Doc. nr. E2:14007C04bis
Brussel, 13.11.1997
MH/GVB/LC
ADVIES over het “GROENBOEK BETREFFENDE VERTICALE AFSPRAKEN IN HET CONCURRENTIEBELEID VAN DE EUROPESE UNIE” ______________________________________________________________
***
2
VERANTWOORDING De heer Karel Pinxten, Minister van Landbouw en de K.M.O. vroeg aan de Hoge Raad voor de Middenstand een advies over het “Groenboek betreffende verticale afspraken in het concurrentiebeleid van de Europese Unie” van de Europese Commissie. Dit Groenboek werd door de Europese Commissie op 22 januari 1996 goedgekeurd. Het heeft betrekking op overeenkomsten tussen producenten en distributeurs. Zij kunnen zowel een positief als een negatief effect hebben. Enerzijds kunnen zij de marktintegratie bevorderen, anderzijds kunnen zij de concurrentie beperken. De Europese Commissie heeft vanaf het Verdrag van Rome (1958) een regelgeving opgebouwd die in essentie buiten discussie blijft. Toch wil de Commissie adviezen inwinnen over het in de toekomst te voeren beleid en vraagt ze aan de betrokkenen zich uit te spreken over een aantal geformuleerde opties. Daarom zal de Raad zijn advies concentreren op deze materie. Na raadpleging van de gezamenlijke Commissies brengt de Hoge Raad voor de Middenstand, bijeengekomen in plenaire vergadering op 3 november 1997 volgend advies uit : ADVIES Voorafgaandelijke algemene vaststelling De Raad meent dat men het thema “verticale afspraken” niet alleen mag benaderen vanuit het aspect prijsvorming, maar ook vanuit andere aspecten zoals de tewerkstelling, de dienstverlening aan de consumenten, de nabijheid, de verscheidenheid in het productaanbod en de innovatie van nieuwe producten of diensten. De K.M.O. spelen hierin een niet te onderschatten rol. Ook de consument heeft belang bij een grote verscheidenheid in distributievormen. Het verzekert de consument grotere keuzemogelijkheden die een optimale prijs-kwaliteitsverhouding in de hand werken. Het Europees mededingingsbeleid moet ruimer zijn dan de verticale afspraken. De Hoge Raad pleit ervoor dat de Europse Unie eveneens de nodige aandacht zou besteden aan de problematiek van de fusies, de overnames van ondernemingen en de horizontale afspraken tussen de producenten en de grootdistributiebedrijven. Basisprincipe De Hoge Raad vertrekt vanuit de stelling dat, volgens artikel 85 §1 van het Verdrag van Rome, vertikale afspraken tussen producenten en distributeurs in principe verboden zijn. Maar tevens stelt hij vast dat er zoveel individuele- en groepsvrijstellingen worden verleend dat er van een algemeen verbod geen sprake meer is. De verticale afspraken waarmee de K.M.O. meestal worden geconfronteerd zijn alleenverkoopsovereenkomsten, exclusieve afnameovereenkomsten en franchiseovereenkomsten.
3
De Hoge Raad onderschrijft de positieve effecten van bepaalde afspraken tussen producenten en distributeurs. Het gebrek aan kennis van de plaatselijke markt en van distributietechnieken bij de producent, maken van de distributeurs aangewezen partners. Dit zijn immers werkterreinen waarin de K.M.O. sterk staan en zij aldus complementair kunnen optreden. De Hoge Raad is echter evenmin blind voor mogelijke negatieve effecten van bepaalde verticale afspraken. Hij meent dat het beleid van de Commissie juist moet bestaan in het bestrijden van ongunstige nevenverschijnselen en het beknotten van machtsmisbruiken. De Hoge Raad pleit voor een eenvoudige en duidelijke omschrijving van de groepsvrijstellingen en van de uitzonderingen daarop. Tevens wenst hij dat de regelgeving eenvormig wordt toegepast. Dit uitgangspunt houdt rekening met de specificiteit en het economisch belang van de K.M.O. Voor hen is het immers moeilijk om groepsvrijstellingenverordeningen te interpreteren omdat zij niet over een eigen juridische afdeling beschikken. In het Groenboek staat dat de Commissie hoopt dat verschillen tussen de regelgeving in de verschillende Lid-Staten in de loop der tijd kunnen worden weggenomen. De Hoge Raad herinnert in dat verband aan zijn standpunten die werden geformuleerd in zijn advies over het “Groenboek over de Handel” waarbij hij bedenkingen maakt over het Europees streven naar harmonisatie van de wetgeving. In principe kan men akkoord gaan met een grotere harmonisatie op sociaal en fiscaal gebied maar op gebied van handelswetgeving staan de Lid-Staten op een verschillend niveau van wetgeving. In België bestaan een aantal reglementeringen die niet mogen worden gesupprimeerd onder voorwendsel van meer harmonisatie, vermits zij een zeker evenwicht tussen de economische partners waarborgen. De reglementering van de handelsactiviteiten behoort tot de bevoegdheid van de Lid-Staten. Een duurzame nationale wetgeving is wel degelijk gerechtvaardigd. Dit sluit evenwel niet uit dat, omwille van te grote verschillen in regelgeving tussen aangrenzende regio’s, verschillende staten hun respectievelijke wetgeving meer op elkaar afstemmen. Overeenkomsten van geringe betekenis De Hoge Raad meent dat de behandeling van de zogenaamde overeenkomsten van geringe betekenis een belangrijke component moeten uitmaken van het beleid van de Commissie. Momenteel gaat men uit van de hypothese dat artikel 85 § 1 niet van toepassing is op vertikale afspraken tussen ondernemingen met een aandeel van minder dan 10 % op de relevante markt. Men verwijst hier naar de zogenaamde “de minimisbekendmaking”. De Hoge Raad wil in dit kader het percentage optrekken tot 20 %. Alzo kan men op een eenvoudige manier aan meer ondernemingen rechtszekerheid verschaffen. De Commissie overweegt een “vermoeden van negatieve verklaring” in het leven te roepen. Hierdoor zouden ondernemingen met een marktaandeel van minder dan 20 % in het contractgebied een weerlegbaar vermoeden genieten dat de afgesloten afspraken zijn toegelaten. De Hoge Raad is geen voorstander van het creëren van het “vermoeden van negatieve verklaring”. Hij verkiest een oplossing die er op neer komt dat het marktaandeelcriteriun van de ondernemingen wordt opgetrokken tot 20 % in het kader van de nieuwe “de minimis - bekendmaking”.
