Inventarisatie van de kritieken op het advies inzake een nieuw examenprogramma economie voor havo en vwo van de commissie Teulings2 A. Heertjezie R. Schöndorff Wij hebben de reactie van de commissie dd 19 januari j.l. gelezen en zijn er niet gerust op dat het nu met het examenprogramma wel goed zal komen. Er is toegegeven dat er een aantal fouten in de advies zitten, maar niet is aangegeven welke. En verder kwam de reactie er vooral op neer dat de critici veel zaken niet goed hadden begrepen. Met name de welvaartstheorie zal ons binnenkort in het Tijdschrift eens helder uit de doeken worden gedaan. Wij hebben het manuscript van dit artikel mogen lezen en moeten helaas vaststellen dat deze excercitie niet heeft geleid tot voortschrijdend inzicht bij de auteurs. Wij hebben begrepen dat nu de Cevo van de minister het verzoek heeft gekregen het definitieve examenprogramma op te stellen. Wij nemen aan dat daarbij met de van verschillende kanten geuite kritiek rekening wordt gehouden. Wij hopen dat de Cevo als deskundigen generalisten met een brede vakdidactische kennis zal inschakelen en geen specialisten zonder didactische ervaring bij het voortgezet onderwijs. In het onderstaande hebben wij een poging ondernomen de kritieken zoals die van diverse kanten naar voren zijn gekomen te inventariseren. Dat de Cevo de genoemde fouten zal repareren lijkt ons vanzelfsprekend. Voorts hopen wij dat de Cevo in het belang van de kwaliteit van het economieonderwijs eveneens: 1 de heterogene en inconsistente verzameling concepten niet zal overnemen en zal uitgaan van de in de wereld gebruikelijk indeling van het vak met de schaarste als centraal begrip; 2 het naar voren brengen van contexten aan de didactiek zal overlaten; 3 het ruime formele welvaartsbegrip zal introduceren; 4 Pareto-efficientie als een analytisch begrip in eerste aanleg los van enig ordeningsmechanisme zal behandelen; 5 niet het consumenten- en producentensurplus maar de behoeftebevrediging van de consumenten als welvaartsmaatstaf zal opvoeren; 6 rationeel handelen correct zal definiëren, namelijk in subjectieve zin en bijgevolg de homo-economicus en het economisch principe niet zal noemen; 7 de speltheorie op een didactisch verantwoorde en voor vwo-leerlingen inzichtelijke manier zal verwerken; 8 het gebruik van wiskunde niet zal beperken tot de eerstegraadsvergelijking; 9 een aantal te gecompliceerde keuzeonderwerpen zal afvoeren; 10
1
het basisgereedschap van de microtheorie, te weten nutfuncties en productiefuncties in het programma zal opnemen (desnoods als keuzeonderwerp); 11 het verschil tussen havo en vwo zal verhelderen; 12 tot een evenwichtige verdeling micro- en macro-economie zal komen; 13 de historische dimensie recht zal doen. Naarden, 18 maart 2006
2
Bijlage Opsomming van de kritieken: door A.Boot (ESB, augustus 2005) a het programma bevat te weinig macro-economie; macro-economie niet in concepten maar alleen in contexten; te weinig aandacht voor Keynes en voor de kringloop; er ontbreken macro-economische concepten b het programma is a-historisch terwijl er een sterke wisselwerking is tussen economiebeoefening en de maatschappij; c de sterke aandacht voor micro-economie (marktdenken) hangt samen met het individualistische tijdsbeeld; kan over 50 jaar weer heel anders liggen
door Wiljo den Hertog (tijdschrift 6, 2005) a begrip welvaart alleen bij macro en ontbreekt bij micro b kringloop ontbreekt bij havo c bij macro maar 1 verplichte context, bij micro 13 d economische orde komt wel voor bij havo maar niet bij vwo door A.Mantel (tijdschrift 5, 2005) a titel: vergeet de commissie-Teulings de wiskunde? maakt bezwaar tegen het ontbreken van de tweedegraadsvergelijking b commissie had meer expliciet moeten zijn over de te hanteren gewenste wiskundige en statistische begrippen door Inace Crutzen (tijdschrift 6, 2005) a speltheorie is een fraai onderwerp maar de docenten zijn er niet in geschoold; b het bedenken van steeds