Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek voor de locatie 'De Eng' te Veen, gemeente Aalburg (Noord-Brabant) projectnr. 184718 revisie 00 december 2008
Auteur(s) I. Vossen M.H. Arkema
Opdrachtgever Woonlinie Postbus 51 4285 DE Woudrichem
datum vrijgave 23-12-2008
beschrijving revisie 00 defnitief
goedkeuring
I.Vossen
vrijgave J.A.M. Oude Rengerink
Colofon Titel:
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80. Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek voor de locatie 'De Eng' te Veen, gemeente Aalburg (Noord-Brabant)
Auteur(s): I. Vossen en M.H. Arkema ISSN: 1570-6273 NUR: 682 - Archeologie © Oranjewoud B.V. Postbus 24 8440 AA Heerenveen
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Inhoud
Blz.
Samenvatting
5
Administratieve gegevens
6
1
Inleiding
7
2 2.1 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.2 2.2.1 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4
Bureauonderzoek Beschrijving onderzoekslocatie Begrenzing onderzoeks- en plangebied Landschappelijke situatie Historische situatie en mogelijke verstoringen Huidig en toekomstig gebruik Bekende archeologische waarden Archeologische waarnemingen Archeologische verwachting Bestaande verwachtingskaarten Gespecificeerde archeologische verwachting Advies voor vervolgonderzoek
9 9 9 9 11 12 12 12 13 13 14 15
3 3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2
Veldonderzoek Doel- en vraagstelling Onderzoeksopzet en werkwijze Resultaten Bodemopbouw Archeologie
17 17 17 18 18 19
4 4.1 4.2 4.3
Conclusies en advies Bureauonderzoek Inventariserend Veldonderzoek Waardering en selectieadvies
21 21 21 23
Literatuur en geraadpleegde bronnen
24
Bijlagen 1 2 3 4
Archeologische perioden AMZ-cyclus ARCHIS: archeologische waarnemingen Boorprofielen
Kaarten 184794-RACM IKAW met archeologische waarnemingen en AMK-terreinen 184794-GEOM Geomorfologische kaart 184794-S1 Situatiekaart met boorpunten
blad 3 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
blad 4 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Samenvatting In augustus en november 2008 is in opdracht van Woonlinie door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud BV een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen uitgevoerd op de locatie 'De Eng' te Veen, gemeente Aalburg (Noord-Brabant). De aanleiding voor dit archeologisch onderzoek zijn toekomstige ontwikkelingen, waarbij het plangebied een zoekgebied voor woningbouw vormt. Verschillende onderzoeken worden uitgevoerd om de belemmeringen vanuit (de omgeving van) het plangebied in beeld te brengen. Het archeologisch vooronderzoek vormt hier een onderdeel van. Door middel van het onderzoek is getracht de archeologische waarden in het plangebied te inventariseren. Doel van het onderhavige onderzoek is het opstellen van een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel, het toetsen van dit model d.m.v. een inventariserend veldonderzoek en het formuleren van aanbevelingen voor de wijze waarop met eventueel aanwezige archeologische waarden dient te worden omgegaan. Het plangebied ligt in het westelijk rivierengebied en het landschap is gevormd door de aanwezigheid van rivieren die zich regelmatig hebben verlegd. Vanaf de Romeinse tijd ligt binnen de grenzen van het huidige plangebied de Alm en/of Bruchem stroomgordel en vervolgens van de Afgedamde Maas. Hoogstwaarschijnlijk zijn aanweerszijden van deze stroomgordels binnen het plangebied ook oeverwallen gevormd. Oeverwallen van een rivier zijn voor de mens van oudsher geliefde plaatsen in het landschap om zich te vestigen vanwege de hogere ligging. In het plangebied worden met name archeologische resten uit de Romeinse tijd tot en met de Nieuwe Tijd verwacht. Bij de uitvoering van veldwerk zijn de grenzen van het plangebied enigszins gewijzigd. In elk geval valt de oude woongrond ten westen van het gebied nu buiten het gebied. De omvang van het gewijzigde plangebied bedraagt ca. 8 ha. Hier zijn in totaal 53 archeologische boringen uitgevoerd. Het veldonderzoek heeft de globale bodemopbouw in kaart kunnen brengen. Het uiterste zuiden van het plangebied ligt in het komgebied. Op een deel van deze komafzettingen zijn echter ook oeverafzettingen gevormd. Het noordelijk deel van het plangebied ligt grotendeels op een oeverwal. Deze oeverafzettingen zijn voornamelijk afgezet op beddingafzettingen. Het veldonderzoek heeft ook één vindplaats aangetoond. Het betreft geen nieuwe vindplaats, maar een reeds bekende. Het gaat naar alle waarschijnlijkheid om de westelijke grens van een oude woongrond, waarop de oude kern van Veen is gelegen. Eerdere archeologische waarnemingen wijzen op een datering in de Romeinse tijd, Vroege en Late Middeleeuwen. De resultaten van het veldonderzoek heeft tot het volgend advies voor vervolgonderzoek geleid: • zuidelijke zone: vrijgave wat betreft archeologie • perceel 3439: vervolgonderzoek in de vorm van een waarderend onderzoek of proefsleuven • noordwestelijk deel: vrijgave wat betreft archeologie
blad 5 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Administratieve gegevens OW Projectnummer OM-nummer Provincie Gemeente Plaats Toponiem Kaartblad Coördinaten
Opdrachtgever Uitvoerder Datum uitvoering Projectteam
Bevoegd gezag Beheer documentatie Vondstdepot
184718 29793 Noord-Brabant Aalburg Veen De Eng 44F Noord: 135.432/421.574; Oost: 135.602/421.218; Zuid: 135.397/421.011; West: 135.160/421.264; Centrum: 135.415/421.312 Gemeente Aalburg Advies- en Ingenieurbureau Oranjewoud Juli en november 2008 M.H. Arkema (archeoloog/project technicus)` I. Vossen (senior KNA-archeoloog) J.A.M. Oude Rengerink (senior KNA-archeoloog) Gemeente Aalburg Oranjewoud Almere Provinciaal depot Noord-Brabant
Afbeelding 1 Locatie plangebied (Topografische Kaart 1:25.000 verkleind, © Topografische Dienst Kadaster, Emmen)
blad 6 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
1
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Inleiding In augustus en november 2008 is in opdracht van Woonlinie door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud BV een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op de locatie 'De Eng' te Veen, gemeente Aalburg (NoordBrabant). De aanleiding voor het archeologisch onderzoek zijn toekomstige ontwikkelingen, waarbij het plangebied een zoekgebied voor woningbouw vormt. Verschillende onderzoeken worden uitgevoerd om de belemmeringen vanuit (de omgeving van) het plangebied in beeld te brengen. Het archeologisch vooronderzoek vormt hier een onderdeel van. Door middel van het onderzoek is getracht de archeologische waarden in het plangebied te inventariseren. Archeologisch onderzoek dat in het kader van ruimtelijke onderbouwing plaatsvindt, past als onderzoeksstrategie binnen de zogenaamde Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Deze cyclus wordt toegelicht in bijlage 2. Doel van het onderhavige onderzoek is het opstellen van een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel, het toetsen van dit model door een inventariserend veldonderzoek en het formuleren van aanbevelingen voor de wijze waarop met eventueel aanwezige archeologische waarden dient te worden omgegaan. Zowel het bureauonderzoek als het inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) versie 3.1.
blad 7 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
blad 8 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
2
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Bureauonderzoek Het doel van het uitvoeren van een archeologisch bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Waar kunnen we wat verwachten? Voor het opstellen van een dergelijke verwachting wordt gebruik gemaakt reeds bekende archeologische waarnemingen, historische kaarten, de landschappelijke situatie en bodemkundige gegevens. Een gespecificeerde verwachting gaat in op de mogelijke aanwezigheid, het karakter, omvang, datering en verstoring van archeologische waarden binnen het plangebied. Op basis van het gespecificeerde verwachtingsmodel kan een beredeneerde inschatting worden gemaakt van een eventueel archeologisch vervolgtraject door middel van veldwerk.
2.1 2.1.1
Beschrijving onderzoekslocatie Begrenzing onderzoeks- en plangebied Het is van belang een onderscheid te maken tussen het onderzoeksgebied enerzijds en het plangebied anderzijds. Met plangebied wordt het gebied bedoeld waarop de in de inleiding genoemde plannen en/of werkzaamheden betrekking hebben. Binnen dit gebied kunnen eventueel aanwezige archeologische waarden worden verstoord. Het onderzoeksgebied omvat het gebied waarover informatie is verzameld om een goed beeld te krijgen van de archeologische waarden in het onderzoeksgebied. Dit gebied is veelal groter dan het plangebied en verschilt al naar gelang het te onderzoeken aspect. Het plangebied ligt ten westen van het dorp Veen. Het totale plangebied heeft een oppervlakte van circa 8 ha. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door de Maasdijk. In het oosten en zuiden loopt de Grotestraat. Ten westen van het plangebied wordt de grens gevormd door de Eng en de Tuinstraat.
