9. Verlicht bouwen aan kapitaal Dit hoofdstuk behandelt Ebbinge Wubbens optreden als burger. Na analyse van het netwerk van ‘vrienden’,1 worden Ebbinge Wubbens activiteiten als geldschieter, onroerend goedbezitter en zaakwaarnemer beschreven. Gekeken wordt wat de gevolgen van deze economische activiteiten waren voor Ebbinge Wubbens positie in de Staphorster samenleving. Tot slot wordt op basis van de weinige beschikbare bronnen een beeld geschetst van Ebbinge Wubbens uitingen als verlicht burger.
Bouwen aan bezit
Het was een bijzonder en waarschijnlijk enigszins geïsoleerd milieu waarin de jonge Ebbinge Wubben leefde. In 1815 was hij op een leeftijd gekomen, dat de meeste mannen in de gemeente Staphorst reeds waren getrouwd of aan een huwelijk dachten. Evenals zijn vader lijkt Ebbinge Wubben er voor te hebben gekozen om eerst een bepaalde mate van welstand en bestaanszekerheid te verwerven alvorens in het huwelijk te treden. Dit zou hij pas in 1828 doen. De eerstkomende tijd woonde hij in bij zijn oom en tante Crull in Staphorst. Na enkele jaren kocht hij een woning naast dat van zijn oom. Gerrit Jan Crull was van 1811 tot 1835 ontvanger. Hij bezat rond 1818 ongeveer 60 are grond. Dat was de kavel waarop zijn woonhuis stond met omliggende gronden.2 Oorspronkelijk was het bezit op naam van zijn vrouw gesteld, maar dat werd later in het kadastrale document aangepast. Crull verwierf in Staphorst weinig onroerend goed. Wel belegde hij in rechten op boterpachten, waardoor hij een goede oudedagsvoorziening organiseerde.3 De functie van ontvanger was geen weektaak. Toch zijn er geen aanwijzingen dat Crull nog andere activiteiten en inkomstenbronnen had. Wellicht kwam Ebbinge Wubben door het echtpaar Crull in contact met de kinderen van ds. Hendrik Crull en zijn vrouw Rolina Hofstede. Hendrik Crull was een broer van de Staphorster ontvanger; zijn vrouw was een zuster van de voormalige prefect Petrus Hofstede, die in 1813 door koning Willem I benoemd was tot gouverneur van Drenthe. De Meppeler familie Crull behoorde tot hetzelfde burgerlijk milieu als de Ebbinge Wubbens. Hendrik Crulls zoon Petrus Hofstede Crull werd arts in Meppel.4 Hij ontwikkelde zich tot een toonaangevend persoon binnen het Drentse onderwijs en de provinciale medische stand. Zo was hij van 1838 tot 1865 voorzitter van de Plaatselijke Geneeskundige Commissie, vanaf 1848 lid en van 1853 tot 1865 president van de Drentse Provinciale Geneeskundige Commissie en vanaf 1865 lid van de Geneeskundige Raad van Overijssel en Drenthe. Verbetering van gezondheidszorg leefde in het milieu van de Hofstedes. Petrus Hofstede zette zich in voor verbetering van het niveau van medici in Drenthe.5 Van 1830 tot zijn dood in 1871 was Hofstede Crull schoolopziener. Voordat hij benoemd werd, had Hofstede Crull zijn
Vgl. voor het begrip ‘vrienden’: L. Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw en de toelichting in de Inleiding. 1
2
HCO, Archieven van de bewaarders van de hypotheken en het kadaster in Overijssel, 1811 – 1989 (1998), inv. nr. 765, , Legger van de kadastrale gemeente Staphorst (…), 1818. 3 HCO, Memories van successies, kantoor Zwolle , inv.nr. 1396, nr. 369. 4 Petrus Hofstede Crull was evenals zijn neef Petrus Hofstede de Groot vernoemd naar Petrus Hofstede, de belangrijkste theoloog die de familie Hofstede tot dan had voortgebracht. Wellicht ontmoette Ebbinge Wubben zijn latere vrouw en schoonfamilie via de Meppeler familie Crull. 5 M.G. Buist, ‘Van oude vrijheid naar nieuwe eenheid, 1748 – 1850’, 515-516.
