteren. Lees onderstaande instructie goed door. Hartelijk dank voor je medewerking. Instructie
- Zet een kruisje in het hokje dat het meest op jou van toepassing is - Kruis altijd één antwoord aan, behalve als er staat ‘meerdere antwoorden mogelijk’ - Heb je een antwoord fout ingevuld dan corrigeren met gum of Tipp-ex. - Sla geen vragen over - Geef zo eerlijk mogelijk je eigen mening De volgende vragen gaan over het eindexamen geschiedenis
1. Ik vond dit examen over het algemeen
te moeilijk
moeilijk
goed te maken
makkelijk
te makkelijk
2. De vragen van dit examen waren zoals ik ze had verwacht
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
3. De belangrijkste onderdelen van de te bestuderen stof werden in dit examen bevraagd
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
4. De vragen van dit examen waren duidelijk
zeer mee oneens
mee oneens
5. De vragen van dit examen leken erg op elkaar
zeer mee oneens
mee oneens
6. Het bronnenmateriaal bij dit examen was duidelijk
90
zeer mee oneens
mee oneens
7. Ik heb op dit examen goed kunnen laten zien wat ik aan historische kennis heb
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
mee eens
zeer mee eens
8. Ik heb op dit examen goed kunnen laten zien wat ik aan historisch inzicht heb
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
9. Ik heb op dit examen goed kunnen laten zien wat ik aan historische vaardigheden beheers
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
mee eens
zeer mee eens
10. Ik vind de kennis die in dit examen getoetst werd belangrijk
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
11. Ik vind de historische vaardigheden die in dit examen getoetst werden belangrijk
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
12. De twee moeilijkste vragen van dit examen vond ik vraagnummer
omdat
vraagnummer
omdat
De volgende vragen gaan over hoe je je op dit examen hebt voorbereid.
13. Het examen sloot goed aan bij wat we in de geschiedenislessen behandeld hebben
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
14. Ik vond de hoeveelheid stof die we voor dit examen moesten bestuderen
te veel
veel
precies goed
weinig
te weinig
15. Waar heb je je bij het leren voor dit examen vooral op gericht? Kruis de twee belangrijkste aan.
mijn aantekeningen van de uitleg van de docent
de opdrachten die ik over de stof heb gemaakt
de samenvattingen die ik van de stof heb gemaakt
de teksten (uit een schoolboek/katern) die de stof uitleggen
één of meer proefexamens die ik heb gemaakt
anders, namelijk......
16. Hoeveel uur heb je de afgelopen week (7 dagen) ongeveer besteed aan de voorbereiding op dit examen?
UUR
91
De volgende vragen gaan over de geschiedenislessen in Havo 4 en Havo 5.
17. Ik vond de geschiedenislessen in Havo 4 en 5 over het algemeen interessant
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
18. Ten opzichte van de geschiedenislessen in de onderbouw, heb ik in Havo 4 en 5
heel veel nieuwe dingen geleerd
veel nieuwe dingen geleerd
weinig nieuwe dingen geleerd
heel weinig nieuwe dingen geleerd
niets nieuws geleerd
19. Ik vind geschiedenis een moeilijk vak
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
20. Volgend jaar zal ik het meeste van wat ik de afgelopen twee jaar geleerd heb weer vergeten zijn
zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
mee eens
zeer mee eens
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
21. Door de geschiedenislessen in HAVO 4 en 5
a. heb ik een goed overzicht gekregen van de oudheid tot nu zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
92
b. begrijp ik beter hoe en waardoor samenlevingen (kunnen) veranderen zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
c. kan ik gebeurtenissen uit het verleden beter in de juiste tijd plaatsen zeer mee oneens
mee oneens
d. begrijp ik de wereld van vandaag beter zeer mee oneens
mee oneens
e. heb ik kritischer leren denken zeer mee oneens
mee oneens
f. heb ik dingen geleerd die ik kon gebruiken bij andere vakken (bv. CKV of aardrijkskunde) zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
g. heb ik dingen geleerd die nuttig zijn voor mijn vervolgstudie of latere beroep zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
h. heb ik dingen geleerd waarvan ik vind dat iedereen ze eigenlijk zou moeten weten zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
neutraal
mee eens
zeer mee eens
mee eens
zeer mee eens
i. ben ik geschiedenis interessanter gaan vinden zeer mee oneens
mee oneens
j. ben ik geschiedenis een belangrijker vak gaan vinden zeer mee oneens
mee oneens
neutraal
Ruimte voor opmerkingen:
Alle vragen ingevuld? Hartelijk dank voor je medewerking!
93
Bijlage 9
Richtvragen voor interviews met docenten van de pilotscholen na het CE Examen
Wat zijn uw algemene indrukken van het examen?
Was het examen zoals verwacht?
Sluit het examen voldoende aan bij de bedoelingen/inhoud van de voorstellen uit commissie De Rooij?
Wat toetst het examen?
Is het een eerlijk examen?
Waren er problemen met de tweede corrector?
Bieden de kenmerkende aspecten voldoende houvast bij de correctie?
Is het examen niet te gemakkelijk/te moeilijk? Als dat zo is, waar heeft dat mee te maken?
Scoorden de leerlingen zoals verwacht?
Didactiek / Curriculum
Op welke wijze heeft u de afgelopen twee jaar lesgegeven (welke onderwerpen/didactiek?)
Welke materialen zijn gebruikt?
Wat zijn verschillen met het lesgeven voor de pilot?
Zijn jullie tevreden over jullie aanpak?
Zijn jullie in het tweede jaar een aantal zaken anders gaan aanpakken?
Zou u - nu u het examen heeft gezien- het achteraf anders doen?
Wat heeft het examen voor consequenties voor de organisatie (en didactiek)?
Zijn de kenmerkende aspecten sturend genoeg / bieden ze voldoende houvast?
Wat is in de onderbouw aan noodzakelijke voorbereiding nodig? Wat moet daar geleerd zijn?
Als in de onderbouw ook het tijdvakkenkader centraal staat, welke consequenties heeft dat dan voor de aanpak in de bovenbouw?
Landelijke implementatie
Kan het examenprogramma zoals het nu is landelijk worden ingevoerd?
Welke tip heeft u voor docenten die er nog aan moeten beginnen?
Als jaar in jaar uit met dit examenprogramma gewerkt moet worden, heeft dat dan consequenties voor de lessen en
Is het examenprogramma en vorm van CE ook geschikt voor vwo?
het eindexamen? (is dan jullie aanpak nog effectief, uitdagend?)
