8. GEDIPLOMEERD UITSTROMEN
8.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de laatste onderscheiden groep schoolverlaters besproken. Centraal staat de beslissing van leerlingen die het meao-diploma hebben behaald. Wie kiezen voor een vervolgopleiding en wie besluiten niet langer aan het dagonderwijs deel te nemen? De leerlingen die voor het eindexamen zijn geslaagd en daarna niet doorstromen naar een vervolgopleiding zijn in hoofdstuk 5 gedefinieerd als de gediplomeerde schoolverlaters. Zij worden hier geplaatst tegenover geslaagde leerlingen die na het behalen van het meao-diploma nog een of andere vorm van dagonderwijs zijn gaan volgen. De resultaten zijn gebaseerd op 1211 van de 2047 leerlingen die vijf jaar na aanvang van het onderzoek het meao gediplomeerd hebben verlaten en waarvan voldoende gegevens 18 beschikbaar zijn. Aan de hand van de vier groepen factoren uit het onderzoeksmodel wordt getracht de keuze na het behalen van het meao-diploma te verklaren. Allereerst wordt ingegaan op de relatie tussen de intentie en de feitelijke keuze (paragraaf 8.2). Vervolgens wordt in paragraaf 8.3 onderzocht wat de invloed is van keuze beperkende factoren op de intentie om door te leren en op het gedrag. In paragraaf 8.4 komen de attitudes van de gediplomeerde leerlingen ten aanzien van een vervolgopleiding en het effect hiervan op de feitelijke beslissing aan de orde. De veronderstelde mening en rol van belangrijke anderen is het onderwerp van paragraaf 8.5. In paragraaf 8.6 wordt het model integraal onderzo2q|more cht. Het hoofdstuk eindigt met een samenvatting en met conclusies (paragraaf 8.7).
8.2
De relatie tussen intentie en feitelijk gedrag
Van de geslaagde meao leerlingen stroomt 45% door naar vervolgonderwijs. De overige 55% stroomt het onderwijs uit en gaat werken, vervult de militaire dienstplicht, wordt werkloos of doet het huishouden. Volgens het in hoofdstuk 3 gespecificeerde onderzoeksmodel zou het feitelijk gedrag vooral door de gedragsintentie kunnen
18
In de analyses zijn de gegevens meegenomen van de leerlingen waarvan zowel alle gegevens over de feitelijke keuze na het examen als prestaties, sekse en herkomst bekend zijn. Het percentage doorstromers en uitstromers is voor en na selectie nagenoeg gelijk gebleven.
111
worden voorspeld. In het onderzoek is de gedragsintentie gemeten door de vraag: 'Wat ben je van plan te gaan doen als je deze opleiding af hebt?'. Op deze vraag kon geantwoord worden met: 'doorleren', 'werken' en 'dat hangt ervan af of ik een baan kan krijgen'. De vraag is opgenomen in elke vragenlijst die de leerling gedurende zijn meao-loopbaan heeft ingevuld. Afhankelijk van de loopbaan die de leerling heeft gevolgd, is de vraag in totaal minimaal twee en maximaal zes keer voorgelegd. Voor leerlingen die minimaal twee maal hebben gerespondeerd op deze vraag, is nagegaan hoeveel intentiewisselingen gedurende hun meao-loopbaan zijn opgetreden en in welke richting de veranderingen gaan. Hiervoor is het antwoord van de eerste meting vergeleken met het antwoord op de tweede meting. Het antwoord op de tweede meting is vervolgens weer vergeleken met het antwoord op de derde meting, enz. De resultaten van deze vergelijkingen zijn opgenomen in tabel 8.1.
Tabel 8.1
Wisselingen in intentie
voorgaande meting
daarop volgende meting doorleren werken
doorleren 30% werken 3% hangt ervan af of ik een baan kan krijgen 9%
4% 19% 11%
hangt er van af 5% 5% 15%
De getallen op de diagonaal van linksboven tot rechtsonder in de tabel geven de consistente antwoordpatronen aan. In totaal vindt bij 64% (30+19+15) van de vergelijkingen tussen twee metingen geen wisseling in intentie plaats. Het meest consistent zijn leerlingen die willen doorleren. Op een volgende meting zijn zij dit vaak nog steeds van plan. Wanneer leerlingen van intentie wisselen wordt naar beide overgebleven categorieën ongeveer even vaak gewisseld. Van de plannen die de leerlingen hebben vlak voor uitstroom uit het meao is nagegaan wat de relatie met de gedragsintentie is. In tabel 8.2 is de intentie bij uitstroom weergeven. Ook is aangegeven bij welk percentage leerlingen het uiteindelijk gedrag overeenkomt met wat zij van plan waren te gaan doen. Daarbij is alleen onderscheid gemaakt tussen dagonderwijs (doorstromen) en geen dagonderwijs (uitstromen). Dit betekent dat het gedrag van leerlingen die van plan waren te gaan werken, maar werkloos zijn geworden en/of in militaire dienst zijn gegaan, ook wordt beschouwd als overeenkomstig de intentie.