105
vader al een aantal jaren geassisteerd, omdat Hendrik Crull wegens ziekte de lucratieve taak van schoolopziener niet kon uitoefenen en de inkomsten toch niet wilde missen.6 Ebbinge Wubbens moeder woonde als huisgenote van baron van Dongen in Rouveen. De baron werd als beloning voor zijn trouw aan Oranje benoemd tot president van de Drentse Ridderschap. In 1795 was de Ridderschap opgeheven. In 1814 werd opnieuw een Ridderschap ingesteld. Het bezit van een havezate was niet langer vereist om toegelaten te worden.7 Het was blijkbaar geen probleem dat Van Dongen in Overijssel woonde. Ondanks de eervolle voorzittersfunctie heeft Van Dongen in Drenthe geen rol van betekenis meer gespeeld. Tot zijn dood rentenierde hij in Rouveen. De voormalige hoofdofficier had een pensioen te verteren van ƒ 1.500,00 per jaar. Ook voor Ebbinge Wubbens moeder betekende dit een financieel zorgeloze oudedagsvoorziening. De weduwe Wubben en haar zoon lagen Van Dongen na aan het hart, zoals blijkt uit zijn ‘besloten testament’ dat hij op 17 april 1816 liet opstellen. In dit document benoemde de baron zijn huisgenote tot zijn universele erfgename. Mocht de weduwe eerder dan de erflater overlijden, dan zou haar zoon Frederik Allard erven.8 De totstandkoming en overlevering van het document is een verhaal op zich. Van Dongen had voordat de notaris kwam zelf reeds het besloten testament opgesteld en deze verzegeld met zijn ‘aangeboren wapen’, zoals hij het noemde. Notaris De Vos van Steenwijk vervoegde zich met zes buren als getuigen ten huize van baron van Dongen in Rouveen. Het verzegelde testament werd in een omslag genaaid. Op het omslag verklaarde de notaris de toedracht. Samen met Van Dongen en de getuigen ondertekende De Vos van Steenwijk de akte. Toen na het overlijden van Antoinetta Elisabeth Florentina van Dongen, een nicht van de baron,9 dit document vervangen was door een ander testament, bleef het gewoon tussen de notariële papieren van De Vos van Steenwijk liggen. Volgens Ebbinge Wubben kwam dat door onkunde van zowel de Vos van Steenwijk als van Van Dongen.10 De oude notaris en zijn cliënt ontbrak het blijkbaar aan kennis van de notariële spelregels omtrent vernietiging van niet rechtsgeldige testamenten. Van Dongen liet een nieuw testament maken, omdat hij door de dood van zijn nicht eigenaar werd van bezittingen die in de familie moesten blijven. Zijn geld en roerende goederen bestemde hij ook volgens het nieuwe testament voor Adriana Hendrika Ebbinge of haar zoon. De totale waarde daarvan zou uiteindelijk ruim ƒ 1000,00 bedragen. Daarnaast 6
H.G. Roelfsema – van der Wissel, ‘Crull, Petrus Hofstede (1797-1871)’, in: P. Brood en W. Foorthuis (red.), Drentse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Drenten, deel 1 (Meppel en Amsterdam 1989) 34-35. 7 J. Bos e.a. (red.), Huizen van stand, 50. 8 HCO, Archief van de Notarissen in Overijssel, 1811 - 1925, inv.nr. 3507 (1816, akte 113). 9 Antoinetta Elisabeth Florentina van Dongen was getrouwd met mr. Reneke Lohman (1774 - 1846 ), die secretaris was van de gemeente Groningen. Na de dood van Reneke Lohman bleek hij Scato Lohman (1842 – 1922), een kleinzoon van zijn broer Johan Lohman (1775 – 1816), tot zijn belangrijkste erfgenaam te hebben benoemd. Scato Lohman trouwde in 1869 met Ebbinge Wubbens dochter Ignatia (zie deel 5 p. 304). Vgl. Groninger Archieven (hierna: GA), Verzameling familiepapieren afkomstig uit de nalatenschap van mej. Imke Lohman, inv.nr. 9, staatboek van het vierde aandeel der nalatenschap van mr. Reneke Lohman vererfd op Scato Lohman, 1847 – 1869; GA, Successierechten van het kantoor te Groningen, deel 24, no 449, ingediend 17 oktober 1846; P.C. Bloys van Treslong Prins, Genealogie van het geslacht Lohman (De Savornin Lohman-Bothenius Lohman-Tammen Lohman-Spanheim Lohman-Titsingh Lohamn) ('s-Gravenhage 1917). 10 In 1839 maakte Ebbinge Wubben een register op alle akten van de Vos van Steenwijk van 1811 tot en met 1834. De baron had dit verzuimd. Ebbinge Wubben schreef waarschijnlijk in hetzelfde jaar een notitie bij het bewaarde inmiddels ongeldige testament. ‘Tot inlichting van de zaak heb ik het dienstig geacht deze note in het stuk te plaatsen’, zo schreef hij in zijn briefje bij ‘dit ongeopende mystiek testament’. Ebbinge Wubben schreef verder ‘heel goed’ te weten dat de inhoud van het testament ‘alst ware een is met het later gemaakte’. Hij bevestigde de verklaring met een spijkertje aan het originele document, zodat het nageslacht zou weten hoe het in elkaar zat. Zie noot 8 voor vindplaats.