Samenvatting
94
Kunt u de voor- en nadelen van het programma kort samenvatten?
Bijlage 10 Gebruikte
examenopgaven, begeleidende bronnenboekje en correctievoorschrift De tijdens periode 1 van de pilot gebruikte examenopgaven, het begeleidende bronnenboekje en het correctievoorschrift.
95
geschiedenis (nieuwe stijl)
Examen HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs
20
06
Tijdvak 1 Maandag 22 mei 9.00 – 12.00 uur
Vragenboekje
Als bij een vraag een verklaring of uitleg gevraagd wordt, worden aan het antwoord geen punten toegekend als deze verklaring of uitleg ontbreekt. Voor dit examen zijn maximaal 78 punten te behalen; het examen bestaat uit 30 vragen. Voor elk vraagnummer is aangegeven hoeveel punten met een goed antwoord behaald kunnen worden.
600023-1-68o
96
Geef niet meer antwoorden (redenen, voorbeelden e.d.) dan er worden gevraagd. Als er bijvoorbeeld twee redenen worden gevraagd en je geeft meer dan twee redenen, dan worden alleen de eerste twee in de beoordeling meegeteld.
Begin
Prehistorie en Oudheid
2p
4p
Bijna alles wat we weten van volken uit de prehistorie komt uit onderzoek van materiële bronnen. Toch kennen we van sommige prehistorische volken de naam van hun aanvoerder. 1 Leg uit waardoor: • we voor volken uit de prehistorie meestal alleen over materiële bronnen beschikken, • maar soms de naam van hun aanvoerder kennen. Gebruik bron 1. Een bewering Stonehenge kan niet gebouwd zijn door jagers/verzamelaars, maar moet gebouwd zijn door landbouwers. 2 Leg deze bewering uit. Doe dat door: • de leefwijze van jagers/verzamelaars op twee kenmerken te vergelijken met de leefwijze van landbouwers en • daarmee telkens uit te leggen waarom jagers/verzamelaars Stonehenge niet konden bouwen, en landbouwers wel. In Griekse stadstaten vond een ontwikkeling plaats van
4p
2p
3
• wetenschappelijk denken en • het denken over politiek.
Geef van elke ontwikkeling een voorbeeld en leg telkens uit wat deze ontwikkeling inhield. De volgende historische ontwikkelingen staan in willekeurige volgorde: 1 De Romeinen voegen Griekenland bij hun imperium. 2 Groepen jagers/verzamelaars in het Midden-Oosten ontdekken landbouwmethoden. 3 In het Midden-Oosten ontstaan de eerste stedelijke gemeenschappen. 4 In West-Europese steden kunnen door de bloeiende handel grote gotische kathedralen worden gebouwd. 5 In Zuid-Frankrijk wordt de verbreiding van de islam gestopt doordat een Arabisch leger wordt verslagen. 6 De Romeinse keizer Constantijn maakt een eind aan de christenvervolgingen. Zet deze zes historische ontwikkelingen in de juiste volgorde, van vroeger naar later. Noteer alleen de nummers.
4
De Middeleeuwen Toen Arabische islamieten aan de macht kwamen in het Midden-Oosten, voerden zij een nieuwe tijdrekening in. Zij kozen een voor hen belangrijke gebeurtenis, de vlucht van Mohammed uit Mekka naar Jathrib in 622, tot beginpunt van de nieuwe tijdrekening. Jathrib heet vanaf die tijd Medina, ‘de stad van de profeet’. Leg uit wat de Arabieren met de keuze van dit beginpunt wilden laten zien.
2p
5
2p
In de vierde eeuw na Christus begon het Romeinse Rijk in West-Europa uiteen te vallen. Dit had ondermeer de volgende gevolgen: • het centraal gezag brokkelde af; • de handel kwam tot stilstand. 6 Leg per gevolg uit wat ervoor in de plaats kwam.
2p
7
3p
In de late middeleeuwen herleefden de steden. Noem: • een oorzaak van deze herleving en • een gevolg ervan voor de feodale landheren.
Gebruik bron 2. In de elfde eeuw ontstaat er een langdurig conflict tussen keizer en paus. Deze afbeelding wordt beschouwd als propaganda in dit conflict. 8 Leg uit: • waar dit conflict over ging en • hoe de paus deze afbeelding kan gebruiken als propaganda.
600023-1-68o
2
Lees verder 97
2p
2p
Gebruik bron 2 en 3. In 1806 krijgt de schilder David de opdracht van de Franse keizer Napoleon Bonaparte om zijn kroning tot keizer op het doek vast te leggen. 9 • Vergelijk de rol van de paus en de rol van de keizer op beide afbeeldingen en • geef aan welke politieke verandering Napoleon hiermee wilde laten zien. In de eenentwintigste eeuw komen conflicten zoals in de elfde eeuw tussen de paus en de regeringen van westerse landen niet meer voor. 10 Leg uit: • volgens welk principe de verhouding tussen kerk en staat in de meeste westerse landen in de grondwet is geregeld en • waarom daardoor het middeleeuwse conflict in de westerse landen nu niet meer voorkomt.
Vroegmoderne Tijd
4p
2p
1p
4p
2p
2p
In 1564 verklaarde Willem van Oranje, die namens koning Filips II stadhouder was van Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht, over het beleid van de koning: “Ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun de vrijheid van geloof ontnemen.” 11 Licht deze uitspraak toe. Doe dat door: • met een voorbeeld van het optreden van een protestantse hervormer uit te leggen, welk gevolg de Reformatie had voor de eenheid van de christelijke kerk in de Nederlanden en • uit te leggen waardoor dit het streven naar absolute macht van koning Filips II doorkruiste en • uit te leggen dat in deze uitspraak een oorzaak van het conflict naar voren komt dat leidde tot de stichting van de Nederlandse staat en • met een voorbeeld van ‘verlicht denken’ uit te leggen, dat deze uitspraak van Willem van Oranje vooruit lijkt te lopen op de Verlichting. Tussen 1626 en 1636 kreeg Anna Maria van Schurman (1607-1678) grote bekendheid in de Republiek. Ze schreef literatuur en poëzie, verdiepte zich in filosofie en wetenschap en werd geroemd door talloze intellectuelen. 12 Leg uit dat: • aan de ene kant Anna Maria van Schurman kenmerkend was voor de Republiek in die tijd, • aan de andere kant in haar tijd uitzonderlijk was.
