DEEL I THEORETISCHE ACHTERGRONDEN EN PRAKTISCHE RICHTLIJNEN
Programma 9.20u
Inleiding (prof. P. Busselen, KU Leuven Campus Kortrijk)
9.30u
Geologische opbouw van West-Vlaanderen en verwante landschapskenmerken: een overzicht (Dirk Libbrecht, Ecolas)
10.00u
Van regendruppel naar grondwater naar meer
10.25u
De bodemkaart van België wanneer, wat en hoe te gebruiken voor natuurdoeleinden ? (prof. R. Langohr, Universiteit Gent & Carole Ampe, VLM)
10.50u
Pauze
11.10u
De West-Vlaamse vegetatietypes en hun hydrologische kenmerken: enkele vuistregels als basis (Wim Slabbaert, AMINAL afdeling Natuur)
11.25u
Informatie verzamelen over grondwater: hoe ga je zelf aan de slag op het terrein en met databanken? (Frederic Piesschaert, INBO)
11.55u
Afstemmen van natuurbeheer op bodem, water, overstromingen, Wat is goed en wat niet ? (Luc Vertommen, Natuurpunt & Jan Wouters, INBO)
12.25u
Pauze
(Bart Vercoutere, Haskoning)
GEOLOGIE EN GEOMORFOLOGIE VAN WEST-VLAANDEREN EEN NOTENDOPJE Dirk Libbrecht Ecolas n.v. Rijvisschestraat 118 bus 3, 9052 Gent tel. 09/257 13 85
[email protected]
1.
TERTIAIR
De ondiepe geologie van West-Vlaanderen bestaat uit een Tertiair substraat dat quasi volledig afgedekt is met een Quartair dek. Het Tertiair substraat onder nagenoeg de ganse provindie is afgezet tussen 55 en 34 miljoen jaar terug in marien milieu. In diep water werd klei afgezet, in ondiep water nabij de stranden zand. Het zuiden van WestVlaanderen bestaat vnl. uit klei, het noorden wordt gekenmerkt door een afwisseling van zand- en kleilagen. Van jong naar oud zijn de lagen de volgende : 1.
Formatie van Maldegem of Bartoon Onderaan zand, bovenaan klei
2.
Formatie van Lede of Lediaan Zand
3.
Formatie van Gent of Paniseliaan Onderaan klei, bovenaan zand
4.
Formatie van Egem of Ieperiaans zand Kleihoudend zand / zandhoudende klei
5.
Formatie van Kortrijk of Ieperiaanse klei Vnl. klei (zand- en siltlagen)
Nadien greep er tussen 8 en 4 miljoen jaren geleden nog een zandafzetting plaats in een strandmilieu die vnl. bestond uit grof zand. Door de gebergtevorming van de Alpen en de dalende zee werd het afgezette zand substraat boven zeespiegelniveau getild tot de huidige hoogte van 140 m boven de zeespiegel. Daar vormden de intussen aaneen gekitte, ijzerrijke, geoxydeerde zanden de zg. Formatie van Diest die de toppen bedekt van een aantal hoge heuvels in het zuiden van de provincie : De Kemmelberg, Rode Berg, Zwarte Berg en Scherpenberg. Net tegen of over de zuidelijke provinciegrenzen kennen we nog de Kluisberg, Muziekberg, Mont des Cats en de Zwarteberg of Mont Noir. Vanaf 2 miljoen jaar terug begonnen de laatste 4 ijstijden met uitschuring van het landschap tot zijn huidige niveau. De limonietzandsteen beschermde de voornoemde zuidelijke heuvels op de hoogste toppen en er greep een selectieve vorming plaats van het landschap met vorming van het interfluvium tussen Ijzer en Leie met : 1.
De kamlijn of West-Vlaamse Bergen
2.
De Boog van Ieper centrale Heuvelrug
3.
De 3 cuesta s van binnen-Vlaanderen
4.
Het interfluvium tussen Leie en Schelde
5.
Plateau van Izenberge
6.
Depressie van Beernem met aansluitend de Waardammevallei
Het interfluvium tussen Leie en Schelde en de Boog rond Ieper kennen dezelfde oorsprong, nl. het terras van Kruishoutem, op ca. +60 m - dat silexkeien bevat en naar analogie met de limonietkap op de Westvlaamse heuvels het onderliggende substraat heeft beschermd tegen erosie. De Boog Rond Ieper vormt de feitelijke waterscheiding tussen het Leie- en IJzerbekken. Het centrum van West-Vlaanderen tussen Brugge en Tielt is gekenmerkt door het voorkomen van drie asymmetrische cuesta s, zijnde : 1.
De cuesta van Tielt (+50 m) - Paniseliaanklei
2.
De cuesta van Lotenhulle-Hertsberge (+22 m)
3.
De cuesta van Oedelem-Zomergem (+16 m op WVL) Bartoonklei
Paniseliaanzand
Tussen de cuesta van Lotenhulle-Hertsberge en de cuesta van Oedelem-Zomergem bevindt zich de depressie van Beernem met aansluitend de vallei van Waardamme.
2. QUARTAIR Het plateau van Izenberge is een verhevenheid van de Ieperiaanse klei die nadien enkel met een zandleemdek afgedekt is (Würm, zie verder). Op het einde van de voorlaatste ijstijd (Saale tot 130.000 BP), bereikten de riviervalleien (Vlaamse Vallei ten Noorden van Brugge, Leie, Schelde) hun diepste insnijding met afzetting van een keienvloer. Deze valleien werden gedeeltelijk opgevuld tijdens de laatste tussenijstijd (Eem tot 70.000 BP), voornamelijk met zand in een verwilderde rivierbedding. Tijdens de laatste ijstijd (Weichsel of Würm) werd het landschap, inclusief valleien, voornamelijk bedekt en genivelleerd met een zand- en een zandleemdek dat opgewaaid werd uit het droog liggende zuidelijke noordzeebekken. Naar het einde van de ijstijden (12.000 BP) werd het klimaat warmer, de winden draaiden naar het ZW en de valleien werden gedeeltelijk uitgestoven met afzetting van tardiglaciale zand- en zandleemruggen op de rechteroevers van de riviervalleien. De rivieren sneden zich opnieuw in het pleistoceen leemdek met vorming van een alluviale vallei. Door het warmer wordende klimaat gedurende de laatste 10.000 jaar veranderde het stromingsregime in de riviervalleien van verwilderd naar meanderend. De rivieren meanderden vrij over de volledige alluviale valleigedeelten. Tijdens overstromingen werd fijner materiaal afgezet, fijn zand, leem en klei respectievelijk in hoger gelegen oeverwallen en lager gelegen komgronden. Vóór de landbouw zijn intrede deed groeide er voornamelijk bos dat tot veen omgevormd werd. Tijdens overstromingen nadien werd het veen steeds bedekt met kleiafzettingen. De vorming van de kustvlakte na de afzettingen uit het Eem evolueerden verder na de ijstijden met de afsluiting van de kustvlakte door een schoorwal die dan evolueerde tot een duinengordel. Daarachter werd veengroei mogelijk (soms met hoogveen moeren van Meetkerke en Frans-Belgische) dat vanaf 2500 overspoeld werd met vorming van geul- en plaatsystemen (schorren, slikken). Nadien werden de geulen grotendeels opgevuld met zand terwijl op de tussenliggende platen klei afgezet werd. Het geheel resulteerde in een invers landschap waarbij de diepst opgevulde delen het hoogst kwamen te liggen : hogere zandkreekruggen in de oude geulen, lagergelegen komgronden op de tussenliggende oude platen.
VAN REGENDRUPPEL TOT GRONDWATER Bart Vercoutere Haskoning Belgium bvba Hanswijkdries 80, 2800 Mechelen Tel: 015/40 56 56
[email protected]
De aarde is een blauwe planeet. Water is er alomtegenwoordig. Grondwater is slechts één vorm waarin water zich voordoet in onze streken. Om grondwater en het gedrag te verstaan wordt de watercyclus als basis genomen. Grondwater vindt hierin haar oorsprong in neerslag. Enkel de zogenaamde nuttige neerslag vormt daarin een bron voor het grondwater. Figuur 1: De watercyclus
Eenmaal als grondwater aanwezig in de ondergrond baant dit water zich doorheen de verschillende afzettingen. Door de verschillen in topografie en de gelaagdheid van de afzettingen in onze streken ontstaat daarbij verschil in waterdrukken. Daarbij bestaat niet alleen horizontale maar ook verticale stroming: kwelstromingen zijn geboren. Een analoog verhaal geldt voor de kwaliteit van dit grondwater. De regendruppel van weleer is immers gecondenseerde waterdamp en heeft weinig stoffen (ionen) in oplossing. Deze ionen vormen echter specifieke randvoorwaarden voor het overleven van vegetaties en fauna elementen. De mate waarin deze ionen voorkomen en de verhouding ertussen zullen bepalen of eerder voedselarme, zure, gebufferde of zilte omstandigheden zich voordoen en eraan aangepaste natuurtypen zich ontwikkelen. Elke stap binnen de hydrologische cyclus heeft zo haar bijdrage tot de vorming van gerijpt grondwater, met een specifieke chemische samenstelling, soms in het voordeel, soms in het nadeel. Als laatste wordt kort ingegaan op het belang van waterpeilen in het oppervlaktewater, het gedrag van oppervlaktewater in vergelijking met grondwater en eigenschappen en evoluties van dit oppervlaktewater.
DE BODEMKAART VAN BELGIË WANNEER, WAT EN HOE TE GEBRUIKEN VOOR NATUURDOELEINDEN Roger LANGOHR* Carole AMPE** *Lab. voor Bodemkunde, Universiteit Gent, Krijgslaan 281/S8, B-9000 Gent, *
[email protected] **Vlaamse Landmaatschappij, West-Vlaanderen, Velodroomstraat 28, B-8200 Brugge, **
[email protected]
Document opgesteld ter gelegenheid van de
West-Vlaamse studiedag Natuurbeheer bodem en water in West-Vlaamse natuurgebieden Zaterdag 4 maart 2006 KU Leuven Campus Kortrijk
1. Inleiding België bezit één van de meest gedetailleerde nationale bodemkaarten ter wereld. Vele wetenschappers in andere landen zouden maar al te graag over een dergelijk document beschikken, al was het maar om te weten in welk type bodemlandschap ze plaatselijk werken. Nochtans wordt dit document in België, met uitzondering van de landbouwsector weinig geconsulteerd. De geringe bekendheid van de bodemkaart en het beperkte gebruik van de kaart door niet-bodemkundigen was in de eerste plaats te wijten aan de weinige aandacht die besteed werd aan de verspreiding van het document door de opstellers ervan. De recente digitalisatie en de beschikbaarheid van de kaart in digitale vorm, al dan niet in combinatie met andere digitale informatie zoals digitale hoogtemodellen, biologische waarderingskaart, gewestplannen enz. opent nieuwe mogelijkheden voor het gebruik van de bodemkaart. Toch blijft het noodzakelijk dat de huidige gebruiker weet hoe die bodem, voorgesteld op de kaart, er in de natuur, en onder hun voeten echt uitziet en hoe de bodemkaart tot stand is gekomen. Dit document heeft tot doel enig inzicht te leveren over de achtergrond van de Bodemkaart van België (BVB). Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de componenten van de legende en de kaarteenheden, verwijzen we naar de talrijke documenten die deze elementen systematisch beschrijven (zie o.a. de Verklarende Teksten uitgegeven per kaartblad evenals Van Ranst & Sys 2000, Ameryckx, 1974).