106
bepaalde Van Dongen dat Ebbinge Wubbens moeder tot haar dood het vruchtgebruik van de familiegoederen mocht genieten. De voormalige hoogschout van Hasselt Reint Hendrik de Vos van Steenwijk, sinds 1811 als notaris verbonden aan Staphorst, had vanaf 1814 namens de Ridderschap zitting in de Overijsselse Staten. In 1831 zou ook hij voorzitter van de Overijsselse Ridderschap worden als opvolger van gouverneur Berend Hendrik Bentinck tot Buckhorst. Hoewel De Vos van Steenwijk van 1814 tot 1833 zitting had in de Provinciale Staten van Overijssel, heeft hij in de provinciale politiek formeel geen invloedrijke positie bekleed. Door zijn familienetwerk en positie in de Overijsselse Ridderschap was zijn informele invloed waarschijnlijk veel groter. Naast zijn inkomsten uit de ambten van schout en gemeentesecretaris en de verhuur van onroerend goed verdiende Ebbinge Wubben ook het een en ander uit andere bronnen. Vanaf 1816 kocht en verkocht hij jaarlijks onroerend goed, met name landerijen maar ook huizen.11 In een aantal gevallen deed hij dit samen met anderen. Daarnaast trad Ebbinge Wubben vanaf 1818 op als geldschieter. In dat jaar leende hij aan verschillende personen voor een totaalbedrag van ƒ 1.220,00.12 Rond 1818 bezat Ebbinge Wubben - voor meer dan de helft alleen, de rest samen met anderen – enkele tientallen hectaren grondgebied.13 Baron van Dongen en Ebbinge Wubbens moeder stonden in dat jaar niet geregistreerd als bezitter van onroerend goed. Het is mogelijk dat een deel van het door Ebbinge Wubben geïnvesteerde kapitaal afkomstig was van baron van Dongen. Het kopen en verkopen, geldlenen en administreren ging in de komende jaren door. Ebbinge Wubben had geld en besloot dat te laten werken. Zo leende hij in 1820 ƒ 500,00 aan de tapper H. Huinink, een buurman van zijn moeder, getuige bij het testament van Van Dongen en voormalig lid van de municipale raad. Meer mensen vonden hun weg naar schout en geldschieter F.A. Ebbinge Wubben. Een dergelijke cumulatie van macht zal niet voor elk gemeentelid aangenaam zijn geweest. De schout ging ook een taak bekleden die meestal meer op het terrein van de notaris lag. Met enige regelmaat werd Ebbinge Wubben benaderd om als zaakwaarnemer bezittingen van gemeenteleden te administreren. Ook de afhandeling van nalatenschappen werd hem enkele keren opgedragen.14 In 1821 werd hij door meerdere erfgenamen aangesteld om de boedelscheiding van de in Amsterdam overleden Marrigje Mulder te regelen. Het is zeer goed mogelijk dat notaris De Vos van Steenwijk dit aangemoedigd heeft. Zelf wekte hij niet de indruk erg betrokken te zijn bij zijn taak. De relatie tussen De Vos van Steenwijk en Ebbinge Wubben was waarschijnlijk goed. De baron was een aantal keren een steunpilaar voor Ebbinge Wubben wanneer deze als schout in de problemen kwam.15 Het is lastig in te schatten wat de aanwezigheid van de twee baronnen in zijn directe omgeving betekende voor Ebbinge Wubbens sociale kapitaal. Van Dongen en later ook De Vos van Steenwijk bekleedden als voorzitters van ridderschappen respectabele posities. Hun eventuele invloed ten gunste van Ebbinge Wubben zal informeel van aard zijn geweest. De informele lijnen van De Vos van Steenwijk naar gouverneur Bentinck tot Buckhorst zijn niet meer te traceren. Er zijn ook geen sporen van een bijzondere behandeling van Ebbinge 11