2.1.2
Landschappelijke situatie Veen ligt in het westelijk rivierengebied in een bocht van de Afgedamde Maas. In dit gebied komen met name rivierafzettingen voor, maar de sedimentatie stond ook onder invloed van zeespiegelbewegingen. Er komen diverse stroomgordels voor met uitgestrekte kommen en vaak dikke (bos)veenpakketten. In het onderzoeksgebied komen fluviatiele afzettingen voor die worden gerekend tot de formatie van Echteld. De zanden en kleien van deze formatie zijn afgezet tijdens het Holoceen (vanaf circa 9.000 voor Chr.) door meanderende rivieren van het Rijn-Maassysteem. Kenmerkend voor meanderende rivieren is het steeds verplaatsen van de geul, zowel zijwaarts als stroomafwaarts. Het gebied waarbinnen de geul zich verplaatst wordt de stroomgordel genoemd. De afzettingen binnen de stroomgordel bestaan uit beddingafzetting van voornamelijk zand en grind en oeverafzettingen die hoofdzakelijk bestaan uit zand, zavel en lichte klei. Oeverafzettingen worden gevormd wanneer de rivier bij hoog water buiten haar bedding treedt, waarbij aan weerszijden van de geul
blad 9 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
sedimentatie plaatsvindt. Buiten de stroomgordel liggen de lagergelegen komgebieden. Bij hoogwater kunnen die gebieden onder water komen te staan. Wanneer de hoogste waterstand is geweest wordt de overstroomde vlakte van de rivier afgesneden van de rivier en kunnen in het rustige water fijne kleideeltjes bezinken. Hierdoor wordt in de komgebieden zware en lichte klei aangetroffen (Berendsen 2001). De loop van de rivieren heeft zich in de loop der eeuwen verschillende keren gewijzigd als gevolg van zogenaamde stroomgordelverleggingen. In het gebied tussen de Waal/Merwede en de Maas liggen verschillende oude stroomgordels in de ondergrond en sommige zijn in het landschap nog te herkennen als langgerekte ruggen, hoewel de meeste diep in de ondergrond liggen en deels zijn opgeruimd door het steeds veranderende rivierenpatroon. Deze stroomgordels zijn in kaart gebracht door verschillende onderzoekers (o.a. Sonneveld 1958, Stichting voor Bodemkartering 1960, 1976; Berendsen en Stouthamer 2001). Op grond van deze gegevens is - ondanks nog vele bestaande onzekerheden - een beeld te schetsen van de voorkomende stroomgordels en overige landschapsvormen in en rond het onderzoeksgebied. Afbeelding 2 toont de bekende stroomgordels in en rond het onderzoeksgebied. De meeste stroomgordels zijn niet meer actief en deels weggeërodeerd door in een later stadium actieve rivierlopen. Afbeelding 2 Stroomgordels in en rond het plangebied De Eng te Veen (rood kader). Naar Berendsen en Stouthamer 2001, addendum 1. 1 Afgedamde Maas en voorganger 2 Andel 4 Komgronden
Het plangebied ligt volgens de kaart van Berendsen en Stouthamer gedeeltelijk op de stroomgordel van de Afgedamde Maas die in de laatste 1000 jaar is gevormd (Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd) en onderdeel is van het riviersysteem van de Maas.1 Het noordelijke traject van de Afgedamde Maas vanaf Giessen tot Gorinchem was vermoedelijk actief vanaf circa 1100 na Chr. De Maasarm was daarvoor al vanuit het
1
Berendsen en Stouthamer 2001, Appendix 3, no. 4.
blad 10 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
zuiden doorgebroken tot aan de Alm en de Bruchem stroomgordels.2 De rivierbedding van de Alm is vanaf circa 400 voor Chr. ontstaan, terwijl die van de Bruchem vanaf circa 790 voor Chr. actief is. Het is niet helemaal duidelijk welk van deze twee stroomgordels ook in het plangebied heeft gelegen omdat de Afgedamde Maas oudere afzettingen grotendeels heeft omgewerkt. Daarnaast bestaat het vermoeden dat Veen voor de doorbraak van de Afgedamde Maas aan de oostelijke oever van de rivier heeft gelegen. De rivier zou dan ten noorden van het dorp Wijk hebben gelopen (Hendriks 1990). In de 12e eeuw brak de Afgedamde Maas verder noordwaarts door tot de Waal. Samenvattend betekent dit dat in het onderzoeksgebied dus vrij recente bedding, -oever, -overslag en -komafzettingen van de Afgedamde Maas kunnen voorkomen, maar ook van voor deze periode (stroomgordel van de Alm en/of Bruchem). Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich nog de Andel-stroomgordel.3 Deze rivier was actief van circa 3600 tot 2720 voor Chr. Het ligt niet in de verwachting dat oeverafzettingen van deze stroomgordel tot binnen het huidige plangebied zijn afgezet. Het plangebied ligt volgens de geomorfologische kaart op een oeverwal (code 3K25), zie de kaartbijlage 184718-GEOM. Bodem Op de bodemkaart (kaartbijlage 184718-BODEM) is in het plangebied in de noordwestelijke hoek sprake van een oude woongrond (code f terp). In het overige gedeelte van het plangebied komen rivierkleigronden voor (code Rn66A). Dit zijn kalkhoudende poldervaaggronden, bestaande uit zavel en lichte klei. In het DINO-systeem4 (Data en Informatie Nederlandse Ondergrond, TNO 2008) is in het plangebied één boring geregistreerd. Deze boring bevindt zicht in het westen van het plangebied. Het bodemprofiel bestaat uit een eerst bruine en vervolgens grijze kleilaag die tot op een diepte van 3 m -mv is aangetroffen. Hieronder bevindt zich voornamelijk zand, alleen van 8,50 tot 8,70 m - mv is nog een kleilaag aangetroffen. In een boring in de zuidelijke punt van het plangebied wisselen klei- en veenlagen elkaar af tot een diepte van 8,50 m -mv. Vervolgens is er zand aangetroffen. Iets ten noordoosten van het plangebied, langs de Grotestraat, is een boring bekend waar tot een diepte van 3,75 m mv zandig leem is aangetroffen. Daaronder bestaat de bodem uit zand. Grondwater In het plangebied komt grondwatertrap VI voor, hetgeen betekent dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (winter) zich tussen de 40 en 80 cm -mv bevindt. De laagste grondwaterstand (zomer) ligt tussen 120 tot 180 cm -mv.
2.1.3
Historische situatie en mogelijke verstoringen Veen ligt tegenwoordig in het Land van Heusden en behoort tot de zogenaamde 'benedendorpen', wat verwijst naar de lager gelegen dorpen in dit gebied. Het dorp Veen wordt in 1108 voor het eerst genoemd.5 Dit is een relatief late vermelding voor dit gebied. Een verklaring hiervoor is dat Veen eerst bij een ander territorium heeft behoord, namelijk dat van de Bommelerwaard. Het vermoeden bestaat dat Veen eerst aan de oostelijke 2
Berendsen en Stouthamer, Appendix 3, resp. no. 6 en no. 32. Berendsen en Stouthamer, Appendix 3, no. 9. 4 www.dinoloket.nl 5 www.aalburg.nl 3
blad 11 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
oever van de Afgedamde Maas heeft gelegen (zie ook paragraaf 2.1.2). Waarschijnlijk is aan het einde van de elfde eeuw de nederzetting ontstaan en is de veenontginning op gang gekomen (Hendriks 1990). Het plangebied ligt nu tussen de dorpskern en de dijk van de Maas in. Het is waarschijnlijk dat men omstreeks 1300 de dijk bij Veen heeft verbonden met dijken van andere dorpen (Harten 2005). Door de aanleg van dijken verminderde de invloed van de rivier op het achter de dijken liggende land. De oudste detailkaart van het plangebied is het minuutplan uit ongeveer 1830.6 Op deze kaart wordt het gebied reeds 'De Eng' genoemd en bestaat uit verschillende landbouwpercelen. Langs de rivierdijk en de wegen rondom de akkers en weidegronden liggen verschillende boerderijen. Ook op de historische kaart uit 1905 is het plangebied in gebruik als weide- of akkergrond met voornamelijk bewoning langs de Maasdijk.7 Een mogelijke verstoring van recentere datum vinden we terug op oude luchtfoto's uit 1967, 1976, 1983 en 1993. Hierop is te zien dat in het zuidelijk deel van het plangebied kassen zijn gesitueerd, waarbij in 1993 het gehele zuidelijk deel is bebouwd met kassen.
2.1.4
Huidig en toekomstig gebruik Huidig gebruik plangebied Het plangebied ligt buiten de dorpskern van Veen. Het overgrote deel van het pangebied is nu in gebruik als weide- en akkergrond. In het midden van het plangebied bevindt zich een kleine vijver. De bebouwing is vooral aan de wegen rondom het gebied gegroepeerd. Consequenties toekomstig gebruik Het plangebied is een zoekgebied voor woningen. Wanneer er in het plangebied woningen gerealiseerd worden met de daarbij behorende infrastructuur, zijn graafwerkzaamheden noodzakelijk. Tijdens het opstellen van dit bureauonderzoek is nog niet bekend waar en tot hoe diep de verstoringen zullen plaatsvinden.
2.2
Bekende archeologische waarden In en rondom het plangebied zijn geen archeologische monumenten bekend. Wel zijn er in het plangebied vier en in de directe omgeving van het plangebied elf archeologische waarnemingen bekend.
2.2.1
Archeologische waarnemingen In het gebied zijn momenteel elf archeologische waarnemingen bekend (zie bijlage 3 en kaart 184718-RACM) . Vier waarnemingen zijn in het plangebied zelf gedaan en betreffen de nummers 37242, 37243, 40391 en 40392. Iets ten oosten van de gekarteerde oude woongrond is tijdens een veldkartering begin jaren '50 keramiek aangetroffen uit voornamelijk de Late Middeleeuwen, onder andere resten van een kogelpot en Pingsdorf aardewerk (Modderman 1953). In het zuiden van het plangebied, bij de weg, is bij een 6 7
www.watwaswaar.nl Grote Historische Atlas Noord-Brabant
blad 12 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
kartering een oude woongrond, gelegen op een stroomrug, vastgesteld. Deze oude woongrond wordt in de periode 1050 tot 1500 na Chr. gedateerd. Het terrein vertoonde indertijd een zeer flauwe verhoging en er zijn resten van aardewerk aangetroffen. Er wordt verondersteld dat na de Middeleeuwen deze kant van 'De Eng' is verlaten en de bewoning zich dichter bij de dijk heeft geconcentreerd. In de noordoostelijk hoek van het plangebied zijn twee meldingen 40391 en 40392 van losse vondsten van aardewerk die dateren uit een periode van de Romeinse tijd tot en met de Late Middeleeuwen. Het gebied waar deze waarnemingen zijn gedaan is in 1976 bebouwd. Iets ten westen van het plangebied is een maïsakker, tussen de teelten door, op systematische wijze afgezocht, waarbij ook een metaaldetector is gebruikt (waarnemingsnummer 409020). Op het centrale deel van de akker zijn voornamelijk Neolithische en Romeinse vondsten gedaan. Voor het Neolithicum zijn dit een vuurstenen schrabber en bijl. De datering van verschillende vondsten uit de Romeinse tijd kennen een breed spectrum van Vroeg-Romeins tot Laat-Romeins. Er zijn speelschijven, aardewerkfragmenten en bronzen voorwerpen aangetroffen. Van de bronzen voorwerpen zijn in totaal zes fibulae aangetroffen, waarvan het merendeel in de Vroeg-Romeinse periode wordt gedateerd. Over de gehele akker zijn vondsten uit de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd gemeld. Het merendeel van deze vondsten is waarschijnlijk secundair. Iets ten zuiden van de maïsakker bevindt zich waarnemingsnummer 37249 waar melding wordt gedaan van een proto-steengoed kan uit de Late Middeleeuwen. Waarnemingsnummer 37250 betreft een ijzeren bijl en benen priem, waarschijnlijk uit de Late Middeleeuwen. Het is onduidelijk of de locatie van de vindplaats correct is. Verdere waarnemingen buiten het plangebied zijn in Veen zelf aangetroffen. Waarnemingsnummer 37244 betreft een kunstmatige opgehoogd terrein waar een motte wordt vermoed en waarbij aardewerk uit de Vroege tot en met de Late Middeleeuwen is aangetroffen (onder andere Badorf, Paffrath, en Pingsdorf aardewerk). De kerk van Veen, St. Pauluskerk, is archeologisch onderzocht en de oudste resten van de fundering worden vanaf 1050 na Chr. gedateerd (waanemingsnummer 31342). Verder is er een melding gemaakt van een grafzerk die is aangetroffen bij de sloop van een huis, maar het is niet duidelijk uit welke periode deze komt (waarnemingsnummer 253015).