2. De achtergrond die leidt tot de keuze van legende en werkwijze Om de bodem van een gebied in kaart te brengen is een legende nodig, die opgesteld wordt vooraleer men effectief aan de kartering kan beginnen. Zowel de legende als de geplande werkwijze moeten aan een reeks doelstellingen en essentiële eisen voldoen. Hieronder worden de eisen die gesteld werden aan de Bodemkaart van België kort besproken, met telkens de wijze waarop men getracht heeft aan elk van deze factoren te beantwoorden (aangeduid in schuin geschrift). A. Legende en kaart moeten antwoord kunnen geven aan de gestelde vragen. Wat waren de vragen? Na WOII kampt de voedingsbevoorrading van de West-Europese landen met grote problemen, met als gevolg tekorten op de markt en de noodzaak tot invoer van voedingsproducten. De respectievelijke regeringen wensen die toestand te verbeteren; het opdrijven van de landbouwproductie was één van de belangrijkste prioriteiten. Voor België betekent dit: mechanisatie van de landbouw (invoer tractoren ) daarom: grotere percelen, zo dicht mogelijk bij boerderij, noodzaak van ruilverkaveling; verbeteren van de chemische bodemfertiliteit: toevoer van hoofdzakelijk kunstmeststoffen (tijdens oorlog: vooral organische bemesting ); in uitgestrekte gebieden, zoals Vlaanderen en de Kempen was het draineren van waterzieke bodems een belangrijke doelstelling. De bodemkaart moest dus basisgegevens leveren voor de ruilverkaveling, de landbouwkundige geschiktheidclassificatie (uitwisseling land tussen landbouwers), draineringwerken, bemestingsadvies, dit alles zoveel mogelijk op perceelsniveau. Veldobservaties om de 75 m (= 2 observaties per hectare), dus bijna zeker minstens 1 observatie per perceel. 1
Legende opgebouwd uit bodemkenmerken (textuur, bodemvochtregime, profielontwikkeling ) onderverdeeld in klassen (leem-, zandleem- ), die alle direct of indirect verband houden met chemische en fysische fertiliteit, de graad van bodemgeschiktheid voor landbouwdoeleinden. B. Het document en de daarbij horende teksten moeten binnen de verwachte tijd klaar zijn. Deze tijd was redelijk beperkt aangezien men zo vlug mogelijk wenste over te gaan naar een verhoging van de landbouwproductie. Geen gebruik van een internationaal bodemclassificatiesysteem. Kartering aan de hand van kenmerken die met de handboor kunnen geobserveerd worden, de zogenaamde morfogenetische kenmerken. De legende gebruikt een beperkt aantal bodemkenmerken: 3 hoofdkenmerken (textuur, draineringklasse, profielontwikkeling) waarvan de combinatie leidt tot het definiëren van de bodemserie. Bijkomende kenmerken zijn het substraat, variante, type en fase. Om zo vlug mogelijk de productie te verhogen heeft men de voorkeur gegeven de kartering te starten in de Polderstreek. Aangezien men nog geen legende had voor de kartering van het hele land, heeft men voor de Polderstreek een Nederlands bodemexpert als karteringsleider aangesteld. Vandaar dat deze regio een aparte legende heeft die bovendien sterk aanleunde bij de ervaring uit Nederland (belang van de geomorfologie en de sedimentchronologie). C. Men moet rekening houden met wat er al dan niet gekend is van het gebied betreffende bodem, geologie, bodemgebruik, plantengroei, reliëf enz. Op bodemkundig vlak was deze voorkennis zeer beperkt; men wist meer over de geologie vermits er geologische kaarten (schaal 1:40.000) bestonden die echter meer informatie verlenen over het substraat dan over het bodemmateriaal zelf. Vermits een degelijke basiskennis van de bodems in België ontbrak, was het nodig een preliminaire prospectie uit te voeren. Voor de weergave van het reliëf heeft men beslist de kaart af te drukken op de topografische kaart van het militair geografisch instituut (schaal 1:20 000). De geologische kaart werd vooral geconsulteerd voor de identificatie van de stenige bodems ten zuiden van Samber en Maas. D. Men moet rekening houden met basiselementen zoals de bereikbaarheid (wegeninfrastructuur ), het klimaat (sneeuw, vorst ), toelatingen tot privaat eigendom enz. De bereikbaarheid in België is over het algemeen uitstekend. Men verwachtte dat de karteerders in de te karteren regio woonden. In het begin gingen zij op het terrein met de fiets, later als de afstanden groter werden, gebeurde het transport per auto. Het klimaat laat toe bijna het hele jaar door te werken. Over het algemeen werden de toelatingen niet individueel aangevraagd, de karteerders hadden wel een document op zak dat getuigde van hun nationale opdracht. Voor grote domeinen waar de betreding sterk beperkt is wegens, onder andere, de jacht werd wel afzonderlijk toelating aangevraagd. Deze gebieden gaven wel de grootste problemen wat betreft toegang. De militaire domeinen werden niet gekarteerd (koude oorlog, nog geen satellieten ). E. De kwalificatie van de karteerders moet samengaan met de complexiteit van de legende. De legende, met een beperkt aantal kenmerken, maakt het mogelijk niet-bodemkundigen redelijk vlug op te leiden tot degelijke karteerders. Dit was belangrijk aangezien de omvang van het project en de bijna volledige afwezigheid van getrainde bodemkundigen op de Belgische arbeidsmarkt eind jaren 40. Vandaar dat men geen internationaal bodemclassificatiesysteem heeft gebruikt. F. De legende en de schaal van de kaart moet op correcte wijze overeenstemmen zodat de verspreiding van de bodems op een logische wijze kan voorgesteld worden. Hier zijn moeilijkheden gerezen daar het bodemlandschap in de Zandstreek over het algemeen veel grotere variabiliteit vertoont op korte afstand in vergelijking met, bijvoorbeeld, de Leemstreek. Een compromis was hier moeilijk te bereiken aangezien men ervoor geopteerd had dezelfde legende en intensiteit van observaties te gebruiken bij de kartering voor het hele land. In bepaalde gebieden heeft men dit karteringsprobleem opgelost door het gebruik van complexen (zie o.a. alluviale vlakten). G. De geplande activiteiten moeten overeenstemmen met het voorziene budget.
2
Besluit Uit bovenstaande punten kan men afleiden dat de legende en de werkwijze steeds een compromis vormen dat rekening houdt met talrijke factoren. Kritiek op een kaart is slechts geldig als men kan aantonen dat de gebruikte legende en werkwijze niet degelijk afgestemd zijn op de vooropgestelde doelstellingen en eisen. Natuurbeheer stond ver van de originele doelstellingen. Heel wat natuurgebieden bevinden zich in extreme milieucondities voor landbouw : ofwel te droog zoals de duingebieden (te droog en zeer lage chemische fertiliteit), ofwel veel te nat (moerassen, alluviale vlakten, vennen). De legende gebruikt voor die gebieden is dan ook zeer eenvoudig gehouden. In andere landen werden dergelijke, weinig interessante gebieden dikwijls gekarteerd als miscellaneous , of diversen (Zie verder § 7.3.)
3. Uittreksel van de legende (vereenvoudigd) Drie bodemkenmerken werden steeds geregistreerd op basis van de boring tot 125 cm diepte: korrelgroottesamenstelling, draineringklasse en profielontwikkeling. Het geheel van deze drie componenten noemt men de bodemserie. 3.1. In eerste positie komt de korrelgroottesamenstelling, die dikwijls overeenkomt met de textuur Dit kenmerk wordt al eens grondsoort genoemd. Deze term is echter niet aan te raden omdat grondsoort nog heel wat andere concepten kan dekken. De korrelgroottesamenstelling kan direct of indirect in verband worden gebracht met zowel de chemische als de fysische bodemfertiliteit en is dan ook een basisinformatie die in praktisch alle bodemkaarten ter wereld wordt teruggevonden. Textuur = klei (deeltjes kleiner dan 2 µm of 2 micron) + leem (2 50 µm) + zand (50 2000 µm of 2 mm) , uitgedrukt op 100 % (elders kunnen deze grenzen anders liggen ) Opgelet: bij textuurbepalingen in het laboratorium is de organische stof vernield en elementen groter dan 2 mm horen niet bij het concept textuur. Korrelgroottesamenstelling = klei + leem + zand + grovere minerale fractie (grint )
Fig. 1 : Textuurdriehoek met de textuurklassen volgens de Bodemkaart van België Bijzondere gevallen: - G.. : bodems met meer dan 5 % steen bijmenging - V: veen of organische bodems (oppervlakkige laag van minstens 40cm dikte en met een gehalte aan organisch materiaal van meer dan 30%).
3
3.2. De draineringsklasse kan men ook het bodemvochtregime (op jaarlijkse basis) noemen. De gebruikte indeling weerspiegelt de waardering van deze bodemeigenschap in functie van hoeverre er al of niet problemen zijn op het gebied van landbouwproductie. Het concept leunt sterk aan met de wijze waarop dit kenmerk werd behandeld in de Verenigde Staten in de jaren 1940 en later. De terreinevaluatie gebeurt op basis van een complex geheel van bodemkenmerken. De belangrijkste hiervan zijn de textuur (zand draineert veel sterker en houdt bijna geen plantopneembaar water vast t.o.v. klei ), permeabiliteit van de diverse lagen of horizonten, landschapspositie. Dit alles geeft geen gegevens over hoe bijvoorbeeld de grondwatertafel fluctueert doorheen het jaar. Daarvoor gaat men uitkijken naar bodemmorfologische kenmerken die indicatoren kunnen zijn voor dit proces. De roestvlekken of hoe de draineringklasse evalueren Voor de evaluatie van het bodemvochtregime heeft men zich vooral gericht naar het oxido-reductie proces van ijzer en mangaan. Deze belangrijke componenten van de bodemkleur (vooral ijzer) worden namelijk kleurloos en oplosbaar in een sterk reducerend (= anoxisch, anaërobisch) milieu. Hierdoor kunnen deze elementen migreren en elders, op plaatsen met meer zuurstof terug neerslaan. Hierdoor ontstaan, in plaats van een homogene bruine bodemkleur (kenmerk voor een goed gedraineerde bodem), licht gekleurde vlekken (= ijzer is geëmigreerd) en sterk gekleurde vlekken ( roestvlekken door ijzer accumulatie) In een permanent gereduceerd milieu is de bodem dikwijls grijs, grijsgroen of grijsblauw gekleurd. Deze kleuren zijn te wijten aan de eventuele binding van het oplosbaar ijzer met andere elementen zoals fosfor of zwavel. In de bodemkunde vermeldt men ook al eens de termen gley , pseudogley en stagnogley . De eerste is kenmerkend voor zones zoals alluviale vlakten en polderbodems: hoe dieper in het bodemprofiel, hoe langer de waterverzadiging. De twee laatste zijn kenmerkend voor een stuwwatertafel; hier is een tijdelijke waterverzadiging aanwezig boven minder permeabele lagen of horizonten (stagnogley is een sterkere graad t.o.v. pseudogley). Een stuwwatertafel is kenmerkend voor hogere landschapsposities (de vadose zone in het bodemlandschap). Belangrijke opmerkingen: - de reductie van ijzer en mangaan is ook een functie van de zuurtegraad: hoe zuurder de bodem, hoe gemakkelijker de elementen reduceren en in oplossing gaan; - mangaan reduceert gemakkelijker dan ijzer; vandaar dat de neerslag van deze elementen ook in het bodemprofiel gescheiden is: ijzer slaat vlugger terug neer dan mangaan dat nog verder kan migreren; - een waterverzadiging van de bodem wil nog niet zeggen dat ijzer en mangaan gaan reduceren, er kan nog teveel zuurstof aanwezig zijn in het water (vraag aan de vissen); om ook deze zuurstof te verwijderen is er een goede microbiologische activiteit nodig, en om die te hebben moeten er voedingstoffen aanwezig zijn (lees organische stoffen ); - de bodems die geen ijzer en/of mangaan bezitten kunnen dit vlekkenpatroon niet ontwikkelen; hier moet de evaluatie van het bodemvochtregime gebeuren op andere criteria (minder goede ontbinding van de organische stof, tot zelfs vorming van venige oppervlaktehorizont, kleurenschakering van de Grondwaterpodzol ) - wanneer een gevlekte bodem wordt gedraineerd, zal het vlekkenpatroon blijven; in dergelijk geval riskeert men een verkeerde evaluatie te geven, toch wat betreft de huidige situatie. Om te besluiten, wat hebben nodig om een goed gevlekte of gereduceerde bodem te krijgen? 1. aanwezigheid van ijzer en mangaan in het systeem, 2. stagnerend water, 3. microbiologische activiteit die op haar beurt een functie is van hoeveelheid consumeerbare organische stoffen, bodemtemperatuur. De terminologie om de draineringsklassen aan te duiden, kan nogal verwarrend zijn voor buitenstaanders (en waarschijnlijk ook voor ingewijden ). De namen van deze klassen variëren enerzijds in functie van de bodemtextuur ( zware texturen = A, L, E, U, G; lichte texturen = Z, S, P) en anderzijds spreekt men ook van de draineringstoestand . Voorbeeld: een d symbool staat voor: matig gleyige gronden bij een zware textuur, matig natte gronden bij een lichte textuur, onvoldoende drainering als draineringsgraad We zullen het hier houden bij de draineringsgraad. Een eerste onderverdeling steunt op de afwezigheid/aanwezigheid van een grondwatertafel (GWT). In het laatste geval komt er nog een onderverdeling
4
naargelang het een permanente- of een stuwwatertafel is. Dit onderscheid tussen permanente- en stuwwatertafel is eerder een Duitse erfenis. Bodems zonder permanente grondwatertafel .a. : te sterke drainering (irrigatie nodig voor productie van landbouwgewas duinen ), .b. : gunstige drainering (niet teveel, niet te weinig de jackpot voor de landbouwer ), .c. : matige drainering (tijdelijke GWT in diepte van profiel, nog geen echt probleem), .d. : onvoldoende drainering (GWT geeft problemen, vooral in voorjaar, drainering zal opbrengst verhogen, maar het kan nog zonder). .h. : matig slechte drainering (te nat in het voorjaar, kan redelijk droog zijn in late zomer/herfst), .i. : slechte drainering (watertafel in winter en voorjaar tot aan het oppervlak). Bodems met permanente grondwatertafel (bijna steeds depressieposities), .e. : matig slechte drainering, .f. : slechte drainering, .g. : zeer slechte drainering (natter kan niet, of we gaan permanent onder water ). 3.3. De profielontwikkeling Deze parameter informeert over bepaalde kenmerkende bodemhorizonten. De types die gebruikt worden op de Bodemkaart van België zijn horizonten die in reeds bestaande bodemclassificaties waren herkend als diagnostische kenmerken voor de determinatie van de bodemtaxa (Verenigde staten, Duitsland, Nederland ). Wij geven hier een de belangrijkste typen. - ..a : klei-aanrijkings horizont ( textuur B-horizont of Bt). Kenmerkend voor de meeste leemgronden. - ..b : structuur- en/of kleur B horizont. Sterke biologische activiteit, kenmerkend voor de bodems in de Ardennen. - ..c : verbrokkelde (of gedegradeerde Bt horizont). Kenmerkend voor de leemgronden onder bosbestanden die weinig of geen begrazing hebben gekend in het verleden. - ..g : duidelijk ontwikkelde humus en/of ijzer Podzol B horizont. Kenmerkend voor heidegebieden op zandgronden (heide kan ook best groeien op leembodems, zolang deze voldoende zuur zijn zie Zoniënbos). - ..h : verbrokkelde humus en/of ijzer Podzol B horizont. Kenmerkend voor oude heidegronden die sedert lang onder landbouw zijn (of zijn geweest ), met intensieve bemesting. - ..m : diepe (meer dan 50 cm) antropogene, donker gekleurde en humusrijke oppervlaktehorizont. Plaggenbodems in de Kempen, andere bodembewerkingen in de Kempen en elders (Langohr 2001). - ..p : zonder bijzondere B horizont (jonge bodems).Ontwikkeld op colluvium, alluviale vlakten, geërodeerde zandbodems. - ..x : zonder bepaalde profielontwikkeling. In werkelijkheid hebben deze bodems meestal wel een goed ontwikkelde horizonatie, maar hun belang voor landbouw was beperkt zodat men er geen tijd aan heeft willen besteden om daar dieper op in te gaan veel voorkomend op ontsluitingen van Tertaire klei zoals de vele getuigenheuvels in Vlaanderen. 3.4. Naast de drie symbolen van de serie zijn er nog andere detailgegevens mogelijk. We bespreken hier kort enkele van de belangrijkste. Indien de korrelgroottesamenstelling of het bodemmoedermateriaal verandert met de diepte, zal deze wijziging vermeld worden aan de hand van een kleine letter voor de serie, die wijst op het soort van bodemmateriaal. Enkele voorbeelden: - g grint of stenig substraat (zonder detail) - l leemsubstraat - p psammietsubstraat - q zansteensubstraat - s zandsubstraat (groepeert de texturen Z, S, P) - v veensubstraat - u kleisubstraat (groepeert de texturen E,U) - w klei-zandsubstraat (meestal Tertiair) De diepte waarop het substraat voorkomt wordt aangegeven door de referentieletter al dan niet tussen haakjes te plaatsen, of met een streepje van de kernserie te scheiden voor wisselende diepte. Voorbeeld : u kleisubstraat op geringe diepte (ondieper dan 75cm) (u) kleisubstraat op matige diepte (tussen 75 en 125cm) ukleisubstraat op geringe of matige diepte