13
Gebruik bron 4. In de achttiende eeuw ontstaan er in de Republiek twee partijen, de patriotten die het bestuur van prins Willem IV (1747-1751) en Willem V (1751-1795) willen veranderen, en de prinsgezinden die het bestuur verdedigen. De patriotten zijn van mening dat de handel van de Republiek terugloopt door het slechte bestuur, de prinsgezinden denken daar anders over. 14 Leg uit: • welk argument voor hun standpunt de patriotten aan deze tabel kunnen ontlenen en • wat de prinsgezinden daar met deze tabel tegenin kunnen brengen.
15
16
600023-1-68o
98
Gebruik bron 4. In de zeventiende en achttiende eeuw is de Republiek een belangrijke handelsnatie in de Oostzee. Ondersteun deze bewering met gegevens uit de bron.
Gebruik bron 4. Voor veel onderzoekers vormen de Sonttolregisters een zeer betrouwbare bron. Geef vanuit de aard van deze bron een argument voor die betrouwbaarheid. Gebruik bron 5. De opvattingen van markies De Condorcet zijn een voorbeeld van de nieuwe manier van denken in de achttiende eeuw. Noem een kenmerk van deze manier van denken en leg uit hoe dit in de opvattingen van de markies naar voren komt. 3
Lees verder
2p
17
Tijdens de Franse Revolutie (1789) werden onder invloed van ideeën van de Verlichting de voorrechten van de eerste en tweede stand afgeschaft. Noem een idee van de Verlichting en leg uit dat het van invloed was op de afschaffing van deze voorrechten. Marie-Antoinette was tijdens het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789 koningin van Frankrijk. Zij zou tijdens een van de rellen in 1789 gezegd hebben: “De mensen roepen om brood, maar als zij geen brood hebben, waarom eten zij dan geen cake?” Deze uitspraak wordt vaak gebruikt om twee oorzaken van de Franse Revolutie te illustreren. Leid deze twee oorzaken uit de uitspraak van Marie-Antoinette af.
2p
18
3p
Gebruik bron 6 en 7. Beide prenten beelden maatschappelijke verhoudingen uit, de ene de verhoudingen van een agrarische en de andere van een industriële maatschappij. 19 Licht dit toe. Doe dat door: • eerst aan te geven welke prent de maatschappelijke verhoudingen van een agrarische maatschappij en welke prent die van een industriële maatschappij weergeeft en • daarna uit te leggen hoe je de maatschappelijke verhoudingen in elke prent herkent.
4p
20
Gebruik bron 6 en 7. In elk van beide afbeeldingen is sprake van propaganda voor nieuwe denkbeelden in de achttiende en negentiende eeuw. Geef bij elke bron aan voor welk denkbeeld er propaganda gemaakt wordt. Licht je antwoord toe met een element uit elke bron.
Moderne Tijd
2p
4p
21
Gebruik bron 8. De personen op de tekening komen uit twee bevolkingsgroepen die voor 1500 niet in Suriname voorkomen. Leg uit welk verband er bestaat tussen de komst van beide bevolkingsgroepen in Suriname.
22
Gebruik bron 8. Deze prent kan worden gebruikt als illustratie in een boek over Suriname. De prent past in verschillende paragrafen, afhankelijk van de toelichting die je erbij geeft. Zo kan hij gebruikt worden in de paragrafen over: 1 de rassenverhoudingen; 2 de klassenverhoudingen; 3 de verhoudingen tussen de seksen; 4 de afschaffing van de slavernij. Geef voor elke keuze de toelichting die er dan bij nodig is.
2p
23
2p
24
2p
25
600023-1-68o
Gebruik bron 9. Albert Hahn geeft hier zijn mening over de Eerste Wereldoorlog. Leg met een element uit de prent uit, dat Albert Hahn hier een socialistische visie op de oorlog weergeeft. Gebruik bron 9. Noem twee redenen waarom de censuur in één der strijdende landen krantenpublicatie van deze prent waarschijnlijk zal hebben tegengehouden. Een bewering: In 1919 kregen vrouwen in Nederland kiesrecht, maar daarmee was hun politieke emancipatie nog lang niet voltooid. Ondersteun deze bewering met een voorbeeld.
4
Lees verder
99
3p
4p
2p
4p
2p
26
27
Gebruik bron 10. Twee interpretaties: 1 Uit het dagboek van Bella Fromm blijkt dat Duitsland in 1936 een racistische staat is. 2 Uit het dagboek van Bella Fromm blijkt dat Duitsland in 1936 een totalitaire staat is. Leg uit dat de bron beide interpretaties ondersteunt, maar dat op de tweede interpretatie ook kritiek mogelijk is. Gebruik bron 11. Als reactie op de oproep van minister Bolkesteyn schrijft Anne haar dagboek over. Sommige historici zien daarom Anne’s dagboek niet meer als betrouwbare bron voor onderzoek naar het leven van joodse onderduikers tijdens de bezetting. Geef een argument vóór en een argument tegen de opvatting dat het dagboek hierdoor als bron minder betrouwbaar is geworden.
Gebruik bron 12 en 13. Beide staatslieden zien in het gedrag van de ander een poging om een machtsblok te vormen. 28 Toon aan dat: • Churchill van mening is dat Stalin bezig is een machtsblok te vormen en • Stalin denkt dat Churchill bezig is hetzelfde te doen. Gebruik bron 12 en 13. Stalin en de Westerse Geallieerden hebben in 1945 samen nazi-Duitsland en Japan verslagen. Zij zijn in 1946 nog bondgenoten, maar veel schoolboeken gebruiken deze twee uitspraken om te laten zien dat er in feite een ‘koude oorlog’ begint tussen twee machtsblokken. 29 Maak een afweging: is dit een juist gebruik van deze twee uitspraken? Doe dat door: • eerst een argument te geven of de mening van Stalin representatief is voor het standpunt van de Sovjet-Unie op dat moment en • daarna een argument te geven of de mening van Churchill representatief is voor de opvattingen bij de Westerse Geallieerden op dat moment en • vervolgens uit te leggen of je op grond van de uitspraken van deze twee leiders kunt zeggen dat er in 1946 in elk blok een ‘koude oorlog’ stemming heerst.
30
Gebruik bron 14. Deze foto kan als illustratie dienen voor een aantal kenmerkende aspecten van de Nederlandse geschiedenis van de tweede helft van de twintigste eeuw. Noem twee aspecten en leg per aspect uit op welke manier dit in de foto terug te zien is.
