digthe 2006 / 7 jaargang 3-4 de
Colofon Iedereen kan kopij inzenden ter publicatie. De redactie beoordeelt het werk. We berichten alle auteurs of hun kopij al dan niet werd weerhouden. Er wordt over de inhoud van dit overleg niet gecommuniceerd, tenzij de redactie daar anders over beslist. Publicatie geeft geen recht op vergoeding, abonnementen of auteursrecht. De auteur van wie we kopij publiceren ontvangt twee gratis exemplaren. De inzendingen worden op de redactie verwacht uiterlijk de 15de van februari, mei, augustus en november. We dringen aan dat virusvrij te doen via e-mail op het redactieadres. De teksten worden in bijlagen meegestuurd. In afzonderlijke bijlage vermeldt de auteur, naast bibliografische en biografische gegevens, echte naam indien gebruik van pseudoniem, postadres en internetadres om correspondentie te vergemakkelijken. Dichters sturen maximaal 5 gedichten op. Prozateksten zijn niet langer dan 8 pagina’s of 5000 woorden in Times New Roman 12.
Hoofdredactie:
Hugo Verstraeten Sint-Veerleplein 10, 8600 Diksmuide tel. 051 555805
[email protected] http://users.skynet.be/DIGTHER/index.htm
Redactie:
Danny Decaestecker, Frank Decerf, Alain Delmotte, Diana Freys
Medewerkers:
Pieter Verstraeten (webmaster & literair advies), Diana Freys (tekstcorrectie), Rein Lobbestael (lay-out), Geertrui Willaert (abonnementen en financiën)
Verantwoordelijke uitgever: Danny Decaestecker Kasteelhoekstraat 5 8600 Beerst – Diksmuide
[email protected]
Abonnementen:
door overschrijving van e 12,4 op rekeningnummer 001-4010690-10 met vermelding 'Digther + jaargang'. Abonnementen gaan in vanaf het kwartaal van storting.
Losse nummers
3,5 euro. Te verkrijgen in Standaard Boekhandel Gen. Baron Jacquesstraat 22, Diksmuide Druk: Reclame- & Mediabureau Comsa
De toren van Babel.
Inhoudstafel
Ooit begonnen ze er aan. Aan een toren die eenheid moest brengen onder de mensen – een soort globalisering ‘avant la lettre’: ‘Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarop de top tot de hemel reikt, en laten wij ons één naam maken, opdat wij niet over de aarde verstrooid raken.’ Waarom moest die Babelse onderneming mislukken? En waarom stichtte God het onderscheid tussen de mensen en liet hij zijn schepsels achter in de grootste spraakverwarring? Omdat God zelf de eenheid was en hij jaloers was op de mensen die zelf die eenheid zouden (be)vestigen en Hem, die God, overbodig konden maken. Hoe het ook zij, in de metafoor van de toren van Babel werd het universum opgebroken in een pluriversum, met verschillende volkeren, talen en Goden. Het bijbelverhaal laat ons meteen een God zien die een exclusieve God wil zijn: God van een bepaalde gemeenschap, een God onder de Goden. Een God die een verbond sluit met een bepaald volk, het ‘uitverkoren volk’. Dit verbond bindt mensen samen en sluit anderen buiten: volgens Rüdiger SAFRANSKI een God die zich laat nationaliseren, een krijgsgod. Het verhaal laat meer zien. De wil namelijk van mensen om zich te onderscheiden, om niet op te gaan in het geheel. Wij zijn de kinderen van Kaïn, niet die van Abel. In dat opzicht is de wereldvrede niet meer dan een droom, in het beste geval een regulatief idee. Een soort heemziek verlangen naar een Babelse toren. God kondigde zich bijgevolg aan als een terrorist die met zijn vliegtuig invloog op onze Babelse Twin Towers, beeld en droom van menselijk ondernemerschap. Er bleven niet enkel talen en nationalistische strekkingen over. Ook de dichters werden uit het puin en de daarop volgende diaspora geboren. Zij stonden midden de spraakverwarring op met de vaste wil zich van het eenheidsvolk te onderscheiden. Zij waren gebaat bij de spraakverwarring. Weigerden de taal te spreken die iedereen spreekt. Zij zijn de kinderen van de differentiatie, de uitverkorenen van God. De wereld bouwt ondertussen aan een nieuwe toren van Babel. Nu heet die toren wereldeconomie, internationalisering, globalisering, geokapitalisme. De wereld één grote aaneengesloten stad, met massaproducten en ééngemaakte markten.
Editoriaal
De toren van Babel ................................................ Hugo VERSTRAETEN.................................... 2
Berichten
Telex........................................................................................................................................................ 4
Eerste internationale bijeenkomst van dichters en vertalers in Castrillo De Los Polvazares, Astorga, Spanje. . ............... Frank Decerf.................................................. 5
Poëzie Anita DOUMA...................................................................................................................................... 7 Chris H. DE VALK................................................................................................................................ 8
Marloes HOEKS…………...................................................................................................................... 9 Arne DEPREZ......................................................................................................................................10
Wim PAREZ......................................................................................................................................... 11
Francis DEPRETER..............................................................................................................................12
Rencontres ...................................................................................... Hugo Verstraeten.......................................13
Uit de toevloed ...................................................................................... Frank DECERF..............................................14
Proza Siciliaanse ansichtkaarten………………………...... Frans DESCHOEMAEKER..........................16
Tot hier. En terug..................................................... Hugo VERSTRAETEN..................................20
De Rechtvaardige Rechters
Poëzie in het klein. Gedichten van Julien VANGANSBEKE.............. Alain DELMOTTE.........................................23
Recensies
Nieuwe bundel van Erwin MORTIER.................. Alain DELMOTTE.........................................26
Over ‘Bekentenissen’ van Guy VAN HOOF....... Frank DECERF..............................................30
Rubriek overschrijven ............................................................................................................................................................... 11
Column
Hoe is het intussen gesteld met de dichters, de over de aarde uitgestrooide kinderen Gods, verzonken in het diepst van hun gedachten? Er is hoop want er is onderscheid. Wij blijven in voorliggend blad van deze diversiteit getuigen, tegen markten en gemeenplaatsen in. Daarbij in de ogen gekeken door een welwillende maar amechtige God. Wegens subsidieperikelen slagen we er niet in dit jaar vier kwartalen op het nachtkastje van de lezer te brengen. Die financiële problemen zijn voorlopig van de baan. Om de uitgavenkosten te drukken werd het derde nummer van 2006 een dubbelnummer. U zal ons hier niet op aankijken en wij beloven op ons Abelse zieltje dat we dat zoveel als mogelijk in de toekomst zullen vermijden. We zien en horen elkaar terug in 2007. Geluk bestaat er blijkbaar in het niet na te streven. Er werd nooit méér over vrede gesproken dan vandaag. Misschien omdat ze eens te meer bedreigd is. Al valt dat moeilijk uit te maken vanuit ons door dure designers ontworpen zitje. Wat geluk en vrede met elkaar te maken hebben weet ik niet. Het schijnt dat beide gesitueerd zijn in het kleine. De redactie van DIGTHER wenst u en uw dierbaren veel van dat kleine. Hugo Verstraeten
SAFRANSKI, R., Het kwaad. Olympus, 2005, p. 101. Id., p. 98.
Over de leegte van Rechts en het gif van de poëzie.
De vermoedelijke moordenaars van Federico GARCIA LORCA waren familieleden.................. Frank DECERF..............................................32 Verstoppertje............................................................ Herlinda VEKEMANS.................................34
©Alle2006 rechten voorbehouden Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch, door fotokopieën of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Alle ontwerpen en redactionele teksten blijven exclusief eigendom van de uitgevers. Publicitaire teksten vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de uitgevers.
Digther. Digther is vooral een schrijverscollectief, op eerder toevallige wijze bijeengebracht rond de wil tot het leveren van een authentieke en creatieve meerwaarde. Met deze intentie voorop neemt het collectief ( hoofdzakelijk ) literaire initiatieven. Belangrijke spreekbuis vormt het gelijknamige tijdschrift. Digther wil een blad zijn waarin dichters, schrijvers en theatermakers het woord nemen en dit in de meest brede betekenis. Schrijvers en lezers ontmoeten er elkaar rond een project dat een frisse, creatieve en tevens kritische vluchtweg biedt voor het aftandse, het banale, het modale. Van kunst met grote ' K ' tot kunst met een knipoog, van cultuur tot cultuurkritiek, van essay tot pastiche. Zonder leerstellingen of dogma' s. Zonder beklemmende literaire tradities of commerciële verbintenissen. Maar mét de ambitie om aan beginnend, sluimerend en gevestigd talent spreek- en schrijfrecht te doen. Door lokale elementen en origine te koppelen aan meer universele aspiraties neemt DIGTHER een eigen plaats in binnen het schrijvend en kunstminnend gedeelte van een Nederlandstalig lezerspubliek: eigen - aardig en eigen - zinnig !