5
Zeer grondige verstoringen door de mens worden aangeduid in functie van het soort activiteit : - OB : bebouwde zone - OC : verdwenen bewoning - OE : groeve - OG : uitgebrikt - ON : opgehoogd - OT : vergraven - OU : uitgeveend
4. Van veldobservaties naar veldkaart. 4.1. Prospectiemateriaal en observatiemethode De kartering gebeurde aan de hand van boringen tot 125 cm diep met een boor van het Edelman - combinatie type . Dit instrument is het best aangepast voor lemige tot zandige bodems in vochtige toestand en met een kleigehalte minder dan 40 %. Deze boren werden in België vervaardigd. De design van de boorkop was helaas meestal verkeerd met als resultaat dat men zich bij het boren vastknelde in de diepere bodemlagen. De meeste karteerders klaagden dan ook na een tijd over rugpijn (een niet erkende beroepsziekte). In totaal zijn er zo n vijf miljoen boorobservaties uitgevoerd. Deze activiteiten, en het opstellen van de Bodemkaart behoorden tot de bevoegdheid van het Centrum voor Bodemkartering (C.V.B.). De boorobservaties en de schattingen van de diverse te karteren bodemkenmerken (textuur, draineringklasse, profielontwikkeling ) uitgevoerd door de karteerders, werden verder getest aan de hand van de gegevens bekomen uit de bodemprofielstudies uitgevoerd door het Centrum voor Grondonderzoek (C.V.G.). De analyses van de monsters gebeurden in landbouwfaculteiten van Gent, Leuven en Gembloux. Er werden een 13.000 bodemprofielen gegraven, beschreven, bemonsterd en geanalyseerd, waarvan een 6.800 in Vlaanderen. Oorspronkelijk trachtte men een densiteit van 1 bodemprofiel per 2 km2 te bereiken. Later is dit geleidelijk gedaald tot 1 profiel per 4 tot 8 km2. Deze informatie werd aangevuld met enkele basisanalysen uitgevoerd op duizenden oppervlaktemonsters (ploeglaag). Deze profielbeschrijvingen en de analyseresultaten zijn gebundeld in een uitgebreide reeks publicaties van het C.V.G. en zijn opgenomen in de databank Aardewerk. 4.2. De basiskaarten De kaarten gebruikt voor de veldopnamen waren hoofdzakelijk de kadasterkaarten op een schaal van 1:5000. Meestal dateerden deze documenten nog uit het einde van de 19e eeuw (de Popp kaarten)! Talrijke nieuwe wegen, perceelsgrenzen en woonplaatsen moesten dus eveneens door de karteerder op kaart gebracht worden. Anderzijds waren er dikwijls perceelsgrenzen aangeduid op de kaarten die op het ogenblik van de prospectie niet meer bestonden. Een niet onbelangrijk deel van de prospectietijd werd dus besteed aan het verbeteren van de basiskaart. Vooral in bosbestanden was de oriëntatie dikwijls zeer moeilijk en het gebruik van kompas en het meten van afstanden aan de hand van het aantal passen was dus een belangrijk element in de opleiding van de karteerder. 4.3. Positie van de veldobservaties Het uitzetten van de veldobservaties kan op twee belangrijke wijzen gebeuren: het rastersysteem en de vrije kartering . Beide methoden hebben hun voor- en nadelen; de finale densiteit van observaties kan echter dezelfde zijn. De meeste karteerders werkten op basis van een raster van 75 m dat op voorhand op de kaart was ingetekend. De bedoeling is hier observaties uit te voeren op elk knooppunt van het raster. Deze werkmethode is zeer grondig, maar vraagt wel een grote ervaring aangezien een reeks observaties zullen gebeuren op de overgang van twee te karteren bodemtypes. Bij de vrije kartering kiest de karteerder de plaatsen van observaties. Bij deze methode tracht men eerder de opnamen te plaatsen binnen de te omlijnen eenheden. Een basisregel bij de kartering is dat men de opnamen zo uitzet dat men zoveel mogelijk de te karteren grenzen kruist. Om deze reden zal men meestal loodrecht en niet parallel op het reliëf werken (topo-transect principe). 4.4. Het opstellen van de kaart op het terrein De observatiepunten, met hun juiste positie en het geobserveerde bodemtype vormen de essentiële basis van de kaart. Bij het tekenen van de grenzen tussen de verschillende bodemtypes moet men zich realiseren dat men in de bodemkunde in werkelijkheid de bodems op indirecte wijze in kaart brengt. Inderdaad, zelfs met twee boringen per hectare zien wij slechts een 100 cm2 bodem. Dit is dus slechts één miljoenste van het bodemlandschap dat zich onder het aardoppervlak bevindt. Nochtans zijn wij van oordeel dat de kaart, meestal, van goede kwaliteit is. De professionele bekwaamheid (de kunst ) van de karteerder bestaat erin het juiste verband te vinden en in kaart te brengen - tussen de bodem, die hij slechts zeer plaatselijk observeert, en 6
bepaalde elementen zichtbaar aan het aardoppervlak. Belangrijke elementen die hier gebruikt worden zijn het (micro)reliëf, bepaalde vegetatiepatronen, het bodemgebruik, sporen van bodemfauna, kleur van de recent bewerkte bodem, de hardheid van de bodem onder de voeten. Bepaalde personen slagen er redelijk vlug in dit verband, zichtbaar in drie dimensies in de natuur op de tweedimensionale kaart over te brengen op een schaal die beduidend kleiner is dan wat men voor zich ziet op het terrein. Tijdens de verdere karteringsactiviteiten zal men deze vaardigheid verder uitbouwen. Het beeld dat men zich vormt van reliëf, vegetatiepatronen en andere oppervlaktekenmerken is dikwijls afhankelijk van de standplaats. Daarom moet men tijdens de prospectie continu de juiste positie van de getrokken grenzen controleren, en indien nodig verbeteren. Karteren vraagt dus een permanente aandacht. Potlood en gom waren dan ook basismateriaal bij de prospectie op het terrein. Uit het vorige kan men wel afleiden dat de kaart volledig op het terrein moet opgenomen, of ten minste gecontroleerd worden. Later, op het bureau, kan men eventueel wel vereenvoudigen; nieuwe lijnen zullen steeds voor hun juiste positie op het terrein moeten nagekeken worden. 4.5. Wat te doen met de bodemvariabiliteit? In bepaalde regio s was de bodemvariabiliteit zo groot dat het moeilijk was, zelfs op een schaal van 1:5000, om duidelijke bodemsequenties op kaart te brengen met de nochtans redelijk eenvoudige legende. Een kaart waar elk observatiepunt een aparte omlijning is, wordt normaal niet aanvaard. Het voorkomen van zo n situatie kan binnen de kartering op een viertal manieren opgelost worden : i) de schaal nog vergroten, ii) de legende vereenvoudigen, iii) inclusies toelaten en iv) werken met complexen en/of associaties. Binnen de Bodemkaart van België heeft men geopteerd om te werken met de concepten van inclusies en complexen. Inclusies zijn puntobservaties die, binnen een omlijning, niet overeenstemmen met het symbool van de betrokken omlijning. De proportie van inclusies die men zo toelaat, hangt af van de graad van verschil tussen de inclusie en het op de kaart aangeduide bodemsymbool. Wanneer het verschil niet al te groot is, bijvoorbeeld één draineringklasse, kan men wel tot 30 % inclusies toelaten. Deze inclusies worden later, bij het verkleinen van de kaart en bij de redactie van de Verklarende Teksten helaas niet meer vermeld. Om deze variabiliteit, die door de karteerders geobserveerd en geregistreerd werd te achterhalen, moet men dus teruggaan naar de stippenkaarten, voor zover deze nog bestaan! Complexen zijn omlijningen waarin twee, of meer klassen voorkomen van één bepaald bodemkenmerk (textuur, draineringsklasse ) en in dergelijke proporties dat men ze niet meer als inclusie kan behandelen. In dit geval worden de twee, of meer componenten wél vermeld in de legende. Zo is men verwittigd dat deze variabiliteit voorkomt binnen deze omlijningen. Waar exact deze diverse bodemcomponenten voorkomen weet men echter niet. Voor die informatie moet men dus eveneens de stippenkaarten consulteren. De niet geobserveerde bodemvariabiliteit. Zoals reeds eerder beschreven, hebben wij met twee boorobservaties per hectare slechts één miljoenste geobserveerd van het bodemlandschap dat zich onder het bodemoppervlak bevindt. Het is evident dat er binnen elke kaartomlijning nog bodemtypen zullen voorkomen die niet geobserveerd werden. Bovendien moet men er rekening mee houden dat de overgang van het ene naar het volgende bodemtype bijna steeds geleidelijk is. Dit alles toont duidelijk aan dat de omlijning met het aangeduide bodemtype de, volgens de karteerder, beste benadering voorstelt binnen de mogelijkheden geboden door de kaartlegende, en voor dat deel van het bodemlandschap. Ruim 50% van het oppervlak van de kaartomlijning kan dus wel bestaan uit bodemtypen die afwijken voor een of meerdere kenmerken van het aangeduide symbool. Variabiliteit binnen de legende-eenheden. Gebruikers van de bodemkaart moeten er bewust van zijn dat er, buiten de inclusies en de niet geobserveerde bodemvariabiliteit, nog een variabiliteit bestaat binnen elk element van de kaartlegende. Een A symbool voor textuur laat nog een gehalte aan klei toe dat varieert tussen 0 en een 30 %. Een matig slecht gedraineerde leembodem kan een watertafel hebben in het voorjaar die zich bevindt tussen 20 en 50 cm. Onder plaggenbodems vindt men in het verleden minstens vijf verschillende beheerstypen (Langohr, 2001).
5. Van veldkaart naar gepubliceerde kaart. Alle observatiepunten, met legende, en de omlijningen van de veldkaart, werden door de karteerder met inkt gekopieerd op een 1/5.000 kaart. Deze stippenkaart werd vervolgens door de karteerder of karteringsleider, overgebracht op een topografische kaart op schaal 1:10.000, dus vier maal kleiner. Tijdens deze operatie werd er al rekening gehouden dat de finale kaart op schaal 1:20.000 zal gedrukt worden. Dit is dus zestien maal kleiner dan de originele veldkaart. Vandaar dat men voor bepaalde streken met een zeer complex bodempatroon, redelijk wat moest vereenvoudigen. Voor het vereenvoudigen van de veldkaart maakte men hoofdzakelijk gebruik van de concepten inclusies en complexen zoals hierboven beschreven. 7
De finale reductie van de 1:10.000 kaart naar de finale 1:20.000 kaart werd uitgevoerd door het tekenpersoneel van het Centrum voor Bodemkartering en met controle van de karteringsleider. Elk van deze kaarten, beslaat een oppervlak van 8000 ha. Tegelijkertijd werd er door de karteringsleider een boekje Verklarende Tekst , behorend bij het kaartblad opgesteld. Deze documenten bevatten vier delen. A. Een algemene inleiding over aspecten zoals geologie, reliëf, bodemgebruik van de regio. B. Beschrijving van de basiselementen van de kaartlegende (textuur, draineringsklassen, profielontwikkeling ). C. Beschrijving van elk van de kaarteenheden (profiel, hoogte, waterhuishouding, structuur van de bovengrond, bewerking, bemestingsbehoefte, geschiktheid, verbeteringsmogelijkheden, verspreiding ). D. De landbouwwaarde van elk van de kaarteenheden wordt ondergebracht in verschillende geschiktheidklassen voor belangrijkste hoofdteelten.
6. Enkele besluiten uit het voorgaande België bezit één van de meest gedetailleerde nationale bodemkaarten ter wereld. Slechts enkele bodemkenmerken, allen belangrijk bij het evalueren van de landbouwwaarde, werden op kaart gebracht. De keuze van legende en de toegepaste werkmethode beantwoorden aan de eisen die gesteld werden kort na WOII op gebied van verhoging van landbouwproductie en de toestand van kennis, arbeidsmarkt, klimaat en wegeninfrastructuur van het land in die periode. Nieuwe toepassingen zijn wel mogelijk maar zullen toch dikwijls een nieuwe, soms minder, maar soms ook meer gedetailleerde prospectie vergen. Gebruikers van deze - net zoals alle andere - bodemkaarten, moeten de bodemvariabiliteit binnen de gekarteerde eenheden onderkennen. Deze variabiliteit varieert van het ene gebied tot het andere. In de alluviale vlakten en in bepaalde delen van de Zandstreek is deze variabiliteit het grootst. Bij bepaalde studies zou men moeten gebruik kunnen maken van de stippenkaarten waarop alle boringen vermeld staan. Een register van de gebieden waarvoor deze kaarten nog consulteerbaar zijn is hiervoor belangrijk. Dit document en de bijbehorende verklarende teksten zouden meer kunnen geconsulteerd worden; daarvoor is er meer publiciteit nodig (public relations!). Hopelijk kan de gedigitaliseerde versie hierbij een katalyserende rol spelen.
Besluit van de besluiten De bodemkarteerders waren experts die systematisch het verband konden leggen tussen landschappelijk zichtbare patronen binnen het (micro)reliëf, de vegetatie, het bodemgebruik enerzijds en de niet zichtbare bodemgesteldheid anderzijds. Slechts zij kenden deze laatste dank zij de duizenden handboringen, gegraven profielputten, geobserveerde groevewanden. Zij hebben gans het land om de 75 m doorkruist, over grachten, over en onder heggen, prikkeldraad, elektrische draad, door bosbestanden, struikgewas, moerassige alluviale vlakten De bodemkarteerder kende beter, dan wie ook, het milieu en de menselijke impact op de bodem. Niemand kon beter het verband leggen tussen het biotische en het abiotische in de natuur. Hun kennis was van onschatbare waarde.