112
Tabel 8.2
De relatie tussen intentie en gedrag
intentie bij uitstroom -
doorleren dat hangt ervan af of ik een baan kan krijgen werken
consistentie tussen intentie en gedrag bij uitstroom
46%
93%
15% 39%
92% 97%
Het verwachte sterke verband tussen intentie en gedrag blijkt er in de praktijk ook daadwerkelijk te zijn. Ruim 90% van de leerlingen kiest na het meao voor een vervolgactiviteit overeenkomstig het plan, gemeten vlak voor het eindexamen. Mogelijke verklaringen voor het niet-uitkomen van de gedragsintentie liggen volgens het onderzoeksmodel vooral in de actuele prestaties die zijn behaald tussen de meting van de intentie en het gedrag. In het geval van geslaagde meao-leerlingen zijn de actuele prestaties de eindexamenresultaten en wordt het effect hiervan mede bepaald door de oorzaken waaraan de eindexamenresultaten worden toegeschreven. De invloed hiervan wordt in de volgende paragraaf onderzocht.
8.3
Effecten van keuze beperkende factoren op de gedragsintentie en het feitelijk gedrag
De prestaties die de leerling heeft behaald, kunnen beslissing beïnvloeden doordat bepaalde keuze-alternatieven niet meer openstaan indien niet aan behaalde prestatievoorwaarden is voldaan, of doordat de prestaties de succesverwachtingen voor vervolgonderwijs beïnvloeden. De sekse en de herkomst van leerlingen zouden directe relaties met gedrag hebben voorzover deze variabelen het benodigde (sociale en culturele) kapitaal beïnvloeden. Als gevolg van socialisatieprocessen worden van deze variabelen ook indirecte effecten verwacht die lopen via de attitudes en subjectieve norm. In onderstaande tabel is de rechtstreekse invloed van prestaties, sekse, sociale en etnische herkomst op de intentie en het gedrag nagegaan door middel van logistische regressie-analyse (0=doorleren; 1=uitstromen). De indirecte invloed komt in paragraaf 8.6 aan de orde.
113
Tabel 8.3
Effecten van keuze beperkende factoren op de gedragsintentie en het gediplomeerd uitstromen
afhankelijke variabele:intentie afhankelijke variabele: gedrag parameterschatting (s.e.) parameterschatting (s.e.) intercept sociaal milieu - opleiding ouders - werk ouders etniciteit (0=Ned.; 1=niet-Ned.) sekse (0=m; 1=v) capaciteit - zittenblijven b.o. - tussentijd b.o.-meao - vooropleiding - tijd in het meao - opl.richting (secretarieel) - gemiddeld eindexamencijfer - attributies (geslaagd door:) - veel inspanning - voldoende capaciteit - geluk -2LL (vrijheidsgraden)
.10
(.09)
-.53 (.10)
-.24
(.06)
-.35 (.07)
.83
.14)
1.05 (.15)
.33
(.07)
.39 (.08)
.46 .66 *
(.07) (.19)
.31 (.07) .79 (.19) -.17 (.07)
* * * 1468.120
(5)
.21 (.08) -.41 (.09) (.08) -.19 1367.417
(9)
* niet in de analyse opgenomen
In de eerste analyse, waarin de intentie om na de opleiding al dan niet door te leren de afhankelijke variabele is, zijn de eindexamencijfers en de oorzaken waaraan leerlingen het behalen van het meao-diploma toeschrijven, niet opgenomen, omdat de intentie is gemeten vóórdat het eindexamen is afgenomen. Leerlingen die niet van plan zijn een vervolgopleiding te kiezen komen gemiddeld uit een lager sociaal milieu, in die zin dat hun ouders (ook) een lager opleidingsniveau hebben en/of minder vaak werken. Uit de tabel blijkt verder dat aanzienlijk meer jongens dan meisjes van plan zijn door te stromen. Ook als gecontroleerd wordt voor het geslacht van de leerling is een effect te zien van de gevolgde opleidingsrichting in het meao. De intentie om door te stromen is in de bedrijfsadministratieve richting het hoogst en in de secretariële richting het laagst. Tenslotte blijkt dat leerlingen die al veel tijd in onderwijs hebben geïnvesteerd, doordat ze gemiddeld lang hebben gedaan over de eerste fase van het voortgezet onderwijs (tussentijd b.o.-meao) en/of het meao zelf, vaker van plan zijn het dagonderwijs uit stromen na afronding van het meao. In de tweede analyse is te zien hoe effecten van de keuze beperkende variabelen