Inhoudstafel
DIGHTER Poëzie-performance / muziek Met: Danny Decaestecker, Joris Denoo, Hugo Verstraeten & Wim Willaert Muziek: Wim Willaert Za 06/01/07 om 20u30 Tickets : 8 euro In Het Bedrijf, Leopold II-laan 9a, 8670 Oostduinkerke DIGTHER is een schrijverscollectief van vaste en losse medewerkers. Het is behalve een literair tijdschrift met West-Vlaamse roots vooral ook een schrijffout. We jagen modaal Vlaanderen op de kast met onze eigenzinnigheid. Politiek kleurenblind en zonder navels om naar te staren. We houden van de reutel van Hugo Claus en waarderen tegelijk ongevestigd jong talent. Schrijven is schrappen. Tot er enkel zwijgen overblijft. Op zaterdag 6 januari 2007 treden we op in ‘Het Bedrijf’ in Oostduinkerke. Performers van dienst zijn Danny Decaestecker (DACD), Wim Willaert, Joris Denoo en Hugo Verstraeten. Wim Willaert is een ondertussen gevierd acteur. Hij selecteerde een aantal gedichten en improviseert daarbij op piano. Danny Decaestecker is theaterman en brengt antipoëzie. Joris Denoo is een veel gelauwerd schrijver van jeugdboeken en literatuur voor volwassenen. Hij is een van onze meest gewaardeerde hedendaagse dichters. Hugo Verstraeten is schilderend dichter of dichtend schilder, hij is er zelf niet uit. Hij is tevens hoofdredacteur van DIGTHER. De vier laten zien en horen hoe gevarieerd poëzie kan zijn. Kortom, een avond om niet te missen. Info en tickets (8 euro):
[email protected], aan de balie van het cc CasinoKoksijde (058/53.29.99) of op 058/51.18.37 www.hetbedrijf.be
MEESTERDICHTERS VAN DE LAGE LANDEN BIJ DE ZEE “De 50 Meesterdichters van Vlaanderen” werd gesticht begin jaren tweeduizend op initiatief van “The Order of the Razorblades”. Het was een ludiek idee van enkele dichters, geridderd in de Orde. Het voorzitterschap is in handen van Thierry Deleu (Derek van ’t Gulle Zand) die met dynamisme en impulsen, nodig bij het opstarten van zo’n initiatief, de club - in opdracht van de Grootmeester Prins - bestuurt. De stichting beantwoordt aan de wens van talrijke dichters, die de essentiële waarden van hun creativiteit willen veilig stellen: de kwaliteit van de gedichten, het respect voor elkaar en een broodnodige promotie van de Vlaamse poëzie. Een hele generatie van gelauwerde dichters bracht de Vlaamse poëzie op een nooit bereikt niveau, maar de uitstraling over de grenzen heen bleef schrijnend beperkt. Toch poneren zoveel "buitenlanders" dat de Vlamingen verkeren "in het land waar de dichters wonen". Toen ook dichters uit Nederland belangstelling toonden voor het initiatief, werden er gesprekken gevoerd over de wenselijkheid van een uitbreiding tot “de lage landen bij de zee”. Na overleg met de Grootmeester werd deze optie genomen. “De 50 Meesterdichters van de lage landen bij de zee” was een feit. “Razor’s Edge Editions” stelt een verzamelbundel in het vooruitzicht, met als ondertitel “De 50 Meesterdichters van de lage landen bij de zee”. Vermits de “solliciterende Meesterdichters” pas en precies na één jaar “Meesterdichter” worden”, kan deze bundel ten vroegste één jaar na de geselecteerde 50ste “solliciterende Meesterdichter” verschijnen. Voorwaarden en informatie:
[email protected]
Dichtbundel voor bescherming Lappersfortbos nu als kerstkoopje in de pakjestijd De muzen bij hut Lappersfortbos verwoord in ‘Stem van brood en bossen’ van de ‘Lappersfort Poets Society’ is met de kerstpakjestijd te koop in 2 extra winkels. Nu ook verkrijgbaar voor 5 euro in de ‘Oxfam-wereldwinkel’ ( Geldmuntstraat 8, centrum ) en in het natuurhuis ‘de Groene Aarde’ ( Gaston Roelandsstraat 93, Steenbrugge ). Nog altijd verkrijgbaar in de boekhandels de Reyghere ( markt en St. Kruis ) en De Meester ( Dijver ) en on line te bestellen via http://www.regiobrugge.be/lpsbundel.php De online bospetitie loopt tevens http://www.ggf.be/petitie/petitie.htm verder tot de bijlen opgeborgen worden of hun verraderlijke werk komen doen. We hopen dat de oorlog tegen de zonevreemde bossen stopt en blijven een wapenstilstand vragen. Te beginnen met het integrale behoud van het Lappersfort als toegankelijk vredes- en poëziebos. In december is er elke zondag poëzie tijdens de zondagse bos wandelingen met GGF-bosgids en bosdichter, om 10.30 u. Stef Boogaerts, voorzitter Groene Gordel Front in Brugge en Ommeland, 0497/537992 Luc Vanneste, medewoordvoerder Hanzestadcoalitie en secretaris GGF, 050/390957 Peter Theunynck, woordvoerder Lappersfort Poets Society, 0486/737220 SAMEN ZUURSTOF GEVEN AAN EEN DUURZAAM BRUGGE Het LAPPERSFORTMUSEUM online http://ggf.regiobrugge.be www.ggf.be opdat het hart van de schildpad nooit ophoudt met slaan ...
Eerste Internationale Bijeenkomst van Dichters en Vertalers in Castrillo de los Polvazares, Astorga, Spanje. Frank Decerf Naar aanleiding van de publicatie van mijn tweetalige (Nederlands – Spaans) dichtbundel ‘Maria Cordobes’ werd ik uitgenodigd naar Castrillo de los Polvazares te komen om er in gesloten kring te discussiëren over poëzie in het algemeen en in het bijzonder over de moeilijkheden van het literair vertalen van gedichten. In totaal waren er zo’n twintigtal dichters uit diverse oorden, maar vooral Duitsland was sterk vertegenwoordigd ondermeer door het project LITES dat door de Universiteit van Kiel in het leven is geroepen en een groep Spaanstaligen bijeenbrengt met het doel moderne Spaanse en Latijns- Amerikaanse literatuur naar het Duits te vertalen. Het doel is de creatie van tweetalige bloemlezingen, tweetalige dichtbundels en reisboeken. Het geheel wordt gecoördineerd door Prof. Dr Javier GomezMontero. De voor mij belangrijkste deelnemer aan deze internationale tweedaagse bijeenkomst (17 en 18 juli) was de al op leeftijd gekomen Spaanse dichter Antonio Gamoneda wiens werk onder andere naar het Nederlands werd vertaald door Bart Vonck. Bij mijn eerste gesprek had de dichter niks dan lof over Vlaanderen en Belgie in het algemeen; dat maakte het gesprek en onze toenadering gemakkelijk. We hadden het vooral over de kunst van het literair vertalen en Gamoneda heeft daar een eigen visie over. Daar waar volgens Gamoneda de poëzie vroeger beperkt was omdat het makkelijk moest worden gememoriseerd ( in de late middeleeuwen bijvoorbeeld) is de evolutie van de laatste vijfhonderd jaar een verandering in communicatie. De boekdrukkunst zorgde daarvoor en de politieke tendensen in diverse landen, vooral in de 19de en 20 ste eeuw, zouden ervoor gezorgd hebben dat dichters hun poëtische taal moesten aanpassen. Onder Franco bijvoorbeeld was de zelfcensuur heel erg ingebakken. Een poëtische taal is verschillend van de dagelijkse communicatieve taal. Poëzie kent dubbele bodems, is polivariabel en daardoor ontstaan serieuze problemen voor literaire vertalers.Bij het vertalen moet eigenlijk op zoek gegaan worden naar het mirakel dat elke goede poëzievertaling in zich draagt. Poëzie kan niet te strikt vertaald worden, dichters moeten het doen met wat vertalers tot stand brengen en zij moeten eigenlijk een nieuw gedicht creëren dat equivalent is aan de oorspronkelijke tekst, maar niet als gelijke kan worden bestempeld. Een vertaling is daardoor eigenlijk niet meer van de dichter; de vertaler wordt co-schepper en zijn nieuwe creatie is een verrijkende transformatie.Het is een winst als de dichter en de vertaler naar elkaar toe groeien. De vertaler heeft een arsenaal aan vertaalsystemen, maar een goede vertaling verrijkt het bestaande gedicht en kan het zelfs beter maken!
Vertalen is een proces en een wetenschap tegelijk. Het absoluut noodzakelijke inzicht van de vertaler komt pas door het herhaaldelijk lezen en het diepgaand bestuderen van een zo groot mogelijk deel van het al gepubliceerde werk van de dichter. Hierdoor treedt de vertaler in de aparte kosmos van de dichter en ontdekt er de eigengemaakte logica en persoonlijke symbolen die de bouwstenen zijn van zijn eigen literatuur; zijn eigen manier van denken, schrijven en zien. Deze fase is een traag uitputtend proces, maar zonder deze absoluut nodige inspanning zal elke vertaling zwak zijn. Het tweede probleem is om een nieuwe taal te creëren die tezelfdertijd nog altijd in verbinding staat met de kosmos van het te vertalen gedicht. Het werk van de literaire vertaler is een apart en mentaal uitputtend vak; het is een stiel apart en het is door velen totaal ondergewaardeerd. De vertaler moet de originele tekst herhaaldelijk lezen en in zijn hoofd proberen te beluisteren. Hij zal op zoek moeten gaan naar de terugkerende ritmes, de eigen structuren, de typische beelden, de vaste waarden en de bijna onopvallende nuances. Al deze elementen zal hij moeten overzetten naar een nieuwe vertaalde versie die meer moet zijn dan een louter informatieve overdracht. Een gedicht vertalen is dus eigenlijk een nieuw gedicht schrijven of herschrijven, want een vertaler mag en moet soms afwijkingen toestaan en/of tekorten aanvullen. Dit is zowat in een notendop wat Antonio Gamoneda me wilde duidelijk maken. Na verloop van de diverse discussies en workshops was er een intieme poëzieavond in de Ermita van Castrillo de los Polvazares die een uitgebreid publiek kon rekenen. Toen ik afscheid nam van Antonio Gamoneda vertelde hij: ‘Vergeet niet Frank, het leven is een reis van het niet-zijn naar het niet-meer-zijn en in het daartussen liggende traject moeten wij als mens ons best doen’ Ik beloofde hem zijn woorden te onthouden en mijn best te doen…
Anita DOUMA
we keerden naar binnen terug het einde was dichter gekomen we zagen minuten verspringen een klok sloeg gaten in de wand vanuit het dak stroomde water langs ondergelopen muren we dachten aan God en de dag waarop de dood ons overkwam en de wereld ging buiten ons om we konden het niet meer verklaren want de aarde droeg sluiers van mist alsof wij al opgeheven waren.