2.3 2.3.1
Archeologische verwachting Bestaande verwachtingskaarten IKAW De Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) is een door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) opgestelde kaart waarop aan de hand van eerder gedane archeologische waarnemingen en de bodemkundige gegevens is aangegeven wat de kans is in een bepaald gebied archeologie aan te treffen: laag, middelhoog of hoog. Zoals de naam al aangeeft gaat het hier - vanwege schaal en extrapolatie - slechts om een ruwe indicatie. Volgens de IKAW valt het grootste gedeelte van het plangebied binnen een gebied met een lage trefkans op archeologische resten (zie kaart 184794-S3). De noordwestelijke hoek van het plangebied kent echter een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten. Dit is gebaseerd op de aanwezigheid van een oude woongrond.
blad 13 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Cultuurhistorische Waarenkaart Noord-Brabant De archeologische kaartlaag op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant is grotendeel gelijk aan de IKAW, maar kent slechts twee waarden: hoog of middelhoog en laag (en geen gegevens). Het plangebied kent op deze kaart dus een hoge/middelhoge indicatieve archeologische waarde (de oude woongrond) en een lage waarde (overig deel). Ruimte voor Benedenrivieren In opdracht van Rijkswaterstaat heeft RAAP (i.s.m. RIZA) een uitgebreide cultuurhistorische en aardekundige inventarisatie laten uitvoeren voor het westelijk rivierengebied.8 De bijborende kaart (Vereenvoudige Archeologische Verwachting) geeft de zone met beddingafzettingen een middelmatige archeologische verwachting. Er wordt hier dus geen onderscheid gemaakt tussen het gebied binnen en buiten de Maasdijk.
2.3.2
Gespecificeerde archeologische verwachting De gespecificeerde archeologische verwachting is gebaseerd op de bovenstaande geo(morfo)logische, bodemkundige, historische en archeologische informatie en gaat uit van een intact bodemprofiel. datering In het plangebied worden met name archeologische resten uit de Romeinse tijd tot en met de Nieuwe Tijd verwacht. complextype Het plangebied ligt in het westelijk rivierengebied en het landschap is gevormd door de aanwezigheid van rivieren die zich regelmatig hebben verlegd. Vanaf de Romeinse tijd bevindt het plangebied zich op de Alm en/of Bruchem stroomgordel en vervolgens op die van de Afgedamde Maas. Het plangebied bevindt zich mogelijk op de oeverwal. Deze oeverwallen van een rivier zijn voor de mens van oudsher geliefde plaatsen in het landschap om zich te vestigen vanwege de hogere ligging. Hierdoor waren deze wallen geschikt voor bewoning en akkerbouw, terwijl de lager gelegen gedeelten, de komgronden, dienst deden als weidegrond. omvang In het plangebied kunnen nederzettingsporen worden verwacht met een omvang van enige tientallen tot enkele duizenden m2. diepteligging De archeologische liggen het meest waarschijnlijk direct onder de bouwvoor. locatie Binnen het gehele plangebied kunnen vondsten en/of sporen worden aangetroffen. Wel is een concentratie van vondsten en sporen te verwachten op de locatie van de oude woongrond in het noordwestelijke gedeelte van het plangebied.
uiterlijke kenmerken 8
RIZA-rapport 2003.025
blad 14 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Romeinse tijd: in principe zijn alle mogelijke spoor- en vondstcategorieën denkbaar. Nederzettingssporen, bestaande uit paalkuilen, greppels en afvalkuilen, alsmede aardewerk, bot, metalen voorwerpen, etc. Daarnaast kunnen begravingen aanwezig zijn. Middeleeuwen - Nieuwe tijd: Resten van bewoning waarbij alle mogelijke spoor- en vondstcategorieën denkbaar zijn. Begravingen kunnen eveneens mogelijk zijn. Daarnaast kunnen buiten de nederzetting sporen van agrarische activiteiten worden aangetroffen zoals greppels en palenrijtjes. mogelijke verstoringen Van voor het voltooien van de dijken is vooral veel verstoring van de Afgedamde Maas in het gebied te verwachten. Daarna is het gebied grotendeels vrijwel uitsluitend gebruik in geweest als akkerland en weidegrond. Rondom de bestaande gebouwen die langs de wegen rondom het plangebied liggen is het mogelijk dat verstoringen in de bodem hebben plaatsgevonden.
2.4
Advies voor vervolgonderzoek Vooralsnog geldt voor het plangebied een lage en gedeeltelijk een hoge verwachting. Deze verwachtingen zijn voornamelijk gebaseerd op de fysisch-geografische gegevens. In het plangebied sprake is van een komgrond in het zuidelijk gedeelte en van een rivierbedding in het noordelijke gedeelte. Het is van belang om de grens hiertussen scherper in beeld te krijgen om de trefkans voor archeologische resten beter te karteren. Verder is de grens van het gebied met een hoge verwachting (de oude woongrond) vooralsnog niet scherp aan te geven. Met een verkennend booronderzoek kan dit nader worden vastgesteld. Tevens kan daarmee ook meer inzicht worden verkregen over de mate waarin de bodem is verstoord.
blad 15 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
blad 16 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
3 3.1
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Veldonderzoek Doel- en vraagstelling Het doel van het uitgevoerde veldonderzoek is tweeledig. In de eerste plaats zal het inzicht geven in de bodemopbouw van het gebied, met name gericht op het herkennen van verschillende soorten afzettingen (zoals bedding-, oever- en komafzettingen). Daarnaast zal bepaald worden of en tot de welke diepte de ondergrond verstoord is. In de tweede plaats zal het booronderzoek karterend van aard zijn. Vanwege de mogelijke aanwezigheid van nederzettingen die zich kenmerken door een archeologische (vondst)laag is een booronderzoek geschikt voor het opsporen van dergelijke nederzettingen. Uitgaande van bovenstaande doelstelling, zal het onderzoek idealiter op de volgende vragen een antwoord moeten geven: 1. Wat is de bodemopbouw en zijn er aanwijzingen voor bodemverstoringen? 2. Is er sprake van intacte oeverafzettingen? 3. Zijn er archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats? Zo ja, wat is de aard, conserveringstoestand en datering van deze vindplaats? 4. Op welke diepte zijn deze indicatoren aangetroffen? 5. In welke mate wordt een eventueel aanwezige vindplaats/oeverafzetting verstoord door realisatie van de geplande bodemingrepen? 6. Hoe kan deze verstoring tot een minimum worden beperkt? 7. In welke mate stemmen de resultaten van het veldwerk overeen met de verwachtingen van de bureaustudie?
3.2
Onderzoeksopzet en werkwijze Een belangrijke wijziging ten opzichte van de uitgangspunten van het bureauonderzoek is de begrenzing van het plangebied. Deze is zodanig aangepast dat de oude woongrond nu buiten het plangebied valt. De omvang van het aangepaste plangebied bedraagt ca. 8 ha. Het veldwerk is uitgevoerd binnen de grenzen van het aangepaste plangebied. Het veldwerk is uitgevoerd in twee fasen. De eerste fase vond plaats op 5 en 7 augustus 2008. Op een aantal percelen stond mais. Deze percelen zijn tijdens de tweede fase, op 4 november 2008, onderzocht. Er is geboord met een boordichtheid van 6 boringen per ha. Dit komt neer op een boorgrid van 35 bij 40 m. Er zijn in totaal 53 boringen gezet. De boringen zijn verricht met een Edelmanboor met een diameter van 12 cm; boringen dieper dan 2 m zijn uitgevoerd met een zuigerboor. De boorkernen zijn geïnspecteerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren zoals aardewerk, houtskool, huttenleem, vondstlagen etc. Verder is gelet op de opbouw (onder andere de aanwezigheid van oever- of beddingafzettingen) en de mate van verstoring van het bodemprofiel. De inspectie op archeologische indicatoren vond plaats door middel van snijden en brokkelen. De textuur en bodemkundige horizonten zijn digitaal per boring beschreven (conform NEN 5104). De boringen zijn tot een diepte van maximaal 2 m beneden maaiveld worden gezet. Zeven
blad 17 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
boringen zijn dieper doorgezet, tot een diepte van max. 3 m beneden maaiveld. De X/Y positie van de boringen is ingemeten ten opzichte van kavelbegrenzingen en andere kenmerken binnen het terrein. De zuidelijke percelen waren in gebruik als grasland. Hier is geen oppervlaktekartering uitgevoerd. Dat is wel gebeurd op de noordelijke percelen, langs de boorraaien en langs één raai tussen de boorraaien.