114
veranderen wanneer in plaats van de intentie om door te leren het feitelijke doorstromen de afhankelijke variabele is waarbij ook rekening wordt gehouden met (de oorzaken van) het eindexamenresultaat. Het gemiddeld eindexamencijfer heeft een significante invloed, maar het effect is niet erg groot. Niet zozeer de feitelijke prestaties maar meer de subjectieve beleving van de oorzaken voor het behalen van de prestaties bepalen de uiteindelijke keuze. De kans om het dagonderwijs uit te stromen is groter voor leerlingen die zeggen het meao-diploma te danken te hebben aan de vele inspanningen die ze hebben gepleegd. Voor leerlingen die zelf vinden over voldoende capaciteiten te beschikken, wordt de kans uit te stromen kleiner. Dit geldt ook voor leerlingen die vinden dat ze bij het examen geluk hebben gehad.
8.4
Attitudes van gediplomeerde schoolverlaters en de relatie met de intentie door- of uit te stromen
De derde groep factoren waarvan een effect op gediplomeerd uitstromen wordt verwacht, is de attitude ten aanzien van de arbeidsmarkt, de school en de toekomst. Er zijn telkens twee aspecten onderscheiden. Ten eerste is de leerling gevraagd naar de kans dat een bepaalde situatie zich voor zal doen wanneer al dan niet voor vervolgonderwijs wordt gekozen. Het verschil in ingeschatte kans is in tabel 8.4 weergegeven. Ten tweede is gevraagd naar het belang dat aan elke situatie wordt gehecht. De antwoorden op deze vraag zijn eveneens in de tabel gepresenteerd 19.
19
De gegevens in de tabel zijn de resultaten van de meting ruim een jaar na het eindexamen. De vragen zijn in retrospectieve zin gesteld in de vorm van: ' Hoe groot achtte je, toen je was geslaagd, de kans op ...'. Voor de betrouwbaarheid van deze vorm van meting wordt verwezen naar hoofdstuk 5.
115
Tabel 8.4
Attitudes van gediplomeerde schoolverlaters
gem.
totaal doorstromers s.d. gem. s.d
attitude t.a.v. arbeidsmarkt belang van: - afwisselende baan 4.39 (.64) - goed betaalde baan 4.12 (.73) - baan met goede promotiemogelijkheden 3.95 (.82) - kunnen vinden van een baan 4.71 (.56) kans met min de kans zonder vervolgonderwijs op: - afwisselende baan 1.19 (1.17) - goed betaalde baan 1.59 (1.00) - baan met goede promotiemogelijkheden 1.51 (1.07) - kunnen vinden van een baan .74 (1.01) attitude t.a.v school kans met vervolgonderwijs op: - propaedeuse en diploma halen 2.94 (.96) - schoolse opleiding 2.07 (.96) kans met vervolgonderwijs min de kans met werk op: - veel vrije tijd -1.41 (1.14) - zelfstandig kunnen wonen -.51 (1.69) - moeten verhuizen .00 (1.20) belang van: - propaedeuse en diploma halen 3.44 (1.21) - niet schoolse opleiding 2.84 (1.09) - veel vrije tijd 3.44 (.88) - zelfstandig kunnen wonen 2.48 (1.18) - niet hoeven te verhuizen 2.81 (1.28) attitude t.a.v. de toekomst - gewenste aantal uren werk 38.29 (5.68) - wens kinderen (1=zeker wel, 4=zeker niet) 1.50 (.72) - gewenste dagen thuis 4.59 (1.86)
4.43 4.12 4.12 4.68
(.58) (.76) (.78) (.57)
uitstromers gem. s.d.