XXV In de stad met de bange kathedralen, glimmende trottoirs en manke duiven leerde ze de lachende José kennen. Orgelman en straatmuzikant. Extra-ordinair talent. Hij was het geduld in al zijn vormen. Zij was het dolen beu en vijf jaar verder. Maria wilde weer warmte in die late dagen van de vroege herfstavonden. José was de kachel en de gloed; de hete adem die ze nodig had. Zij baadde in zeeën van kristallijn water vol zeepbellen groot als fragiele kokosnoten. Zijn handdoeken waren geen bevuilde kranten, lappen oude stof of droge grassoorten. Zijn lachen had niet dat venijn van hoerenlopers of hypocrieten en zijn ogen waren eerlijker dan de eerste sneeuw op kerstdag. Eerlijker dan een kinderlach. Hij was haar nieuwe mooie caleidoscoop, eindeloos verrassend. Ze proefde weer de smaak van bittere chocolade op wit brood, warme melk en bijenhoning. Ze morste niks en sipte als van zoete gouddruppels. Ze bedankte elke nieuwe zon. Ze leefde zonder sporen na te laten en kon zich weer wat dromen veroorloven. José riep de vrouw in haar op. Hij brak al haar ketens als twijgjes in een novemberbos. (Uit: Frank DECERF, María Cordobés. Paradox Pers vzw, 2005) XXV En la ciudad de las miedosas Catedrales, las brillantes aceras y las manqueantes palomas conoció al sonriente organillero José, artista callejero de extraordinario talento. Él: la paciencia en persona. Ella: harta de los cinco años de vagabundeo. María buscaba algo de calor en estos tardíos días de un temprano otoño. José era la estufa y el ardor que necesitaba. Se bañaba en mares de aguas cristalinas llenos de enormes burbujas como cocos frágiles. Sus toallas no eran periódicos sucios, ni trapos viejos, ni hierbas secas. Su sonrisa no era de chulo ni de hipócrita y sus ojos derramaban más honestidad que las primeras nieves navideñas. Mas honrada que la sonrisa de un niño. Él era su nuevo caleidoscopio, eternamente sorprendente. Saboreó de nuevo el amargo chocolate sobre el pan blanco, la leche caliente y la miel de las abejas. Derramando nada y sorbiendo como si fueran gotas de oro. Agradeciendo cada nuevo amanecer. Vivió sin dejar rastro y soñó de nuevo. José despertó en ella sus pasiones de mujer. La liberó de sus cadenas como si fueran ramas en un bosque de noviembre. (Uit: Frank DECERF, María Cordobés. Paradox Pers vzw, 2005)
Ontij
Meisje van mij
Mijn God dat jij er was al voor ik bestond en over mijn lichaam gebogen de wereld andere wendingen gaf je droeg me de hemel voorbij en waren mijn uren aan stukken gebroken door schimmen van dagende jaren jij dreef ze bijeen in de palm van je hand en bracht ze onder mijn huid beneden mijn toegevroren hart raakten de zeeën verzadigd wij bleven tot het einde toe we waren op sterven na dood.
er hing een meisje aan mijn lippen ik vroeg of ze me proefde likte mijn woorden over haar tong voelde weerzin in haar mond ik was tot achter haar wangen gekropen vroeg me af wat daarvan moest komen stak mijn vingers diep in haar keel en heb haar adem genomen ik ben blijven dwalen in haar hoofd toen ik vroeg wat zij eigenlijk wilde sloeg ze nagels in mijn huid en trok me zo mijn lichaam uit ze legde me bloot tot ik rilde.
Openbaring de laatste lenteochtend was bezaaid met groene bomen een smalle kist stond zacht bedrukt in stille doodse kleur klokken joegen droomgeluid langs open graf en bloembed een vaste stem dreef vreemd en traag op lang vervlogen geur tevreden lag de aarde een inzicht barstte open verschrikte hoofden bogen toen de grond werd uitgebraakt
Poëzie
en toen verstijfde handen alle vliezen scheurden stond de dag op uit de nacht en is de dood herboren.
Chris H. de Valk Chris DE VALK (° 1958) is dichter, schrijver van romans en muzikaal / religieus theater, pastor; verschillende gedichten zijn gepubliceerd in tijdschriften (waaronder: “Iambe” (bestaat niet meer), “Open Deur” , “Knipselkrant”van de Klinisch Pastorale Vorming, ’Zon en Schild’, Nijmegen) Zijn meest recentelijk geschreven en ook uitgevoerde theatervoorstelling “de Narrenslee” is uitgegeven bij uitgeverij “Intrada”, Heerenveen.
[email protected]
Agorafobie (of the wounded healer)
R
Op de markt scheen er regen viel de zon boodschappen uit mijn tas terug in de kramen mensen zwegen alsof het oorlog was straattegels hielden klotsende voetstappen tegen in blauw oplichtende bomen blonken splinters van regenboog glas weerkaatsen gespiegelde ramen. Ik wilde je helpen, wegplukken uit de vouwen van zware regenjassen, (uit) nauwe mensenmassa’s waar niemand sprak zwarte gaten stelpen opdat je je benen niet brak in kuilen gegraven door oude spreuken, de wonden, de gaven geslagen door everzwijnbeuken besparen Ik wilde, ik wilde niet weten hoe verloren je was
Marloes HOEKS Marloes Hoeks (° 1977) Eikstraat 88 6413 RW Heerlen Nederland e-mail:
[email protected]
Boordevol Net goed, dubbel goed, bundelgoed, geweldig, laten staan, houwe zo, niets meer aan doen, dikke duim, pluim op je hoed, retegoed, magnifiek topmoment, groots meeslepend werk, fantastisch, gelikt. Helaas, jammer, erg spijtig, niets meer aan te doen.
Studeert momenteel pedagogiek aan de hogeschool in Sittard. Werkt in de welzijnszorg en binnen het speciaal onderwijs. Geeft bijles Nederlands aan anderstaligen, jonge kinderen. Schrijft sinds anderhalf gedichten en sinds een half jaar korte verhalen. Publiceerde eerder in het e-magazine Meander en op de interactieve dichtsites Schrijfnet, Dichttalent en de Lettertempel. Wacht op publicatie eerste dichtbundel, welke is toegezegd.
Van zusjes en hondjes Het meisje staat op, schiet haar hondje in duizend stukken, de héle kamer onder het bloed. Het is de mooiste bloedtoestand van de hele wereld. Wel tien harten en kapotte hersens springen rond, genoeg om een zusje van te bouwen. Zo denkt het meisje, alle botten op een rijtje,
Coma
ik ga tegen mama zeggen, nu eens om een hondje niet zoveel heisa te scheppen.
Ik stuur je brieven en vind ze in je oogopslag terug zo stil Versta je me? Er is zoveel dat ik zeggen wil Buiten in de diepte rimpelt de brug over de Lethe Mensen gaan er over Ik ben vergeten wat dat zijn mensen Wat water is dat weet ik wèl en zonlicht ook een groene oever vol paardebloemen lente
H
Maar mensen
Arne DEPREZ Uit : Aquamarijn
Wim Parez
IV.
la mer, descendante 1. -la mer descend-
ta crevasse vide
l’eau tombe claro
le trou dans les pensées
elle descend la fissure vide la mer passe par des vagues longues et troubles
rimpels
les cratères des traces des trous dans le temps
putten in tijd
des petits trous partout et des nervures par le vent et la mer
aigue-marine et brune harde helderheid
le bonheur
les nervures comme des nerfs
waar je toch niet door kan tenzij ziende à cause du profondeur de la fente
et les sillons des petites lignes qui mènent partout les doigts qui taquinent
précipice et profonde à cause de la plénitude voluptueuse l’épuisement qui remplit pleinement 2. -la côte de l’île qui resteelle te laisse l’écume de marbre salée et sèche des traces pleine la fente elle non plus elle ne peut te toucher que d’une odeur salée
strelend
sentir
wenden, laveren
pétrir
gedijen, getijen zwelgen
serrer
PLASTIC DOZEN
Witte jurk is zij, getaande huid. Misschien kroop zij zopas het veld nog uit. Nu wordt ze trein coupé en gang en vensterruit. Haar ogen die zij zonder schaamte sluit, haar lippen die ze daarbij tuit, zij is volkomen van zichzelf voldaan. En ik die dit beaam, ik ben het meubilair dat haar zacht gezeten in de juiste vormen plooit. Zij hijst zich in de lichtste slaap met aan haar linkerkant het oude land dat nu nog zweeft en zoeft en tolt, maar weldra groter wordt en overgaat in wei, perceel en boom en huis. Want kijk, hij houdt weer in, de trein, hij kreunt zich schrap voor het gedruis, het snerpen van de fluit. En dan is zij in witte jurk plots pendelaar die sluiks uit plastic dozen eet. En ik ben platgetrapt perron, ik twijfel voortgejaagd tussen ochtendbui en waterzon.
Overschrijven
borrelen en sintelen la tendresse tendue scintillantes fiévreux le je ne sais où et la peur du marin pour la grippe le malaise dans tout les nerfs comme des nervures les trous du temps du souvenir
“‘Natuurlijk,’ voeg ik eraan toe, ‘bevatten de wetten der wetenschap evenmin materie en bezitten ze evenmin energie en ze bestaan derhalve ook slechts in de gedachten van mensen. Je kunt de hele zaak het best volkomen wetenschappelijk beschouwen en weigeren om zowel in spoken als in de wetten van de wetenschap te geloven. Op zo’n manier zit je veilig. Het laat je weinig over om in te geloven, maar ook dat is wetenschap.’” Uit: PIRSIG, R.M., Zen en de kunst van het motoronderhoud. Ooievaar, Amsterdam, 2006.
poëzie
11
Francis DEPRETER
Rencontres
Van herfst naar herfst verhuist de ouderdom en vindt geen hemel om te rusten. Stop de zoektocht naar het land van de toornige rozen!
In de rubriek’ Rencontres’ beschrijven redactieleden van DIGTHER toevallige ontmoetingen met gedichten, tekstfragmenten of de schrijvers ervan.
En kijk, het paradijs doemt op: mijn vaderen in het stro van hun bepleisterd paleis, de toestand van hun denken als zachtrimpelende golfjes in stilstaand water.
Het opgenomen gedicht is van Roel Richelieu Van Londersele. Het maakt deel uit van de Gentse Poëzieroute en staat in een brons van Marf aan de voet van het Gentse belfort.
WINTERTROOST De tijd om winterthee te drinken: de bomen ademen met gereutel, de paarse lucht is een wassend water. Het sneeuwt in onvervulde dromen, een zacht verdrietig drinken van slokjes warmte voor het hart. Men steekt aarzelend een kaars aan bij de zon die zwijmt: haar steun zal de dag niet dragen. Het is nu tijd de uren langzaam dood te knijpen, met uit de verten wiegende stemmen in aria’s van Bach.
ORGEL Tinnen vogels uit de tijd dat wij, angstprooien, God onderdak gaven in klinkende beuken van goud en zilver. Er was licht in de duisternis, klanklicht, trompetten van triomf, ons ongelovig oor bedwelmend. Er was hoop, een paradijs. Kerk, opslag van weggeslikte tranen, doofpot van de dood, troost in brandende rozetten, wij luisterden geboeid en toch ontbonden.
Het werd geschreven lang voor Van Londerseles aanstelling tot stadsdichter. De ontmoeting werd opgetekend door Hugo Verstraeten.