Einde
600023-1-68o
100
5
Lees verder
geschiedenis (nieuwe stijl)
Examen HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs
20
06
Tijdvak 1 Maandag 22 mei 9.00 – 12.00 uur
Bronnenboekje
600023-1-68b
Begin 101
bron 1
De zonnetempel Stonehenge in Engeland, een monument uit de prehistorie
Toelichting De stenen die gebruikt zijn in Stonehenge wegen gemiddeld 40.000 kg en werden 250 kilometer over land en water vervoerd tot de plek waar zij nu staan.
600023-1-68b
102
2
Lees verder
bron 2
Een afbeelding uit de elfde eeuw over de kroning van Karel de Grote tot keizer in 800
Toelichting De drie personen op de voorgrond zijn (van links naar rechts): Karel de Grote (768-814), de eerste keizer van West-Europa; de paus, het hoofd van de rooms-katholieke kerk; een monnik.
600023-1-68b
3
Lees verder 103
bron 3
Gedeelte uit een schilderij van de Franse schilder David uit 1806 van de kroning van Napoleon. Nadat hij zichzelf gekroond heeft, kroont Napoleon nu zijn vrouw tot keizerin. De paus kijkt toe
Toelichting links knielend: keizerin Josephine staand met kroon: Napoleon zittend op de voorgrond rechts: de paus
bron 4
De jaarlijkse gemiddelden van doorvaarten in beide richtingen van schepen door de Sont, de doorgang bij Denemarken van de Noordzee naar de Oostzee. Alle schepen die door de Sont voeren, moesten tol betalen en die betalingen werden per schip en per doorvaart opgeschreven in een register. Onderzoekers uit onze tijd hebben die gegevens gebruikt om de tabel te maken Doorvaarten van schepen door de Sont 1651-1794 Alle schepen Aantal 1651-1657 1661-1670 1671-1680 1681-1690 1691-1700 1701-1710 1711-1720 1721-1730 1731-1740 1741-1750 1751-1760 1761-1770 1771-1780 1781-1783 1784-1790 1791-1794
600023-1-68b
104
2816 2610 2593 4011 3654 2609 1755 3796 4369 4169 5274 6414 8015 9400 9653 10762
Nederlandse schepen Aantal Percentage van het totaal 1776 1353 1176 1902 1153 728 880 1612 1850 1522 1840 2228 2216 174 1595 1457
63% 52% 45% 47% 32% 28% 50% 42% 42% 37% 35% 35% 28% 2% 17% 14%
4
Lees verder
In 1792 schrijft markies de Condorcet, een Franse edelman
bron 5 1 2 3 4 5 6
bron 6
We moeten ervan uitgaan dat de vooruitgang van de rede gelijk op zal gaan met de vooruitgang in de kunsten en wetenschappen. Dat bijvoorbeeld de voortgang van de geneeskunde (…) uiteindelijk zal resulteren in de vernietiging van alle besmettelijke en overdraagbare ziekten en ook van de ziekten die het gevolg zijn van klimaat, voedsel en de belasting door de dagelijkse werkzaamheden (…). Is het daarom raar te veronderstellen dat de verbeterbaarheid van het lot van de mens ook geen grenzen kent?
Een tekening uit 1789
Toelichting Op de tekening zijn een boer, een rijke burger en een edelman te zien.
600023-1-68b
5
Lees verder
105
bron 7
600023-1-68b
106
De 'piramide der tirannie', een afbeelding uit de negentiende eeuw
6
Lees verder
bron 8
Tekening van een Surinaamse planter door W.E.H. Winkels. De tekening is gemaakt in 1870, zeven jaar na de afschaffing van de slavernij in Suriname
Toelichting De vrouw rechts haalt een zandvlo uit de voet van de zittende man. Op de voorgrond staat een hondje.
600023-1-68b
7
Lees verder 107
bron 9
Tekening van Albert Hahn uit 1916 in de Notenkraker, een weekblad in Nederland, met als titel: “De oorlogsgruwel houdt aan”
Onderschrift “Langs de troon van de heerser” Toelichting Op de voet van het monument staat het woord “kapitalisme”.
600023-1-68b
108
8
Lees verder
Bella Fromm, een Amerikaanse journaliste van joodse afkomst, houdt voor haar krant in de Verenigde Staten een dagboek bij van haar verblijf in Duitsland. Op 20 april 1936 schrijft zij
bron 10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Ik koop mijn bloemen en boter al jarenlang van een joods boertje op het platteland. Sinds de ‘nationale verbetering’, zoals Goebbels de periode vanaf Hitlers machtsovername noemt, kan ik alleen nog maar fruit en bloemen bij hem kopen. De mensen van het platteland moeten hun eieren en boter aan groothandelaren verkopen. Vandaag was mijn boertje slecht geluimd. ”Wat is er aan de hand Beer?” vroeg ik. “De koe moet naar de stier, maar dat kan niet meer.” “Hoe bedoelt u?” Hij krabde zich op zijn achterhoofd en legde het me uit. “Kijk, zoals in alle kleine gemeenschappen verzamelen we geld om één stier te kunnen kopen. Iedere boer betaalt zijn deel, en kan daarvoor zijn koeien laten bevruchten. Maar nu hebben de nazi’s verboden dat een Arische stier joodse koeien bevrucht.” Ik kon geen woord meer uitbrengen. Ik wist niet eens dat er joodse koeien bestonden.