4.36 4.12 3.81 4.74
(.68) (.70) (.83) (.55)
1.72 (1.11) 1.88 (.98) 1.75 (1.10) 1.01 (1.03)
.75 (1.04) 1.34 (.96) 1.31 (1.00) .51 (.94)
3.28 2.03
(.84) (.91)
2.67 (.96) 2.11 (1.01)
-1.06 (1.12) -.76 (1.72) .23 (1.20)
-1.68 (1.07) -.32 (1.65) -.18 (1.17)
4.29 (.72) 2.99 (1.09) 3.26 (.84) 2.54 (1.23) 2.58 (1.23)
38.60 (6.88) 1.59 (.77) 4.14 (1.88)
2.72 2.72 3.59 2.42 3.00
(1.07) (1.08) (.88) (1.14) (1.30)
38.04 (4.45) 1.44 (.67) 4.96 (1.77)
De tabel laat zien dat de genoemde baankenmerken bij de attitude ten opzichte van de arbeidsmarkt, door gediplomeerde meao-leerlingen gemiddeld belangrijk (score 4) tot zeer belangrijk (score 5) worden gevonden. Verder verwachten de leerlingen over het algemeen dat een vervolgopleiding tot hogere baanopbrengsten leidt dan uitstromen na het meao De kans met vervolgonderwijs op een bepaalde baan verminderd met de kans zonder vervolgonderwijs op zo'n baan, is telkens positief. Op het punt van salaris en carrièremogelijkheden wordt van vervolgonderwijs relatief veel verwacht. In veel
116
mindere mate zien de leerlingen met vervolgonderwijs ook hun werkgelegenheidsperspectieven verbeteren. Tussen doorstromers en uitstromers is een duidelijk inschattingsverschil te zien. Leerlingen die kiezen voor vervolgonderwijs schatten op alle baankenmerken het effect van vervolgonderwijs hoger in dan leerlingen die na het meao het onderwijs uitstromen. Met betrekking tot de attitude ten aanzien van school is een vijftal aspecten onderscheiden. Het eerste aspect 'propaedeuse en diploma halen' heeft betrekking op het succesvol doorlopen van vervolgonderwijs. Gemiddeld genomen schatten gediplomeerde meao-leerlingen de kans dat ze van een hbo-opleiding de propaedeuse en het diploma kunnen halen vrij reëel in, namelijk op 40 tot 60% (score 3). De andere vier aspecten kunnen worden opgevat als mogelijke kosten die moeten worden opgebracht wanneer voor een vervolgopleiding wordt gekozen. De meeste leerlingen denken niet dat ze op een 'schoolse' opleiding terecht komen als ze zouden kiezen voor vervolgonderwijs. Wel wordt verwacht dat in vergelijking met werken een vervolgopleiding meer vrije tijd in beslag neemt en tot een kleinere kans leidt om zelfstandig te kunnen wonen. De kans te moeten verhuizen, tenslotte, wordt voor de keuze-opties werken en doorleren even groot ingeschat. Wanneer gekeken wordt naar de gemiddelden van doorstromers en uitstromers op de attitude ten opzichte van school blijkt dat er op twee punten belangrijke verschillen zijn. Enerzijds betreft het een verschil in het belang dat aan het diploma van een hbo-opleiding wordt gehecht en de kans om dit diploma ook te halen, anderzijds een verschil in de verwachte vrije tijdsinvestering in een vervolgopleiding en het belang dat aan vrije tijd wordt gehecht. De laatste drie variabelen in de tabel gaan in op het gewenste aantal uren werk en de toekomstige verhouding tussen werken en thuis voor de kinderen zorgen. Bijna iedereen zou het liefst een full-time baan (38 uur in de week) willen. Dit verandert duidelijk als er kinderen zouden komen; iets wat de meesten waarschijnlijk toch zeker willen. Het aantal dagen dat men gemiddeld per week thuis wil zijn voor de kinderen ligt tussen de 4 (doorstromers) en 5 (uitstromers). Onder de laatste groep bevinden zich meer meisjes. Met deze resultaten wordt een bevestiging gevonden van het dubbele toekomstperspectief dat vooral meisjes zouden hebben (o.a Du-Bois-Reymond & Eldering, 1990). Van de in de tabel 8.4 genoemde variabelen wordt verondersteld dat ze via de gedragsintentie invloed uitoefenen op de feitelijk gemaakte uitstroombeslissingen. Door middel van logistische regressie-analyse is dit nagegaan, waarbij het plan dat leerlingen vlak voor het eindexamen hadden (0=doorleren, 1=uitstromen) de afhankelijke variabele is. De onafhankelijke variabelen zijn omgezet in z-scores, zodat
117
effectgroottes vergelijkbaar met elkaar zijn. De resultaten van de analyse zijn weergegeven in tabel 8.5. In de tabel zijn alleen de significante variabelen (p=.05) opgenomen.