Er is bereidheid nodig om naar een landschap te kijken, een bereidwillige blik. Noem het ontvankelijkheid om in de chaos van prikkels de onderliggende vorm te zien. Het is dezelfde ‘state of mind’ die van woorden een gedicht maakt, van klonters verf een schilderij. Beide, gedicht of schilderij, bestaan maar in het hoofd van wie leest, aanhoort of kijkt: in zijn of haar bereidheid tot verbeelden. En omdat we toch altijd waarnemen vanuit een wisselend perspectief is wat we zien of horen nooit hetzelfde. Er is geen objectieve werkelijkheid, er zijn enkel gezichtspunten, perspectieven. Die zaterdag in september twijfelde nog tussen zomer en herfst. We waren genodigd op het bruiloftsfeest van de zoon van goede vrienden. Tussen de trouw op het stadhuis van Gent met de daarop aansluitende boottocht op de Gentse rijen en het feest later op de avond kregen we de gelegenheid om de oude binnenstad van Gent te verkennen. Geen tijd of zin om ons te verkleden. De toeristen kenden elkaar. Zij zijn allen dezelfde. Zij gapen ons aan. Enkel wij zijn blijkbaar anders. Mijn vrouw en ik in vol feestornaat. Zij loopt niet, zij ‘schrijdt’. Bedachtzaam de plaatsen uitzoekend waar zij haar naaldhakken zal plaatsen. Er waait een milde bries. Er is nauwelijks plaats op de terrassen. We kijken uit naar de avond. Onze vrienden beheersen de kunst van het feestvieren. Echte Bourgondiërs. De jurk van mijn vrouw voelt zijdezacht. Zij koestert de late zon op haar huid. De tijd loopt voor ons uit. We bezoeken Sint Baafs, lopen in een boogje om een groepje Japanse toeristen die het op het Lam Gods hebben gemunt. We slenteren verder over het plein tot aan de voet van het Belfort. We staan voor een beeld van MARF. Pas dan valt het gedicht op, verwerkt in het brons. De tijd dat ik gedichten las uit louter honger is lang voorbij. Als hoofdredacteur van een literair tijdschrift lees ik vele gedichten. Te veel. Ik word nog zelden ‘verslagen’ door een gedicht. Ik onderga ze niet meer. Ik denk dat mijn verzadigingspunt is bereikt. Vind gedichten publiceerbaar of niet. Ik besef dat het een verschraling betekent van wat over een gedicht kan gezegd. Te cerebraal. Elk gedicht verdient beter. Soms slaat de twijfel toe. Of literatuur er toe doet bijvoorbeeld. Of wat we doen zin heeft in een tijdgewricht waarin de heersende beeldcultuur literatuur en poëzie verdringt tot buiten de maatschappelijke grenzen van waar ze vreemd klinkt, academisch en verwaand.
onde tafel wo r e d n o en mensen lein was de grote toen ik k n a v ls e de enk sen kende ik rote men g e d l e k en vreugde van mijn nu ken ik n ro b e niet d en dat is issen nog verg n e e ll a n taa geduld ons voor van het rs e laten we k ij p s ossen n met de aan de b en lache n e v e g t leven n hou van het rs we zulle ie oeiers k n a Het gedicht is van de hand van Roel Richelieu Van Londersele. we de sn n de b a n a e ll d u u rd z o o s o n e w en g g t u e h Stadsdichter af intussen. Ik lees het, of liever het leest mij. Het e le ngen en te van d ver de to o in de len n kijkt in mij rond en onderzoekt hoe woorden samen kunnen e k a en en w handhav vallen met wat onzegbaar in mij bazelt, fluistert. Het benoemt telers n en de e k e w n k wat ik tot dusver niet kon verstaan. Door mij rennen vossen, e az en ven en k eer voss ra w t e e w m n n klimt een nar langs de huizen, weeft een Bourgondische late chalke acht vers r maken e d ll a a t poorter goud door zijn kleren. Het gedicht rijgt versplinterde s m e s van de m en nd en de paleiz ekken va d g f n o e e o ll d h u ervaringen aanéén. Het verzoent mij weer met het belang n z e a a we nd uitdelen en en aa ls g e t ra u d le e s z van poëzie: het kon tijd en plaats niet beter kiezen. ie en en de weten w r verpoz e n d e n t t o e z w d f maar de geschaa n wordt e k k e g e van d
poëzie
13
Uit de toevloed
Daklozen
Een oude landman stierf
Opus
Voor de rubriek ‘Uit de toevloed’ kiezen redactieleden één gedicht uit recent verschenen poëziebundels. We stellen de dichter en zijn werk beknopt voor. Frank Decerf presenteert in deze bijdrage werk van Mark MEEKERS, Renaat RAMON en Bert BEVERS.
kleine misérables, havelozen in de haven. de blinde die het licht uit het oog verloor, de manke slodderjas met één voetafdruk, maken hun bedelgeld vloeibaar in de kroeg.
Zijn adem lijkt het riet nog te bewegen langs de kreek waarin hij viste.
Zes dagen had ik met klei en kleuren gewerkt, maar tevreden was ik niet: niet alles wat gedacht werd was gedaan en niet alles wat gedaan was had een naam gekregen.
een vagebond aan de grond, in zijn tas de harde korsten van de honger, een vogel – verschrikker geleid door ’n stok, gesneden uit de tak waaraan een voorganger zich heeft opgehangen, soms trekt een harmonica de harten open, delen ze bockbier en mening. eerder tonen ze andere zwerfhonden hun hoektanden. ze kijken zich in het zweet,
De akkers waarmee zijn vingers vergroeiden liggen net zo stil nu even. Er was geen stad die hij ooit miste, wereld was wat hij van bij de deur kon zien. Geen varken zal hij meer van leven, haar en hesp ontdoen. Er wacht een kist nu en wellicht ook nog de geur van regen, bakkend spek en ridderspoor.
worden oud op de straatstenen, wonen in een hemelbed tot ze stijf gevroren worden bevonden. wind zet de bezem tegen zwerfvuil. nog wapperen hun haren er tegenin.
Veel woorden weigerden vorm en mij was het niet gegeven leven te lenen aan het leem. Veel bleef er onvoltooid en veel ook bleek onvruchtbaar, niet vatbaar voor een doortocht naar het paradijs. Want alleen orde is eeuwig maar ook Chaos is een god. en veel ook
Mark MEEKERS
Bert BEVERS
Renaat RAMON
“Orpheus in de haven”, gedichten bij leven en werk van kunstschilder Eugeen Van Mieghem (1875 – 1930 ), 2006, uitgegeven door de Eugeen Van Mieghem Stichting (Antwerpen), geen ISBN nummer.
“Onaangepaste Tijden“, Bergen op Zoom, Doorgeverij Zinderend, 2006, ISBN 90-76543-09-7, 12 euro 50, 110 blz.
“Geheim Besogne”, Gent, Poëziecentrum, 2006, ISBN 90-5655-303-8, 15 euro,64 blz.
Deze zeer mooi uitgegeven en verzorgde bundel bevat een reeks van 36 gedichten met als inspiratiebron de schilderijen van bovenvermelde Antwerpse kunstenaar. Het boek, dat 86 blz. telt, vormt een hommage aan Van Mieghem en is verlucht met zwart-wit foto’s van zijn schilderijen. Naast auteur is Mark Meekers ook actief als beeldend kunstenaar.
Bert Bevers publiceert al meer dan 25 jaar poëzie in bundels en tijdschriften. Regelmatig verschijnen van hem ook essays en andere artikels over literatuur. De gedichten in “Onaangepaste Tijden” worden gecombineerd met tekeningen van Ron Scherpenisse. De gedichten van Bevers werden in verschillende talen vertaald. Zijn vorige bundel: “Reservoir” (2004).
In “Geheim Besogne” , die in 10 delen werd ingedeeld, komen talrijke verwijzingen voor naar onder andere de bijbel, de fysica, de wiskunde en de taalkunde. Het is duidelijk dat Renaar Ramon een constructivist is, eigenlijk ook een minimalistische kunstenaar. Zijn sacraal hanteren van de taal vergt van de lezer een zekere inspanning, maar die inzet beloont uiteindelijk. Deze bundel is belangrijk.
poëzie
15
Siciliaanse ansichtkaarten
Siciliaanse ansichtkaart aan Jo De Hondt, woensdag 14 september 2005. Siciliaanse ansichtkaart aan Hendrik Carette, woensdag 14 september 2005.
Frans DESCHOEMAEKER
uit De waterlelies van Montparnasse
Proza
Caro Carette, Vergeet Palermo, schreef je ooit in een missive aan mevrouw Bloemblad. Palermo in zijn baai waar het niet waait. Wij naderden de stad zoals het hoort, van over zee en bij valavond. Het tochtige Europa lag ondertussen twintig uren varen ver. Aan boord van de stampende veerboot uit Genua had ik, in een strandzetel op het dek, onder een staalblauwe lucht, enkele pagina’s gelezen uit Il gattopardo/De tijgerkat, van die onfortuinlijke Palermitaanse prins Giuseppe Tomasi di Lampedusa. Dat was gisteren. Nu lopen we door Palermo, met zijn oker, zijn palmbomen, zijn barokfaçades. Veel roept hier de Byzantijn op, de Noorman en de Moor. Hier kruiste de geschiedenis zichzelf voortdurend en de nonchalance waarmee de stad zich als een mediterrane culturele smeltkroes aan de bezoeker toont, moet misschien zijn verscherfde identiteit maskeren. Er klopt een groot, zwijgzaam, hard en mannelijk hart in Palermo. Ach, caro, nooit heeft Sicilië iets anders dan vreemde bezetters gekend, steeds is Sicilië een speelbal van de geschiedenis geweest, zelfs van die laars aan zijn oostkust kreeg het geregeld een trap onder de kont. Meteen bij de eenmaking van Italië ging het al mis. Cavour achtte het als eerste minister beneden zijn waardigheid persoonlijk de mezzogiorno te bezoeken, laat staan Sicilië. Misleid door zijn klassieke opleiding die Sicilië als de graanschuur van de antieke wereld afgeschilderd had, kon hij het eiland niet anders zien dan rijk, voorspoedig, door de goden begunstigd. En als er toch armoede was, dan was die toch te wijten aan de luiheid en de onbekwaamheid van zijn inwoners, zeker? Intussen stak de industriële revolutie de Alpen over en werd de kloof tussen het rijke noorden en het arme zuiden steeds dieper. Kan het toeval zijn dat in 1863, kort na de eenmaking, het woord mafia voor het eerst in het vocabularium opdook? De Siciliaan nam zijn eigen zaak in handen; groot, hard en mannelijk, met een zwijgzame trots en een donker defaitisme. Met iets van de Byzantijn, de Noorman en de Moor. Heeft niet ieder volk zijn neurose, zijn waanzin? Veel grote volkeren hebben zich onderscheiden door hun oorlogen en vernielzucht. Men heeft die waanzin bestempeld als militaire grootheid, alsof de drang naar bezit en roem moord, brand en verkrachting rechtvaardigt. De waanzin van de Sicilianen, duizend keer sympathieker per slot van rekening, bestaat erin hun klussen af te werken in eigen kring, minimalistisch, met een jaloerse zin voor geheimhouding, met een barokke zin voor de mise-en-scène (een met bloed bespat tafellaken op een bruiloftsfeest, bloed en espresso die zich vermengen onder een omvergevallen terrastafeltje aan een drukke boulevard, terwijl twee mannen met borsalino’s wegwandelen), met een zeer Arabisch misprijzen voor het geluk, met een zeer Spaanse trots te sterven om niets. En daarom, carissimo, denk ik dat je het met Palermo goed zou kunnen vinden. Vergeet mevrouw Bloemblad. Denk aan Palermo. Er is een ascese en een scholastiek.