Een fragment uit het dagboek van het joodse meisje Anne Frank. Zij zat van 1942 tot augustus 1944 ondergedoken in het Achterhuis in Amsterdam. Zij en de andere onderduikers werden verraden en door de Duitse bezetters afgevoerd. Zij stierf in concentratiekamp Bergen-Belsen op 15 april 1945
bron 11
10
Woensdag 29 Maart 1944. Lieve Kitty, Gisterenavond sprak minister Bolkesteyn aan de Oranje-zender erover dat er na de oorlog een inzameling van dagboeken en brieven van deze oorlog zou worden gehouden. Natuurlijk stormden ze allemaal direct op mijn dagboek af. Stel je eens voor hoe interessant het zou zijn, als ik een roman van het Achterhuis uit zou geven; aan de titel alleen zouden de mensen denken, dat het een detective-roman was. Maar nu in ernst, het moet ongeveer 10 jaar na de oorlog al grappig aandoen als men vertelt hoe wij als Joden hier geleefd, gegeten en gesproken hebben. Al vertel ik je veel van ons toch weet je nog maar een heel klein beetje van ons leven af. (…)
11
je Anne M. Frank
1 2 3 4 5 6 7 8 9
600023-1-68b
9
Lees verder 109
Op 5 maart 1946 houdt Winston Churchill, premier van Groot-Brittannië van 1940 tot 1945, op het Westminster College te Fulton in de Verenigde Staten een redevoering. Hij zegt daarin
bron 12
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Op 14 maart 1946 reageert de leider van de Sovjet-Unie, Jozef Stalin, in een interview in de Pravda, de krant van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, op de redevoering van Churchill
bron 13
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
600023-1-68b
110
Van Stettin aan de Oostzee tot Triëst aan de Adriatische Zee is er een ijzeren gordijn neergelaten over het vasteland van Europa. Achter deze denkbeeldige lijn liggen alle hoofdsteden van de vroegere staten van Centraal- en Oost-Europa. Warschau, Berlijn, Praag, Wenen, Boedapest, Belgrado, Boekarest en Sofia, al deze beroemde steden en de bevolking rond deze steden liggen binnen wat ik de sovjetinvloed moet noemen, en alle zijn op de een of andere manier onderhevig aan een toenemende mate van beheersing vanuit Moskou. Alleen Athene, Griekenland met haar roemrijke verleden, is vrij om te beslissen over haar toekomst (…). De communistische partijen, die heel klein waren in al deze oostelijke staten van Europa, zijn gestegen tot een hoogte en macht die hun aantallen te boven gaan, en zij proberen overal totalitaire controle te krijgen.
Vraag: Wat vindt u van de laatste redevoering van Churchill die hij onlangs in de Verenigde Staten heeft gehouden? Antwoord: Ik vind dat een gevaarlijke daad, die de bedoeling heeft om twist te zaaien tussen de bondgenoten en hun samenwerking te bemoeilijken. Vraag: Zou men kunnen zeggen dat de redevoering van Churchill de vrede en veiligheid geen goed heeft gedaan? Antwoord: Zeer zeker. In de kern van de zaak heeft Churchill zich nu geschaard bij degenen die tot een oorlog willen ophitsen. En Churchill staat niet alleen. Hij heeft niet alleen in Engeland, maar ook in de Verenigde Staten vrienden. Churchill en zijn vrienden doen in dit opzicht ten zeerste denken aan Hitler en zijn vrienden. Hitler begon zijn oorlogsstokerij met het verkondigen van een rassentheorie die inhield dat slechts mensen die een Germaanse taal spraken, een volwaardig volk vormden. Churchill begint zijn oorlogsstokerij ook met een rassentheorie door te zeggen dat slechts volken die Engels spreken volwaardige volken zijn, geroepen om de hele wereld te beheersen (…). De stellingname van Churchill leidt zonder twijfel tot oorlog; het is een oproep tot oorlog tegen de Sovjet-Unie.
10
Lees verder
bron 14
Deze foto uit een boek over de geschiedenis van de televisie heeft het volgende bijschrift: “De televisie als sociaal medium: bij uitstek geschikt voor inzamelacties door middel van live-uitzendingen, zoals de actie Eén voor Afrika”( uit 1984)
Einde
600023-1-68b
11
Lees verder 111
geschiedenis (nieuwe stijl)
Correctievoorschrift HAVO
20
Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs
06
Tijdvak 1
Het correctievoorschrift bestaat uit: 1 Regels voor de beoordeling 2 Algemene regels 3 Vakspecifieke regels 4 Beoordelingsmodel 1 Regels voor de beoordeling Het werk van de kandidaten wordt beoordeeld met inachtneming van de artikelen 41 en 42 van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. Voorts heeft de CEVO op grond van artikel 39 van dit Besluit de Regeling beoordeling centraal examen vastgesteld (CEVO02-806 van 17 juni 2002 en bekendgemaakt in Uitleg Gele katern nr. 18 van 31 juli 2002). Voor de beoordeling zijn de volgende passages van de artikelen 41, 41a en 42 van het Eindexamenbesluit van belang: 1 De directeur doet het gemaakte werk met een exemplaar van de opgaven, de beoordelingsnormen en het proces-verbaal van het examen toekomen aan de examinator. Deze kijkt het werk na en zendt het met zijn beoordeling aan de directeur. De examinator past de beoordelingsnormen en de regels voor het toekennen van scorepunten toe die zijn gegeven door de CEVO. 2 De directeur doet de van de examinator ontvangen stukken met een exemplaar van de opgaven, de beoordelingsnormen, het proces-verbaal en de regels voor het bepalen van de score onverwijld aan de gecommitteerde toekomen. 3 De gecommitteerde beoordeelt het werk zo spoedig mogelijk en past de beoordelingsnormen en de regels voor het bepalen van de score toe die zijn gegeven door de CEVO. 4 De examinator en de gecommitteerde stellen in onderling overleg het aantal scorepunten voor het centraal examen vast. 5 Komen zij daarbij niet tot overeenstemming dan wordt het aantal scorepunten bepaald op het rekenkundig gemiddelde van het door ieder van hen voorgestelde aantal scorepunten, zo nodig naar boven afgerond. 2 Algemene regels Voor de beoordeling van het examenwerk zijn de volgende bepalingen uit de CEVOregeling van toepassing: 1 De examinator vermeldt op een lijst de namen en/of nummers van de kandidaten, het aan iedere kandidaat voor iedere vraag toegekende aantal scorepunten en het totaal aantal scorepunten van iedere kandidaat. 2 Voor het antwoord op een vraag worden door de examinator en door de gecommitteerde scorepunten toegekend, in overeenstemming met het beoordelingsmodel. Scorepunten zijn de getallen 0, 1, 2, .., n, waarbij n het maximaal te behalen aantal scorepunten voor een vraag is. Andere scorepunten die geen gehele getallen zijn, of een score minder dan 0 zijn niet geoorloofd.