Tabel 8.5
Significante effecten van attitudes op de intentie gediplomeerd uit te stromen (eindmodel)
parameterschatting
(s.e.)
-.68
(.07)
attitude t.a.v. de arbeidsmarkt kans met min de kans zonder vervolgonderwijs op: - een afwisselende baan -.43
(.09)
intercept
attitude t.a.v school kans met vervolgonderwijs min de kans met werk op: - veel vrije tijd -.27 - moeten verhuizen -.24 belang van: - propaedeuse en diploma halen -1.31 - veel vrije tijd .18 - zelfstandig kunnen wonen .17 attitude t.o.v. de toekomst - gewenste dagen thuis voor kinderen -2LL (vrijheidsgraden)
.17
(.08) (.08) (.11) (.08) (.08)
(.08)
1220.300 (7)
Van de 21 indicatoren voor de attitude ten opzichte van uitstromen hebben er 7 een significant effect. De grootste invloed gaat uit van het belang dat aan het behalen van een hbo-opleiding wordt gehecht. Leerlingen die dit diploma belangrijk vinden, zijn vaker van plan door te stromen. Verder is te zien dat met name de variabelen die een indicatie zijn voor de mogelijke nadelen die gepaard gaan met de keuze voor vervolgonderwijs, verband houden met de plannen na de meao-opleiding. Leerlingen die verwachten dat zij meer vrije tijd overhouden als zij in onderwijs investeren dan als zij gaan werken, hebben, zoals verwacht, vaker het plan door te leren. Leerlingen die relatief veel belang hechten aan vrije tijd zijn eerder geneigd uit te stromen. Wanneer de kans op verhuizen met vervolgonderwijs groter wordt ingeschat dan de kans te moeten verhuizen met werken (= positieve score), dan is de kans groter dat de leerling
118
het onderwijs uitstroomt. Van de opgenomen attitude-indicatoren ten opzichte van de arbeidsmarkt heeft er slecht één een significant effect. Uit de resultaten zou kunnen worden geconcludeerd dat de verwachte toekomstige arbeidsmarktopbrengsten als gevolg van het investeren in (meer) onderwijs te ver van de leerlingen afstaan om een rol te spelen in de plannen na de opleiding. Directe investering zoals het moeten inleveren van vrije tijd, het moeten uitstellen van zelfstandig wonen en verhuizen wegen daarentegen wel mee.
8.5
De subjectieve norm van gediplomeerde schoolverlaters en de relatie met de intentie door- of uit te stromen
De laatste groep van factoren waarvan een relatie met uitstromen wordt verondersteld zijn de indicatoren voor de subjectieve norm. Gevraagd is wat volgens de leerling de mening is van personen in de privé-omgeving (ouders, overige familie en vrienden) en van personen werkzaam op school (docenten, directie en decaan) over wat hij na het meao zou moeten gaan doen (-1=vervolgopleiding, 0=onbekend, 1=iets anders). Ook is gevraagd welke rol deze mensen volgens de leerling spelen bij het besluitvormingsproces (1=nauwelijks, tot 5=doorslaggevend). Volgens Ajzen en Fishbein (1980) zou de subjectieve norm via de intentie invloed hebben op het feitelijke gedrag. Tabel 8.6 bevat de belangrijkste resultaten ten aanzien van de subjectieve norm (gemiddelden en effecten op het plan na de meao-opleiding).
119
Tabel 8.6
De subjectieve norm van gediplomeerde leerlingen en de relatie met de intentie door- of uit te stromen
gem. veronderstelde mening van anderen: - privé - school rol van anderen: - privé - school
totaal doorstromers s.d. gem. s.d
uitstromers gem. s.d.