3.3 3.3.1
Resultaten Bodemopbouw In de bodemopbouw binnen het plangebied zijn op grond van lithologische kenmerken lagen onderscheiden die aan verschillende afzettingsstadia van een rivierensysteem kunnen worden toegeschreven. Hierbij is uitgegaan van de volgende interpretatie van de aangetroffen sedimenten: • matig grof tot zeer fijn zand: beddingafzettingen • matig tot sterk zandige klei: oeverafzettingen • zwak tot matig siltige klei: komafzettingen • uiterst siltige en zwak zandige klei: (overgang) kom- of oeverafzettingen Voor een uitgebreide beschrijving van elke laag per boring wordt verwezen naar de boorstaten in Bijlage 4. In de boringen kan, onder de bouwvoor, een combinatie van bovenstaande afzettingen voorkomen. Dit heeft geleid tot de volgende indeling in vereenvoudigde standaardtypen (Tabel 1). Deze onderverdeling houdt verband met de aanwezigheid en stratigrafische opeenvolging van verschillende soorten afzettingen die zijn aangetroffen. De indeling is overigens gebaseerd op het voorkomen van verschillende afzettingen ondieper dan 120 cm -mv. Tabel 1. Onderverdeling naar globale bodemopbouw Type 1 2 3 4 5 6
Omschrijving beddingafzettingen <120 cm -mv oeverafzettingen oeverafzettingen op beddingafzettingen komafzettingen oeverafzettingen op komafzettingen komafzettingen op beddingafzettingen
Als bovenstaande standaardtypen op een kaart worden weergegeven (kaart 184718-S1 in de kaartenbijlage) zien we het volgende ruimtelijke patroon. Het uiterste zuiden van het plangebied ligt in het komgebied. Dit komt overigens in grote lijnen overeen met reeds bestaande kaarten, zoals die van Berendsen en Stouthamer (2001). Op een deel van deze komafzettingen zijn echter ook oeverafzettingen gevormd. Het noordelijk deel van het plangebied ligt grotendeels op een oeverwal. Deze oeverafzetting zijn voornamelijk afgezet op beddingafzettingen. Op enkele plaatsen is binnen het bereik van de boordiepte (meestal 120 cm -mv) geen beddingzand aangeboord. Naar alle waarschijnlijkheid ligt het zand echter niet veel dieper. Aan de ander kant komen op enkele plaatsen beddingafzettingen direct onder de bouwvoor voor. Dit microreliëf kan verband houden met de aanwezigheid van kronkelwaard in de ondergrond, hetgeen zou wijzen op een ligging aan de binnenbocht van een meander.
blad 18 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Vanwege de vele stroomgordels die rondom Veen zijn gevormd, is het bijzonder moeilijk de verschillende afzettingen te koppelen aan de verschillende stroomgordels. Hiermee is een datering van deze afzettingen en daarmee van de eventuele vindplaatsen die hierop gelegen kunnen zijn eveneens lastig te bepalen. Gezien de binnendijkse ligging (dat wil zeggen: aan de 'landzijde' van de zuidelijke Maasdijk) kan een datering (van zowel de bedding- als oeverafzettingen) van na de 13e eeuw vrijwel worden uitgesloten. De beddingafzettingen binnen het plangebied kunnen worden gelieerd aan de Almstroomrug. Het blijft echter onduidelijk of deze afzettingen zijn gevormd gedurende de actieve fase van de Alm of dat ze (gedeeltelijk) zijn afgezet tijdens de reactivatie fase door de Maas vanaf ca. 1100 na Chr. Hetzelfde kan gesteld worden voor de oeverafzettingen, die deels op bedding-, deels op komafzettingen zijn gevormd. Eén en ander heeft natuurlijk consequenties voor de archeologische verwachting (zie onder).
3.3.2
Archeologie In twee boringen zijn archeologische indicatoren aangetroffen: boring 35 en 40. Beide boringen liggen aan de oostelijke grens van het plangebied, langs de Grotestraat. Uit boring 35 komt van een diepte van ca. 80 cm -mv een klein fragmentje gedraaid aardewerk (V1: roodbakkend, datering niet te bepalen). De laag bestaat uit matig siltige, licht grijsbruine klei, zwak fosfaat- en mangaanhoudend. In boring 40 zijn de indicatoren uit twee verschillende lagen afkomstig. V2 bestaat uit een zeer klein fragmentje, waarschijnlijk gedraaid aardewerk (indet.) en een fragmentje verbrand leem, afkomstig uit een sterk zandige kleilaag, zwak fosfaat- en mangaanhoudend. V3 bestaat uit een kaakfragment met twee kiezen van een middelgroot zoogdier en uit een fragment verbrand leem. Het komt uit de laag onder die waarin V2 is aangetroffen. Het gaat om uiterst siltig zeer fijn zand, matig fosfaat- en zwak houtskool- en grindhoudend. Het lijkt er sterk op dat de vondsten afkomstig zijn uit een vondstlaag, mede ook gezien het voorkomen van fosfaat. Een vondstlaag duidt op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De locatie van de boringen waaruit de vondsten afkomstig zijn is op enkele tientallen meters van de locatie waar eerder een archeologische waarneming is gedaan (Oude Engpad; ARCHIS-waarnemingsnr. 40391). Het ging hierbij om enkele scherven Romeinse aardewerk (aantal onbekend), die gedateerd zijn in de MiddenRomeinse tijd. Op een kleine 100 m ten zuiden van deze waarneming, aan de zuidzijde van het (voormalige) Oude Engpad is aardewerk gevonden uit de Romeinse tijd, Vroege en Late-Middeleeuwen. Tabel 2. Archeologische indicatoren uit boringen vondstnr. V1 V2 V3
boornr. 35 40 40
inhoud klein fr. aw klein fr. aw, verbr. leem dierlijk bot, verbr. leem
diepte (cm mv) 80 130 140
opmerkingen komafzettingen/vondstlaag oeverafzettingen/vondstlaag beddingafzettingen/vondstlaag
blad 19 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
blad 20 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
4 4.1
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Conclusies en advies Bureauonderzoek Het plangebied ligt in het westelijk rivierengebied en maakt deel uit van de stroomgordel van de Afgedamde Maas. Voordat deze stroomgordel ontstond was de stroomgordel van de Alm vanaf ongeveer 400 voor Chr. actief. Op basis van de bureaustudie werd aan het noordwestelijke gedeelte van het plangebied een hoge kans op het aantreffen van archeologische waarden toegekend. De verwachte archeologische resten kunnen zich echter ook buiten de reeds bekende oude woongrond bevinden, aangezien het gehele noordelijke gedeelte van het plangebied behoort tot de rivierbedding van de afgedamde Maas en/of de Alm-stroomgordel. Volgens de geomorfologische kaart betreft het een rivieroeverwal. Deze oeverwallen zijn voor de mens van oudsher geliefde plaatsen in het landschap om zich te vestigen vanwege de hogere ligging. Hierdoor waren deze wallen geschikt voor bewoning en akkerbouw, terwijl de lager gelegen gedeelten, de komgronden, dienst deden als weidegrond. In het kader van de eventuele ontwikkeling van het plangebied voor woningbouw is het van belang de gebieden waar de trefkans op archeologische vindplaatsen hoog is in kaart te brengen. Om het opgestelde verwachtingsmodel te toetsen, de intactheid van de bodem vast te stellen en om de grenzen van zowel de reeds bekende oude woongrond als de stroomgordel beter in kaart te brengen, wordt geadviseerd een verkennend booronderzoek uit te voeren. De doelstellingen voor het verkennende booronderzoek zijn dan ook om de aanwezigheid en begrenzing van bedding, oeverwallen en komgronden in kaart te brengen. Daarbij dient gekeken te worden naar eventuele eroderende processen die de intactheid van de archeologische vindplaatsen hebben kunnen beïnvloeden. Tevens is het verkennend booronderzoek van belang om de te bepalen of de reeds bekende oude woongrond inderdaad nog (intact) aanwezig is en de grenzen ervan scherper af te bakenen.
4.2
Inventariserend Veldonderzoek Bij de uitvoering van veldwerk zijn de grenzen van het plangebied enigszins gewijzigd. In elk geval valt de oude woongrond ten westen van het gebied nu buiten het gebied. De omvang van het gewijzigde plangebied bedraagt ca. 8 ha. Hier zijn in totaal 53 archeologische boringen uitgevoerd. Het veldonderzoek heeft de globale bodemopbouw in kaart kunnen brengen en heeft één vindplaats aangetoond. Het betreft geen nieuwe vindplaats, maar een reeds bekende. Het gaat naar alle waarschijnlijkheid om de westelijke grens van een oude woongrond, waarop de oude kern van Veen is gelegen. Eerdere archeologische waarnemingen wijzen op een datering in de Romeinse tijd, Vroege en Late Middeleeuwen. De archeologische situatie in en rondom het plangebied laat zich als volgt samenvatten. Ten westen van het plangebied ligt een oude woongrond. Hier heeft, blijkens eerdere vondsten, in elk geval in de Vroege Middeleeuwen (Karolingische periode) bewoning
blad 21 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
plaatsgehad. Het is niet uit te sluiten dat de woongrond ook in de Romeinse tijd bewoond was. Wel is het waarschijnlijk dat de locatie, zoals ook op veel andere woongronden is aangetoond, aan het begin van de Late Middeleeuwen is verlaten en dat de bewoning zich geconcentreerd heeft ten oosten van het plangebied, ter plaatse van de oude kern van Veen. Ook hier is in het verleden een oude woongrond getraceerd, die dateert uit de Romeinse tijd en Vroege- en Late Middeleeuwen (in feite tot heden). Tijdens het booronderzoek is in minimaal twee boringen een vondstlaag aangeboord die ongetwijfeld is toe te schrijven aan de oostelijke vindplaats. In de zone tussen beide oude woongronden zijn voornamelijk oeverafzettingen aangetoond. Hoewel de archeologische verwachting op oeverafzettingen groot is, geeft de afwezigheid van archeologische indicatoren en van een vondstlaag in de boringen en van indicatoren aan het oppervlak aan dat de kans op een archeologische vindplaats hier desalniettemin klein is. Het betreft mogelijk een relatief lege zone tussen twee vindplaatsen. De zuidelijke percelen liggen in het komgebied en kennen daarmee een lage archeologische verwachting. Op grond van de resultaten van het veldonderzoek kunnen nu de volgende antwoorden worden geformuleerd. 1. Wat is de bodemopbouw en zijn er aanwijzingen voor bodemverstoringen? Het uiterste zuiden van het plangebied ligt in het komgebied. Op een deel van deze komafzettingen zijn echter ook oeverafzettingen gevormd. Het noordelijk deel van het plangebied ligt grotendeels op een oeverwal. Deze oeverafzetting zijn voornamelijk afgezet op beddingafzettingen. Op enkele plaatsen is binnen het bereik van de boordiepte (meestal 120 cm -mv) geen beddingzand aangeboord. Naar alle waarschijnlijkheid ligt het zand echter niet veel dieper. Aan de ander kant komen op enkele plaatsen beddingafzettingen direct onder de bouwvoor voor. Dit microreliëf kan verband houden met de aanwezigheid van kronkelwaard in de ondergrond, hetgeen zou wijzen op een ligging aan de binnenbocht van een meander. 2. Is er sprake van intacte oeverafzettingen? Er is sprake van oeverafzettingen, deels op beddingafzettingen, deels op komafzettingen. De oeverafzetting zijn op verstoring door landbouwactiviteiten na intact. 3. Zijn er archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats? Zo ja, wat is de aard, conserveringstoestand en datering van deze vindplaats? Er zijn archeologische indicatoren aangetroffen en deze wijzen op een archeologische vindplaats. De aanwezigheid van een vondstlaag wijst op een goede conservering van de vindplaats. Aan de andere kant zullen delen van deze vindplaats zijn verstoord door de bebouwing langs de Grotestraat. 4. Op welke diepte zijn deze indicatoren aangetroffen? De indicatoren zijn aangetroffen op een diepte van tussen 80-140 cm -mv. 5. In welke mate wordt een eventueel aanwezige vindplaats/oeverafzetting verstoord door realisatie van de geplande bodemingrepen? Dit is vanwege het premature stadium van de plannen nog niet te zeggen. 6. Hoe kan deze verstoring tot een minimum worden beperkt? De verstoring kan beperkt blijven door ter plaatse van perceel 3439 geen bodemverstorende werkzaamheden uit te voeren. 7. In welke mate stemmen de resultaten van het veldwerk overeen met de verwachtingen van de bureaustudie?