Vgl. voor Ebbinge Wubbens aan- en verkoop van onroerend goed in de periode 1816 – 1832: Archief van de Notarissen in Overijssel, 1811 - 1925, inv.nr. 3524, repertorium R.H. de Vos van Steenwijk, Staphorst, nr. 100, 115, 276, 309, 319, 320, 282, 437, 532, 540, 567, 648, 785, 849 en 850. 12 Vgl. voor Ebbinge Wubben als geldschieter in de periode 1816 – 1832: Idem, nr. 198, 200, 302, 492, 493, 494, 572, 681, 743, 756 en 838. 13 Archieven van de bewaarders van de hypotheken en het kadaster in Overijssel, 765, , Legger van de kadastrale gemeente Staphorst (…), 1818. 14 Vgl. voor Ebbinge Wubben als zaakwaarnemer in de periode 1816 – 1832: Archief van de Notarissen in Overijssel, 1811 - 1925, inv.nr. 3524, repertorium R.H. de Vos van Steenwijk, Staphorst, nr. 222, 243, 338, 339, 341, 342, 403, 460, 575, 586, 610, 612, 620, 668, 669, 687 en 853. 15 Zie hoofdstuk 10 (de kwestie Van Rhee) en hoofdstuk 12 (de afhandeling van de schade van de watersnood).
107
Wubben door de gouverneur. Waarschijnlijk was Ebbinge Wubbens contact met De Vos van Steenwijk formeler dan met Van Dongen. Ebbinge Wubben was een plattelandsburger. Enkele kleine details zijn daar een voorbeeld van. In de overzichten van verdronken en overgebleven vee na de overstromingen van 1825 staat vermeld dat Ebbinge Wubben koeien bezat.16 Hij had grond genoeg en was zo voorzien van zijn eigen zuivelprodukten. In een verslag van problemen rond ds. Theodorus van Rhee in 1816 is te lezen dat Ebbinge Wubben een pet droeg. De dominee droeg een hoed.17 Ook in zijn kledingstijl paste Ebbinge Wubben in deze jaren wellicht bij de plattelandsbewoners.
Sociabiliteit op afstand
Het is niet te achterhalen wat Ebbinge Wubben in deze periode las. Tot Ebbinge Wubbens culturele bagage behoorden in elk geval de werken van Adriana van Overstraten en Petronella Moens. De burgemeestersdochter Adriana van Overstraten uit Bergen op Zoom was een nicht van Ebbinge Wubbens moeder. Later schreef Ebbinge Wubben in zijn genealogische aantekeningen over Adriana van Overstraten, die ‘door haar digt kundige werken met roem bekend’ was. Ze publiceerde veel samen met haar bekendere vriendin Petronella Moens. De twee dichteressen, die tevens silhouetten knipten, stonden in contact met onder andere Hiëronymus van Alphen. Hun vriendschap werd wel vergeleken met de vriendschap tussen Wolff en Deken. De gedichten van de twee weerspiegelden de verlicht protestantse geest van die tijd. Vooral in de periode dat Petronella Moens in Bergen op Zoom en omgeving verbleef, van 1789 tot 1793, was er veel contact tussen hen.18 Ebbinge Wubben bezat een verzameling van de werken van Overstraten en Moens. Het is niet denkbeeldig dat deze belangstelling in eerste aanleg gewekt was door de contacten van zijn moeder. Zeer waarschijnlijk heeft zij eind jaren tachtig Petronella Moens in Bergen op Zoom ontmoet.19 Dat de contacten met Moens bleven, ook toen Adriana van Overstraten reeds was overleden, blijkt uit het gedicht dat ze de familie Ebbinge Wubben deed toekomen bij de geboorte van het eerste kind in 1831.20 Moens pleidooien voor godsdienstige verdraagzaamheid en verheffing van het volk door onderwijs zullen ongetwijfeld de hartelijke instemming van Ebbinge Wubben hebben gehad. Moens was een vertegenwoordiger van de christelijke Verlichting. In haar werk zijn ook invloeden van de Romantiek aanwijsbaar. Evenals veel tijdgenoten maakte Petronella Moens soepel de overgang van een verlicht patriottisme naar het koninkrijk onder Oranje. Ebbinge Wubben bezat handschriften van gedichten van Adriana van Overstraten en ook knipkunst van haar hand.21 Ebbinge Wubben werd in 1818 lid van het departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Reeds in 1789 werd in Zwolle een afdeling van het Nut opgericht. 16