-.16 -.32
(.72) (.54)
-.71 -.52
(.41) (.43)
.29 -.15
(.61) (.56)
2.21 1.55
(.77) (.64)
2.33 1.68
(.77) (.70)
2.11 1.45
(.75) (.58)
parameterschatting (s.e.) op de intentie gediplomeerd uit te stromen intercept
-.72
(.08)
veronderstelde mening van anderen: - privé - school
1.65 .21
(.11) (.10)
2LL (vrijheidsgraden)
1189.670 (2)
Het gemiddelde op de veronderstelde mening van anderen ligt onder de nul. Dit houdt in dat leerlingen over het algemeen veronderstellen dat anderen bij voorkeur zien dat zij een vervolgopleiding gaan doen dan gaan werken. Alleen leerlingen die uitstromen geven aan dat deze geplande keuze overeenkomstig de mening van anderen in hun privé-omgeving is (gemiddelde=.29). In de literatuur worden de onderscheiden groepen personen vaak aangeduid met de term "significant others". Uit tabel 8.6 blijkt echter dat volgens de leerlingen zelf deze personen maar een geringe rol spelen bij de besluitvorming. Uit de logistische regressie-analyse blijkt de rol van anderen dan ook geen significant effect te hebben op de gedragsintentie. Ondanks dat is de intentie van leerlingen wel veelal overeenkomstig de veronderstelde mening van personen in de privé-omgeving (effectgrootte van 1.65). Dit resultaat geeft aanleiding te veronderstellen dat het op zijn minst twijfelachtig is aan te nemen dat genoemde personen inderdaad maar zo'n geringe invloed hebben als de leerlingen aangeven. Mogelijk conformeren veel leerlingen zich onbewust toch aan de mening van ouders, overige familie en vrienden.
120
8.6
Integrale toetsing van het beslissingsmodel voor gediplomeerde schoolverlaters
In de vorige paragrafen is van vier groepen factoren de relatie met gediplomeerd uitstromen onderzocht. Afhankelijk van de veronderstelling of de factoren rechtstreeks of via de intentie de uitstroombeslissing zouden beïnvloeden, zijn effecten op de plannen na de opleiding of het feitelijk gedrag na de opleiding bepaald. In deze paragraaf worden de resultaten gepresenteerd van een integrale analyse waarin alle vier groepen van factoren (keuze beperkende factoren, attitude ten opzichte van vervolgonderwijs, de subjectieve norm en de intentie) zijn opgenomen. Omdat wordt aangenomen dat de invloed van de herkomst en sekse van leerlingen grotendeels loopt via attitudes, en de invloed van attitudes en de subjectieve norm via de intentie, geldt de hypothese dat alleen de intentie en prestaties een significant effect hebben in het integrale eindmodel. Het eindmodel is tot stand gekomen door alle verklarende variabelen in de logistische regressie-analyse op te nemen en niet-significante variabelen stap voor stap te verwijderen. Het resultaat is weergegeven in tabel 8.7.
121
Tabel 8.7
Integraal eindmodel: effecten op de kans gediplomeerd uit te stromen
parameterschatting
(s.e.)
-5.57
(.49)
-.32 .74
(.12) (.24)
.32 -.58
(.12) (.24)
-.42
(.15)
attitude t.a.v. de arbeidsmarkt kans met min de kans zonder vervolgonderwijs op: - een afwisselende baan -.46 - kunnen vinden van een baan
(.16) -.36
intercept keuze beperkende factoren sociaal milieu - opleiding ouders sekse (0=m; 1=v) capaciteit - tussentijd b.o.-meao - opl.richting (bedrijfsadministratief) - attributies (geslaagd door:) - voldoende capaciteit
attitude t.a.v school kans met vervolgonderwijs op: - een 'schoolse' opleiding .35 kans met vervolgonderwijs min de kans met werk op: - veel vrije tijd -.33 - moeten verhuizen .32 belang van: - propaedeuse en diploma halen -.92 - veel vrije tijd .32
(.17) (.14)
attitude t.o.v. de toekomst - gewenste dagen thuis
.31
(.14)
subjectieve norm veronderstelde mening van anderen: - privé rol van anderen: - school
1.20
(.18)
-.44
(.15)
intentie
3.60
(.26)
524.553
(16)
-2LL (vrijheidsgraden)
(.15)
(.14) (.15) (.15)
De tabel laat zien dat de gedragsintentie gemeten vlak voor het eindexamen de grootste invloed heeft op de uiteindelijke keuze. Het effect van 3.60 betekent dat de kans om
122
na de meao-opleiding het dagonderwijs uit te stromen voor leerlingen die van plan zijn te gaan werken naar schatting e 3.60 = ruim 36 maal zo groot is dan voor leerlingen die van plan zijn door te leren. De effecten van de meeste andere variabelen zijn in vergelijking hiermee maar klein. De hypothese dat buiten de intentie alleen nog keuze beperkende factoren een rechtstreeks verband met uit- en doorstromen zouden hebben, wordt door de resultaten niet bevestigd. De meeste variabelen die van invloed zijn op de intentie, hebben eveneens een (zelfstandig) effect op de uiteindelijke keuze, ook als gecontroleerd wordt voor intentie. Wel is het zo dat wanneer alle variabelen tegelijkertijd in het model worden opgenomen de effecten van een aantal indicatoren voor capaciteit verdwijnen. Effecten van de duur van de periode tussen uitstroom uit het basisonderwijs en instroom in het meao, eindexamencijfers en een deel van de attributies hebben niet langer een significant effect. Dit wijst op een intermediërend effect van attitudevariabelen en/of subjectieve-normvariabelen.