nieuwe originele contexten zal een probleem blijken te zijn; c op het gebied van experimenteren in de les is de commissie te ambitieus; d de commissie heeft haar werk te weinig geënt op de bestaande onderwijspraktijk; te drastische vernieuwing leidt tot terugvallen op het bestaande, bekende; door Nico van Arkel (tijdschrift 6, 2005) a kritiek op het beperken van de wiskunde tot eerstegraads vergelijkingen; b teksten en tabellen laten nogal wat interpretatieruimte toe; begrippenlijst ontbreekt; c kritisch over de uitwerking van keuzeonderwerpen door specialisten; d het is niet duidelijk wat met analyseren wordt bedoeld;
door Frans de Roon (reactie van verzamelde decanen, DEC)
3
a Het pleidooi voor probleemgericht onderwijs weglaten. Het examenprogramma stelt de eindtermen vast, het is vervolgens de comparatieve sterkte van het onderwijsveld om de didactisch meest geschikte vorm te kiezen. b er dient voor gewaakt te worden dat macro-economische onderwerpen op een voldoende duidelijke en herkenbare manier in het examenprogramma terugkomen – in het bijzonder voor de onderwerpen waarvoor niet een nieuw concept (Welvaart en groei, Goede tijden, slechte tijden) is gevormd; c maak, gegeven het (algemeen) economisch belang van bedrijven, een verplichte context ‘bedrijf’ met een goed inzicht in verlies- en winstrekeningen en balansen; d bij de algemene vaardigheden: tav de informatievaardigheden een concretere beschrijving; tav de rekenvaardigheden: enige vaardigheid in financiële rekenkunde gewenst; tav experimenten: de experimentele economie is een vakgebied dat volop in beweging en ontwikkeling is, en de vraag kan gesteld worden of dit element reeds in het tweede fase onderwijs thuis hoort; e ten aanzien van de concepten: bij schaarste, alternatieve aanwendbaarheid en opofferingskosten een hoger beheersingsniveau, namelijk tenminste analyseren, kiezen; transactiekostentheorie van Coase verplaatsen naar Markt; door Marco de Haan (reactie van verzamelde decanen, DEC) a het macro-economische gedeelte (concepten 7 en 8) maakt een minder sterke indruk zeker in vergelijking met de eerste 6 micro-economische concepten; b Uit de plannen wordt nog niet helemaal duidelijk in hoeverre leerlingen worden blootgesteld aan het concept van een economisch model. Vooral voor vwo-leerlingen lijkt dat verstandig als voorbereiding op het wetenschappelijk onderwijs. Tot nu toe ging dat aan de hand van het Keynesiaanse model, maar dat is gesneuveld. Het zou goed zijn als er een alternatief komt waarmee leerlingen gevoel krijgen voor hoe in de economische wetenschap wordt omgesprongen met een model als een geabstraheerde weergave van de werkelijkheid; c Het gebruik van experimenten kan inderdaad een uitstekende manier zijn om meer inzicht te krijgen in de economische theorie. Het advies is nog vaag over de invulling van die experimenten. Toch zijn een aantal kanttekeningen hier alvast op hun plaats. Het is mijn ervaring dat het doen van experimenten in de klas veel lastiger is dan het lijkt. De voorbereiding luistert bijzonder nauw en een klein foutje in de details kan er toe leiden dat het hele experiment de mist in loopt. Het doen van zo’n klasexperiment is dan ook bijzonder tijdrovend; d Het algemeen evenwichtsmodel wordt nu besproken in het (macro-economische) concept “Welvaart en groei”. Het lijkt meer voor de hand te liggen om dat al bij een van de micro-economische concepten te doen, bijvoorbeeld daar waar het welvaartsoptimum in een partieel evenwicht wordt besproken. Op die manier kunnen besprekingen van marktfalen beter in perspectief worden geplaatst. Het algemeen evenwichtsmodel leidt immers tot een Pareto-optimale situatie, en alle omstandigheden waardoor niet aan de ideale omstandigheden van het algemeen evenwichtsmodel wordt voldaan, impliceren een marktfalen (marktmacht, maar ook asymmetrische informatie, collectieve goederen, etc: precies de onderwerpen die in latere concepten worden besproken).