HCO, Archief Commissie tot besteding van ’s rijksonderstand voor den watersnood, 1825 – 1833, inv.nr. 19155, Staten van de geleden schade aan verdronken vee, aan beschadigde gebouwen of aan andere zaken alsmede van het getal omgekomen mensen als gevolg van de watersnoodramp [1825], hierin een overzicht van de gemeente Staphorst. Ebbinge Wubben had drie koeien, waarvan er een verdronk, en een paard. Varkens, schapen en bijenkorven bezat hij niet. 17 Vgl. hoofdstuk 10 (het conflict Van Rhee). 18 A.J. Veltman – Bos, Petronella Moens (1762 – 1843). De Vriendin van ’t Vaderland (Nijmegen 2000) 42-45. 19 Als het verhaal van de ontdekking van de twee zussen door de Bergen op Zoom binnenkomende militairen Crull en Wubben (zie deel 1 p. 40) een kern van waarheid bevat, verbleven de zussen Ebbinge in deze periode wellicht een tijdje bij de familie van moederskant. Hun vader, Frederik Ebbinge, was weduwnaar. Het was ook later in de familie gebruikelijk om kinderen voor hun opleiding of vorming een tijd lang onder te brengen bij de gezinnen van ooms en tantes. 20 FAEW, genealogische aantekeningen F.A. Ebbinge Wubben. 21 Idem.
108
Door interne ruzie ging deze echter ter ziele. In 1799 vond een heroprichting plaats. Jan ter Pelkwijk was een van de initiatiefnemers. Het aantal leden bleef laag en het departement leidde een kwijnend bestaan. Om geld te besparen werd al snel besloten het lidmaatschap van de landelijke organisatie te beëindigen. In januari 1814 werd besloten de afdeling op te heffen. Anderhalf jaar later werd het Nut weer opgericht en nu met meer resultaat.22 Het ledental groeide snel en het Zwolse departement ontplooide in de loop van de 19de eeuw tal van activiteiten op gebied van armen- en ziekenzorg, onderwijs en volksontwikkeling. Het departement Zwolle vervulde zijn aandeel in het beschavingoffensief in het koninkrijk van Willem I met verve.23 Naast de eer gevraagd te worden, zullen ook de initiatieven die het Nut ontplooide Ebbinge Wubben aangesproken hebben. In deze jaren kende de afdeling Zwolle een aantal leden van buiten de stad. Twee maanden eerder waren de Hasselter burgemeester Coenraad Jurgen Freislich en vrederechter Zacharias Tijl als lid ingeschreven.24 De inmiddels Zwolse onderwijzer Geert Spijkerman was voor Ebbinge Wubben wellicht het bekendste lid van het departement. Zoals de meeste onderwijzers die lid van een departement waren, stond Spijkerman vermeld als honorair lid. Hij was van 1816 tot 1865 hoofd van de Nutsschool. Ebbinge Wubben stond in 1819, 1823 en 1825 in Zwolle op de ledenlijst.25 In 1825 waren er slechts enkele leden van buiten Zwolle. Naast Ebbinge Wubben, Freislich en Tijl waren dat L. van Cleeff, predikant te Borne, A. Klomp, schout van Heino en twee niet met hun functie aangeduide inwoners van Wijhe.26 De achterban van het Nut in Zwolle was breed. De 179 leden in 1825 kwamen zowel uit de adel en rijke burgerij als uit de middengroepen. De conservatieve gouverneur Bentinck tot Buckhorst was lid van de verlicht-protestantse organisatie, evenals leden van de katholieke familie Heerkens. Ebbinge Wubbens lidmaatschap was waarschijnlijk een bevestiging van zijn sociale en culturele kapitaal. Waarschijnlijk zal hij het aanbod van het lidmaatschap wel als een onderscheiding hebben gezien. Het haalde hem uit het sociale isolement waar hij in Staphorst toch enigszins gezeten zal hebben. Blijkbaar had hij de juiste connecties om in Zwolle te worden gevraagd. Het is niet duidelijk of Ebbinge Wubben heeft geparticipeerd in activiteiten van het Nut. Wellicht viel de reisafstand en benodigde tijd tegen.Wat betreft de invulling koos hij mogelijk voor sociabiliteit op afstand: wel het lidmaatschap, maar niet de bijbehorende activiteiten. De beëindiging van zijn lidmaatschap in de jaren twintig kan verband houden met een negatieve ervaring van zijn gewaardeerde leermeester Ter Pelkwijk met enkele Zwolse predikanten. Kritiek van de Zwolse voorgangers op de vrijzinnige ideeën van Ter Pelkwijk leidde ertoe dat deze in 1822 zijn lidmaatschap van de schoolcommissie van het Nut opzegde.27 Of Ebbinge Wubbens beëindiging een wat vertraagde reactie op deze affaire was, is te bewijzen noch uit te sluiten. Ook hij was geen vriend van dominees, schreef Ebbinge Wubbens zoon Kornelis in een terugblik op het leven van zijn vader.28 Streng, Het is thans zeer briljant, 49-51. P. Koenders, ‘Geschiedenis van het departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, in: idem, Inventaris van de archieven van het departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1799-) 1815-1981 (-1991) (Zwolle 2000) 8-28; M. Voorhorst, ‘‘De deugd der Weldadigheid’. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van 1815 tot 1830’, Zwols Historisch Jaarboek 6 (1989) 25-56. 24 HCO, Archieven van het departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, inv. nr. 12, notulen 1815 – 1823, notulen 7 januari en 5 maart 1818. 25 Idem, inv.nr. 1318 (ledenlijst 1819), 1319 (1823)en 1320 (1825). 26 Idem, inv.nr. 1320. 27 Koenders, ‘Geschiedenis van het departement Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, 17; Voorhorst, ‘‘De deugd der Weldadigheid.’ De Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van 1815 tot 1830’, 46–47. 28 FAEW, Aantekeningen Cornelis Philippus Ebbinge Wubben gestuurd aan Claudius Henricus Ebbinge Wubben, 1904 – 1905. 22 23
109
De Hasselter notabelen Freislich en Tijl werden gevraagd toe te treden tot de Zwolse vrijmetselaarsloge. Het is niet duidelijk of Ebbinge Wubben hier ook voor benaderd is. Hij werd in elk geval geen lid. In het directe milieu van Ebbinge Wubben komen weinig vrijmetselaars voor. De Vos van Steenwijk en Van Dongen waren geen lid van een loge. De families Crull, Hofstede, Ebbinge en Wubben brachten weliswaar verlichte protestantse burgers voort, die participeerden in het Nut, maar vrijmetselaar werden ze niet. In het verlichte beschavingsoffensief, dat in het milieu waarin Ebbinge Wubben verkeerde werd aangehangen, was de vrijmetselarij veel minder zichtbaar aanwezig dan het Nut. De met geheimzinnigheid omgeven vrijmetselarij was mogelijk voor veel mensen toch enigszins omstreden, terwijl participatie in het Nut veel meer zal zijn gezien als een logische stap vanuit een verlicht-protestantse levensovertuiging. Het bereik en de invloed van het Nut op de cultuur en de politiek was veel groter dan de meer geïsoleerde vrijmetselarij.29
Vormen van vermogen
Ebbinge Wubbens directe primaire relaties vormden een klein netwerk, dat voor een belangrijk deel uit oudere mensen bestond. Voor de opbouw van zijn maatschappelijk vermogen was hij voor een deel van hen afhankelijk. Er was sprake van bevoordeling door de oudere leden van de kring (Crull, Van Dongen, De Vos van Steenwijk) bijvoorbeeld in de vorm van huisvesting en wellicht ondersteuning in financiële zin. Naast hun steun voor de vorming van zijn economisch kapitaal is het mogelijk dat de netwerken waar deze personen deel van uitmaakten voor de ontwikkeling van Ebbinge Wubbens sociaal kapitaal van belang was. In deze jaren was Ebbinge Wubben actief bezig bezit te verwerven. Zijn economische activiteiten leidden er toe dat hij in een andere verhouding tot inwoners kwam te staan. Als koper en verkoper van onroerend goed en als zaakwaarnemer was hij primair een mediator. Vertrouwen en relaties waren daarbij belangrijk. Bij Ebbinge Wubben zien we de attributen van een verlichte burger in de vorm van het bezit van werk van Petronella Moens en Adriana van Overstraten en het lidmaatschap van het Nut. Dit zijn indicaties van het cultureel kapitaal van de verlichte burger Ebbinge Wubben.
Vgl. W.W. Mijnhardt, ‘Loge en cultuur, 1800 – 1850’, in: A. van der Sande, ‘Een stille leerschool van deugd en goede zeden’. Vrijmetselarij in Nederland in de 18e en 19e eeuw (Hilversum 1995) 85-98. 29
110