8.7
Motieven die leerlingen voor vervolgonderwijs hebben
Ter vergelijking met de resultaten van de logistische regressie-analyses zijn in tabel 8.7 de gemiddelden gepresenteerd van een aantal mogelijke doorstroommotieven, die zijn voorgelegd aan leerlingen die in het dagonderwijs zijn gebleven. De gemiddelden geven aan hoe belangrijk het motief is geweest bij de keuze voor de opleiding (0=niet belangrijk; 4=zeer belangrijk). In de tabel is ook het percentage leerlingen aangegeven dat het motief belangrijk tot zeer belangrijk vindt (scores 3 en 4).
Tabel 8.6
Motieven voor gekozen dagopleiding
gem. de beroepen die daardoor kunnen worden uitgeoefend een betere maatschappelijke positie (later) een betere financiële positie (later) de vakken op de opleiding nog geen zin in werken het is leuk om te leren vrienden gingen ook een opleiding volgen ouders drongen aan geen baan kunnen vinden
3.4 3.1 2.9 2.8 2.3 2.4 .7 .6 .2
% 92 77 73 70 50 47 4 3 0
De beroepen die dankzij de (nieuwe) opleiding in de toekomst kunnen worden uitge-
123
oefend vormen de belangrijkste motieven om na het behalen van het meao-diploma nog een dagopleiding te gaan volgen. Een verbetering van de maatschappelijke en financiële positie later zijn eveneens belangrijke doorstroommotieven. Voor ongeveer de helft van de leerlingen geldt dat 'het nog geen zin hebben in werken' of 'het leuk vinden om te leren' meespeelt bij de beslissing om het dagonderwijs nog niet de rug toe te keren. Wanneer rechtstreeks aan de leerlingen wordt gevraagd naar de rol van ouders en vrienden blijkt deze zeer gering te zijn.
8.8
Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk is het gediplomeerd schoolverlaten centraal gesteld. Van de gediplomeerden verlaat 55% het meao zonder verder dagonderwijs te volgen (gediplomeerde uitstromers). Nagegaan is welke factoren de beslissing vervolgopleiding/geen dagonderwijs beïnvloeden. Analoog aan het beslissingsmodel van Ajzen en Fishbein (1980) is de rol van attitudes, de subjectieve norm en de intentie onderzocht. Daarnaast is rekening gehouden met een aantal variabelen die de keuze vrijheid mogelijk kunnen beperken. Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat het zinvol is de genoemde groepen van factoren te onderscheiden. Uit elke groep is van een aantal variabelen een significant effect gevonden. Ook het onderscheid in verwachte consequenties en de evaluatie van deze consequenties lijkt reëel, zij het dat niet telkens van beide aspecten invloed uitgaat. Uitstromers en doorstromers lijken meer te verschillen in verwachte consequenties van een bepaalde keuze dan in het belang dat ze aan de consequenties hechten. Dit resultaat zou erop kunnen wijzen dat meer en/of andere voorlichting als instrument gebruikt kan worden om het percentage uit- en doorstromers te beïnvloeden. Op basis van de gegevens die in hoofdstuk 4 zijn gepresenteerd kunnen ook conclusies worden getrokken over de realiteit van opbrengsten die de leerlingen verwachten. De arbeidsmarktpositie voor meao-ers kan worden getypeerd als gemiddeld. De werkgelegenheidsontwikkeling is ongeveer 15% lager dan voor het heao. De gediplomeerde meao-leerlingen uit het onderzoekscohort schatten de kans op het vinden van een baan met een hbo-opleiding ongeveer 15% hoger in. In hoofdstuk 4 is verder aangegeven dat van circa 60% afgestudeerden van het heao het functieniveau hoger ligt dan van m.e.a.o-gediplomeerden. De onderzoeksresultaten laten zien dat gediplomeerde meao leerlingen de kans op een afwisselender baan met een hbo-opleiding gemiddeld ruim 20% hoger inschatten en de kans op een goed betaalde baan ruim 30%. Dat deze percentages lager zijn dan de beschreven 60% kan komen doordat in de vragenlijst niet gevraagd is naar het functieniveau maar naar de afwisseling en de betaling van werkzaamheden. Het kan