600023-1-68c
112
1
Lees verder Begin
3 Scorepunten worden toegekend met inachtneming van de volgende regels: 3.1 indien een vraag volledig juist is beantwoord, wordt het maximaal te behalen aantal scorepunten toegekend; 3.2 indien een vraag gedeeltelijk juist is beantwoord, wordt een deel van de te behalen scorepunten toegekend, in overeenstemming met het beoordelingsmodel; 3.3 indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel; 3.4 indien slechts één voorbeeld, reden, uitwerking, citaat of andersoortig antwoord gevraagd wordt, wordt uitsluitend het eerstgegeven antwoord beoordeeld; 3.5 indien meer dan één voorbeeld, reden, uitwerking, citaat of andersoortig antwoord gevraagd wordt, worden uitsluitend de eerstgegeven antwoorden beoordeeld, tot maximaal het gevraagde aantal; 3.6 indien in een antwoord een gevraagde verklaring of uitleg of afleiding of berekening ontbreekt dan wel foutief is, worden 0 scorepunten toegekend, tenzij in het beoordelingsmodel anders is aangegeven; 3.7 indien in het beoordelingsmodel verschillende mogelijkheden zijn opgenomen, gescheiden door het teken /, gelden deze mogelijkheden als verschillende formuleringen van hetzelfde antwoord of onderdeel van dat antwoord; 3.8 indien in het beoordelingsmodel een gedeelte van het antwoord tussen haakjes staat, behoeft dit gedeelte niet in het antwoord van de kandidaat voor te komen. 4 Een fout mag in de uitwerking van een vraag maar één keer worden aangerekend, tenzij daardoor de vraag aanzienlijk vereenvoudigd wordt en/of tenzij in het beoordelingsmodel anders is vermeld. 5 Een zelfde fout in de beantwoording van verschillende vragen moet steeds opnieuw worden aangerekend, tenzij in het beoordelingsmodel anders is vermeld. 6 Indien de examinator of de gecommitteerde meent dat in een examen of in het beoordelingsmodel bij dat examen een fout of onvolkomenheid zit, beoordeelt hij het werk van de kandidaten alsof examen en beoordelingsmodel juist zijn. Hij kan de fout of onvolkomenheid mededelen aan de CEVO. Het is niet toegestaan zelfstandig af te wijken van het beoordelingsmodel. Met een eventuele fout wordt bij de definitieve normering van het examen rekening gehouden. 7 Scorepunten worden toegekend op grond van het door de kandidaat gegeven antwoord op iedere vraag. Er worden geen scorepunten vooraf gegeven. 8 Het cijfer voor het centraal examen wordt als volgt verkregen. Eerste en tweede corrector stellen de score voor iedere kandidaat vast. Deze score wordt meegedeeld aan de directeur. De directeur stelt het cijfer voor het centraal examen vast op basis van de regels voor omzetting van score naar cijfer. N.B. Het aangeven van de onvolkomenheden op het werk en/of het noteren van de behaalde scores bij de vraag is toegestaan, maar niet verplicht. 3 Vakspecifieke regels Voor het examen geschiedenis HAVO kunnen maximaal 78 scorepunten worden behaald. Voor dit examen is de volgende vakspecifieke regel vastgesteld: Vakinhoudelijke argumenten moeten afkomstig zijn uit gezaghebbende, wetenschappelijke publicaties.
600023-1-68c
2
Lees verder 113
4 Beoordelingsmodel Deelscores
Antwoorden Prehistorie en Oudheid 1
Maximumscore 2 Een juist antwoord bevat de volgende elementen: • een aanduiding van de kern van het begrip prehistorie (het desbetreffende volk kende zelf geen schrift) waardoor over volken zonder schrift alleen informatie kan worden gehaald uit materiële bronnen, omdat er verder geen bronmateriaal voorhanden is/alleen bronnen van duurzaam materiaal zijn overgebleven • een uitleg dat, terwijl het ene volk nog schriftloos was, een volk met schrift in dezelfde tijd al over dit prehistorische volk kon schrijven
1 1
Maximumscore 4 Een juist antwoord bevat: twee verschillen tussen de leefwijze van jagers/verzamelaars en landbouwers, waarmee telkens uitgelegd wordt dat jagers/verzamelaars Stonehenge niet konden bouwen en landbouwers wel.
2
Voorbeeld van een juist antwoord is (twee van de volgende combinaties):
• Jagers/verzamelaars zijn voortdurend bezig met het zoeken naar voedsel en hebben
daardoor geen mogelijkheid om zulke monumenten op te richten, in een landbouwsamenleving is in sommige seizoenen tijd over • Jagers/verzamelaars trekken in kleine groepen rond / leven in kleine gemeenschappen en hebben dus nooit genoeg mensen om een arbeidsintensief project als dit te beginnen, landbouwgemeenschappen blijven op één plaats / kunnen in grotere groepen leven waardoor zij in staat zijn zo’n monument op te richten 3
Maximumscore 4 Een juist antwoord bevat de volgende elementen: • een juist voorbeeld met uitleg van een ontwikkeling in het wetenschappelijk denken (bijvoorbeeld er vond een overgang plaats van mythisch denken naar wetenschappelijk denken: in plaats van natuurverschijnselen als de zonsopgang toe te schrijven aan de goden, werden er andere/logische verklaringen voor gezocht) • een juist voorbeeld met uitleg van een ontwikkeling in het denken over politiek (bijvoorbeeld de macht van vrije burgers wordt vergroot: invoering van het schervengericht maakte het mogelijk dat de machthebber/tiran kon worden weggestuurd door de burgers van de stadstaat)
4
2
2
2
2
Maximumscore 2 De juiste volgorde is: 2, 3, 1, 6, 5, 4. Opmerking Als door het weglaten van één foutief geplaatst nummer een verder foutloze reeks ontstaat, mag één scorepunt worden toegekend. De Middeleeuwen
5
600023-1-68c
114
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: De islamitische Arabieren wilden laten zien dat het begin van de islam de grootste verandering in de geschiedenis was / met de keuze van dit beginpunt de godsdienstige oorsprong van hun rijk benadrukken.