blad 22 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
De resultaten stemmen in grote mate overeen met de in het bureauonderzoek geschetste verwachtingen. Er zijn oeverafzettingen aangetoond en in het zuiden, conform verwachting, komafzettingen. De aanwezigheid van een vindplaats, als onderdeel van een oude woongrond aan de oostzijde van het plangebied, past eveneens in de verwachting.
Advies voor vervolgonderzoek • • •
4.3
zuidelijke zone: vrijgave wat betreft archeologie perceel 3439: vervolgonderzoek in de vorm van een waarderend booronderzoek of proefsleuven noordwestelijk deel: vrijgave wat betreft archeologie
Waardering en selectieadvies Op basis van de resultaten van het veldonderzoek kan (nog) geen uitspraak gedaan worden over de waardering van de vindplaats. Hiertoe zal eerst een archeologisch vervolgonderzoek uitgevoerd moeten worden in de vorm van een waarderend boor- of proefsleuvenonderzoek.
Bovenstaand advies is onder voorbehoud van het oordeel van het bevoegd gezag. Altijd bestaat er de mogelijkheid dat hier tijdens graafwerkzaamheden toch (losse) sporen en/of vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Indien dergelijke sporen worden aangetroffen bestaat er een wettelijke verplichting tot het binnen drie dagen melden (de Monumentenwet, artikel 53). Dit kan bij de provinciaal archeoloog van Noord-Brabant.
Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. Almere, december 2008
blad 23 van 24
projectnr. 184718 december 2008, revisie 00 BO IVO De Eng def.doc
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2008/80 Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek De Eng te Veen
Literatuur en geraadpleegde bronnen Berendsen, H.J.A. 2004 (4e druk), De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie. Assen. Berendsen, H.J.A. en E. Stouthamer, 2001, Paleogeographic development of the RhineMeuse Delta, The Netherlands, Assen. Harten, J.D.H., 2005 (9de druk), Rivierkleilandschap in: Barends, S. et al.: Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht. Hendriks, J.P.C.A., 1990, Archeologie en bewoningsgeschiedenis van het Land van Heusden en Altena, Almkerk. Modderman, P.J.R. 1953, Land van Heusden en Altena. Het oudheidkundig onderzoek van de oude woongronden, Brabantia 2, 3-12. RIZA 2003. Ruimte voor Benedenrivieren. Cultuurhistorie en aardkunde van het Benedenrivierengebied. Inventarisatie en waardering van het Oostelijk deel (RIZA-rapport 2003.025). STIBOKA, 1990, Bodemkaart van Nederland 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 44 Oosterhout Oost , STIBOKA, Wageningen. Tol, A. & P. Verhagen. 2004, Optimale en standaard boormethoden in: A. Tol e.a. Prospectief boren. Een studie naar de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van booronderzoek in de prospectiearcheologie. Amsterdam, RAAP (RAAP-rapport 1000). 6381.
Kaarten Topografische kaart 1:25000 (http://kadata.kadaster.nl) Bodemkaart van Nederland, 1:50000 (www.archis.nl) Minuutplan gemeente (http:/www.watwaswaar.nl) Grote Historische topografische Atlas 1905, 1:25.000, van Noord-Brabant Internet ARCHIS: www.archis.nl IKAW: www.archis.nl www.watwaswaar.nl www.dinoloket.nl
blad 24 van 24
Bijlage 1 :
Archeologische perioden
Bijlage 1 :
Archeologische perioden Als bijlage op de resultaten en verzamelde gegevens wordt hieronder een algemene ontwikkeling van de bewonersgeschiedenis in Nederland geschetst. Gedurende het Paleolithicum (300.000-8800 voor Chr.) hebben moderne mensen (homo sapiens) onze streken tijdens de warmere perioden wel bezocht, doch sporen uit deze periode zijn zeldzaam en vaak door latere omstandigheden verstoord. De mensen trokken als jager-verzamelaars rond in kleine groepen en maakten gebruik van tijdelijke kampementen. De verschillende groepen jagerverzamelaars exploiteerden kleine territoria, maar verbleven, afhankelijk van het seizoen, steeds op andere locaties. In het Mesolithicum (8800-4900 voor Chr.) zette aan het begin van het Holoceen een langdurige klimaatsverbetering in. De gemiddelde temperatuur steeg, waardoor geleidelijk een bosvegetatie tot ontwikkeling kwam en de variatie in flora en fauna toenam. Ook in deze periode trokken de mensen als jager-verzamelaars rond. Voorwerpen uit deze periode bestaan voornamelijk uit voor de jacht ontworpen vuurstenen spitsjes. De hierop volgende periode, het Neolithicum (5300-2000 voor Chr.), wordt gekenmerkt door een overschakeling van jager-verzamelaars naar sedentaire bewoners, met een volledig agrarische levenswijze. Deze omwenteling ging gepaard met een aantal technische en sociale vernieuwingen, zoals huizen, geslepen bijlen en het gebruik van aardewerk. Door de productie van overschot kon de bevolking gaan groeien en die bevolkingsgroei had tot gevolg dat de samenleving steeds complexer werd. Uit het Neolithicum zijn verschillende grafmonumenten bekend, zoals hunebedden en grafheuvels. Het begin van de Bronstijd (2000-800 voor Chr.) valt samen met het eerste gebruik van bronzen voorwerpen, zoals bijlen. Het gebruik van vuursteen was hiermee niet direct afgelopen. Vuursteenmateriaal uit de Bronstijd is meestal niet goed te onderscheiden van dat uit andere perioden. Het aardewerk is over het algemeen zeldzaam. De grafheuveltraditie die tijdens het Neolithicum haar intrede deed werd in eerste instantie voortgezet, maar rond 1200 voor Chr. vervangen door begravingen in urnenvelden. Het gaat hier om ingegraven urnen met crematieresten waar overheen kleine heuveltjes werden opgeworpen, eventueel omgeven door een greppel. In de IJzertijd (800-12 voor Chr.) werden de eerste ijzeren voorwerpen gemaakt. Ten opzichte van de Bronstijd traden er in de aardewerktraditie en in het gebruik van vuursteen geen radicale veranderingen op. De mensen woonden in verspreid liggende hoeven of in nederzettingen van enkele huizen. Op de hogere zandgronden ontstonden uitgebreide omwalde akkercomplexen (celtic fields). In deze periode werden de kleigebieden ook in gebruik genomen door mensen afkomstig van de zandgebieden. Opvallend zijn de verschillen in materiële welstand. Er zijn zogenaamde vorstengraven bekend in Zuid-Nederland, maar de meeste begravingen vonden plaats in urnenvelden. Met de Romeinse tijd (12 voor Chr. tot 450 na Chr.) eindigt de prehistorie en begint de geschreven geschiedenis. In 47 na Chr. werd de Rijn definitief als rijksgrens van het Romeinse Rijk ingesteld. Ter controle van deze zogenaamde limes werden langs de Rijn castella (militaire forten) gebouwd. De inheems leefwijze handhaafde zich wel, ook al werd de invloed van de Romeinen steeds duidelijker in soorten aardewerk (o.a. gedraaid) en een betere infrastructuur. Onder meer ten gevolge van invallen van Germaanse stammen ontstond er instabiliteit wat uiteindelijk leidde tot het instorten van de grensverdediging langs de Rijn. Over de Middeleeuwen (450-1500 na Chr.), en met name de Vroege Middeleeuwen (450-1000 na Chr.), zijn nog veel zaken onbekend. Archeologische overblijfselen zijn betrekkelijk schaars. De politieke macht was na het wegvallen van de Romeinen in handen gekomen van regionale en lokale hoofdlieden. Vanaf de 10 eeuw ontstaat er weer enige stabiliteit en is een toenemende feodalisering zichtbaar. Door bevolkingsgroei en gunstige klimatologische omstandigheden werd in deze periode een begin gemaakt met het ontginnen van bos, heide en veen. Veel van onze huidige steden en dorpen dateren uit deze periode. De hierop volgende periode 1500 heden wordt aangeduid als Nieuwe Tijd. e
Bijlage 2 :
AMZ-cyclus
Bijlage 2 :
AMZ-cyclus Het AMZ-proces Archeologisch onderzoek in Nederland wordt in de meeste gevallen uitgevoerd binnen het kader van de zogenaamde Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Het gehele traject van de AMZ omvat een aantal stappen die elkaar kunnen opvolgen, afhankelijk van het resultaat van de voorgaande stappen. In de procedure wordt volgens een trechtermodel gewerkt. Het startpunt ligt eigenlijk al bij het bepalen van de onderzoeksplicht. Op diverse provinciale en landelijke archeologische waardenkaarten kan namelijk worden ingezien of het plangebied ligt in een zone met een archeologische verwachting. Indien dit het geval blijkt te zijn, dan zal er in het kader van de planprocedure onderzoek verricht moeten worden om te bepalen of er archeologische waarden binnen het plangebied aanwezig zijn. Hiermee start de zogenaamde AMZ-cyslus (zie afb. 1 en 2)
Afb. 1: de AMZ-cyclus
De eerste fase: bureauonderzoek Uitgangspunt voor het bureauonderzoek is het vaststellen van een gespecificeerd verwachtingsmodel dat op detailniveau voor het plangebied aangeeft wat er aan archeologische vindplaatsen aanwezig kan zijn. Op basis van dit verwachtingsmodel wordt bepaald of er een veldonderzoek nodig is en wat de juiste methode voor dit veldonderzoek zou moeten zijn om deze mogelijk aanwezige archeologische resten te kunnen aantonen.