Beste Jo, Moren en christenen, soms maakten zij elkaars gebedshuizen met de grond gelijk, soms namen zij ze bij de herovering gewoon van elkaar over, mits enige verbouwing, en soms, in begenadigde jaren van samenleven en symbiose, stonden ze zij aan zij op de steigers. Het schitterende plafond van de Cappella Palatina in het Noormannenpaleis te Palermo werd uitgevoerd door Moorse handwerkslui. Je moet je een Arabische druipsteenhemel voorstellen, Jo, boven Byzantijnse mozaïeken. Wat wij «stijlbreuk» noemen, werd pas later uitgevonden, toen wij met een ingedikt esthetisch bewustzijn naar die dingen gingen kijken. Van een veel bescheidener allure, maar niet minder fascinerend, is de San Giovanni degli Eremiti, een kerkje dat in opdracht van Rogier II gebouwd werd omstreeks 1132. Met zijn vijf rode koepels op het massieve Normandische blok van de kerk is het emblematisch voor het culturele mengvat dat Sicilië is. Het éénbeukige interieur is kaal en vervallen, maar architectonisch zeer merkwaardig. Hoe loste een Arabische bouwmeester van de twaalfde eeuw het overkoepelingprobleem van deze opeenvolgende vierkante ruimten op? Heel eenvoudig; door in de vier hoeken trompen te bouwen, trechtervormige steunen, die van het dragende vierkant een achthoek maakten, waarop de cirkelvormige basis van de koepelgewelven bijna naadloos aansluit. De kerk ligt in een zeer bekoorlijke mediterrane, Noord-Afrikaanse tuin. Overgroeide oude stenen, het grijpt mij steeds weer aan, Jojo. Herinner je ons bezoek aan de Chellah van Rabat? Ik weet het, het is ontiegelijk lang geleden, maar soms lijkt het mij pas gisteren gebeurd. Herinner je de maartse woestijnwind, het schitterende licht, het geklepper van de ooievaarsbekken, de geur en het gedwarrel van de oranjebloesems op de necropool van de Meriniden, de woekerende vegetatie op de eeuwenoude tomben? Daar en toen, geloof me, moet in mijn hoofd een knop zijn omgedraaid. Een kruipplantje met onooglijke karmijnrode bloempjes dat aan een onleesbaar geworden grafsteen nog leven onttrekt, helgeel korstmos in een uitgekapte arabesk, de ronding van een Romaanse boog, met clematis opgesierd, onder de regen, onder de wind, onder de zon; natuur die op doortrapte wijze flirt met cultuur, eeuwenlang, onbeslist, alvorens haar uit te wissen. Daar getuige van zijn, dat moment van onbeslistheid laten duren, op een foto, in een volzin. Hier, in de hortus conclusus van de San Giovanni degli Eremiti, groeit de johannesbroodboom, de kapokboom, de peperboom, de dadelpalm, de amandel (de sensuele mandorla), de pistache, de granaatappel, de mispel, de moerbei, de citroen, de wilde
mandarijn en het bescheiden kapperstruikje. In een vlek zon bloeit welig de hibiscus, de jacaranta, de strelitzia met haar felle oranje hanenkammen. Met lichtvlekken bespikkelde paden splitsen zich, verdwijnen in donkere hoekjes, lopen dood tegen een middeleeuwse muur. En tussen al dat lover en lommer duikt daar de nog net niet tot puin vervallen benedictijnse kruisgang op. Gekoppelde zuiltjes met zeer verweerde kapitelen onder de bougainvillea. In het midden van de rechthoek een Arabische waterput. Laat mij. Laat mij hier achter, in de hete middag. Laat mij hier achter op een stoel bij de put, waar ik zal luisteren naar het koeren van een duif, en een pagina zal lezen van Thomas van Aquino en een van Abu al-Walid Muhammad ibn Ahmad ibn Muhammad ibn Rushd (een eeuw deed die lange naam erover om Averroës te worden). Laat mij. Dat wingerd mij omkranse, dat bloesem mij overdekke, dat ik met de middag krimpe tot miniatuur in een stenen boek. Siciliaanse ansichtkaart aan Jozef Reumers, sdb, zaterdag 17 september 2005.
Daar getuige van zijn, dat moment van onbeslistheid laten duren, op een foto, in een volzin.
Waarde mijnheer Reumers,
Ik stuur je een groet uit Siracusa. Je was misschien de meest eigenwijze van al mijn leraars. Je was de enige, in die late jaren zestig, die voor je vak geschiedenis een eigen klaslokaal had (het donkerste en het meest stoffige van de school, met hoeken vol opgerolde landkaarten, glazen kasten met archeologische vondsten van de Sint-Annaberg, en aan de muren op houtvezelpaneeltjes gekleefde zwartwitfoto’s: de tempel van Segesta, de tempel van Agrigentum, de kop van Alcibiades…). Je was ook de enige die halsstarrig weigerde de nieuwerwetse pedagogische inzichten toe te passen. Geïntegreerd en interactief lesgeven? Nooit van gehoord. Een leraar moest een verteller zijn, en daarmee uit. Een bard, iemand van de mondelinge overlevering. Je begon in de eerste minuut en je hield pas op met je monoloog bij het belsignaal; ondertussen voerde je ons door de Peloponnesische oorlog of de Investituurstrijd. Ik weet zeker dat je de roosvingerige dageraden en de barenklievende triremen zàg. Je sprak snel en slordig, je gehoor met speekselpartikeltjes besprenkelend, alsof je moeite had al die zich aan je geestesoog ontrollende wapenfeiten bij te benen. Je bekende tot onze verbijstering dat je historische standaardwerken boeiender vond dan romans, en van jou leerde ik dat geschiedenis zich in ieder geval laat beluisteren als een roman. Hier, waar ik sta, groeit die roman uit de stenen. Uit een zinderende installatie van graniet, marmer, dor buntgras, hagedissen, hitte en cicaden. Op de ansichtkaart zie je het Griekse theater. Verder voert een pad onder hoge aaneengesloten oleanders naar de steengroeven. Daar loop ik nu. Het is net of ik je hoor orakelen. Je stem van
17
gene zijde, als een echo uit die gigantische rotsspleet ginder, die het oor van Dyonisus wordt genoemd. We schrijven 415 voor Christus. Athene, afgunstig op de welvarende Corinthische kolonie Syracuse, stuurt een vloot van 134 triremen en 30.000 man naar Sicilië onder het gezamenlijke bevel van Nicias en Alcibiades. Het is Alcibiades, een briljante telg uit de Atheense jeunesse dorée, die zijn stadsgenoten tot dit grootse imperialistische avontuur heeft kunnen bewegen. Maar de expeditie vertrekt onder een slecht gesternte. Tijdens het drinkgelag aan de vooravond van het vertrek verminken Alciabiades en zijn vrienden in hun dronken overmoed een aantal godenbeelden. Alcibiades is al op Sicilië wanneer hij aangeklaagd wordt wegens heiligschennis en naar Athene teruggeroepen. Hij neemt evenwel de wijk naar Sparta. De twijfelende vlootvoogd Nicias aarzelt om de strijd aan te gaan. Na maandenlange schermutselingen worden de Atheners uiteindelijk in de baai van Syracuse in de val gelokt en in de pan gehakt. Met duizenden worden de krijgsgevangenen tewerkgesteld in de steengroeven, waar ze moeten zien te overleven op een kwart liter water en een half kopje graan per dag, en blootgesteld worden aan de hitte van de dag en de koude van de nacht. De groeiende stapels lijken verspreiden een ondraaglijke stank. Latere schrijvers vertellen dat wie een aantal verzen van Euripides kon voordragen soms werd vrijgelaten, maar de meesten kwamen ellendig om. Nu bieden de latomie een pastorale aanblik, met al dat groen en die bloemenpracht, maar daar waar je nu staat, vriend, heersten geween en tandengeknars. Lees er Thucydides maar op na, boek VII. Waarde mijnheer Reumers, heb jij je ooit bezondigd aan antiek toerisme? Heb jij Siracusa gezien? Ik betwijfel dat je ooit de behoefte hebt gevoeld af te reizen om je ervan te vergewissen dat van de hoge vlucht der woorden hier alleen het schamele steenpuin rest. Veel liever zullen je de boeken geweest zijn en de zoute hexameters, de helmboswuivende krijgers, de barensplijtende triremen, de met krijtstof doorschoten vergezichten. Siciliaanse ansichtkaart aan Alain Delmotte, maandag 19 september 2005. Beste Alain, Wij hebben allebei onze berg. Jij hebt, samen met Petrarca en René Char, de Mont Ventoux, die je de Alzijdige noemt, en waar je al van ver naar uitkijkt als je weer eens zuidwaarts reist. Ik heb (sinds kort) de Etna, die ik hier de Alomtegenwoordige zal noemen, al zie je hem lange tijd niet, tijdens je rondreis door Sicilië, wanneer je Palermo als vertrekpunt neemt en vervolgens eerst in zuidwestelijke richting trekt. Dan kom je eerst een andere berg tegen: Monte Erice. In vergelijking met de reus van de oostkust is deze berg van 756 meter een dwerg, maar hij verheft zich op steile, en dus arrogante wijze, boven de vlakte. Op zijn top ligt het middeleeuwse stadje Erice, binnen een omwalling die nog uit Punische tijden schijnt te dateren. De smalle asfaltweg naar boven is lang en steil, maar wij willen als pelgrims, als Petrarca, uitkijken over een vlakte, op zoek naar een uitzicht en een inzicht.