124
ook zo zijn dat we te maken hebben met een artefact door de manier van meten. Als leerlingen de kans op afwisselend werk en goed betaald werk met een meao-opleiding al redelijk tot goed inschatten (scores tussen de 3 en 4), kan het verschil met een vervolgopleiding nooit meer dan 1 tot 2 punten zijn, omdat de maximale score 5 is. Rekening houdend met deze kanttekeningen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat leerlingen een realistisch beeld hebben van de werkgelegenheidssituatie en de consequenties voor het functieniveau eerder onder- dan overschatten. Kijkend naar de variabelen die de uitstroombeslissing kunnen verklaren, blijkt zoals verwacht van de gedragsintentie de grootste invloed uit te gaan. De intentie en het gedrag lijken voor een deel zowel milieu-specifiek als sekse-specifiek te zijn bepaald; leerlingen uit een hoog sociaal milieu stromen vaker door evenals jongens. Voor leerlingen die de bedrijfsadministratieve richting hebben gevolgd is het meao vaker een voorbereiding op vervolgonderwijs dan voor leerlingen uit de andere opleidingsrichtingen. Mogelijk heeft dit te maken met het ontbreken van een op het meao-secretarieel aansluitende hbo-opleiding, terwijl er goede doorstroommogelijkheden voor de bedrijfsadministratieve richting zijn. In de paragraven 8.4 en 8.5 zijn de resultaten met betrekking tot de invloed van attitudes en de subjectieve norm gepresenteerd. Zowel de attitude ten opzichte van school, werk als de toekomst is van belang. Hoe positiever de attitude ten opzichte van de school des te kleiner de kans op schoolverlaten. Met de verwachte kosten die moeten worden gemaakt in termen van vrije tijd en verhuizen wordt bij de beslissing ook rekening gehouden. Verder tonen leerlingen die een grote opbrengst verwachten van een vervolgopleiding voor hun toekomstige promotiemogelijkheden en het hebben van werk een grotere bereidheid om in onderwijs te investeren. De kans op uitstromen neemt toe wanneer leerlingen er zekerder van zijn dat ze kinderen willen hebben en ze veel tijd zelf willen besteden aan de opvoeding van (eventuele) kinderen. Uit de analyses blijkt ook dat wanneer ouders, vrienden en overige familie vinden dat de leerling een vervolgopleiding zou moeten doen en ook wanneer de leerlingen hier relatief veel belang aan hecht, de kans op doorstroom enorm wordt verhoogd. De verwachte intermediërende rol van een aantal variabelen komt in de analyses niet goed naar voren. Er zijn wel een aantal verschuivingen in effectgroottes te zien, maar deze zijn niet altijd duidelijk te interpreteren. Wellicht zou een integrale analyse met behulp van een LISREL-model meer inzicht kunnen bieden. Hiervoor is het echter eerst nodig dat dit statistische pakket ook geschikt wordt gemaakt voor dichotome afhankelijke variabelen. Nogmaals wordt opgemerkt dat de subjectieve norm en attitudevariabelen bij alle leerlingen retrospectief zijn gemeten. Dit heeft als nadeel dat niet met zekerheid kan
125
worden aangenomen of de mening van leerlingen ten tijde van het invullen van de vragenlijst, overeen kwam met hun mening op het moment dat ze de beslissing moesten nemen. Uitgaande van de cognitieve-dissonantietheorie stellen mensen hun attitudes bij in de richting van hun gedrag. Dit zou een overschatting van effecten tot gevolg hebben. Daarom is ook nog gekeken naar motieven die leerlingen zelf geven voor vervolgonderwijs. Deze motieven zijn alleen voorgelegd aan leerlingen die daadwerkelijk zijn doorgestroomd. Wanneer leerlingen rechtstreeks naar motieven wordt gevraagd benadrukken zij juist de verwachte toekomstige voordelen. Zij zien maar een beperkte invloed van ouders en vrienden. Dit in tegenstelling tot het grote effect dat in de logistische regressie-analyses voor de privé-component van de subjectieve norm is gevonden.
126