Afb. 2: proces van de AMZ
De tweede fase: inventariserend veldonderzoek (IVO) Het inventariserend veldonderzoek kan worden opgesplitst in drie subfases. Fase 1. verkennend onderzoek In sommige gevallen wordt er gestart met een verkennend onderzoek. Een verkennend onderzoek kent een relatief lage onderzoeksintensiteit en word feitelijk uitgevoerd omdat er bij het bureauonderzoek onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om dit voldoende te kunnen onderbouwen. Dit is bijvoorbeeld het geval als er te weinig bodemkundige of geologische gegevens zijn om binnen het plangebied de verwachtingswaarden te kunnen onderbouwen of zelfs überhaupt tot een verwachtingswaarde te komen. Met een verkennend onderzoek kan tot in detail de verwachtingswaarde worden aangebracht. Zodoende kan door terugkoppeling een aangescherpt verwachtingsmodel worden gemaakt en kan karterend veldonderzoek in een vervolgfase gerichter en daarmee ook kostenefficiënter worden ingezet. Fase 2. karterend onderzoek In de regel wordt er gestart met een karterend onderzoek. Dit veldonderzoek dient om het verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek te toetsen en eventueel aanwezige vindplaatsen op te sporen. Het onderzoek wordt vrijwel altijd vlakdekkend uitgevoerd door middel van boringen en/of oppervlaktekarteringen of proefsleuven. Het resultaat is in de regel een overzichtskaart met de resultaten van het onderzoek. Eventueel aangetoonde vindplaatsen worden daarbij aangegeven. Indien er geen archeologische vindplaatsen worden aangetroffen of wanneer bijvoorbeeld al blijkt dat deze geheel zijn
verstoord, dan wel van geen waarde zijn, is dit meestal ook het eindstadium van de AMZcyclus. Als er wel archeologische vindplaatsen worden aangetroffen of het blijkt uit de onderzoeksgegevens dat deze met zeer grote zekerheid kunnen worden verwacht, dan dient er een waardestellend onderzoek te worden uitgevoerd. Meestal is van de vindplaatsen die bij een karterend onderzoek zijn aangetroffen nog slechts in beperkte mate bekend wat de waarde ervan is. Fase 3. waarderend onderzoek Een waarderend onderzoek dient de fysieke kwaliteiten van een eerder aangetoonde of reeds bekende archeologische vindplaats vast te stellen en dient te leiden tot een waardestelling. Voor een waardestelling is het van belang om in elk geval de aard van de vindplaats, de exacte begrenzing in omvang en diepteligging, de datering en de mate van conservering en intactheid te weten. Een waarderend onderzoek kan worden uitgevoerd door middel van boringen of proefsleuven. Wat de beste methode is hangt sterk af van de omstandigheden en de aard van de vindplaats. In de meeste gevallen worden er voor een waardestelling proefsleuven of proefputten gegraven. omdat met deze methode meer en betere informatie over de vindplaats kan worden verkregen dan met aanvullende booronderzoek. Proefsleuven zijn lange sleuven van twee tot vijf meter breed die worden aangelegd in de zones waar in de voorgaande onderzoeksfase aanwijzingen voor vindplaatsen zijn aangetroffen. De derde fase: Selectie en waardering Het eindresultaat van een waardestellend onderzoek is een selectieadvies waarin op basis van de waardestelling van de vindplaats(en) wordt aangegeven of een vindplaats behoudenswaardig is. Deze waardestelling geschiedt op basis van verschillende waarderingscriteria. De term behoudenswaardig is sterk gerelateerd aan de essentie van het rijks- en provinciaal beleid ten aanzien van de archeologische monumentenzorg. In eerste instantie gaat dit namelijk uit van het behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke in de bodem). Alleen wanneer dit binnen een belangenafweging niet kan zal het stuk waardevol bodemarchief voor het nageslacht bewaard dienen te worden door middel van een opgraving. Dit wordt ook wel behoud ex situ genoemd. Wanneer behoud niet gewenst is vanwege een relatief gering waarde van de vindplaats(en) kan nog worden besloten om de bodemingrepen onder archeologische begeleiding te laten uitvoeren. Ook is het natuurlijk nog mogelijk dat er helemaal geen archeologisch onderzoek meer hoeft plaats te vinden en kan het terrein worden 'vrij gegeven'. Het bevoegd gezag zal op basis van het selectieadvies uiteindelijk aangeven welke maatregelen er dienen te worden genomen. Deze beslissing wordt het selectiebesluit genoemd. Plaats van de AMZ-cyclus in de planvorming Net als met andere omgevingsfactoren waarmee binnen de planvorming rekening gehouden dient te worden, is het ook voor de archeologie van belang om dit in een zo vroeg mogelijk stadium in te steken. Niet alleen is dit voor een aantal onderzoeksfasen vanwege provinciaal of gemeentelijk beleid al een vereiste, het geeft bovendien al vroeg inzicht in eventuele risico's qua exploitatie en potentiële vertragingen in een project. Indien er een middelhoge of hoge kans op de aanwezigheid van archeologische resten bestaat, zal het bevoegd gezag een inventariserend onderzoek verplicht stellen ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing. Dit onderzoek is gebaseerd op het specifieke verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek dat daaraan vooraf dient te gaan. In praktijk worden deze onderzoeken gecombineerd uitgevoerd en in één verslag gerapporteerd.
Wanneer eenmaal een planprocedure is voorgenomen zal met het archeologisch onderzoek al kunnen worden begonnen. In principe kan het gehele inventariserend veldonderzoek, inclusief een selectieadvies, voorafgaand aan een planprocedure worden afgerond. Dit heeft als voordeel dat binnen het toekomstige plan de omvang van de archeologische vindplaats(en) definitief kan worden afgebakend en er, bij behoud in situ, de bestemming 'archeologische waardevol' kan worden opgenomen. Ook kunnen dan in bijvoorbeeld een aanlegvergunning specifieke voorschriften worden opgenomen om aantasting te voorkomen. In dit kader en deze planfase kan ook een voorschot worden genomen op inrichtingsmaatregelen (aanpassing van een eventueel al beschikbaar stedenbouwkundig ontwerp of het voorschrijven van bijvoorbeeld een groenzone, speelveld, parkeerplaatsen etc.). Indien dit mogelijk is kan ook worden voorgeschreven dat er archeologievriendelijk gebouwd dient te worden door aanpassing van funderingswijze of ander technische maatregelen. Het nadeel van het uitvoeren van een waardestellend veldonderzoek na de een planprocedure is dat daarmee ook de consequenties ervan pas later in beeld komen, wat leidt tot een aantal risico's. Vaak blijkt dan behoud in situ veel lastiger te zijn en is dit dan alleen met technische maatregelen nog mogelijk. Soms is alleen behoud ex situ door middel van opgravingen de enige nog resterende kostbare optie.