Dat uitzicht komt er voorlopig niet, want vóór we boven zijn heeft een sliert laaghangende bewolking zich om de bergtop gedrapeerd, en dit blijkt in Erice een vaak voorkomend klimatologisch verschijnsel te zijn. Het koele Erice, vanouds tijdens de hete zomermaanden een geliefd toevluchtsoord voor de gegoede burgers van Palermo. Velen bezitten hier in de smalle straatjes een bijna vensterloos stulpje met metersdikke muren. Wij rillen in onze dunne zomerkleren. De mist is dicht en slaat neer. De vage omtrek van een Romaanse toren, hoge kerktrappen waar gras in de voegen groeit, schimmen met een monnikskap, één enkele gedempte klokslag, overal om ons heen voelbaar de afgrond, die wij niet zien; wij lopen in een decor dat Jean-Jacques Annaud zojuist geschikt bevonden heeft voor een opname in De naam van de roos. En wij verdwalen in het labyrint van sombere, in eigenaardige patronen beklinkerde stegen. Verkild tot op het bot staan wij later op de borstwering van het kasteel. Dan lijkt een reusachtige vleugel de lucht te beroeren. De zon priemt onzichtbaar. Door scheuren in het wolkendek zien we af en toe een glimp van de in de hitte badende vlakte van Trapani, het hevig blauw van de zee, de zoutpannen en de wazige contouren van de Egadische eilanden niet ver uit de kust. Erice, een stadje waar zich merkwaardige, theatrale effecten voordoen, Alain. En verder ontrolt zich onze draad. Segesta, Selinunte, Agrigento, de plaatsen waar Sicilië heel erg op Griekenland gaat lijken. Dan rijden we het binnenland in. Langs Caltanissetta naar Piazza Armerina en het hooggelegen Enna. Lang duurt het niet meer voor hij opdoemt, met zijn eeuwige rookpluim in het wolkenloos azuur geëtst, en de komende dagen zullen we de Alomtegenwoordige, waar we ook gaan of staan, vanuit onze ooghoek blijven zien. Natuurlijk willen we naar het mythische dak van Sicilië, naar de 3340 meter hoge schoorsteenpijp op de smidse van Hephaistos, op zoek naar een vergezicht en een visioen. Het is een dag met een staalblauwe lucht, de thermometer wijst om 10 uur ‘s morgens al 29 °C. aan. Helaas, zelfs op deze heldere septemberdag flirt de Alomtegenwoordige met een flink uit de kluiten gewassen wolk aan zijn top. Op amper 1900 meter hoogte, aan Rifugio Sapienza, waar de beroemde funivia dell’Etna begint, is de temperatuur al gedaald tot 7 graden. De koude wind zandstraalt onze blote benen met fijne vulkaanas en tweehonderd meter verder verdwijnt de kabelbaan, die ons tot op 2600 meter hoogte moet brengen, in de mist. Fabrizio, onze gids, staakt alle verdere pogingen om hogerop te raken met de droge opmerking: je zal daarboven niet eens je eigen schoenpunten zien. Dan maar terug naar een lagere, en warmere klimaatgordel. Tot 1300 meter hoogte vormen de flanken van de Etna een Arcadisch landschap met dorpjes, buitenhuizen en talloze plantages waar op de vruchtbare lavagrond de appelsien, de mandarijn, de citroen, de vijg, de druif, de tarwe, de gerst en de olijf worden verbouwd. Fabrizio brengt ons naar de familiale citrusplantage, in de buurt van Zafferana, waar zijn broer Vittorio ook een restaurantje runt. In het bucolische groen van de citroenbomen opent zich een oud keldergewelf waar ons een regionaal buffet wacht. Een eenvoudige boerendis die echter, zo blijkt al snel, de
gerenommeerde tafels van Catania, Taormina en Messina naar de kroon steekt; caponata, bonensoep, melanzane alla parmigiana, worst, eerlijk brood met olijven, sardines, en iets dat geen naam heeft, maar een verrukkelijke salade is van ui, appelsien, olijfolie, wijnazijn en venkel. Bezingen wij dit land, wij die van de barre hoogten komen. Ja, Alain, de Etna als hoorn des overvloed. De berg die ook een stroom is. De Schelde bevloeit Antwerpen, zo leerden we vroeger in de aardrijkskundeles. De Sorgue bevloeit L’Isle-sur-la-Sorgue in jouw groene Vaucluse, de Arno bevloeit Florence en Pisa, de Etna bevloeide Nicolosi, in 1537, bevloeide Catania, in 1669, bevloeide Fornazzo, in 1971, bevloeide Zafferana, in 1992 en vandaag, 19 september, bevloeit de Etna in de gedaante van de op zijn flank gewonnen Benanti rosso rijkelijk en op fluwelen wijze onze tong. En zo krijgen wij toch nog ons visioen. Tweede Siciliaanse ansichtkaart aan Hendrik Carette, maandag 19 september 2005. Caro Carette,
De brug wordt berekend op 6000 wagens per uur en 200 treinen per dag. Wat gaan die hier allemaal komen doen in Sicilië?, vraagt Fabrizio zich af, met het gezond verstand van de landman, ja, met de onverstoorbare logica van jouw Corsicaanse kastanjeplukker. Ti raconterò una bella barzeletta, ik ga je een goeie mop vertellen, zegt hij, terwijl hij de glazen nog een volschenkt en samenzweerderig vooroverbuigt: We zijn in Rome, maandag 10 april 2006, daags na de nationale verkiezingen. Een Siciliaanse contadino, een boertje, jawel, belt aan de poort van het Palazzo Ghigi, de ambtswoning van de premier. Na lang wachten en herhaaldelijk opnieuw aanbellen, opent een sloffende huisbewaarder de deur. Goeiedag, kan ik de President van de Raad spreken, de heer Silvio Berlusconi?, vraagt de contadino. Mijn beste man, zegt de huisbewaarder, weet je dat dan niet? De President is hier niet meer. Hij heeft de verkiezingen verloren. Als je hem wilt spreken zal je hem thuis moeten gaan opzoeken, in Arcore. De contadino vertrekt. Maar de volgende morgen staat hij opnieuw voor het Palazzo Ghigi. Na lang wachten en herhaaldelijk opnieuw aanbellen, opent de huisbewaarder de deur. Goeiedag, kan ik de President van de Raad spreken, de heer Silvio Berlusconi?, vraagt de contadino. Mijn beste man, zegt de huisbewaarder met een vermoeide glimlach, de President is hier niet meer. Hij heeft de verkiezingen verloren. Dat heb ik je gisteren toch ook al verteld. Als je hem wilt spreken zal je hem thuis moeten gaan opzoeken, in Arcore. De contadino vertrekt. Maar, wat dacht je, de volgende morgen staat hij opnieuw voor het Palazzo Ghigi. Het duurt lang eer hij sloffende voetstappen hoort in de diepe gang. Eindelijk gaat de deur open. Goeiedag, kan ik de President van de Raad spreken, de heer Silvio Berlusconi?, vraagt de contadino. Nu wordt de huisbewaarder echt kwaad: Kerel, wie dacht je voor de gek te houden? Ik sta je hier al voor de derde keer uit te leggen dat DE PRESIDENT HIER NIET MEER IS. HIJ HEEFT DE VERKIEZINGEN VERLOREN. ALS JE HEM WILT SPREKEN ZAL JE HEM THUIS MOETEN GAAN OPZOEKEN, IN ARCORE!!! HEB JE DAT DAN NIET BEGREPEN??? Maak je niet druk, mijn beste man, zegt de contadino. Dat heb ik allemaal goed begrepen, maar ik hoor het je zo graag zeggen.
wij willen als pelgrims, als Petrarca, uitkijken over een vlakte, op zoek naar een uitzicht en een inzicht.
Iets over het eilandgevoel. En iets over een brug die dat eilandgevoel dreigt te vernietigen. La Sicilia ai Siciliani, Sicilië aan de Sicilianen, staat op de kademuur van Palermo gekalkt. Voor veel Sicilianen is de idee van een brug over de Straat van Messina, die het eiland met het vasteland verbindt, een regelrechte aanslag op hun territorium, ja, op hun territorialiteit. Er is in de loop der tijden al vaak aan een dergelijke verbinding gedacht, caro, maar nu, anno 2005, lijkt een project in zijn definitieve plooi te vallen. Op het eind van het jaar wordt met de bouw begonnen, in 2012 moet de langste hangbrug ter wereld een feit zijn. Een zegen voor het zuiden, volgens de voorstanders, maar volgens de tegenstanders een geldverslindend prestigeproject van de megalomane Berlusconi, de Mitterand van Rome. Een draak, bovendien ontworpen onder supervisie van een landgenoot van u, zegt Fabrizio op licht verwijtende toon. We zitten in de schaduw van een citroenboom en hij serveert de limoncello die volgens een voorouderlijk recept sinds mensenheugenis op het familiebedrijf gedistilleerd wordt. Het is nazomers warm en windstil, we kijken uit over Zafferana en de Etna. Fabrizio heeft het natuurlijk over de Gentse prof. William Van Impe, die door de Italiaanse regering werd aangesteld als evaluatie-expert voor het ontwerp en de bouw van de brug. Hij gaat over de uitzonderlijk moeilijke funderingsontwerpen van dit bouwwerk, dat overeind zal moeten blijven boven de winderige Straat, in één van de meest actieve aardbevingsgebieden van de planeet. Voorwaar, caro, een daad van hybris, die overspanning van het onderzeese rijk van Scylla en Charybdis!