door A.Heertje en R. Schöndorff genoemd (ESB juni 2003, 2005 en tijdschrift 6, 2005) a de in navolging van één Amerikaans handboek genoemde concepten zouden het Nederlandse economieonderwijs plaatsen buiten wat in de rest van de wereld gebruikelijk is; de concepten zijn willekeurig gekozen en van onderling uiteenlopende aard en dimensie; b de contexten zijn zeer gevoelig voor veranderingen in de tijd en zullen bij invoering over enkele jaren ongetwijfeld voor een deel verouderd zijn;
4
c het advies legt eenzijdig nadruk op de marktvorm volkomen concurrentie, niet alleen door de som van consumenten- en producentensurplus als welvaartsmaatstaf te hanteren, ook door Pareto-efficientie te koppelen aan deze marktvorm en door het vraag- en aanbod schema sterk op de voorgrond te plaatsen; d in het advies wordt op een aantal plaatsen een eng materialistisch welvaartsbegrip gehanteerd in plaats van het ruime formele welvaartsbegrip; welvaart wordt gedefinieerd als de som ruilwinsten van alle betrokkenen, waarmee goederen die niet worden geruild maar waaraan de consument wel behoeftebevrediging ontleent buiten de boot vallen; op een andere plek in het advies wordt het milieu wel als een welvaartsfactor opgevoerd; het rapport is hier inconsistent; e waar het advies handelt over rationeel handelen wekt het de indruk impliciet een economisch principe te hanteren op grond waarvan zou kunnen worden aangegeven wat wel en niet rationeel is. De homoeconomicus is ruim zestig jaar geleden door de Nederlandse econoom Pieter Hennipman op overtuigende wijze ten grave gedragen; f De concurrentie van luchtvaartmaatschappijen weer te geven als een vorm van volkomen concurrentie is fout; g het op een lijn stellen van vaste, variabele en marginale kosten maakt een knullige indruk; h het afleiden van de aanbodcurve uit een break-even grafiek door variatie van de TO-lijn is fout; i de concurrentie van tankstations weer te geven als een vorm van homogeen oligopolie is fout; j Maatschappelijke welvaart is volgens het rapport maximaal wanneer de som van consumenten- en producentensurplus wordt gemaximeerd. Deze maximalisatie is schijn, omdat een prijsverandering van een ander goed het partiële evenwicht verandert. Hier wreekt zich dat een algemene evenwichtsanalyse ontbreekt, die hier geboden is. Verder wordt van een Pareto-efficiënte allocatie gesproken en zoals vaker in het rapport wordt hier naar Mankiw (1998) verwezen. Inderdaad hanteert Mankiw de som van consumenten- en producentensurplus als maatstaf voor de maatschappelijke welvaart, zoals opgemerkt een willekeurige en betwistbare maatstaf. Maar in Mankiw wordt terecht geen verband gelegd met Pareto. Een Pareto-efficiënte allocatie is er een waarbij het niet mogelijk is de behoeftebevrediging van een individu (consument) te vergroten zonder die van een of meer anderen achteruit te doen gaan. Dit is een analytisch begrip dat los staat van enig ordeningsprincipe. Het marktmechanisme bij volkomen concurrentie kan deze toestand realiseren, evenals een alziend dictator. Het fraaie van de Pareto- benadering is nu juist dat wordt betoogd dat het marktmechanisme bij volkomen concurrentie slechts een van de mogelijke allocatiesystemen is die een Pareto-efficiënte allocatie kunnen realiseren. Verder ziet de commissie over het hoofd dat de Paretiaanse welvaartstheorie de welvaart beschouwt uit een oogpunt van de preferenties van de burgers als consumenten. De Paretiaanse maatstaf voor de welvaart is de behoeftebevrediging die de consumenten aan de allocatie ontlenen. Daarin is geen plaats voor het producentensurplus. Tegen de normatieve benadering van Mankiw en dus ook van het voorliggende rapport kunnen fundamentele bezwaren naar voren worden gebracht. Het belangrijkste bezwaar is dat het werken met consumenten- en producentensurplus de marktvorm van volkomen concurrentie veronderstelt. In de ogen van de commissie is de maatschappelijke welvaart daarmee aan deze marktvorm gebonden. Vormen van onvolkomen concurrentie worden in deze visie opgevat als afwijkingen van het ‘ideaal’ van volkomen concurrentie. Zodoende wordt ook de Schumpeteriaanse dynamiek van monopoloïde marktstructuren miskend. En wordt de leerlingen begrip voor Europese mededingingspolitiek onthouden. Een tweede bezwaar van Mankiw’s benadering is dat men naast consumenten en producenten nog wel andere participanten en hun mogelijk surplus kan noemen zoals bijvoorbeeld werknemers en kapitaalverschaffers. Voorts wordt de subjectieve welvaart ten onrechte herleid tot een financiële calculatie. k prijsdiscriminatie is geen marktstructuur maar marktgedrag; l