Bijlage 3:
Archeologische waarnemingen
Õ±®¬» ο°°±®¬¿¹» É¿¿®²»³·²¹»² É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íïíìî ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ ììÚÒóêê ïíëêêð ó ìîïîëð ÒòØòÕÛÎÕå ÍÌòÐßËÔËÍÕÛÎÕ Ñ²¾»µ»²¼ ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Õ»®µ Õ»®µ Ó»¬¿¿´¾»©»®µ·²¹ñ-³»¼»®·¶ Ó»¬¿¿´¾»©»®µ·²¹ñ-³»¼»®·¶
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ ß
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ Þ Ò·»«©» ¬·¶¼ Þ
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íéîìî ììÚÒóíï ïíëìðð ó ìîïíêð ÜÛ ÛÒÙ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»²
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»²
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íéîìí ììÚÒóíî ïíëìíð ó ìîïðéð ÊÛÛÒóÜÑÎÐ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ
±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼
ï ª¿² ì
Õ±®¬» ο°°±®¬¿¹» É¿¿®²»³·²¹»² É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íéîìì ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ ììÚÒóíé ïíëéëð ó ìîðçìð ÓËÍÍÛÒÌ×ÛÒÜå ÜÛ ØÛËÊÛÔ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ª®±»¹ Ý Ó·¼¼»´»»«©»² ª®±»¹ Ü
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ª®±»¹ Ü Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß
±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íéîìç ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ ììÚÒóìè ïíëððð ó ìîïïêð É×ÛÔÍÌÎßßÌå ÜÛ ÑÊÛÎÔßßÌ Ñ²¾»µ»²¼ ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ѳ¾»µ»²¼
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
íéîëð ììÚÒóìè ïíëððð ó ìîïððð ÊÛÛÒ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ñ²¾»µ»²¼
Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼
î ª¿² ì
Õ±®¬» ο°°±®¬¿¹» É¿¿®²»³·²¹»² É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
ìðíçï ììÚÒóëë ïíëêëð ó ìîïíëð ÛÒÙÐßÜ Ñ²¾»µ»²¼ ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼
α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»²
α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»²
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
ìðíçî ììÚÒóëë ïíëêðð ó ìîïîêð ÛÒÙÐßÜ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô ±²¾»°¿¿´¼
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ Ó·¼¼»´»»«©»² ª®±»¹
Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ Ó·¼¼»´»»«©»² ª®±»¹
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
îëíðïë ììÚÒóéì ïíëíèð ó ìîðéèð ÍÝØÓ×ÌÆÍÌÎßßÌ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ îëíðïë
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ѳ¾»µ»²¼
Ѳ¾»µ»²¼
Ѳ¾»µ»²¼
í ª¿² ì
Õ±®¬» ο°°±®¬¿¹» É¿¿®²»³·²¹»² É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
îëíðïê ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ îëíðïê ììÚÒóéë ïíëçîë ó ìîðèðð ÖËÔ×ßÒß ÊßÒ ÍÌÑÔÞÛÎÙÍÌÎßßÌ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ѳ¾»µ»²¼
Ѳ¾»µ»²¼
Ѳ¾»µ»²¼
É¿¿®²»³·²¹-²®æ Ѿ¶»½¬½±¼»æ ݱ±®¼·²¿¬»²æ ̱°±²·»³æ д¿¿¬-æ Ù»³»»²¬»æ Ю±ª·²½·»æ
ìðçðîð ììÚÒóçé ïíìèéð ó ìîïîðé É·»´-¬®¿¿¬ Ê»»² ß¿´¾«®¹ Ò±±®¼óÞ®¿¾¿²¬
ʱ²¼-¬³»´¼·²¹æ ìðëïëí
Û¨¬»®² ²®æ Ѳ¼»®¦±»µ-³»´¼·²¹æ
ʱ²¼-¬»² ݱ³°´»¨¬§°»
Þ»¹·²¼¿¬»®·²¹
Û·²¼¼¿¬»®·²¹
Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ѳ¾»µ»²¼ Ѳ¾»µ»²¼ Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô Ò»¼»®¦»¬¬·²¹ô
×Ö¦»®¬·¶¼ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ò»±´·¬¸·½«³ Ò»±´·¬¸·½«³ ³·¼¼»² ß Ò·»«©» ¬·¶¼ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ ß Î±³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² Þ Î±³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ Þ
α³»·²-» ¬·¶¼ Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ò·»«©» ¬·¶¼ ß Ó·¼¼»´»»«©»² ´¿¿¬ Þ Ò»±´·¬¸·½«³ Ò»±´·¬¸·½«³ ´¿¿¬ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ ß Ò·»«©» ¬·¶¼ Þ Î±³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ α³»·²-» ¬·¶¼ ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ ´¿¿¬ ß Î±³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ª®±»¹ α³»·²-» ¬·¶¼ ´¿¿¬ α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»² α³»·²-» ¬·¶¼ ³·¼¼»²
±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼
±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼
±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼ ±²¾»°¿¿´¼
ì ª¿² ì
Bijlage 4:
Boorbeschrijvingen
Ю±¶»½¬²®òæïèìéïèß Ü» Û²¹
Þ·¶´¿¹» ìæ Ю±º·»´¾»-½¸®·¶ª·²¹»² ³»¬ ©¿¿®²»³·²¹»² Þ±®·²¹æ ï ð
Þ±®·²¹æ î ð
îë óìð
ëð éë
óéð
ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ð îë
Þ±®·²¹æ í ð
óíð
ëð éë ïðð
óéð
óïïð
ïîë ïëð
óïëð
îðð
ð îë ëð
óîíð
îëð
óîëð
óíð óìð óêð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¾®«·²¹®·¶-
ëð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
éë
óçð
ïðð óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬±®¿²¶» Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-±®¿²¶»
îë
óíð
óêë
óïîð
ïëð ïéë
óïèð
îë
óíð
ëð
óêð
éë
îîë
óîíð
îëð
óîëð
îéë
óîèð
Þ±®·²¹æ è ð
óéë
ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¾®±µµ»² ¸±«¬-µ±±´ô ¾®±µµ»² ¾¿µ-¬»»²ô ¾®«·² Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô -¬»®µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²®±±¼
ð îë
ð
óíð
ëð éë ïðð
óèð óïðð óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬¾»·¹»
Þ±®·²¹æ ïð ð îë
óíð
ëð éë ïðð
óéð
óïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï ¦¿²¼·¹»® ²¿¿® ±²¼»® ¬±» Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ²»«¬®¿¿´¹®·¶-
óëð
éë
óéë
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ï ¿© ¹»¹´
óïîð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ïðð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹»»´±®¿²¶»
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô µ´»·1¹ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ¹®·¶-
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ð
ð
îë óìð
ëð éë
óèð
ïðð
Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ´·½¸¬¾»·¹»
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ´·½¸¬¹®·¶¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß ³²ï
óëð
éë ïðð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-±®¿²¶»
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ð îë
ð
óíð
ëð éë
óéð
ïðð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï ¦¿²¼·¹»® ²¿¿® ±²¼»® ¬±» Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
Þ±®·²¹æ ïî ð óïð
îë ëð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
Þ±®·²¹æ ç
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô -°±®»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾»·¹»
ð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
Ê»»²ô ³·²»®¿¿´¿®³ô -°±®»² ®·»¬ô ¼±²µ»®¹®·¶-
Þ±®·²¹æ ïï ð
ëð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¹®·¶-
îðð
Þ±®·²¹æ é
óíð
Þ±®·²¹æ ê ð
ïðð ïîë
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
îë
Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
Þ±®·²¹æ ë ð
ð
Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¹®·¶-
îîë
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
ð
éë
ð
Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
ïéë
Þ±®·²¹æ ì
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óïðð óïîð
¹¿¦±² Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ©±®¬»´¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬¾®«·²ô ß Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ µ±´»²¹®«·-¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ¸±«¬-µ±±´¸±«¼»²¼ô ±«¼» ß
ð
ð
îë ëð éë
óêð óéð
ïðð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ µ±´»²¹®«·-¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ¹»ª´»µ¬
ïîë
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹»ª´»µ¬
îðð
ïëð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¼±²µ»®¹®·¶-ô ±«¼» ß Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¾®«·²¹®·¶-
óïîð
óïêð
ïéë óîðð
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ®±ï ïîðóïíð ½³ Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ¹®·¶Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¹®·¶-
îîë îëð îéë íðð
¬»¹»´ Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¹®·²¼·¹ô ¾®«·²ô ±°¹»¾®¿½¸¬
óíðð
Ю±¶»½¬²®òæïèìéïèß Ü» Û²¹
Þ·¶´¿¹» ìæ Ю±º·»´¾»-½¸®·¶ª·²¹»² ³»¬ ©¿¿®²»³·²¹»² Þ±®·²¹æ ïí ð
Þ±®·²¹æ ïì ð
îë
óíë
ëð
óêð
éë ïðð
óïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶Õ´»·ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
ð
Þ±®·²¹æ ïê ð
îë
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²ô ¹»®±»®¼
ëð
ð
îë óìð
ëð
éë ïðð
ð
éë óïðð óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô -°±®»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¼±²µ»®¹®·¶-
óèð
Õ´»·ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¾®«·² Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²®±±¼
ïðð ïîë
¹®¿Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ ©±®¬»´¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óïíð
Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¹®·¶-ô µ±³µ´»·
ïëð ïéë îðð
Þ±®·²¹æ ïé ð
Þ±®·²¹æ ïè ð
îë ëð
óìð óëð
éë óçð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¹®·¶-¾®«·²ô ±°¹»¾®¿½¸¬ Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ®»-¬»² µ´»·ô ¾®«·²¹®·¶-ô ±°¹»¾®¿½¸¬ Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
Þ±®·²¹æ îï ð îë
ð
Þ±®·²¹æ îð ð
îë ëð
óëð
éë
¹®¿Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
îë
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²
éë
ïðð
óíð
ëð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
éë ïðð
ð
óíð
ëð óéð
ïðð óïîð
óïëð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ¸±«¬-µ±±´¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ³²ï
Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
ïéë îðð îîë
óîíð
îëð
óîëð
Ê»»²ô ¦©¿µ µ´»·1¹ô ¾®«·²ô µ±³µ´»·
Þ±®·²¹æ îî ð
ð
ïîë ïëð
óîðð
ð
Þ±®·²¹æ îí ð
îë
óíð
ëð
óëð
Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
éë ïðð
óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß
óïîð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ³²ï
ð îë
ð
óíð
ëð éë ïðð
óèð óïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² ¹´¿-ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²®±±¼ Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·² Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
Þ±®·²¹æ îì ð
Þ±®·²¹æ îë ð
îë óìð
ëð éë
óèð
ïðð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-¾®«·² Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ´¿¿¹¶»- µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
ïîë ïëð ïéë
óïèð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
îðð îîë îëð îéë íðð
óíðð
ð îë
Þ±®·²¹æ îé ð
óíð
ëð éë
óèð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² ¹´¿-ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß
îë