7. De Bodemkaart van België vandaag 7.1. De gedigitaliseerde kaart Bodemkaarten staan vandaag opnieuw in de belangstelling. Dit is grote mate te danken aan de beschikbaarheid van een vectoriële digitale versie en de opname van deze bodemkundige informatie in Geografische Informatiesystemen (GIS). In 1988 startte de Onderzoeksgroep Landbeheer (CLO - Merelbeke), onder impuls van AMINAL Afdeling Land, het OC GIS Vlaanderen en de provincies, de systematische digitalisatie van de bodemkaart. De analoge bodemkaart 1/20000 vormde het basismateriaal voor de digitalisatie. De nauwkeurigheid van de digitalisatie wordt voor de digitale bodemkaarten geschat op 10 m (d.i. 0.5 mm op kaartblad), deze wordt immers bepaald door de schaal van het basismateriaal. Na digitalisatie en codering van alle afzonderlijke bodemkaarten, dienden ze geïntegreerd te worden tot één gebiedsdekkende databank. Aan de randen van de verschillende kaartbladen 8
was het nodig om de aansluiting van de bodemseries te garanderen. Hiertoe werden de gedigitaliseerde kaartbladen systematisch gecontroleerd en op een aantal punten geüniformeerd. De digitale bodemkaart is een reproductie van de analoge bodemkaart, de objecten en attribuutwaarden werden gedurende het digitalisatieproces niet geactualiseerd. Gezien de beperkte grafische mogelijkheden voor de weergave van vlakken met behulp van kleuren en patronen, heeft het OC GIS-Vlaanderen een vereenvoudigde voorstellingswijze van de bodemkaart opgesteld. In 1999 werd een eerste digitale versie van de analoge bodemkaart van Vlaanderen (218 kaartbladen) ter beschikking gesteld van de partners van OC GIS-Vlaanderen. Vandaag kan de digitale bodemkaart geconsulteerd worden op het Geo-loket van het OC GIS-Vlaanderen (http://geovlaanderen.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/bodemkaart/). Er kan eveneens een CD-rom aangeschaft worden, waarbij de bodemkaart voor het grondgebied van Vlaanderen kaartbladsgewijs, volgens de nummering van de topografische kaart, 1/10000, klassieke reeks van het NGI, is opgenomen. De CD-rom bevat een begeleidend document "Eenvoudige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen" dat samengesteld werd door het Laboratorium voor bodemkunde, Vakgroep Geologie en Bodemkunde, UGent (Van Ranst & Sys, 2000). Het geeft naast een overzicht van de gehanteerde bodemclassificatiesystemen in Vlaanderen ook een systematische bespreking van de bodems per landbouwstreek en kan als een synthese van de begeleidende verklarende teksten bij de aparte kaartbladen van de analoge bodemkaart worden beschouwd. (referenties : http://web.gisvlaanderen.be/gis/diensten/geo-vlaanderen//?artid=261; www.gisvlaanderen.be/gis/getDownload.aspx?id=37) 7.2. Wijzigingen in het bodemlandschap sedert de kartering De meeste bodemkaarten zijn opgenomen in de jaren 50 en 60 , dat is dus een 50-tal jaar geleden. Het is evident dat een reeks kenmerken vermeld op de kaart, nu niet meer overeenkomen. We noemen hier enkele van de belangrijkste elementen. A. De uitbreidingen van (i) de bewoning, (ii) het wegennet (de meeste bodemkaarten dateren van voor de constructie van de autostrades ), (iii) de industriezones, (iv) de stortplaatsen . B. Sedert de jaren 50 is de bodemerosie door oppervlakkige afvloei van het regenwater en door de bodembewerking sterk toegenomen (mechanisatie, dieper ploegen, vermindering van het gehalte aan organische stof ). Zowel de geërodeerde als de colluviale bodems hebben dus tegenwoordig een grotere uitbreiding. C. Vooral in de jaren 50 en 60 zijn er in Vlaanderen en in de Kempen zeer uitgebreide draineringwerken uitgevoerd (probleem van de waterzieke bodems ). Ook ter hoogte van de alluviale vlakten hebben er dikwijls grote ingrepen plaats gehad door het rechttrekken van meanderende beken, aanleggen van dijken . D. Door het dieper ploegen (heden tot ongeveer 30 cm) zijn plaatselijk bepaalde bodemhorizonten verdwenen. Bepaalde akkers zijn bovendien diep geploegd waardoor de bodemhorizonatie zeer sterk verstoord is. Bepaalde bodemkenmerken, die niet op kaart werden gebracht, zijn eveneens grondig gewijzigd in de laatste decennia. Enkele voorbeelden hiervan: - de sterke toename van suboppervlakkige bodemverdichting, hoofdzakelijk ontstaan door bodembewerking (de bekende ploegzool); - de wijzigingen in de chemische bodemfertiliteit door intensieve toepassing van kunstmeststoffen en in recentere perioden door overmatig mesttoevoer; - de daling van het gehalte aan humusstoffen. Besluit: voor heel wat kenmerken bestaat er het risico dat de kaart niet meer overeenkomt met de huidige toestand. Er is dus een noodzaak tot herwaardering van het document. 7.3. Nieuwe gebruiken waaronder Natuurbeheer Gezien de volledig andere vraagstelling, is het evident dat de bodemkaart potentieel een zeer nuttig basisdocument kan zijn, maar een nieuwe benadering van het bodemonderzoek is absoluut noodzakelijk wil men tot adequate richtlijnen komen. Zelfs de standaard methode voor bodembeschrijving zal in dit kader veel belangrijke elementen missen. Nieuwe prospecties, met aangepaste methoden voor zowel veldobservaties als laboratoriumanalysen zijn dus sterk aangeraden. Het is onmogelijk binnen deze bijdrage hierover verder uit te wijden aangezien het aantal mogelijk te bestuderen bodemparameters bijna oneindig is (macro-, meso-, micromorfologie, mineralogie, chemische, fysische , biologische facetten ). Men moet er rekening mee houden dat vele van de natuurgebieden overeenstemmen met voor de landbouw marginale bodems. Het is evident dat de karteerders, onder de werkdruk, het bodemlandschap in deze gebieden dan ook met minder interesse en aandacht hebben opgenomen. Het is dus niet zelden dat in deze zones een aandachtige controlekartering zal aantonen dat alles niet zo goed klopt . 9
Besluit: Voor elk ecosysteem, en in functie van de doelstelling en de vraagstelling moet een best aangepaste onderzoeksstrategie worden uitgewerkt.
8. Aanvullende informatie betreffende de watercyclus en het bodemlandschap Het probleem van de grondwatertafel in verband met landbouw was een van de belangrijke element bij het opstellen van de legende van de bodemkaart. Voor wat betreft de studie van de watercyclus ter hoogte van het bodemlandschap, heeft men een reeks basiselementen nodig. De belangrijkste worden hier kort besproken. Het klimaat: meer bepaald de maandelijkse neerslag en evapotranspiratie over het jaar. - 800 mm neerslag, 600 mm evapotranspiratie onder loofbos op lemige bodem. - Resultaat: o -¾ van neerslag gaat terug in atmosfeer als waterdamp, o 200 mm percoleert door bodem en voedt de diepe GWT, o onder landbouw kan dit cijfer verdubbelen, zolang er geen oppervlakkige afvloei is (erosie). De processen van - interceptie: bos > weide > akker; - infiltratie : in België, onder natuurlijk bosbestand, infiltreert al het percolatiewater, o - dus geen oppervlakkige afvloei en o - geen erosie tijdens gans het Holoceen (laatste 10.000 jaar) zolang de mens niet tussenkomt; - percolatie : dit water is verloren voor de plantengroei (wel zeer belangrijk in zuivere zandbodems (zonder klei noch leem); - waterophoudend vermogen: vgl. met een spons. Zeer hoog bij kleibodems, minder bij leembodems en zeer laag bij zandbodems (totale porositeit, veldcapaciteit, verwelkingspunt); - plant-opneembaar water: eveneens functie van textuur: matig bij klei, beter bij leem (leembodems bezorgen proportioneel de hoogste hoeveelheid plant-opneembaar water en zeer laag bij zandbodems; - plant niet-opneembaar water: zeer hoog bij kleibodems (nog een 300 l water per m3 bodem op verwelkingpunt), matig bij leembodems en zeer laag bij zandbodems; - oppervlakkige afvloei, suboppervlakkige afvloei, grondwater afvloei; - capillaire opstijging; - transpiratie; - kwel.
REFERENTIES AMERYCKX J., 1974. Een kwarteeuw bodemkartering in België. Extern, III, 1, 37-50. LANGOHR, R., 2001. L anthropisation du paysage pédologique agricole de la Belgique depuis le Néolithique ancien Apports de l archéopédologie. Etude et Gestion des sols, 8, 2, 103-118. VAN RANST E. & SYS K., 2000. Eenvoudige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen (Schaal 1:20.000), Universiteit Gent.
10
WEST-VLAAMSE VEGETATIETYPEN EN HUN KENMERKEN : ENKELE VUISTREGELS ALS BASIS
HYDROLOGISCHE
Wim Slabbaert Euromarkstraat 11 9900 Eeklo 09/378.52.66
[email protected]
Een duidelijk beheersdoel is het halve werk Het mag raar klinken, maar natuurbeheer is in praktijk meestal gericht op wat we niet willen. We willen geen bemesting, we willen geen herbicidengebruik, we willen verdroging tegengaan, enz. Met andere woorden: geen intensief boerengrasland. Of we kiezen voor een bepaalde vorm van beheer. Maar welk type natuur we dan wel proberen te bekomen, daarover is vaak veel minder nagedacht. Deze presentatie probeert daartoe wat ideëen aan te reiken. Er wordt een voorbeeld uitgewerkt toegespitst op graslandtypes (in de ruime betekenis) zoals we ze in gaversystemen kunnen aantreffen (zie ook Slabbaert, 2005 en Slabbaert, 2006 elders in deze referatenmap). Het schema is bruikbaar in de meeste natte graslandgebieden van West-Vlaanderen (buiten de polders). Het kiezen van een beheersdoel loopt via deze 3 vragen: Wat is hier in theorie allemaal mogelijk (gebiedsafhankelijk) ? Welke van de mogelijkheden vinden we interessant en kiezen we voor ? Wat moeten we doen om dit doel te bereiken ? Voor het beantwoorden van de eerste vraag is (éénmalig) misschien wat hulp van een externe deskundige nodig. Het beantwoorden van de twee laatste ligt binnen het bereik van elke conservator.
Hoe definieer je een beheersdoel ? Een beheersdoel, natuurdoeltype of hoe je het ook wil noemen, is in praktijk bijna altijd gebaseerd op een vegetatietype. Een vegetatietype is dan weer niets anders, dan een karateristieke combinatie van plantesoorten. Sommige van die plantensoorten kunnen in meerdere vegetatietypen voorkomen. De clou zit hier in, dat ook het relatieve aandeel van de karakteristieke soorten binnen de vegetatie wordt bekeken en de totale soortensamenstelling. Men doet dit binnen een homogeen proefvlak. Deze vegetatietypen zijn doorgaans vrij eenvoudig in het veld te herkennen. Het aantal vegetatietypen is immers beperkt, net als het totaal aantal plantesoorten binnen een reservaat. Het systeem is een beetje te vergelijken met hoe een menselijk gezicht is samengesteld uit allerhande onderdelen, die in vorm en afmetingen kunnen variëren. Het is de combinatie ervan, die maakt dat we iemand als een uniek idividu herkennen. Maar vaak kan je ook een groep broers herkennen als allemaal verschillend, maar toch aan elkaar verwant. Of kan je van die broers ook zien dat ze WestEuropeanen zijn, blanken en tenslotte mensen. Vegetaties worden op analoge manier ingedeeld in grove tot heel fijne typen. Onlangs nog verscheen een uitstekend overzicht van onze Vlaamse graslandtypes (Zwaenepoel et al., 2002). Voor de praktijk van het natuurbeheer volstaat een relatief grove en makkelijk hanteerbare indeling. De meeste bijzondere plantesoorten waar men zich bij het beheer op richt (zoals orchidëen), zijn karakteristiek voor één of enkele vegetatietypen. Dus ook een beheerdoel geformuleerd in termen van soorten laat zich vertalen naar een vegetatietype. Dit geldt evengoed voor een bepaalde vegetatiestructuur die men bv. om faunistische redenen nastreeft. Mits enige oefening ben je al snel in staat, om een reeks types vanop afstand te herkennen, door te letten op zaken als bloeitijdstip, overwegende bloemkleur, structuur van de vegetatie, In Vlaanderen lijkt een veralgemeend gebruik van vegetatietypes vooral te stranden op een gebrek aan
traditie. In Nederland verzamelt men immers vegetatieopnames bij de honderduizenden, zoals bij ons vogelwaarnemingen.