5
bij havo gebeurt verder niets met het consumenten- en producentensurplus, het is beter de havoleerling er niet mee lastig te vallen; de koppeling van consumenten- en producentensurplus aan volkomen concurrentie maakt dat dit begrippenpaar beter geheel vermeden kan worden; volkomen concurrentie is in de samenleving de uitzondering, tal van vormen van onvolkomen concurrentie zijn de regel; m De commissie stelt terecht voor de speltheorie bij havo en vwo een plaats geven. Hierbij gaat het om de maatgeving. Een probleem is dat het toepassen van speltheorie al gauw een tamelijk groot beroep doet op het abstract redeneervermogen van de leerlingen. Het prisoners dilemma en ook toepassingen daarvan staan al decennia in enkele leerboeken. Het strategisch handelen in oligopoliesituaties wordt vanouds al in algemene termen aan de orde gesteld. De ervaring daarmee in de klas is dat vwo-leerlingen de casus kunnen begrijpen, evenals analoge situaties. Dit is bij speltheoretische vraagstukken slechts gegeven aan een beperkt aantal vwo-leerlingen. Speltheorie invoeren in een examenprogramma als element van een economische kijk met de wiskundigtechnische diepgang, zoals de commissie heeft gedaan, stelt te hoge analytische eisen aan de gemiddelde leerling. De speltheorie kan essentiële inzichten opleveren die in een programma kunnen worden verwerkt, mits wordt voldaan aan de mogelijkheid de maatschappelijke relevantie van de geboden stof duidelijk te maken. Wat de speltheorie betreft is evenwicht geboden tussen theorie, didactiek en maatschappij. Anders wordt het tegendeel bereikt van wat iedereen wenst: de maatschappelijke betekenis van speltheoretische situaties onderkennen. n het beperken van de te gebruiken wiskunde tot lineaire vergelijkingen doet met name vwo-leerlingen tekort; ten minste moeten ook tweedegraads vergelijkingen gebruikt kunnen worden; terwijl bij de vwoleerling een beroep gedaan moet kunnen worden op hun kennis van het differentiëren; o het opvoeren van keuzeonderwerpen als fixatie-effecten, Hotelings regel voor optimale uitputting van hulpbronnen en hyperbolische discontering, terwijl de basis van de microtheorie ontbreekt, is onevenwichtig; er is op vwo-niveau behoefte aan het gebruik van nutfuncties en productiefuncties als basisgereedschap van de microtheorie; door Kees Blokker, CITO (tijdschrift 1, 2006) a het programma is onvoldoende transparant in die zin dat de afbakening van begrippen geheel wordt overgelaten aan methodemakers, docenten, examenmakers en het CBS; b onderscheid tussen havo en vwo is onvoldoende duidelijk; c de memorie van toelichting is een goede eerste stap, maar laat onvoldoende zien op welk niveau leerlingen verbanden moeten beheersen d als Teulings een globaal programma is, dan moet het deel voor het centraal examen worden geëxpliciteerd; door de Vecon (tijdschrift 1, 2006) a niet duidelijk wordt hoe breed en diep de (sub)concepten moeten worden behandeld; de vaste koppeling van concepten aan contexten zorgt voor problemen, loskoppelen svp; er ontbreken contexten zoals vervoer, milieu, wereldenergiemarkt, ontwikkelingslanden, schuldenproblematiek en economische ordening; b een aantal macro-economische keuzeonderwerpen moet worden overgeheveld naar (verplichte) contexten; c uitwerking van het verschil havo en vwo uiterst summier; te hoog abstractieniveau van havo-leerling geëist; heroverweging van speltheorie bij havo op zijn plaats; d onduidelijke uitwerking vaardigheden; beperking tot eerstegraadsvergelijkingen ongewenst;
6
e programma voldoet niet aan verdeling 40% schoolexamen en 60% centraal examen; 7 van de 8 concepten op het centraal examen; het meest elementaire concept schaarste alleen in het schoolexamen! voorstel om de concepten ‘samenwerken en onderhandelen’ en ‘risico en informatie’ over te hevelen naar het schoolexamen; f rapport ziet marktmechanisme als het belangrijkste ordeningsmechanisme; onvoldoende aandacht voor andere allocatiemechanismen en onderbelichting van de rol van de overheid; g modern welvaartsbegrip is ruimer dan in het rapport gehanteerd h bij het voorstellen van experimenten in de les beweegt de commissie zich ten onrechte op het gebied van de didactiek; i rapport te optimistisch over de uitwerking van keuzeonderwerpen door externe deskundigen; deel van de keuzeonderwerpen kan worden geschrapt omdat ze te moeilijk zijn;
7