3
Lees verder
Antwoorden
6
7
8
9
10
Deelscores
Maximumscore 2 Uit het antwoord moet blijken dat: • in plaats van een centraal gezag ontstond er een feodaal systeem/een stelsel van leenmannen en vazallen • in plaats van de handel ontstond de zelfvoorzienende landbouw / het hofstelsel (met horigheid)
1 1
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: • een oorzaak voor het herleven van de steden is de opbloei van de handel • een gevolg voor de feodale landheren was dat door de herleving van de steden/de opkomst van de stedelijke burgerij hun macht verminderde
1
Maximumscore 3 Uit het antwoord moet blijken: • dat het conflict ging over de vraag wie de hoogste macht behoorde te hebben in de christelijke wereld • dat de paus deze afbeelding als propaganda kan gebruiken, door te laten zien dat de eerste keizer al door de paus is gekroond/dat al driehonderd jaar geleden de keizer door de paus gekroond werd. Dat is een argument voor de claim dat de hoogste macht bij de paus berust
1
1
2
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: • Het verschil in rol is dat in bron 2 de paus Karel de Grote kroont en dat in bron 3 Napoleon zichzelf kroont (en vervolgens zijn vrouw). De paus is slechts getuige • Napoleon wil hiermee laten zien dat de macht verschoven is van de geestelijke leider/de paus naar de wereldlijke leider/de keizer
1 1
Maximumscore 2 Uit het antwoord moet blijken dat: • in de meeste westerse landen in de grondwet een strikte scheiding tussen kerk en staat bestaat • waardoor de paus zich niet meer rechtstreeks kan mengen in de benoeming of verkiezing van bestuur of parlement (maar indirect kan hij via de gelovigen natuurlijk wel invloed uitoefenen)
1
1
Vroegmoderne Tijd 11
Maximumscore 4 Een juist antwoord bevat de volgende elementen: • Een voorbeeld van het optreden van een protestantse hervormer (bijvoorbeeld Luther/Calvijn of een Wederdoper) waarmee wordt uitgelegd dat de eenheid van de christelijke kerk verloren ging • De uitleg dat de verdeeldheid die door de protestantse hervormers werd veroorzaakt, zorgde voor een verzwakking van het centrale gezag (dat door de rooms-katholieke kerk gelegitimeerd werd) • De uitleg dat de Nederlandse Opstand (onder meer) werd veroorzaakt door de afschuw die de kettervervolging in de Nederlanden opriep • Een voorbeeld van ‘verlicht denken’ waarmee wordt uitgelegd dat Willem van Oranje hier al gelijksoortige opvattingen over godsdienstvrijheid/tolerantie/persoonlijke vrijheid laat zien
600023-1-68c
4
1
1 1
1
Lees verder 115
Deelscores
Antwoorden
12
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: • Anna Maria was kenmerkend voor haar tijd omdat de Republiek in de zeventiende eeuw bekend staat om haar culturele bloei. Hierin paste een veelzijdige dame als Anna Maria van Schurman • Anna Maria was niet kenmerkend voor haar tijd, omdat van vrouwen een andere rol verwacht werd dan schrijver of wetenschapper
15
16
17
18
19
Maximumscore 4 Voorbeeld van een juist antwoord is: • De patriotten kunnen aan de tabel het argument ontlenen dat de cijfers het economisch verval bevestigen, want uit de bron blijkt dat het percentage van schepen uit de Republiek terugloopt, met name in het laatste kwart van de 18 e eeuw • De prinsgezinden kunnen daar met de tabel tegenin brengen dat het aantal schepen van de Republiek in de zeventiende eeuw gemiddeld lager is dan in de achttiende / de daling relatief is omdat het aantal buitenlandse schepen meer is toegenomen Maximumscore 2 Uit het antwoord moet blijken dat: • het hier gaat om een tolregister, een officieel overheidsdocument • waarbij de Deense overheid er alle belang bij had alle schepen te tellen / een overheidsregister meestal goed gecontroleerde gegevens bevat Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: • Een kenmerk van de nieuwe manier van denken/van het Verlichtingsdenken is, dat men uitgaat van de rede / van een wetenschappelijke benadering • Dit kenmerk komt in de opvattingen van de markies naar voren in zijn geloof in vooruitgang op verschillende terreinen van het maatschappelijk leven Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: • Een idee van de Verlichting was dat de mensen van nature gelijk waren • Dat idee beïnvloedde het afschaffen van de standsvoorrechten, want als alle mensen gelijk zijn, kan er geen ongelijkheid door geboorte (standsverschil) blijven bestaan (“vrijheid, gelijkheid en broederschap”) Maximumscore 2 Uit het antwoord moet blijken dat: • uit de roep van de mensen om brood, de ellendige omstandigheden waarin het volk op dat moment verkeerde, als oorzaak kan worden afgeleid • uit de oplossing van de koningin om maar cake te eten, de grote afstand die ontstaan was tussen het bestuur/de koning en het volk als oorzaak kan worden afgeleid Maximumscore 3 Voorbeeld van een juist antwoord is: • Bron 6 geeft de maatschappelijke verhoudingen van een agrarische maatschappij weer en bron 7 die van een industriële maatschappij • want in bron 6 staat een boer die alle andere leden van de maatschappij/de andere standen onderhoudt • en in bron 7 onderhouden de (industrie)arbeiders alle andere leden van de maatschappij/de andere klassen
600023-1-68c
116
1
Maximumscore 1 Uit het antwoord moet blijken dat tussen 1651 en 1780 een aanzienlijk percentage van de schepen die door de Sont varen, uit de Republiek komt.
13
14
1
5
2
2
1 1
1 1
1
1
1 1
1 1 1
Lees verder
Antwoorden
20
Deelscores
Maximumscore 4 Voorbeeld van een juist antwoord is: • In bron 6 wordt propaganda gemaakt voor het gelijkheidsdenkbeeld van de Verlichting. Dat blijkt uit de bekritisering van de standenmaatschappij. De boer draagt de andere standen en heeft zelf geen rechten • In bron 7 gaat het om propaganda voor marxistische/socialistische denkbeelden. Dat blijkt uit de weergave van de uitbuiting van de arbeidersklasse. De arbeiders produceren alle rijkdom en profiteren er zelf niet van
2
2
Moderne Tijd 21
22
Maximumscore 2 Uit het antwoord moet blijken dat: • de ene bevolkingsgroep, die van de ‘blanke’ planter, naar Suriname kwam om er een plantage te beginnen • waarvoor zij arbeidskrachten/slaven (de andere bevolkingsgroep) nodig hadden die in Afrika worden gekocht (via de transatlantische slavenhandel)
1
Maximumscore 4 Voorbeeld van een juist antwoord is: • 1 Bij gebruik in de paragraaf over de rassenverhoudingen komt de toelichting dat kleur een belangrijke rol speelt in de maatschappelijke verhoudingen, want op de tekening staan twee gekleurde personen die niet toevallig een ondergeschikte positie innemen • 2 Bij plaatsing in de paragraaf over de klassenverhoudingen komt de toelichting dat het geen toeval is, dat een kapitalist/iemand van de bezittende klasse twee persoonlijke bediendes heeft • 3 Bij plaatsing in de paragraaf over de verhoudingen tussen de seksen komt de toelichting dat de traditionele rolverdeling hier opgaat, want de vrouwen op de tekening doen het werk dat traditioneel door vrouwen gedaan wordt: huishouden en verzorging • 4 Bij plaatsing in de paragraaf over de afschaffing van de slavernij komt de toelichting dat de blanke planter zich nog steeds laat verzorgen door zwarte vrouwen (waarschijnlijk voormalige slavinnen), er lijkt dus weinig veranderd door afschaffing van de slavernij
1
1
1
1
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: Albert Hahn geeft een socialistische visie op de oorlog, want het kapitalisme/een kapitalist op een troon wordt afgebeeld als profiteur van de oorlog / als veroorzaker van de ellende waarvan gewone mensen slachtoffer worden.