Hoe behaal je een beheersdoel ? Elk vegetatietype is de optelsom van de plaatselijke omgevingsfactoren plus het beheer. Ook de plaatselijke voorgeschiedenis speelt een rol. Van zodra je die basisgegevens hebt, weet je welk vegetatietype te verwachten. Omgekeerd, als je een vegetatietype kan herkennen, weet je ook binnen zekere grenzen- met welke combinatie van omgevingsfactoren je te doen hebt. Voor de courante graslandtypes zijn deze omgevingsfactoren ondertussen goed gekend. Volgende elementen zijn daarbij doorslaggevend : het beheer, de gemiddeld laagste grondwaterstand (= GLG) (september), de gemiddeld hoogste grondwaterstand (= GHG) (voorjaar), de kwaliteit van het grondwater (mineralenrijk (=doorgaans grondwater) of mineralenarm (= doorgaans opgehouden regenwater)) en de eventuele overstromingsduur. Van deze 5 kern-gegevens hebben er vier te maken met (grond)water. Ze laten zich met relatief eenvoudige middelen vaststellen en kunnen in principe door elke conservator met een minimale inpanning en een minimale technische bagage worden opgevolgd. Een voorbeeldje uit de Assebroekse Meersen. Deze kunnen model staan voor de meeste natte hooilandgebieden. Het beheer heeft hier als doel te komen tot een grote oppervlakte Dotterbloemhooiland. Dit is vaak hét streefdoel voor natte graslanden. Dotterbloemhooilanden laten zich heel eenvoudig in het veld herkennen. Het zijn graslanden met een opvallende voorjaarsbloei (Echte koekoeksbloem, Dotterbloem, Grote ratelaar, zeggesoorten, soms ook orchideëen), waarbij de grondwaterstand in de winter tot aan of (kortstondig) net boven het maaiveld staat, in de zomer niet dieper wegzakt dan zo n 40-60 cm en het grondwater steeds mineralenrijk is. De graslanden worden in het voorjaar eerst gehooid en vervolgens nog eens gehooid of nabegraasd. Dezelfde omstandigheden kunnen ook aanleiding geven tot een natte vorm van Kamgrasland. Het enige verschil bestaat erin, dat men hier kiest voor seizoensbegrazing. Vertrekkende van de zelfde omstandigheden bekom je Moerasspirearuigtes door slechts af en toe één maal (in september) te hooien (of strooisel te verwijderen in de winter). Bij gelijkaardige voorwaarden en eveneens onder hooibeheer, maar bij mineraalarm (grond)water (door mineraalrarme kwel of ophouden van regenwater) bekom je Kleine-zegge-vegetaties. Als de omstandigheden natter zijn (GLG maar 20-40 cm onder het maaiveld, langdurige overstromingen in de winter) dan levert hooibeheer bij mineralenrijk grondwater Grote-Zeggevegetaties op. « Hooien » in de winter geeft hier Rietland als resultaat. In theorie kan je ook Blauwgrasland bekomen. Dit bijzondere rijke graslandtype is in onze provincie geheel verdwenen en wordt gekenmerkt door een complexe hydrologie, waarbij een berperkte beschikbaarheid van fosfor (veroorzaakt door IJzer en/of Calcium) cruciaal is. In onze intensief beboerde provincie hield het mineralenarmste van onze natte graslandtypes nergens stand. Enkel in de Lage Moere van Meetkerke, op de Questa van het Meetjesland (Oedelemberg) en Vloethemveld zijn nog enkele verspreide flora-relicten te vinden die verwijzen naar dit type. Door natuurinrichting zijn binnen het Hannecartbos en in de Leiemeersen (Oostkamp) ook enkele soorten heropgedoken die hiernaar verwijzen. Om terug te keren naar het voorbeeld van de Assebroekse Meersen, daar evolueren de percelen na stopzetten van bemesting vaak naar Zilverschoongrasland. Dit type wordt gekenmerkt door langdurige overstromingen in de winter en dieper wegzakkende grondwaterstanden in de zomer, gekoppeld aan begrazing. In vergelijkbare omstandigheden bekomt men bij hooibeheer Grote Vossestaartgraslanden. Om het beheersdoel Dotterhooiland te halen, moet met andere woorden het zomergrondwaterpeil omhoog, de overstromingsduur in de winter verminderd worden en moet omgeschakeld worden van begrazing naar hooibeheer. Opgelet : men kan niet volstaan met enkel regenwater (zuur,
mineralenarm) op te houden. In de zomer moet het grondwater worden aangevuld door kwel of bevloeiing. Dotterbloemhooiland heeft nu eenmaal mineralenrijk grondwater nodig. Nog een ander voorbeeld : Glanshaverhooiland. Dit is het graslandtype van de meeste autostradebermen. In goed ontwikkelde vorm, is het net als Dotterbloemhooiland erg bloemrijk (Margriet, Knoopkruid, Jacobskruiskruid, wikkes, ). Het verschilt ervan, omdat het nooit overstroomt in de winter en omdat de GLG lager is. Verder wordt het evengoed gehooid (ev. met nabegrazing) en is het grondwater ook hier mineralenrijk. Droog struisgrasland verschilt van het voorgaande vooral door een lager gehalte aan beschikbare mineralen. Dit graslandtype wordt begraasd in de zomer. Een boer ging hier vroeger (door de geringe opbrengst) geen hooiland maken. In het natuurbeheer wordt hier sinds kort wel mee geëxperimenteerd (Waterwingebied Lindeveld, Lage Moere Meetkerke). Het verschilt van droog Kamgrasland doordat de bodem en het grondwater mineralenarm zijn. Het zijn slechts enkele voorbeelden. Ze laten zien, hoe je aan de hand van 5 eenvoudig vaststelbare factoren kan bepalen welk graslandtype er thuishoort. En op welke punten je eventueel moet bijsturen om het gestelde doel te bereiken. Een schema waarin de voornaamste West-Vlaamse types zijn vervat wordt weergegeven in bijlage.
Tenslotte nog dit : Er zijn merkelijke verschillen in productie en kwaliteit van de verschillende graslandtypes onderling. Ook een boer uit het tijdperk van voor de bemesting streefde naar het graslandtype met de hoogste opbrengst. Hij kon aan bepaalde sleutelsoorten (die de overgang naar een ander graslandtype aanduiden) afleiden als het fout ging. Bovendien wist hij ook wat te doen. Het werken met vegetatietypen, die overeenkomen met bepaalde omgevingsfactoren, is in feite dus niets anders dan het heruitvinden van het warm (grond)water. Dat hierboven telkens de vergelijking werd gemaakt met Dotterbloemhooiland is geen toeval. De meeste van onze natte gebieden zijn ingericht om de oppervlakte van net dit graslandtype te maximaliseren (type sloten, plaats van de sloten en laantjes, historische bevloeïngspraktijk). Natuurbehoud in deze gebieden betekent vaak het hernemen van een aloude agrarische praktijk. Kortom, een beheer dat van deze kennis gebruik maakt, zal in staat zijn om doelgericht te werken. En als het beheersdoel niet meteen wordt bereikt, dan is bovendien duidelijk waar het kalf gebonden is.
Dankwoord : Met dank aan Piet De Becker voor de discussies rond dit onderwerp en Joy Laquière en Jan de Bie die figuren ter beschikking stelden uit recente Natuurinrichtingsprojecten. Bart Vandevoorde, Marc Leten, Yvan Desseyn en Joy Laquière gaven commentaar op een eerdere versie van dit stuk.
Literatuur : Beets C.P., Hommel P.W.F.M., de Waal R.W., 2000, Selectie van referentiepunten t.b.v. het SBB-project terreincondities, fase 1 : resultaten inventarisatie 1999. Beets C.P., Hommel P.W.F.M., de Waal R.W., 2001, Selectie van referentiepunten t.b.v. het SBB-project terreincondities, fase 2 : resultaten inventarisatie 2000. Beets C.P., Hommel P.W.F.M., de Waal R.W., 2002, Selectie van referentiepunten t.b.v. het SBB-project terreincondities, fase 3 : resultaten inventarisatie 2001. Beets C.P., Hommel P.W.F.M., de Waal R.W., 2003, Selectie van referentiepunten t.b.v. het SBB-project terreincondities, fase 4 : resultaten inventarisatie 2002. Slabbaert Wim, 2005, Moeraskalk en gavers in West-Vlaanderen, referatenmap van de West-Vlaamse natuurstudiedag dd. 5 maart 2005, Kortrijk. Slabbaert Wim, 2005, Gaversystemen : van moeraskalk tot bevloeid Dotterbloemhooiland, Referatenmap Landschapscontactdag, Oudenaarde. Zwaenepoel Arnout (red.), T Jollyn Filiep (red.), Vandenbussche Veerle (red.), Hoffmann Maurice (red.), 2002, Systematiek van natuurtypen voor hetbiotoop grasland, Onderzoeksopdracht MINA 102/99/01, Studie in opdracht van de afdeling Natuur, UG, IN, WVI, Gent, Brussel, Brugge.
INFORMATIE VERZAMELEN OVER GRONDWATER: HOE GA JE ZELF AAN DE SLAG OP HET TERREIN? Frederic Piesschaert, Toon Van Daele & Piet De Becker Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Kliniekstraat 25, 1070 Brussel tel. 02/558 18 18
[email protected]
Inleiding De waterhuishouding is een belangrijke factor bij de ontwikkeling en de instandhouding van ecosystemen. Vooral in vochtige en natte biotopen bestaat een nauwe relatie tussen ecologie en hydrologie, waarmee het natuurbeheer rekening dient te houden. Het waterbeheer kan een belangrijk effect hebben op de natuurwaarde van een gebied door de aanvoer van grond- of oppervlaktewater, de evacuatie van water en de drainage van percelen, verdroging, waterchemie en -kwaliteit. Om inzicht te krijgen in deze relaties en waar nodig te kunnen ingrijpen, zijn betrouwbare gegevens over de grondwaterdynamiek onontbeerliik. Meer en meer beheerders zijn zich hiervan bewust. Grondwatermonitoring in natuurgebieden zit dan ook duidelijk in de lift. In deze voordracht wordt een overzicht gegeven van de verschillende stappen bij het opzetten van een monitoringprogramma. Het is onmogelijk om daarbij alles in detail te behandelen. Voor een meer uitgebreide toelichting over het hoe en waarom van grondwatermonitoring in natuurgebieden verwijzen we naar de Handleiding hydrologische monitoring in natuurgebieden op www.inbo.be/docupload/658.pdf.
Voorbereidend werk Bezint eer ge begint is ook voor grondwatermonitoring een goed uitgangspunt. Het kiezen van de meest geschikte locatie en het aantal peilbuizen1 dat geplaatst wordt, gebeurt niet ad hoc in het veld, maar vergt een degelijke voorbereiding. Bepalende factoren zijn bijvoorbeeld bodemtype en variatie in het gebied, de aanwezigheid van grondwaterafhankelijke vegetatietypes, de locatie van drainerende structuren (rivieren, beken, grachten) en overstromingszones of lokale bedreigingen. Als het de bedoeling is om de relatie met het oppervlaktewater na te gaan moeten ook peilschalen voorzien worden. Daarnaast zijn er ook een aantal praktische randvoorwaarden die een rol zullen spelen (bereikbaarheid, eigendomstoestand van de percelen, toestemming van de waterbeheerder voor het plaatsen van een peilschaal, verstoring tijdens het broedseizoen). Ook de praktische kant van de zaak (tijdige aankoop peilbuismateriaal, ontlening van het juiste boormateriaal, afspraken over het uitvoeren van de toekomstige metingen, ) moet tijdens deze fase gepland worden. Een degelijke voorbereiding laat het veldwerk vlotter verlopen, verhoogt de kwaliteit en bruikbaarheid van de metingen en vermijdt veel onnodige frustraties achteraf.
Plaatsen van de peilbuizen De technische aspecten van het monteren en plaatsen van de peilbuizen staan uitgebreid vermeld in de hoger vermelde handleiding. We benadrukken hier vooral het belang van het maken van een profielbeschrijving van de bodem tijdens het boren. Gegevens over de bodemgelaagdheid, aan- of afwezigheid van veenlaagjes en roestverschijnselen of diepte van de reductiehorizont zijn een belangrijke hulp bij de latere interpretatie van de peilmetingen. Ook het belang van het onmiddellijk noteren van de technische gegevens van de peilbuis (zoals peilbuisnummer, diepte en lengte van de filter, hoogte boven het maaiveld, exacte locatie) kan niet genoeg benadrukt worden. Het INBO heeft een veldfiche opgesteld waarop alle benodigde informatie per piëzometer kan genoteerd worden. 1
In deze tekst spreken we over peilbuizen, hoewel het in praktijk meestal over piëzometers gaat. Voor het onderscheid tussen beide verwijzen we naar de Handleiding hydrologische monitoring .
Opmeten van de peilen Het meten van grondwaterpeilen is op zich zeer eenvoudig. Het probleem ligt meestal bij de discipline van de opmeter. Vaak wordt vol overgave gestart met het plaatsen van peilbuizen, maar het opmeten (waar het uiteindelijk toch om te doen is) gebeurt daarna zeer onregelmatig of blijft na enkele maanden eroderend enthousiasme zelfs volledig achterwege. Het is belangrijk om zich te realiseren dat grondwatermetingen pas waardevol worden als de meetinspanning lang genoeg volgehouden wordt én als ze op regelmatige basis gebeurt. Een meetreeks van een jaar is mooi, maar wordt natuurlijk zeer sterk beïnvloed door de klimatologische omstandigheden van dat jaar. Om trends te kunnen vaststellen en gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de evolutie van grondwaterpeilen zijn meetreeksen van verschillende jaren noodzakelijk, zodat de invloed van een uitzonderlijk nat of droog jaar kan uitgemiddeld worden. Ook onregelmatige metingen (nu eens maandelijks, dan een paar maand niet, plots terug wekelijks) bemoeilijken sterk de interpretatie van tijdsreeksen en zijn bovendien vaak vertekend (er wordt bijvoorbeeld alleen gemeten als het mooi weer is of er zit een systematische lacune in de gegevens tijdens de grote vakantie). Tweewekelijkse metingen gedurende meerdere jaren zijn ideaal. Tijdens het meten moeten alle onregelmatigheden (beschadigde buis, veranderde hoogte boven het maaiveld, twijfelachtige meting) zorgvuldig genoteerd worden, zodat de gegevens na verloop van tijd nog correct kunnen geïnterpreteerd worden, ook door derden.
Opslaan van en werken met gegevens Het INBO stelt een excel-file ter beschikking waar de technische gegevens van de peilbuizen en de peilmetingen samen in kunnen bewaard worden. Met de meetgegevens kunnen bijvoorbeeld tijdsreeksen gemaakt worden van de stand van het grondwater ten opzichte van het maaiveld. De rechterfiguur toont een tijdreeks van het Kastanjebos (Herent), waar te zien is hoe de verdieping van de filterstelling in een naburige grondwaterwinning leidde tot een sterke verdroging van het gebied. Dankzij de peilmetingen werd dit tijdig gedetecteerd en kon de oorspronkelijke situatie hersteld worden. De gegevens kunnen ook gevisualiseerd worden met zogenaamde duurlijnen, die aangeven hoeveel procent van de tijd een bepaalde grondwaterdiepte overschreden wordt. De vorm van deze duurlijnen is vaak zeer specifiek voor bepaalde vegetatietypes. Op het INBO worden de grondwatergegevens van de Vlaamse Natuurgebieden gecentraliseerd in de databank Watina. Daar zitten momenteel meer dan 300.000 metingen in uit meer dan 200 gebieden, waarvan 40 in West-Vlaanderen. Een deel van die gegevens kunnen on line geraadpleegd worden via de Databank Ondergrond Vlaanderen (http://vlaanderen.dov.be). Het is de bedoeling om halfjaarlijks de nieuwe gegevens op DOV te plaatsen. De figuur geeft een overzicht van de West-Vlaamse gebieden waar grondwaterpeilen opgevolgd worden.