19
Tot hier. En terug. Hugo Verstraeten
Hij trok denkbeeldige lijnen door de foto’s en ansichtkaarten op zijn bureau. Samen vertelden ze een verhaal. Twee foto’s van Eva. Eén toen ze jong was en nog niet de rijpere vrouw die vanuit de tweede foto naar een punt in de kamer keek. Twee mijlpalen van een huwelijk dat het kind op de derde foto had opgeleverd. De tiener lachte hem toe. Foto’ s fixeren het vluchtige. Zij blijven lachen of staren, al is daar geen reden of aanleiding meer toe. In een houten frame stak de verbleekte foto van zijn broer. Een twintiger toen. Albert had de foto zelf genomen tegen de muur van het ouderlijk huis. Het was Alberts eerste fotoapparaat en in die tijd moest iedereen die zijn pad kruiste voor de eeuwigheid vastgelegd. Ansichtkaarten uit Australië beheersten de kamer. Hij nam de tijd ze te schikken. Altijd in de gewenste volgorde. Als verhaallijnen in een verhaal. Op de verste hoek van de tafel zijn eigen portret. Eva legde het vast op doorreis in Toscane. Zij had er altijd van gehouden. De halfschaduw langs zijn gezicht hield het licht vast dat opklaarde uit de achterliggende heuvels. Het was een vreemde reis in de tijd en Albert Rauweler stelde vast dat hij jaren niet naar de foto’s had gekeken. De tijdschriften en manuscripten op het bureaublad lagen er onaangeroerd bij. Hij kwam nog nauwelijks in de kamer sinds hij wegbleef van de redactie. Oude kranten dreven een wig in de tijd. Vergeeld onder invallend zonlicht lagen zij her en der over de kamer verspreid. Hij was altijd een gedreven redacteur. In zijn agenda verdrong de ene afspraak de andere. Albert hield er een hels werkritme op na, al was hij de veertig lang voorbij en hielden de meesten van zijn leeftijd het toen al voor bekeken. Niemand begreep bijgevolg waarom hij op een maandagmorgen wegbleef van zijn werk. Hij was niet ziek. Er was geen aanleiding het noemen waard. Op slag kon hij geen motief meer bedenken om nog uit werken te gaan. Hij bleef in bed naar de geluiden van de oprukkende wereld luisteren. Geluiden die vijandig klonken omdat hij ze niet kende. De dagen daarna brachten geen verandering. De telefonische oproepen van zijn collega’s liet hij onbeantwoord of hij liet hen achter met nietszeggende informatie omtrent zijn toestand. Eva liet begaan. Zij had geleerd niet in te grijpen al hield zij nauwlettend de vreemde rust in de gaten die over hem viel. Alles veranderde snel en indringend. De tijd liep trager. Hij zwierf door het huis dat hem op slag te groot scheen en bevolkt door onbekenden. Hij stond langer stil bij prullaria en huisraad alsof hij alles voor het eerst zag. Verrichtte werkzaamheden waaraan hij vroeger nooit was begonnen. Luchtte de kamers, bracht het keukenafval naar de container, liep met de hond het blokje om, haalde Elsie van school. Hij volbracht ze als een ritueel. Ondertussen raakte hij geen pen of computer meer aan. Het leek erop of hij zich met het voltrekken van die dagelijkse beslommeringen vast wilde klampen aan de werkelijkheid die voor hem gaapte als een kloof. Hij observeerde Eva in de keuken, neuriede melodieën die haar onbekend in de oren klonken en mompelde fragmenten uit een nooit ophoudende monoloog. Zonder van die gewoonte af te wijken wachtte hij de postbode op bij het tuinhek. Elke week vond hij een ansichtkaart tussen de gebruikelijke rommel. Soms een brief. Van zijn broer uit Australië. Hij las Eva de berichten voor. Zij observeerde de trekken om zijn mond en verviel in lang stilzwijgen. Meestal schikte hij de kaarten en brieven bij de andere op zijn werktafel. Een hele collectie ondertussen. Als een verzamelaar van herinneringen die de hiaten in zijn geheugen moesten opvullen. Eva wist dat ze elke keer verstuurd werden vanuit Brussel. Er stond altijd hetzelfde bericht op in
een sierlijk maar voor haar onbekend handschrift. ‘Stellen het goed. Verlangen jullie terug te zien. Komen volgende herfst op bezoek. Zoenen, Hendrik en Bess.’ Bess was de koosnaam die zijn broer aan Liesbeth gaf, zijn vriendinnetje van toen. Ze zouden huwen en emigreren naar Australië. Hendrik kon moeilijk aarden in het aan industrie en bouwpromotoren verkavelde Vlaanderen. ‘Zij komen zondag, de veertiende. Ze vragen of ik hen kan afhalen op de luchthaven.’ Zij volgde elke beweging op zijn gezicht. Hij las rustig zonder het handschrift los te laten. Zij tastte voorzichtig naar het parelende zweet op zijn voorhoofd. Voor het eerst was zij bang. Albert leefde meer en meer in een gesloten wereld. Zij probeerde alles te begrijpen. Al kon zij niet verklaren waarom zij zich al die tijd Eva liet noemen. Eva had hem toch al jaren geleden verlaten. Wanneer zij hem daarop wees keek hij glimlachend in een voor haar onbereikbare verte. Zij en Albert waren drie jaar samen. Voor het eerst in haar leven had zij het gevoel bij iemand te passen. Dat zij van iemand kon houden. Het maakte haar tegelijk kwetsbaar. Het dwong haar het zorgvuldig om haar heen gesponnen cocon te verlaten. Ze probeerde voor Elsie geen moeder te zijn. Haar houding tegenover de tiener benaderde nog het best de rol van bereidwillige vriendin. ‘Een moeder onder contract,’ sneerde zij wanneer zij en Elsie het niet eens konden worden en de laatste haar herinnerde aan het feit dat zij haar moeder niet was. Al die tijd liep het goed tussen Albert en haar, al was hij veel ouder en kende hij periodes waarin hij mompelend en naar binnengekeerd door haar wereld liep. De laatste tijd ging het steeds vreemder met hem. Ook Elsie wist geen raad met het gedrag van haar vader. Het meisje trok een muur van onverschilligheid om haar heen. Zij liet Céline maar met mondjesmaat in haar leven toe. Het meisje had de handen vol met haar eigen leven: de eeuwige twijfels aan haarzelf, de problemen op school. En dan dat gedoe met Hendrik, de jongere broer van Albert. Hij vertelde er zelden over. Dat hij omkwam in een auto-ongeluk wist zij van anderen. De broer uit Australië bleek enkel in Alberts hoofd te bestaan en de ansichtkaarten konden enkel berichten zijn van een ontwrichte geest. Toch liet haar genegenheid voor Albert begaan. Zij aanhoorde gelaten wanneer weer een ansicht uit het verre Australië arriveerde. Hendrik en Bess zouden er een schapenfarm beginnen. Tot het auto-ongeval er anders over besliste. Zoveel informatie wist zij bij elkaar te sprokkelen uit het weinige wat zij van anderen te horen kreeg. Meestal werd Albert stil wanneer zij dat onderwerp aansneed en zoals meestal verraadt stilte het onverwerkte. Zonder Alberts medeweten haalde Céline er een bevriende arts
bij. Die kon enkel diepzinnig luisteren naar haar verhaal. Albert leefde de laatste tijd in een door hemzelf opgetrokken wereld. Hoe kan iemand brieven en ansichtkaarten schrijven aan hemzelf zonder uit de werkelijkheid te vallen? Spoken bestaan. Omdat hij bereid was erin te geloven. Zondag de veertiende zouden ze dus komen. ‘Blijven ze lang?’ deed Céline terloops. Hij keek haar langer dan gewoonlijk aan en zijn antwoord klonk alsof zijn leven nog beheerst was door feiten. Céline wachtte op iets dat hen kon redden. ‘Eva?’ deed hij en tastte in haar richting. Zij was bereid Eva te zijn en vastbesloten mee te gaan om Hendrik en Bess op de luchthaven. af te halen. Kijken wat de confrontatie met de feitelijke werkelijkheid kon opleveren. Zij wilde er vooral zijn om hem nabij te zijn wanneer de realiteit haar ontnuchterende waarheid kwam opeisen. De dag van Hendriks aankomst naderde en de gastenkamer werd in gereedheid gebracht. Er moesten inkopen gedaan. Met vijf aan tafel is wat anders dan met drie. De bedrijvigheid die erop volgde liet Céline toe even de bizarre omstandigheden te vergeten. Zij onderging elke handeling als onder hypnose. De opgewektheid bij Albert en de luchtigheid waarmee hij haar benaderde liet zij zich welgevallen. Bijna leek deze werkelijkheid haar aangenamer dan die andere, welke parallel met hun leven liep: ontdaan van een zwaarte die tot dan op hen drukte en onbespreekbaar was. Hoe ver kon ze gaan? Alle kranten in de kamer bleken van jaren geleden. Het duurde enige tijd voor Céline er achter kwam dat ze alle op dezelfde datum verschenen. Ze lagen open op vergeelde foto’s waarop een verhakkeld autowrak in een berm. Pas toen zij de kamer wat op orde wilde brengen viel op sommige foto’s het lichaam op onder een wit laken. Net een hoopje ongeruimde sneeuw. Omstaanders probeerden niet al te nieuwsgierig te kijken. ‘De chauffeur afgevoerd naar het nabijgelegen ziekenhuis,’ las zij verder. ‘Verkeerde buiten levensgevaar.’ De camera zocht naar wat er niet was: betekenis, verbanden. Er waren enkel feiten. Céline reed de wagen voor. Het liep al een eind in oktober. Een zondag zoals zovele. De zon haalde maar net de goudgele kruinen van de bomen. De nevel hing in slierten over het plein. Albert was al vroeg op en kocht broodjes bij de bakker. Ze aten zwijgend en lazen elk aan één kant van de tafel in hun geliefkoosde blad. Zo hadden zij de morgen het liefst: woorden ontwijkend, af en toe wat overbodig commentaar of een vluchtige blik in de ander. Albert keek op zijn uurwerk en naar de wandklok om zeker te zijn dat ze niet door de tijd werden verrast. Hij schoof in zijn overjas en hielp Céline in de hare. Zij kende zijn afkeer om in druk verkeer te rijden. Het
Hij bleef in bed naar de geluiden van de oprukkende wereld luisteren. Geluiden die vijandig klonken omdat hij ze niet kende.