23
24
1
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: Deze prent kon waarschijnlijk niet in een krant van een der strijdende partijen verschijnen, omdat de censuur de prent zou tegenhouden omdat (twee van de volgende): • de prent het moreel zou ondermijnen. • de prent antikapitalistisch/socialistisch in plaats van nationalistisch is. • de prent verdeeldheid onder de soldaten / het thuisfront zou kunnen zaaien. • de prent kritiek op de legerleiding/oorlogvoering bevat (door de nadruk op de slachtoffers). per juist antwoord
25
600023-1-68c
1
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: Vanaf 1919 hadden vrouwen in Nederland weliswaar (passief 1917 en actief 1919) kiesrecht, maar meer dan een halve eeuw later zaten er nog steeds betrekkelijk weinig vrouwen in de Tweede Kamer / waren er nog steeds weinig vrouwelijke ministers en staatssecretarissen.
6
Lees verder 117
4 Beoordelingsmodel Deelscores
Antwoorden Prehistorie en Oudheid 1
Maximumscore 2 Een juist antwoord bevat de volgende elementen: • een aanduiding van de kern van het begrip prehistorie (het desbetreffende volk kende zelf geen schrift) waardoor over volken zonder schrift alleen informatie kan worden gehaald uit materiële bronnen, omdat er verder geen bronmateriaal voorhanden is/alleen bronnen van duurzaam materiaal zijn overgebleven • een uitleg dat, terwijl het ene volk nog schriftloos was, een volk met schrift in dezelfde tijd al over dit prehistorische volk kon schrijven
1 1
Maximumscore 4 Een juist antwoord bevat: twee verschillen tussen de leefwijze van jagers/verzamelaars en landbouwers, waarmee telkens uitgelegd wordt dat jagers/verzamelaars Stonehenge niet konden bouwen en landbouwers wel.
2
Voorbeeld van een juist antwoord is (twee van de volgende combinaties):
• Jagers/verzamelaars zijn voortdurend bezig met het zoeken naar voedsel en hebben
daardoor geen mogelijkheid om zulke monumenten op te richten, in een landbouwsamenleving is in sommige seizoenen tijd over • Jagers/verzamelaars trekken in kleine groepen rond / leven in kleine gemeenschappen en hebben dus nooit genoeg mensen om een arbeidsintensief project als dit te beginnen, landbouwgemeenschappen blijven op één plaats / kunnen in grotere groepen leven waardoor zij in staat zijn zo’n monument op te richten 3
Maximumscore 4 Een juist antwoord bevat de volgende elementen: • een juist voorbeeld met uitleg van een ontwikkeling in het wetenschappelijk denken (bijvoorbeeld er vond een overgang plaats van mythisch denken naar wetenschappelijk denken: in plaats van natuurverschijnselen als de zonsopgang toe te schrijven aan de goden, werden er andere/logische verklaringen voor gezocht) • een juist voorbeeld met uitleg van een ontwikkeling in het denken over politiek (bijvoorbeeld de macht van vrije burgers wordt vergroot: invoering van het schervengericht maakte het mogelijk dat de machthebber/tiran kon worden weggestuurd door de burgers van de stadstaat)
4
2
2
2
2
Maximumscore 2 De juiste volgorde is: 2, 3, 1, 6, 5, 4. Opmerking Als door het weglaten van één foutief geplaatst nummer een verder foutloze reeks ontstaat, mag één scorepunt worden toegekend. De Middeleeuwen
5
600023-1-68c
118
Maximumscore 2 Voorbeeld van een juist antwoord is: De islamitische Arabieren wilden laten zien dat het begin van de islam de grootste verandering in de geschiedenis was / met de keuze van dit beginpunt de godsdienstige oorsprong van hun rijk benadrukken.
3
Lees verder
inzenden scores Verwerk de scores van twintig kandidaten per school in het programma WOLF. Zend de gegevens uiterlijk op 31 mei naar Cito. Bronvermelding 1: De oorsprong van onze beschaving, Rotterdam 1977, pag. 23. 2: Historisch Nieuwsblad, jaargang 112, nummer 9, oktober 2003, pag. 29. 3: Josh Brooman, Revolution in France, the era of the French revolution and Napoleon 1789-1815, Harlow 1992, pag. 64 en 65. 4: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 8, Haarlem 1979, pag. 221. 5: Herman Beliën e.a., Twintig eeuwen zien op u neer, een wereldgeschiedenis vanuit Europees perspectief, Amsterdam 1999, pag. 219. 6: Josh Brooman, Revolution in France, the era of the French Revolution, London 1998, pag. 8. 7: Idzard van Maanen (red.), Historia, geschiedenis en staatsinrichting voor de bovenbouw havo/vwo, Amsterdam z.j., pag. 141. 8: Evelien Bakker, Leo Dalhuisen e.a., Geschiedenis van Suriname, Van stam tot staat, Zutphen 1993, pag. 86. 9: Leonard de Vries (red.), Het beste van Albert Hahn, Amsterdam/Brussel 1984, pag. 142. 10: Bella Fromm, Bloed en banketten, Amsterdam 1990, pag. 335-336. 11: David Barnouw (ed.), De dagboeken van Anne Frank, Amsterdam 2001, pag. 622. 12: Margreet Fogteloo (red.), “I have a dream”, belangrijke en bijzondere redevoeringen uit de wereldgeschiedenis, Utrecht 1998, pag. 340. 13: A.F. Manning (red.), Onze jaren 45-70, Amsterdam 1972/73, pag. 182. 14: Henk Schmal, e.a., Nederland in de twintigste eeuw, Utrecht 1995, pag. 213.
Einde
600023-1-68c
8
Lees verder 119
120
121
122