4 De Hoge Raad is van oordeel dat het “vermoeden van negatieve verklaring” aan de bedrijven geen rechtszekerheid biedt. De groepsvrijstelling geeft die zekerheid wel. Aanmeldingsplicht Betreffende de aanmeldingsplicht van afspraken wordt erkend dat dit systeem het voordeel biedt dat de Commissie nuttige informatie kan verzamelen en dat zij een toezicht op verticale afspraken kan verwerven. De Hoge Raad meent dat deze aanmeldingsplicht kan worden behouden voor verticale afspraken tussen ondernemingen met een aandeel van meer dan 20 % van de relevante markt. Bedrijven met een aandeel van minder dan 20 % zouden de mogelijkheid moeten behouden om vrijwillig hun overeenkomsten aan te melden. “Negatieve verklaringen” en “comfort letters” In het Groenboek wordt gezegd dat individuele- en groepsvrijstellingen volledige rechtszekerheid verschaffen. Bij negatieve verklaringen (waarbij een onderneming de Commissie verzoekt om vast te stellen dat een beschreven transactie niet verboden is) kan een nationale autoriteit echter tot het besluit komen dat een overeenkomst waarvoor een negatieve verklaring is afgegeven toch in strijd is met het nationaal recht. “Comfort letters” zijn verklaringen van de Commissie aan de bedrijven, waarin de Commissie stelt dat er geen redenen zijn om op te treden. De Hoge Raad besluit dat noch een negatieve verklaring, noch een Comfort letter volledige rechtszekerheid biedt. De Raad meent dat het verlenen van rechtszekerheid aan de bedrijven een prioriteit moet zijn en dat alle procedures daarmee moeten rekening houden. Gevaar van dominante positie Het Groenboek bevestigt dat bij samenwerkingsrelaties de mogelijkheden toenemen dat één van de deelnemers de keten domineert, hetgeen ertoe leidt dat de andere partijen in de keten taken en kosten toegewezen krijgen. Dit is belangrijk voor het mededingingsbeleid, vooral als de verantwoordelijke voor het beheer van de leveringsketen een grote onderneming is en de andere partijen K.M.O. die ecomomisch van die keten afhankelijk zijn. De Hoge Raad is het hiermee eens. Er bestaat een gevaar dat economische machtverhoudingen doorslaggevend zijn bij verticale afspraken en dat de K.M.O. worden benadeeld vermits ze vaak de zwakkere positie bezetten. De Hoge Raad voor de Middenstand waarschuwt voor het gevaar van het afsluiten van de markt waardoor innovatie bij de K.M.O. wordt verhinderd. De consument heeft geen belang bij trends die ten koste van de ontwikkeling van K.M.O. gaan. Het Europees cocurrentiebeleid moet derhalve een klimaat scheppen dat nieuwe kleinschalige productieactiviteiten opnieuw aanmoedigt.
5 Economische zelfstandigheid De Hoge Raad vindt het belangrijk dat bij groepsvrijstellingen de economische zelfstandigheid van de distributeur wordt gevrijwaard. Voor de zwakkere partij bestaat bij het afsluiten van vertikale overeenkomsten het gevaar dat zijn economische zelfstandigheid wordt aangetast. Franchise-contracten, maar ook andere, kunnen ertoe leiden dat de zelfstandige handelaar evolueert naar een positie van gewone herverkoper. Er kan dan ook voor gevreesd worden dat de grote producenten onrechtmatig druk zouden uitoefenen op de K.M.O., zowel op het vlak van de prijzen als op dat van de leveringsvoorwaarden. Het persoonlijke initiatiefrecht van de zelfstandige distributeur moet derhalve in verticale overeenkomsten gevrijwaard blijven zonder afbreuk te doen aan de basisprincipes van het samenwerkingsverband. De Hoge Raad meent daarom dat de regelgeving op franchisecontracten in dit verband moet worden bijgestuurd op nationaal en op Europees vlak. Restricties In het Groenboek staat dat, volgens een studie van MCKinsey, restricties op productmarkten meer werkgelegenheid belemmeren. Er wordt gesteld dat restricties op openingstijden, planologische beperkingen en vetorecht van gevestigde detailhandelaren, grotere waardetoevoeging en meer werkgelegenheid in de weg staan. De Commissie neemt deze stelling blijkbaar over vermits zij spreekt over een “positieve” tendens tot vermindering van restricties in de Lid-Staten. De Hoge Raad meent dat de twee eerste restricties (op openingstijden en planologische beperkingen) van geheel andere aard zijn dan de derde (vetorecht van gevestigde detailhandelaren). Zij mogen dan ook niet op dezelfde lijn worden geplaatst. Betreffende de twee eerste restricties wijst de Hoge Raad erop dat zij perfect verantwoord zijn, dat zij behoren tot de bevoegdheden van de Lid-Staten en dat dit in de toekomst ook zo moet blijven. Verder betwist de Raad het positief karakter op het vlak van bijkomende arbeidsplaatsen van een beleid van deregulering terzake.
________