AFSTEMMEN VAN NATUURBEHEER OP BODEM, WATER, OVERSTROMINGEN WAT IS GOED EN WAT NIET? Luc Vertommen* & Jan Wouters** *Natuurpunt Mechels Rivierengebied, tel. 015/ 31 81 99,
[email protected] **INBO, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel; tel 02/528 89 07,
[email protected]
Natuurbeheer en abiotiek zijn twee handen op één buik. Alle natuurbeheeracties hebben, direct of indirect, een uitwerking op de abiotiek. Het is daarom belangrijk om ook bij het beheer met de abiotiek rekening te houden. In de voordracht wordt via een stappenplan uitgelegd hoe dit voor een waterrijk gebied kan. Een eerste stap houdt in dat de nodige gebiedskennis wordt opgebouwd. Zowel de historiek van een gebied als de huidige situatie zijn van tel. Een goede beschrijving van de actuele toestand omvat zowel de abiotiek, de biotiek als de connectiviteit. Er wordt hier vooral de abiotische kant toegelicht. In een volgende stap wordt voorgesteld hoe met deze informatie een gebiedsvisie kan opgebouwd worden. Een geschikt hulpmiddel hierbij is een sterkte-zwakte-analyse toe te passen en rekening te houden met de regel van het behoud van abiodiversiteit, biodiversiteit en connectiviteit. Dit mondt uit in het opstellen van algemeen beschrijvende streefbeelden en concreet meetbare doelstellingen. Wil men voor een waterrijk gebied een goede visie kunnen vormen, dan is kennis over de waterhuishouding van het gebied onontbeerlijk. Er worden enkele belangrijke effecten van beheer op de waterhuishouding en de gevolgen ervan op de trofie en zuurtegraad toegelicht. Met die kennis kan geconcludeerd worden dat bepaalde handelingen gewenst zijn. Deze worden beschreven in een doe-plan. In een doe-plan worden niet alleen de beheeracties beschreven, maar bijv. ook hoe gemonitord kan worden en hoe publieke toegang kan geregeld worden. Een kleine, maar onontbeerlijke stap die de uitvoering van dit plan voorafgaat is de voorbereiding van de uitvoeringsfase. Aan de hand van illustraties worden enkele bekende en minder bekende beheermaatregelen toegelicht. Tot slot wordt ook een pleidooi gehouden om de beheermaatregelen te documenteren en op gezette tijdstippen te evalueren. Referenties: Reeks Indicatorsoorten uitgegeven door het Staatsbosbeheer (Ned.) Hermy, M.; de Blust, G., and Slootmaecker, M., 2004. Natuurbeheer. Leuven: Davidsfonds, 451 p. Van Uytvanck, J. & Decleer, K., 2004. Natuurontwikkeling in Vlaanderen. Een stand van zaken en vuistregels voor de praktijk. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. (http://www.inbo.be/docupload/1503.pdf) Wienk, L. D.; Verhoeven, J. T. A.; Coops, H., and Portielje, R., 2000. Peilbeheer en nutriënten. Literatuurstudie naar de effecten van peildynamiekop de nutriëntenhuishouding van watersystemen. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RIZA, Lelystad, 63 p. (http://www.riza.nl/ecopeilbeheer/paginas/rapport_peilbeheer.pdf)
DEEL II BESPREKING WEST-VLAAMSE NATUURGEBIEDEN Programma 13.30u Praktijk op het terrein: grondwaterpeilbuizen plaatsen, bodemtypes 'voelen' in openlucht Ecolab KULAK 14.45u Pauze 15.00u Parallel 1: 1. Vele jaren onderzoek in de Gulke Putten (Wingene): meten is weten Christine Verscheure (Natuurpunt) 2. Herstel van zilte en natte graslanden in de Uitkerkse Polders Leticia Gheysens (Natuurpunt) 3. De Avelgemse Scheldemeersen: het verhaal achter meersen en oeverwallen Dirk Libbrecht (Ecolas) 4. Help, de Leiemeersen verzuipen (Oostkamp): ook te nat kan een probleem zijn Kris Decleer (INBO) 5. Natte hooilanden in de zand- en (zand)leemstreek: hydrologische inrichting in historisch perspectief Wim Slabbaert (AMINAL Afd. Natuur) 6. Workshop: bodemkaarteninterpretatie voor jouw gebied Roger Langohr (UGent), Carole Ampe (VLM), Chris Vynckier (VLM) 15.30u Parallel 2: 1. Kwelgeesten en bronhoofden in het West-Vlaams Heuvelland Bart Vercoutere (Haskoning) 2. Onder de natte pannen: grondwater in de kustduinen Sam Provoost (INBO) en Marc Leten (AMINAL Afd. Natuur) 3. Heideherstel in de Vlaamse zandstreek Tom De Beelde (Natuurpunt) 4. Laantjes in moeren, polders of meersen: opstuwen, dempen of onderhouden? Voorbeelden uit de praktijk Joy Laquière & Hendrik Vermeulen, (VLM) 5. Workshop: de chemie van de relatie water-bodem-vegetatie: voer voor discussie Luc Vertommen (Natuurpunt) 6. Workshop: bodemkaarteninterpretatie voor jouw gebied Roger Langohr (UGent), Carole Ampe (VLM), Chris Vynckier (VLM) 16.00u Receptie
VELE JAREN ONDERZOEK IN DE GULKE PUTTEN (WINGENE): METEN IS WETEN Piet De Becker*,Herman Stieperaere**, Christine Verscheure* en Eckhart Kuijken* * INBO, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel,
[email protected], 02/558 18 11 ** Nationale Plantentuin, Domein van Bouchout, 1860 Meise;
[email protected], 02/260 09 39
De tijdreeks van grondwatermetingen in het natuurgebied de Gulke Putten (Wingene) is voor Vlaanderen uniek en bijzonder relevant voor de beheerkeuzen. In het natuurgebied de Gulke Putten (Wingene) wordt sinds 1972 quasi onafgebroken (slechts één onderbreking van één jaar in 1984) het grondwaterpeil opgevolgd . Daarmee is dit de langste en meest consequent opgemeten tijdsreeks van alle Vlaamse natuurgebieden. Een bijbehorende grafiek met het verloop van de volgehouden tweewekelijkse metingen en de trends en zal getoond worden tijdens deze studiedag. Het perceel waar deze peilmetingen op slaan is een bijzonder goed bewaard gebleven relict van Atlantische heide. Voor de optimale ontwikkeling van dit natuurtype is inzicht in de stand van de grondwatertafel van doorslaggevend belang. Uit de vergelijking van vegetatiekaarten die bij de start van het reservaatbeheer in 1972 maar ook op latere data werden gemaakt, bleek o.m. dat de ontwikkeling van diverse veenmossoorten een hoge vlucht nam (opnamen HS). Het aaneensluitende veenmostapijt begon echter stilaan een aantal frêle soorten van de Atlantische heide te verdringen. Dank zij de lange tijdsreeks kon de oorzaak daarvan achterhaald worden. De voormalige - zij het bescheiden - drainagegreppels op het perceel aangelegd door RTT werden sedert de jaren 70 niet meer onderhouden, en zijn langzaam dichtgegroeid. Dat wordt zichtbaar in de peilmetingen. Sinds halverwege de jaren tachtig is het terrein aanzienlijk natter geworden, zeker tijdens het winterhalfjaar. Regenwater wordt steeds slechter geëvacueerd uit het terrein en dat vertaalt zich in de aanwezigheid van plassen op het terrein gedurende de winter. Daar bovenop is, na de droge zomer van 1990, het diepste peil van het grondwater in de zomer steeds hoger komen te liggen. De milieuomstandigheden op het terrein werden aldus steeds idealer voor veenmossen. In 1990 werd er voor het eerst over het probleem gediscussieerd, een paar grachtjes werden manueel terug open gemaakt, en het peil daalde wat. Sindsdien is de vernatting opnieuw gestart. Het veenmostapijt vaart er wel bij, evenals de fraaie verschijning van honderden bloeiende planten Veenpluis en Beenbreek. Uiteraard spelen externe milieufactoren een belangrijke rol : aanhoudende zure depositie en nitraataanrijking van het grondwater uit hoger gelegen landbouw. Sinds een vijftal jaar wordt extra aandacht besteed aan een goede, maar voorzichtige afwatering van dit venige perceel. Samen met klassiek beheer als maaien en plaggen is dit hier een vorm van intensive care geworden. Natuurbeheer blijkt steeds weer een kwestie van keuzen ; kennis over grondwaterpeilen is daarbij bijzonder behulpzaam, zoniet essentieel.
HERSTEL VAN ZILTE GRASLANDEN IN DE UITKERKSE POLDERS Leticia Gheysens Natuurpunt Beheer, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen; tel. 015/29 72 56,
[email protected]
NATTE HOOILANDEN IN DE ZAND- EN (ZAND)LEEMSTREEK: HYDROLOGISCHE INRICHTING IN HISTORISCH PERSPECTIEF Wim Slabbaert Euromarkstraat 11, 9900 Eeklo; tel. 09/378.52.66,
[email protected]
HET VALLEIGEBIED VAN DE BOVENSCHELDE GEOLOGIE, HYDROGEOLOGIE EN DE INTERACTIE TUSSEN NATUUR EN WATER Dirk Libbrecht Ecolas n.v. Rijvisschestraat 118 bus 3, 9052 Gent tel. 09/257 13 85
[email protected]
1. HISTORISCHE NOOT De Bovenscheldevallei is het resultaat van een aantal opeenvolgende insnijdings- en afzettingsfasen die zich voornamelijk afspeelden gedurende de laatste 4 ijstijden, volgend op een noordoostelijke regressie van de oude kustlijn. De Bovenscheldevallei was toen een zuidelijke arm van een betrekkelijk diep in het Tertiair substraat, noordwaarts afwaterend valleistelsel, de zg. Vlaamse Vallei . Het klimaat en de ermee verband houdende zeespiegelstand bepaalden in ruime mate de sedimentatieomstandigheden in deze vallei en dus tevens de aard van de afzettingen. Algemeen wordt aangenomen dat de diepste insnijding dateert uit de voorlaatste ijstijd (Saale vanaf 200.000 jaar). Gedurende deze periode nam de paleovallei zijn definitieve vorm aan en werd er op de dalvloer een grindlaag afgezet. Op dit tertiair substraat, dat ter plaatste bestaat uit compacte klei, werden achtereenvolgens fluvio-periglaciaire en niveo-eolische zanden afgezet, respectievelijk bestaand uit grind/zand en leem. Op het einde van het pleistoceen bestond de valleiopvulling uit twee hoofdgedeelten : een onderliggend zand/grind-komplex en een bovenliggend leemcomplex. Dit laatste werd op de overgang van de laatste ijstijd (Weichsel of Würm vanaf 70.000 BP) naar het Holoceen (laatste 10.000 jaar) opnieuw ingesneden en daarna opgevuld met voornamelijk alluviale klei en veen. In deze periode veranderde het stromingpatroon van de Bovenschelde van verwilderd of vlechtend naar een enkelvoudige, meanderende stroomgeul; dit door een warmer wordend klimaat en een stijgende zeespiegel. Figuur 1 toont een schematische doorsnede van de opgevulde, pleistocene vallei met de insnijding van de holocene of alluviale vallei.
Fig. 1: NW-ZO doorsnede doorheen de vallei van de Bovenschelde Op de grens tussen beide bevinden zich veelal iets hoger gelegen ruggen met een asymmetrische bouw : steilrand naar de boreale vallei toe en een geleidelijke afvlakking van de vallei weg. Op de rechteroever is de overgang pleistocene-alluviale vallei frequent afgeboord door hoger gelegen puinkegels die in eerste instantie ontstonden uit lateraal toekomende riviertjes tijdens het laatste stadium van de ijstijden. Nadien werden deze hoger gelegen
zandgronden bedekt met eolisch materiaal dat opgestoven werd uit de vallei. Op deze langgerekte zandruggen met soms typische naamgevingen als Rugge, Ter Donk, - werden de dorpen Berchem, Escanaffles en een gedeelte van Ruien aangelegd (OVL).
2. GEOLOGISCHE BOUW 2.1. Lithologie De geologische bouw ter plaatse omvat het quartair dek bestaande uit valleiafzettingen. Deze rusten op het tertiair substraat waarin de vallei uitgeschuurd werd. Het tertiair substraat is opgebouwd uit zeer fijnsiltige klei met dunnen intercalaties van grofsiltige klei of kleiige, zeer fijne silt. Deze mariene afzetting behoort tot de Formatie van Kortrijk (Lid van St.-Maur KoSm) . Het quartair dek is vrij heterogeen van samenstelling en bestaat van onder naar boven uit de volgende complexen : 1)
Quartair zandcomplex (KZ)
Onderaan bevindt zich een basisgrind dat in dikte varieert van 0 tot enkele m. De dikte ervan hangt nauw samen met het reliëf van de top van het tertiair substraat. Het bestaat overwegend uit grijsgroene, afgeronde zandsteenfragmenten, silexbrokjes en kwartsfragmenten. Bovenop dit basisgrind komt een zeer fijn tot middelmatig glauconiethoudend zand voor (verspoeld tertiair) met veelvuldige grindniveaus. Plaatselijk worden leemlenzen of venige niveaus aangetroffen. 2)
Quartair leemcomplex (KL)
Dit complex bestaat voornamelijk uit leem tot weinig leemhoudend fijn zand. Op korte afstand kunnen dikte en samenstelling sterk variëren. 3)
Quartair klei-veencomplex (KKV)
Gedurende het Holoceen werd de boreale vallei opgevuld met veen en alluviale klei. De veenafzettingen vertonen geen laterale continuïteit. Waar ze voorkomen worden ze steeds bedekt door alluviale, plastische klei (plaatselijk wordt deze nog ontgonnen als grondstof voor de gekende Scheldesteen).