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
éë
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²
ð
ð
óíð
ëð óèð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² ¹´¿-ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¾®±µµ»² °«·²ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ³²ï
Ю±¶»½¬²®òæïèìéïèß Ü» Û²¹
Þ·¶´¿¹» ìæ Ю±º·»´¾»-½¸®·¶ª·²¹»² ³»¬ ©¿¿®²»³·²¹»² Þ±®·²¹æ îè ð
Þ±®·²¹æ îç ð
îë
óíð
ëð
óêð
éë ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² ¹´¿-ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß
îë
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
éë
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ³²ï
Þ±®·²¹æ íï ð îë
Þ±®·²¹æ íð ð
óíð
ëð óèð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ³²ï
Þ±®·²¹æ íî ð
óíð
ëð éë
ð
óéð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²ô ß Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²®±±¼
ð îë
óîð
óèð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¹®·²¼·¹ô ´·½¸¬ ¹»»´¾®«·²ô -½¸±±² ¦¿²¼å ±°¹»¾®¿½¸¬ ±º ¾»¼¼·²¹¿º¦á
ïðð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-
îë
ð óîë
ëð éë
óèð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¾®«·²ô ß Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² µ´»·ô ¹®·¶-
Þ±®·²¹æ íí ¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²ô ß
ð
ëð éë
ð
óïîð
ð
ð óïë
îë ëð
óêë
éë ïðð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»®¹®·¶-
óïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²ô ß Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¹®·²¼·¹ô ´·½¸¬ ¹»»´¾®«·²ô -½¸±±² ¦¿²¼å ±°¹»¾®¿½¸¬ ±º ¾»¼¼·²¹¿º¦á Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô -°±®»² °«·²ô ¼±²µ»®¹®·¶-ô °´é Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¹®·¶-¾®«·²
Þ±®·²¹æ íì ð
Þ±®·²¹æ íë ð óïë
îë ëð
óëë
éë óçð
ïðð óïîð
¹®¿Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²ô ß Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¹®·²¼·¹ô ´·½¸¬ ¹»»´¾®«·²ô -½¸±±² ¦¿²¼å ±°¹»¾®¿½¸¬ ±º ¾»¼¼·²¹¿º¦á
ð
Þ±®·²¹æ íê ð
îë
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
îë
Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¹®·¶-¾®«·²
ëð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ººïå ³²ïå ªï
éë
ð
ð
óíð
óìð
ëð éë
óéð
ïðð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô -°±®»² °«·²ô ¼±²µ»®¹®·¶-ô °´éå ¹»¼»³°¬» -´±±¬á
Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¹®·¶-¾®«·² óèð
ïðð
óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óïîð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ººïå ³²ï
Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¹®·¶-¾®«·²
Þ±®·²¹æ íé ð îë
Þ±®·²¹æ íè ð
óíð
ëð éë
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
îë
Õ´»·ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-¾®«·²
ëð éë
óèð
ïðð óïîð
ð
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ -½¸»´°¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ººïå ³²ï
Þ±®·²¹æ íç ð
óíð
óéë
¿µµ»® Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ ©±®¬»´¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¾®±µµ»² °«·²ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ¼®¿·²
ïðð óïîð
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² µ´»·ô ¹®·¶-¾»·¹»
ð îë ëð
ð
óíð
óêë
éë ïðð
óïðð óïîð
¿µµ»® Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ ©±®¬»´¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·² Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-±®¿²¶» Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ®»-¬»² µ´»·ô ²»«¬®¿¿´¹®·¶-
Ю±¶»½¬²®òæïèìéïèß Ü» Û²¹
Þ·¶´¿¹» ìæ Ю±º·»´¾»-½¸®·¶ª·²¹»² ³»¬ ©¿¿®²»³·²¹»² Þ±®·²¹æ ìð ð
Þ±®·²¹æ ìï ð
îë
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ßå ¹»®±»®¼
ëð éë
ð îë ëð
óéð
ïðð
óïðð
ïîë
óïíð
ïëð
óïëð
Õ´»·ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-¾®«·²ô ªî Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ¸±«¬-µ±±´¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ººïå ³²ïå ª»®¾® ´»»³å ¾® ¿©
Þ±®·²¹æ ìî ð
óíð
óêë
éë ïðð
óïðð óïîð
ð îë
óíð
óéð
ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
ð
ð
óíð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
ëð
óëð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾»·¹»ô ª¿² ¦î ²¿¿® ¦í ²¿¿® ±²¼ ¬±»
ïðð
éë
ïîë ïëð
¿µµ»® Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
îë
óíð
ëð
óêð
éë
óèð
ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
ëð
óêð
éë ïðð óïîð
ð
ð îë ëð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹»»´±®¿²¶»
éë
óïìð óïëð
ð
óíð
óéð
ïðð
óïîð
óïîð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¹®·¶-
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ß
ð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¾®«·²
ëð
óêð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¾®«·²
ëð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-
éë
óèð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-
éë
ïðð óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾»·¹»
ð
îë
óçð
ïðð ïîë
óïîð
óïëð
ïéë îðð
Þ±®·²¹æ ëð
îë
óíð
ëð
óêð
¿µµ»® Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óçð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¾®«·²
ð
éë ïðð óïîð
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²±®¿²¶» Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ´·½¸¬¾»·¹»
ð îë
éë
¿µµ»® Õ´»·ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óìð
ïëð
ð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô -°±®»² -½¸»´°»²ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
Þ±®·²¹æ ìè ð
óíð
Þ±®·²¹æ ìç
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-±®¿²¶»
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ ¹®±ºô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾»·¹»
îë
Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾»·¹»
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ±«¼» ß Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ®»-¬»² µ´»·ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-±®¿²¶»
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¾®«·²
Þ±®·²¹æ ìé ð
óíð
¿µµ»® Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ °«·²¸±«¼»²¼ô ®»-¬»² µ±´»²¹®«·-ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
Þ±®·²¹æ ìë ð
îë
Þ±®·²¹æ ìê
ð
îë
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-¾®«·²
Þ±®·²¹æ ìì ð
ëð éë
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
ð
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ®»-¬»² µ´»·ô -¬»®µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ±®¿²¶»¹®·¶-
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô «·¬»®-¬ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸±«¬-µ±±´¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ ¹®·²¼¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·²ô ººîå ªíå ª»®¾® ´»»³
Þ±®·²¹æ ìí
¿µµ»® Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ³¿¬·¹ ¸«³»«-ô ³¿¬·¹ ©±®¬»´¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óîðð
Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²±®¿²¶»ô ³²ï Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ³¿¬·¹ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²±®¿²¶»ô ±ª»®¹¿²¹-´¿¿¹ Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ¹»»´¾»·¹» Æ¿²¼ô ³¿¬·¹ º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ²»«¬®¿¿´¹®·¶-ô -´ ¹»-±®¬»»®¼ ±±µ ¦ì
Þ±®·²¹æ ëï ð
óíð
ëð óéð óçð
ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ µ±´»²¹®«·-¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¹®·¶-¾®«·²ô ß Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²±®¿²¶» Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô -¬»®µ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ¹®·¶-
ð îë
ð
óíð
ëð éë
¿µµ»® Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¼±²µ»® ¹®·¶-¹®·¶-ô ß
óéð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-ô ³²ï
óïîð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-
ïðð
Ю±¶»½¬²®òæïèìéïèß Ü» Û²¹
Þ·¶´¿¹» ìæ Ю±º·»´¾»-½¸®·¶ª·²¹»² ³»¬ ©¿¿®²»³·²¹»² Þ±®·²¹æ ëî ð
Þ±®·²¹æ ëí ð
îë
óíð
ëð
óêð
éë ïðð óïîð
¿µµ»® Õ´»·ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¦©¿µ °«·²¸±«¼»²¼ô ¦©¿µ µ±´»²¹®«·-¸±«¼»²¼ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
ð îë ëð
óíð
¿µµ»® Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô ¦©¿µ ¸«³»«-ô ¾®«·²¹®·¶-ô ß
óêë
Õ´»·ô ³¿¬·¹ ¦¿²¼·¹ô ®»-¬»² -½¸»´°»²ô ´·½¸¬¾®«·²
ð
éë
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ´·½¸¬ ¾®«·²¹®·¶-
ïðð
Õ´»·ô ¦©¿µ ¦¿²¼·¹ô -¬»®µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-±®¿²¶»
ïîë ïëð
Õ´»·ô -¬»®µ ¦¿²¼·¹ô ®±»-¬ô ´·½¸¬ ¹®·¶-¾®«·² óïîð
óïëð
ïéë îðð
óîðð
Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ¦©¿µ ®±»-¬¸±«¼»²¼ô ¹®·¶-¾»·¹»ô ¦¿²¼·¹»® ²¿¿® ±²¼»® ¬±» Æ¿²¼ô ¦»»® º·¶²ô ³¿¬·¹ -·´¬·¹ô ¾®±µµ»² µ´»·ô ²»«¬®¿¿´¹®·¶-
Kaartenbijlage
135300
1812
135400
135500
135600
1511
305
1510
918
2531
410
3202
3270
3123
3241
2222
2229 1448
! (
438 171
3269
3240 2223
1277
2530
3201
1
2230
1449
439
1450
! (10
2498
! (
3348
3367 3369
9
1697
3368
! (
50
3370
1695
3193
! ( 1692
2
! (
3101
! (
3349
2912 1694
49
8
51
! (
! ( 7
! ( ! (
925
! ( ! (
! (
! (
395
4
2
! (
44
306
2913
3194
! (
3
3353
43
3125
2336
48
2338
45
! (
1398
52
53
47
6
2337 2339
! (
! (
394
46
5
! (
! (
37
! (
1399
36
35
! (
3439
393
2228 424 2635
! (
2636 924
13
! (
11
427
42
! (
! (
12
40
38
! (
! (
39
! (
2227
3440
41
2283
! (
14
! (
2284
2285
1454
2286 2634 426
( ! (
31
15 2287
1453
23
1743
! ( 2464
! (
! (
32
! (
2463
376
! (
2235
1457
33
24
! ( ! (
30
3339
17
! (
! (
372
3219
1278
18
2349
! (
35
3465
1279
! (
28
20
1378
1055
937
2742
3216 936 3466 934
27
371
945 939
3338
! (
3221
! (
2740
2348
2346
1293
! (
34
3225 3277
21
26
1458
940
2575
! (
29
2236
1170
3278
25
! (
1168
16
22
! (
379
kerk
1174
1575
! (
380
1548
1545
935 2743 2225
388
386
3217
3218 387 1396
2573
385 3223 2491 1074 3297 3093
2572
Boringen 2350
1341 3296 3329
3222
367
2571
3330
(
3094
2574
3059
1836
bodemopbouw < 120 cm -mv 920
2744
0
3334
2975
3336
3394
3333
1340 1285
3331
3332
2941
! ( ! (
00
02-12-2009
NR 3047
DATUM
1290
3041
3039
definitief WIJZIGING
3044
3042
3 oever- op beddingafzettingen 5 oever- op komafzettingen 4 komafzettingen
! (
6 komafzettingen op beddingafzettingen
! (
geroerd/slootdemping
GET. 2840
3045
355 3054
126
MM
3040
3337
OPDRACHTGEVER
303
! (
1289
3046
3335
2 oeverafzettingen
! (
°
160 m
1288
1838
2329
1 beddingafzettingen
107
1287
3295
369
! (
13
3057
2330
366
313
354
GIS-specialist
2949
I. Vossen
Woonlinie
PROJECTLEIDER
I. Vossen PROJECTOMSCHRIJVING
FORMAAT
A4 1 IN 1
KAARTNUMMER
Locatie boringen
SCHAAL
1:2.500
BLAD IN BLADEN
IVO De Eng te Veen (gem. Aalburg) KAARTTITEL
1394
1076
2951
184718-S1
WIJZ.NR
00
STATUS
definitief (t:\00170000\00170918\ArcGIS\170918-S1.mxd)