2.2. Hydrogeologische aspecten - Systeembeschrijving Het ondiepe grondwater in het Westvlaamse gedeelte van de Scheldevallei situeert zich boven de Formatie van Kortrijk, in het quartair dek. Gezien de vrij grote dikte en het praktisch ondoorlatende karakter van de klei in deze lithologische eenheid kan gesteld worden dat deze de ondergrens vormt van het grondwatersysteem in de quartaire deklaag. De zandleembodems in de pleistocene vallei fungeren als infiltratiezones voor neerslagwater. Dit water draineert naar de Schelde via het KZ-complex in de alluviale vallei. Door de aanwezigheid van de steilrand op de grens pleistocene-alluviale vallei en door het hoogteverschil tussen deze twee 5 à 6 m - ontstaat een opwaartse stroming in het KL-complex. Deze wordt t.h.v. de komgronden in de meeste gevallen afgedraineerd door een dicht begreppelingssysteem. De kweldruk is op sommige plaatsen zo hoog dat in het verleden diverse observatieputten van de VMW in de vallei van de Scheebeek (rechtover Electrabelcentrale Ruien) spontaan overliepen. Ook veedrenkputten aangelegd in een betonbuis tonen een waterpeil dat tot 0.5 m boven maaiveld kan uitstijgen. Enkel de opgehoogde gronden en de hogergelegen oeverwallen in de alluviale vallei functioneren nog enigszins als infiltratiezone. Om de kweldruk in de rest van de alluviale vallei enigszins te neutraliseren werd door de landgebruikers op veel plaatsen een parallelgracht aangelegd met de steilrand. Deze grachten functioneren als echte kwelvangers. Lokaal worden ze rijt- of moergrachten genoemd. Figuur 2 toont een doorsnede met daarop een typevoorbeeld van de ondiepe grondwaterstroming doorheen het systeem pleistocene-alluviale vallei.
Figuur 2: Schematische doorsnede ondiep grondwatersysteem Scheldevallei
3. ANALYSE NATUURPOTENTIES De sterkte van een valleigebied als de Bovenschelde zijn de uitgestrekte, kwelgevoede komgronden en de afgesneden Scheldearmen. De kwelgevoede gronden zijn waterziek voor de landbouw en daardoor niet of nauwelijks bemest. Meestal worden ze 1 à 2 keer per jaar gemaaid. Om die reden zijn ze relatief gemakkelijk te verwerven door terreinbeherende natuurverenigingen. Het dichte net en specifieke microreliëf van perceelgrachtjes in de komgronden ( laantjes ) creërt op korte afstanden een grote afwisseling tussen natte, terrestrische en moerasbiotopen. De kwel laat grootschalige voorkomens toe van Echte Koekoeksbloem, Dotterbloem, Holpijp en talrijke Zeggensoorten. Omvangrijke winteroverstromingen zijn een belangrijke pleisterplaats voor eenden. Naar de oeverwallen toe verdwijnt het typische natte karakter om plaats te maken voor diverse ruigtes en alluviaal Elzenbos. De zwaktes van een valleigebied als de Westvlaamse Bovenschelde zijn de overstromingen van externe beken die de vallei binnenvloeien en tijdens regenperiodes niet meer kunnen lozen op de Schelde. De overstromingen van deze beken gaan veelal gepaard met een zwevende stof en nutriënten-influx die het kwelwater wegdrukt en de eutrofiëring doet toenemen. Door de doorgaans hoge ruimingswallen nabij de moergrachten blijft dit water doorgaans te lang staan wat zeker tijdens de zomer nefaste gevolgen heeft op de floradiversiteit en een hoge slibafzet tot gevolg heeft. Een ander ernstig knelpunt is de hoge hoeveelheid restlozingen van huishoudelijke en andere afvalwaters te Avelgem. Deze zorgt voor een versneld dichtslibben van de moergrachten waardoor de waterbeheerder versnelt wil ruimen. De afzet van de specie op de oevers is mede verantwoordelijk voor de sterke verruiging in de komgronden.
HELP, DE LEIEMEERSEN VERZUIPEN (OOSTKAMP). OOK TE NAT KAN EEN PROBLEEM ZIJN ! Kris Decleer
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Kliniekstraat 25, 1070 Brussel tel. 02/558 18 47
[email protected]
1. Situering De Leiemeersen zijn een laagveengebiedje in de Vallei van de Zuidleie en vormen een onderdeel van het gelijknamige, actueel 37 ha grote natuurreservaat te Oostkamp/Beernem. In deze vallei is vanaf de 13e eeuw het kanaal Gent-Brugge uitgegraven. Aan beide zijden van het kanaal zijn nog oude rivierarmen en een aantal waardevolle valleirelicten overgebleven. Reeds in 1981 is het laagst gelegen gedeelte van de vallei als natuurreservaat in beheer genomen. Daar waar de natuurwaarden door ophoging met baggerspecie of huisvuil in het verleden werden vernietigd, is de originele toestand grotendeels hersteld in de periode 1992-1994 en 2002-2005. De belangrijkste natuurdoeltypes zijn : open water, rietland, grote zeggenvegetaties, mesotroof elzenbroekbos, moerasspirearuigte, en vooral orchideeënrijke schraalgraslanden en dotterbloemgraslanden. De totale oppervlakte van het laagveengebiedje bedraagt zo n 12 ha. Dank zij het gerichte beheer en het succesvol natuurherstel heeft het gebied gaandeweg de status van referentiegebied gekregen voor een aantal van de hoger vernoemde ecotooptypes, zeker in een West- en Oost-Vlaamse context. 2. Abiotische kenmerken De Leiemeersen worden gevoed door zeer ijzerrijk kwelwater, afkomstig van een aangrenzende, pleistocene dekzandrug op het interfluvium van de Rivierbeek en de Zuidleie, lokaal gekend als Stuyvenberge . Op de valleiflanken zit de klei-achtige toplaag van het tertiair paniseliaan zeer ondiep, waardoor er ook een stuwwaterinvloed naar de vallei aanwezig is. Het overtollige water draineert via een oude arm van de Zuidleie gravitair naar het kanaal Gent-Brugge, via een terugslagklep (geplaatst in 1991 om te beletten dat vuil kanaalwater in het natuurreservaat binnen stroomt). De voor de Vlaamse zandstreek zeer lage hoogteligging (slechts 5,5 à 6 m boven de zeespiegel) maakte dat het gebied historisch altijd zeer nat is geweest, wat aanleiding gaf tot een sterk veenachtige bodem, alleen plaatselijk onderbroken door een fossiele, meer zandige oeverwalafzetting die slechts enkele centimeter hoger gelegen is. Het natte karakter was in de jaren 1950 de aanleiding dat de boeren de oorspronkelijke hooilanden aan hun lot overlieten en dat delen in de jaren 1960 werden opgehoogd met baggerspecie en huisvuil. 3. Veranderingen in de omgeving zorgen voor verdere vernatting Twee factoren hebben er toe geleid dat het gebied sinds het in beheer is als natuurreservaat gaandeweg natter werd. 1. Enerzijds is er de waterpeilstijging met ca. 10 cm in het kanaal ten behoeve van de scheepvaart (sinds 2000), in combinatie met frequentere, hoge pieken van het kanaalpeil tengevolge van hoge bovendebieten afkomstig uit het Leie- en Scheldebekken (via Ringvaart en Afleidingskanaal van de Leie).
2. Anderzijds is er het gewijzigde grondgebruik op de valleiflank, waar het ondiepe paniseliaan er voor zorgt dat de landbouwgronden s winters erg nat zijn, terwijl de (lemig) zandige toplaag in de zomer gevoelig is voor uitdroging. Ten behoeve van intensieve landbouw en sierteelt is deze valleiflank recent volledig gedraineerd, terwijl in de zomer beregening moet gebeuren met opgepompt grondwater. De drainage zorgt voor een versnelde afvoer van al het neerslagwater, aangerijkt met nutriënten en bestrijdingsmiddelen, naar de valleikom, waar het stagneert in afwachting van een voldoende daling van het kanaalpeil, zodat het terrein gravitair kan afwateren. Voor de volledigheid moet ook nog vermeld worden dat de natuurherstelwerken (afgraven van verschillende hectare opgehoogd terrein tot op de originele bodem) er voor heeft gezorgd dat er binnen het gebied zelf geen (onnatuurlijke) infiltratie van neerslagwater meer plaats vindt, waardoor alle neerslag iets sneller aan de waterverzadigde zone wordt toegevoegd. 4. Meten is weten Dank zij een zeer lange meetreeks (sinds 1983) van de oppervlakte- en grondwaterpeilschommelingen in het gebied kan de evolutie goed worden gedocumenteerd. In de oude arm van de Zuidleie is het gemiddeld waterpeil de afgelopen twintig jaar met zo n 15 cm gestegen (zie figuur; het gemiddeld maaiveld ligt ongeveer tussen het niveau 45 en 55). Tengevolge van de vernatting schommelt het waterpeil in grote delen van het gebied actueel dus van +5 à +10 cm boven het maaiveld in de winter tot (vaak slechts kortstondig) -20 à -40 cm onder het maaiveld in de zomer. Een fiks zomers onweer kan voldoende zijn voor een peilstijging in het gebied met verschillende centimeter. Waterpeilen in de Zuidleie in het natuurreservaat Leiemeersen (periode 1/1/1987-1/1/2006) Relatieve hoogte waterpeil (in cm)
100 90 80 70 60 50 40 30
1-jan-05
1-jan-04
1-jan-03
1-jan-02
1-jan-01
1-jan-00
1-jan-99
1-jan-98
1-jan-97
1-jan-96
1-jan-95
1-jan-94
1-jan-93
1-jan-92
1-jan-91
1-jan-90
1-jan-89
1-jan-88
1-jan-87
20
Datum
5. Gevolgen voor de milieukwaliteit en het beheer in het natuurreservaat De vernatting brengt een cascade van effecten met zich mee : - het gebied wordt voedselrijker door aanvoer en stagnatie van voedselrijk, verontreinigd oppervlaktewater - de natuurlijke toevoer en stijghoogte van ijzerrijk grond- en stuwwater in de wortelzone van de vegetatie vermindert. Dit beïnvloedt niet alleen de mineralenhuishouding en
-
-
-
-
-
basenrijkdom in de wortelzone, maar vermindert ook de bindingscapaciteit van ijzer met het aanwezige fosfaat. Fosfaat wordt hierdoor gemakkelijker beschikbaar voor de planten en dit versterkt nog het eutrofiëringseffect. Tengevolge van de langere periode van permanent gereduceerde omstandigheden in de bodem verhogen de concentraties ammonium en sulfiden, die voor tal van plantensoorten toxisch zijn. Bepaalde ongewenste, productieve storingssoorten, zoals Liesgras, prefereren juist dergelijke situaties. Doordat het grondwaterpeil langer boven het maaiveld staat is het potentieel voor actieve denitrificatie beperkter in de tijd. Opnieuw een eutrofiëringseffect. De orchideeënrijke schraalgraslanden verminderen in oppervlakte ten gunste van rietland en grote zeggenvegetaties die aan de hogere grondwaterpeilen en frequent optredende inundaties beter aangepast zijn. Het noodzakelijke maaibeheer wordt sterk bemoeilijkt. Sommige zomers kunnen bepaalde delen niet meer gemaaid worden, wat de uitbreiding van soorten als Scherpe zegge en Riet verder in de hand werkt. De productie van de vegetatie en de behoefte aan manuele arbeid nemen navenant toe. Door in zeer natte omstandigheden toch te blijven maaien ontstaat het risico op grotere sterfte onder de waardevolle ongewervelde fauna en bodemschade door tractors die zich vast rijden (zelfs met lagedrukbanden). Tevens wordt het drogen van het maaisel een moeilijke zaak, waardoor het reservaat zich met een grote hoeveelheid groenafval opgezadeld ziet. Sowieso is hooi met veel Riet en grote zeggen in de klassieke landbouw niet (meer) gewild. Een secundair effect van de toegenomen drainage op de valleiflank is een verminderde aanvoer van stuwwater en verminderde infiltratie naar het dieper grondwater. Ook het oppompen van grondwater voor beregening is een onrustwekkende trend. Dit kan op termijn de typische fysico-chemie van het grondwater in de vallei aantasten.
6. Maatregelen Maatregelen aan de bron zijn noodzakelijk in het aangrenzende infiltratiegebied Stuyvenberge . Drainage, bemesting en gebruik van herbiciden zijn hier preferentieel tot een nulniveau terug te brengen. Het peil in het kanaal is wellicht niet eenvoudig nog te wijzigen gezien de scheepvaartbelangen. Een klein pompgemaaltje kan hier op termijn soelaas brengen om het ijzerrijke grondwater maximaal tot in de wortelzone van de vegetatie te brengen, in combinatie met het herstel van een ondiepe begreppeling.
KWELGEESTEN EN BRONHOOFDEN OF KRIJGEN WE ER EEN PUNTHOOFD VAN ? DE BRONNEN VAN HET HEUVELLAND Bart Vercoutere Haskoning Belgium bvba Hanswijkdries 80, 2800 Mechelen Tel: 015/40 56 56
[email protected]
In opdracht van AMINAL afd. Natuur is een studie uitgevoerd naar de eigenschappen en het gedrag van de bronnen van het West-Vlaams Heuvelland. De heuvels waarin deze bronnen (cfr. fig. 1) zich bevinden zijn immers aangeduid als habitatrichtlijngebied en VEN. Hiervoor dient een natuurrichtplan opgesteld te worden.
Figuur 1. De heuvels van het Heuvelland en de bestudeerde bronzones Het onderzoek spitste zich toe op de vegetatiekundige, de morfologische en de hydrologische eigenschappen van de bronzones. Met behulp van terreinwaarnemingen, het plaatsen van peilbuizen en het bemonsteren van de grachten is inzicht bekomen in de verschillende types bronzones. Zo zijn verschillende brontypen vastgesteld op basis van : - landschapsecologische positie (hoog op de heuvel, aan de voet, ..); - vegetatiekundige opbouw (kalkrijk type, zuur type, ); - waterkwaliteit (zuur gebufferd, ionenarm, ); - graad van verontreiniging (inspoeling nutriënten, overstroming door verontreinigd oppervlaktewater, erosie, ); - graad van verdroging (sterke drainage, diepe grachten, sterk fluctuerende waterstanden, ). Naast dit alles is vastgesteld dat er nog verschillende bronzones te koesteren zijn.Ze kennen immers een zeer goede abiotische toestand (niet verdroogd, proper water, goed gebufferd in de omgeving) en vegetatieve ontwikkeling. Voor verschillende bronnen liggen maatregelen voor de hand, voor anderen dienen maatregelen op het niveau van de berg genomen te worden vooraleer resultaten kunnen verwacht worden.
ONDER DE NATTE PANNEN: GRONDWATER IN DE KUSTDUINEN Sam Provoost* & Marc Leten** *INBO, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel; tel. 02/558 18 19,
[email protected] **AMINAL afd. Natuur, Bezoekerscentrum De Nachtegaal, Olmendreef 2, 8660 De Panne; tel. 058/42 21 51,
[email protected]
In het kustgebied bestaat de freatische watervoerende laag voornamelijk uit kwartaire zandige sedimenten die op een diepte van -20 tot -30 m TAW op een meer dan 100m dikke tertiaire laag Ieperiaanklei rusten. In dit pakket kunnen nog in dikte variërende slecht doorlatende lagen voorkomen bestaande uit kleiig of venig materiaal. Deze lagen zijn vaak in belangrijke mate bepalend voor de lokale hydrologie. Verder wordt het grondwaterstromingspatroon bepaald door de breedte van de duinengordel en de hoogteligging en mate van drainage van de achterliggende polder. Afhankelijk van deze randvoorwaarden kunnen we in onze duinen in het algemeen twee grote grondwatersystemen onderscheiden. In de relatief smalle duinengordel van de midden- en oostkust gebeurt de ondiepe grondwaterstroming in de meeste gevallen volledig landinwaarts. Onder het hoogstrand bevindt het grondwater zich ongeveer op het niveau van het gemiddeld hoogwater (dat van west naar oost varieert tussen ca. 4,5 en 4,2 m TAW). De watertafel vertoont er een vrij sterke gradiënt naar het polderpeil dat 1 tot 2 m lager ligt. In bredere duingebieden of bij specifieke geologische constellaties kan zich een opbollend zoetwaterlichaam vormen dat langs één zijde naar zee afstroomt en langs de andere zijde naar de polder. In het duin-polder overgangsgebied kan kwel optreden van mineraalrijk duinwater wat aanleiding geeft tot ecologisch bijzondere omstandigheden. Grondwaterschommelingen zijn vooral gerelateerd aan de weersomstandigheden en evapotranspiratie in de duinvalleien. Dicht bij het strand gelegen duinzones kennen grillige maar op jaarbasis beperkte fluctuaties die beïnvloed worden door de springtijcycli. Ook aan de binnenduinrand zijn de peilen vaak enigszins door de polderpeilen gebufferd. Centraal in de duinen kunnen de seizoenale fluctuaties oplopen tot ruim een meter. Op een termijn van enkele jaren kan die fluctuatie oplopen tot ruim anderhalve meter. De invloed van het grondwater op de vegetatie houdt zowel verband met de gemiddelde waterstand onder het maaiveld als met de fluctuaties. De althans botanisch meest interessante duinvalleien hebben een relatief hoge voorjaarsgrondwaterstand, vrij geringe fluctuaties en remaindergeen langdurige inundaties. Maar ook het beheer is van cruciaal belang. Vochtige jonge pannen vormen een ideaal kiembed voor duindoorn en deze soort kan dan ook op enkele jaren tijd duinvalleien domineren. Door de sterke uitbreiding van (duindoorn)struweel in de voorbije eeuw en de verminderde winddynamiek waardoor minder nieuwe pannen ontstaan, kunnen soortenrijke lage duinvalleivegetaties zich actueel enkel ontwikkelen onder een maai- of begrazingsbeheer. Ook verdroging van duinen, onder meer door drinkwaterwinning, leidde tot een achteruitgang van de biodiversiteit. Hierdoor behoren lage vegetaties van vochtige duinvalleien tot de meest kwetsbare in Vlaanderen. Een aantal plantensoorten zoals drienervige zegge, strandduizendguldenkruid, duingentiaan, honingorchis en bonte paardenstaart is momenteel in Vlaanderen beperkt tot vochtige duinvalleien. De installatie en opvolging van peilbuizennetwerken laat ons toe om een beter inzicht te krijgen in de lokale hydrologie en het beheer van het gebied te optimaliseren. De peilbuizen bewijzen ook hun diensten bij effectenvoorspelling of detectie van externe ingrepen in de waterhuishouding. In zestien duingebieden aan onze kust werd een netwerk geïnstalleerd en nog een vijftal gebieden komt hiervoor in aanmerking. Dit betekent dat het opvolgen van de peilen een substantiële inspanning vergt van de beheerder. Het optimaliseren van deze inspanning door het gebruik van hydrologische modellen en een selectie van op te volgen buizen vormt nog een belangrijke uitdaging voor de nabije toekomt. Anderzijds betekent het opmeten van peilbuizen ook een regelmatig terreinbezoek wat zeker ten goede komt aan de controle van en voeling met het gebied.
HEIDEHERSTEL IN DE VLAAMSE ZANDSTREEK Tom De Beelde Natuurpunt Beheer, Coxiestraat 11, 2800 Mechelen; tel. 015/29 72 56,
[email protected] In bepaalde delen van de dichtbevolkte en door landbouw en industrie gekenmerkte Vlaamse zandstreek zijn nog heel wat (naald)bossen en heideachtige fragmenten bewaard gebleven, restanten van middeleeuwse wastina s. Dergelijke woeste en onvruchtbare gronden waren buiten het eigenlijke landbouwareaal gelegen en bestonden voornamelijk uit verschillende types heidevegetaties en schrale graslanden. Ten opzichte van de Kempen is het Middeleeuwse heideareaal in Zandig-Vlaanderen wel veel sterker ineengekrompen: van circa 10.800 ha heide op de Ferrariskaart (1770-1777) rest vandaag minder dan 75 ha! Ondanks hun sterke fragmentatie hebben deze relicten een grote natuurbehoudswaarde. Ze worden immers, vooral ten zuidwesten van Brugge, gekenmerkt door het optreden van enkele Atlantische soorten zoals Rode dophei (Erica cinerea), Tweenervige zegge (Carex binervis), Gaspeldoorn (Ulex europaeus). In België komen Rode dophei en Tweenervige zegge enkel samen voor in de regio ten zuiden van Brugge. Ook op faunistisch gebied zijn deze relicten van groot belang: ze herbergen voor verschillende soorten de laatste nog aanwezige populaties in de Vlaamse zandstreek. Dit is onder andere het geval met Boompieper (Anthus trivialis), Boomleeuwerik (Lullula arborea) en de dagvlindersoorten Aardbeivlinder (Pyrgus malvae) en Groentje (Callophrys rubi). Belangrijke gebieden voor heiderelicten in de Vlaamse zandstreek zijn van west naar oost: het Bos van Houthulst, het Vloetemveld, de bossen ten zuiden van Brugge, het Bulskampveld, en verder in de provincie Oost-Vlaanderen het Drongengoedbos (een deel van het historische Maldegemveld) en enkele gebieden in het Waasland op de dekzandrug Maldegem-Stekene. Met uitzondering van het Bos van Houthulst, dat een oud bos is, zijn dit meestal historische veldgebieden. Door de bebossing van deze voormalige veldgebieden in plaats van omzetting naar landbouwgebied of woonzone heeft het heide-element hier zijn voortbestaan op vele plaatsen te danken aan bos. Het vroegere zeer intensieve bosbeheer, met zijn korte omlooptijden en grote verstoringsgraad door kapvlakten, het wegslepen van stronken, het verwijderen van strooisel, kappen van de struiklaag, begrazing enz. zorgde ervoor dat, door de lange levensduur van de zaden van vele typische heidesoorten, de potenties voor heideherstel behouden bleven. In bijna heel de regio zijn dan ook aanzienlijke potenties aanwezig. Dit kan bijvoorbeeld via de uitbouw van een netwerk van relatief grotere heideterreinen, met daartussen verschillende kleinere vlekjes heide, bijvoorbeeld langs bospaden of ontstaan door verstoring in het bos. Bij dergelijke kleine fragmenten is het belangrijk om toch te zorgen voor voldoende lichtinval en te vermijden dat strooisel zich gaat opstapelen. Kleine delen van het bos kappen en open houden en dreven en paden voldoende vrijstellen, zijn hiervoor geschikte maatregelen. Naast dergelijk netwerk van kleinere heidefragmenten is het ook van belang om tot een aantal grotere heideterreinen te komen. De oppervlaktedoelstelling daarvoor gaat van circa tien hectare tot meerdere tientallen hectaren. Deze zijn mogelijk in de meeste van de gebieden waar nog belangrijke heiderestanten voorkomen. In de Gulke Putten (Wingene) voert Natuurpunt een beheer gericht op herstel en verschraling van heide-achtige vegetaties in de uitbreidingsdelen. Hier wordt vooral een ontwikkeling in de richting van heischrale vegetaties verwacht. In het militair domein van Houthulst is het kappen van waardevol, oud bos uitgesloten, maar is herstel wel mogelijk in enkele grotere blokken van een paar hectaren waar tot 20 jaar geleden waardevolle heidevegetaties voorkwamen maar die door het wegblijven van beheer dichtgegroeid zijn. De grootste mogelijkheden voor grotere heidevegetaties in West-Vlaanderen bevinden zich in het militair domein Vloetemveld (Zedelgem). Hier heeft vooral het noordelijk deel grote potenties, met tot omstreeks 1960 nog bijna evenveel heide als nu in heel Zandig Vlaanderen! Het is bovendien één van de weinige gebieden met nog relatief goed ontwikkelde Rode dophei-vegetaties en waar de verschillende heidetypes, van zeer droge tot natte heide, samen voorkomen. Voor Oost-Vlaanderen is vooral het Drongengoed (Knesselare, Maldegem) interessant voor grotere oppervlakten heide, met het door Natuurpunt beheerde Maldegemveld. Hier worden door Natuurpunt tientallen hectaren hoofdzakelijk naaldhoutaanplantages omgevormd tot gevarieerde heidevegetaties in mozaïek met open bos. In andere delen van Zandig Vlaanderen gaat het om kleinere heidefragmenten, van hoogstens een tiental ha groot. Natuurpunt werk momenteel aktief aan de realisatie daarvan, met vooral in het gebied HeideveldBornebeek reeds fraaie eerste resultaten bij het herstel van ven- en heidevegetaties. Dit reservaat is gelegen in het provinciaal domein Lippensgoed-Bulskampveld. Hier werden in samenwerking met de Provincie WestVlaanderen naaldbos verwijderd, plagwerken uitgevoerd, vennen gegraven, en werd een maai- en begrazingsbeheer opgestart. Andere voorbeelden van (kleinschalig) herstelbeheer van heiderelicten vinden we onder andere nog in Doeveren (Zedelgem), waar door Natuurpunt een door Rododendron overwoekerde vochtige heide met veel Gewone dophei opengekapt werd. Referentie: K. Piessens, H. Stieperaere, T. De Beelde en M. Hermy. Heiderestanten in Zandig Vlaanderen, een zonnige toekomst? De Levende Natuur, jaargang 106, nummer 5.
LAANTJES IN MOEREN, POLDERS OF MEERSEN: OPSTUWEN, DEMPEN OF ONDERHOUDEN? VOORBEELDEN UIT DE PRAKTIJK Joy Laquière, Hendrik Vermeulen, Jan De Bie en Klaas De Smet Vlaamse Landmaatschappij Velodroomstraat 28, 8200 Brugge, tel. 050/45 81 00;
[email protected]
Laantjes zijn een primitieve vorm van drainage in meersen, moeren, broeken of polders. Ze werden aangelegd toen er van buisdrainage nog geen sprake was en toen deze gebieden nog veel natter waren dan ze nu zijn. Van de laantjes die toen gegraven werden, zijn er nu nog vele over. Meestal zijn ze verland en hebben ze hun functie gedeeltelijk verloren. Andere zijn volledig verdwenen, meestal doordat het perceel omgezet werd van weiland naar akkerland. Door de relatief nattere omstandigheden in deze laantjes huisvesten ze vaak relictpopulaties van de vegetatie van vroeger. In de Uitkerkse Polders vormen ze bovendien een trekpleister voor de vele vogels. Eén van de belangrijkste doelstellingen van de natuurinrichtingsprojecten Meetkerkse Moeren en Uitkerkse Polders is het herstel van de voorwaarden die nodig zijn voor de aanwezigheid van vochtminnende fauna en flora. Het herstel van de structuur van de laantjes vormt hierbij een belangrijk onderdeel. Uit oude luchtfoto s kunnen we afleiden dat de laantjes in deze twee gebieden een sterk verschillende structuur hebben. In de Meetkerkse Moeren vormen ze een regelmatig patroon van parallelle structuren die relatief dicht bij elkaar liggen. Bovendien zijn ze relatief ondiep. In de Uitkerkse Polders zijn de laantjes dieper en vormen ze vaak een netwerk. Mogelijke verklaringen voor dit verschil zijn de wijze van uitvenen, de periode waarin de laantjes werden aangelegd, het verschil in gebruik en het bodemtype. De karakteristieken van beide gebieden zijn sterk verschillend zodat ook de natuurdoelstellingen heel uiteenlopend zijn. In de Uitkerkse Polders wordt gestreefd naar de uitbreiding van de zilte graslanden en de toename van plaatsen die geschikt zijn als overwinteringsplaats voor de talrijke vogels. In de Meetkerkse Moeren daarentegen is de belangrijkste doelstelling het herstel van de botanisch waardevolle graslanden. De vraagstukken die zich bij het herstel van de laantjes voordoen zijn in beide gebieden echter sterk gelijkend: -
Kunnen we deze laantjes herstellen zonder rekening te houden met de cultuurhistorische achtergrond? Wat doen we met de grond die vrijkomt bij het uitgraven? Hoe diep moeten we ze uitgraven? Moeten de laantjes afwateren in een sloot of zijn ze er beter van afgesloten?
Door middel van een aantal voorbeelden uit beide natuurinrichtingsprojecten, wordt voorgesteld hoe wij gepoogd hebben een antwoord te bieden op deze vragen.