21
kwam haar goed uit. Zo kon zij zelf rijden zonder allusie te moeten maken op zijn verwarde toestand de laatste tijd. Hij viel goedgeluimd naast haar in de zetels en zocht werktuigelijk zijn voorkeurszender op de autoradio. Hij neuriede mee met het nummer dat hij kende en legde zijn hand op haar schouder. De radio kraakte tot zij vanonder de druipende bomen waren en de weg insloegen die hen naar de autostrade kon brengen. Het was nog vroeg en al druk richting hoofdstad. Hij werd stil en zijn blik vluchtte in de verte die voor hem lag. Zij kon hem niet aankijken omdat zij wist dat de twijfel in haar blik nu merkbaar was. ‘Wat is er toen gebeurd?’ vroeg zij om van de spanning af te komen. Zij vond haar vraag volstaan, er zeker van dat hij wist wat ze bedoelde. Zij was bang voor het antwoord en zijn zwijgen woog nu zwaar op de stilte. Céline besefte dat er een werkelijkheid bestaat die te pijnlijk is om te ervaren. Zij kende het verschijnsel dat iemand de werkelijkheid op afstand kan houden. Ooit studeerde ze psychologie, voor ze in de reclame ging: dat hij zich hulde in een schijnwerkelijkheid als in een beschermende deken. Dat Hendrik in Australië leefde en dat zij Eva was. En dat zijn broer hem elke week ansichtkaarten stuurde en dat ze op weg waren naar Hendrik en Bess. ‘Vertel me over die dag.’ Haar woorden klonken ijl. Zij speurde zijdelings naar enig teken op zijn gezicht. Niets bewoog. Zij keek naar de wegmarkeringen die onder haar weggleden bij elk inhaalmanoeuvre. Waarom was hij stomdronken die dag – hij dronk toch nooit? Waarom die snelheid – hij moest een verschrikkelijke snelheid hebben gehaald. Er waren volgens het politierapport geen remsporen op de weg te bespeuren. Hij was toch een ervaren chauffeur? Hoe kon hij dat ongeluk verklaren tenzij het geen ongeluk was. Waarom probeerde hij zelfmoord te plegen en waarom sleurde hij zijn broer daar in mee? Het lag niet in zijn aard om zelfmoord te plegen. Wat was er gebeurd, wat had hij ontdekt, waarom ging Eva bij hem weg? Zij parkeerden de wagen op het terrein voor de luchthaven. Céline probeerde normaal te functioneren. Albert zoende haar op de wang en aarzelend haakte zij haar arm in de zijne. Zij liepen door de pas verbouwde hall en konden de aankomst van het vliegtuig aflezen van een immens digitaal bord. De stem van de omroepster probeerde innemend te klinken. Exotische reclames lachten hen vanonder wuivende palmbomen toe. Het vliegtuig zou om 11.10 u landen. Het maakte een tussenstop in Londen en steeg daags voordien op in Sydney. ‘Ze zullen moe zijn,’ deed hij terloops. Zij knikte zwakjes. Ze hadden nog een kwartier en liepen in de richting van een brede in glas
uitgevoerde gang van waaruit ze de opstijgende en landende stellen konden observeren. Hij liep hijgend de trappen voor haar uit tot hij pal voor haar bleef staan. Céline herkende de vrouw. ‘Eva,’ deed hij aarzelend en draaide zich om. Céline keek gebiologeerd naar de prachtige maar harde ogen van de vrouw waarin elke traan leek uitgedroogd. Deze vrouw had veel geleden. Eva daalde de trap af en Céline bemerkte hoe zij twijfelde bij elke stap. Ze keek Albert onderzoekend aan. Haar lach in de richting van Céline omzichtig maar gemeend. Zij overhandigde Albert Rauweler een pakje in haastig papier gewikkeld. Hij staarde er naar en zag Eva nog net tussen drommen passagiers verdwijnen. Hij bleef als aan de grond genageld en keek hulpeloos om hem heen. Céline naderde en zag het angstzweet op zijn gezicht. De omroepster kondigde het vliegtuig uit Londen aan. Mensen liepen naar de ontvangsthall. ‘We moeten ons haasten,’ prevelde hij nauwelijks verstaanbaar. Ze stonden midden de stroom al te uitbundige passagiers. Hendrik moest nu eind de dertig zijn. Albert kon enkel een gezicht van midden de twintig bedenken. De hall liep langzaam leeg. Nog voor het hopeloze van de situatie al te pijnlijk werd trok zij hem zacht maar beslist mee naar een belendende ruimte. Albert hing tegen het raam van waaruit zij de vliegtuigen konden zien opstijgen. Céline vond hem in één klap jaren ouder. Het pakje dat Eva hem gaf gleed uit zijn hand op de grond. ‘Stellen het goed. Verlangen jullie terug te zien. Komen volgende herfst op bezoek. Zoenen, Hendrik en Bess.’ Céline harkte de ansichtkaarten samen en plooide hen terug in het bruine inpakpapier. ‘We moeten naar huis,’ drong zij aan en nam hem omzichtig bij de arm. ‘Elsie wacht, zij is niet graag alleen.’ ‘Ze hebben hun vlucht gemist,’ probeerde hij en bleef in het luchtruim staren. Alsof hij daaruit nog iets verwachtte.
De rechtvaardige rechters RECENSIE Alain DELMOTTE KWETSBAAR ALS HET VEL VAN EEN LUCHTBEL
POËZIE IN HET KLEIN. Benaderingen van Julien Vangansbeke Dit jaar werd de dichter Julien Vangansbeke 70. Hij vierde dit - na een kwart eeuw koppig zwijgen - met een nieuwe publicatie! Dit evenement doet u waarschijnlijk wat fronsen. Wie is in godsnaam Julien Vangansbeke? Ik zeg het vooraf: hij staat in geen enkele poëziebloemlezing. Zijn bundel zult u nergens te koop vinden, want het betreft een publicatie in eigen beheer. En wie is nu nog geïnteresseerd in de poëzie van iemand die ouder is dan veertig? Op de koop toe werd hij nooit bekroond. Op een paar poëziewedstrijden na. Maar is het ‘winnen’ van een poëziewedstrijd wel een echte bekroning? Waarom dan de aandacht vestigen op dit ‘non-event’? Julien Vangansbeke behoorde lange tijd tot de redactie van het tijdschrift Yang. Ik heb het over de jaren zestig/zeventig. Lang voordat Yang het tijdschrift was zoals we dat nu kennen. In die dagen was Yang een van de tijdschriften rondom het NieuwRealisme. Binnen die redactie was Julien Vangansbeke de verantwoordelijke voor de Yang poëziereeks. Jarenlang redigeerde Julien die reeks waarvan ondertussen enkele bundels als bibliofiele kleinoden worden beschouwd (met name de bundels van Roland Jooris.) Vele Vlaamse dichters debuteerden in de reeks. Een greep: Wilfried Adams, Marcel Van Maele, Lucienne Stassaert, Roger M.J. De Neef, Eriek Verpaele, Lut Deblock, Frank de Crits, Frank Hellemans, Joris Denoo, Paul Rigole, Frank Pollet... Er zijn in de reeks 144 bundels verschenen. Niet allemaal meesterwerken. Da’s duidelijk en de dichters die het wel maakten (of zo ongeveer) zijn ondertussen een flink eind over de veertig. Ze bestaan dus niet meer.
Ooit studeerde ze psychologie, voor ze in de reclame ging: dat hij zich hulde in een schijn werkelijkheid als in een beschermende deken.
Zelf besta ik ook niet meer, want ik gaf in de reeks twee bundeltjes uit. Voor die uitgaven ben ik Vangansbeke enorm dankbaar. Omdat hij het proces (van manuscript tot drukwerk) op zijn typisch manier begeleidde Hij gaf tips. Tussen neus en lippen. Hij moedigde aan, wees op ‘fouten’. Hij was kordaat als er knopen moesten worden doorgehakt: hij hield van beslissingen. Hij had zo een eigen mening over poëzie. Hij had bovenal een hekel aan arrogantie. Hield niet van gedichten die teveel intellectualisme etaleerden. Laten we stellen dat hij het moeilijk zal gehad hebben met de veranderende tijdsgeest die zich eind jaren tachtig begon af te tekenen. In die periode gaf hij er de brui aan. Julien Vangansbeke kon zachtaardigheid met hardnekkigheid combineren. Een bijzonder karakter, mag je wel zeggen. In zijn kritische beschouwingen (die ooit in de bundel opstellen ‘Een schoen volmoed werden gebundeld door uitgevrij van Van Hyfte in 1980) sprak hij zijn onverholen meningen uit. Spaarde de roede niet, maar op een of andere ‘afrekening’ kon je hem niet betrappen. Rancune inspireerde hem niet. _____ In de rubriek ' De Rechtvaardige Rechters ' wordt door wisselende medewerkers ingezonden werk besproken. De redactie van DIGTHER eigent zich het recht toe dit te doen ook zonder het uitdrukkelijk verzoek van de auteur. Uiteraard kan werk ter recensie worden voorgelegd. Wij trachten deze rubriek met de nodige schroom te benaderen, vanuit het volle besef van het precaire en ook wel subjectieve karakter van deze vorm van literaire kritiek. Wij staan open voor tegenreacties en erkennen het belang van de wat in onbruik geraakte literaire polemiek.
Als dichter is hij een ‘minor poet’. Ik bedoel daar niets denigrerend mee, want welke dichter in ons taalgebied is geen ‘minor poet’? Als we onze blik even over de taalgrenzen richten, wat rest er dan van de Nederlandstalige poëzie? Welke dichters mogen meespelen in Europa? Hebben wij voorgangers, vernieuwers, lyrische grootmeesters? Ik beweer niet dat we zo geen dichters hebben, maar ze zijn minder talrijk dan we denken, dan sommige ego’s durven hopen. U verwacht van mij natuurlijk namen. Dit zal tevergeefs zijn, want ik zie momenteel niemand - wellicht kijk ik er naast. Zouden dat in Vlaanderen bijvoorbeeld Claus of Nolens kunnen zijn? Tja, zijn die niet ouder dan veertig? (Paul Van Ostaijen was 32 toen hij stierf. Daarom bestaat hij nog.) De Nederlandstalige poëzie, ik herhaal het , is hoofdzakelijk een poëzie van minor poets, een poëzie in het klein. En ik zie niet in wat daar schandelijk aan is. Alleen de ego’s ergeren me wel eens. Wat ik wil zeggen is dat iemand als Julien
23
Vangansbeke best een plaats mag hebben. Alle dichters hebben een plaats. Iedereen heeft bestaansrecht. Wat niet belet dat ik er wel een mening kan op nahouden wat de kwaliteithun werk betreft. Al is mijn mening dan ook maar een mening in het klein.
Dat speelse staat dan tegenover het bloedernstige, het hier en daar hallucinant geëvoceerde kwetsbare dat op het eind van de bundel ‘het vel van een luchtbel’ wordt genoemd: Geduldig wacht ik onder mijn broeierig schedeldak.
Mij interesseert de vraag wat poëzie is in feite niet. De vraag die me bezighoudt is wat poëzie eventueel zou kunnen zijn. En als ze dan zo zou zijn, wat zijn daarvan de consequenties voor het gedicht, voor de dichter en voor het gedicht in mijn leven - en dat leven zie ik ruimer dan mijn ego of het ego van een dichter. Ik zoek in een gedicht naar een eventuele betekenis. Zelfs al betekent - zoals in de meeste gevallen - het gedicht erg weinig. Maar terug naar Julien Vangansbeke. In eerdere bundels viel Julien als een erg beeldend zelfs als een wat barok dichter op. Hij synthetiseerde de verworvenheden van zowel traditie en ‘experiment’ . De grote thema’s (leven en dood) werden op ontroerende manier tot het particuliere teruggebracht, maar waren nooit zuiver anekdotisch. Het resultaat tendeerde naar een soort onpretentieuze belijdenispoëzie. Zijn gedichten getuigden van een grote taalkracht die in zijn beste momenten gespierde lyriek en in zijn zwakste momenten enige pathos tot gevolg had. Pathos vinden we in deze nieuwe bundeling (die in zijn vormgeving een beetje aan de Yang-bundels doet denken) niet terug. ’Benaderingen’ bevat een reeks gladgeschoren gedichten waarin understatement en melancholie het met elkaar uit proberen. Als dit ouderdomspoëzie is, dan wil ik best meteen zeventig worden, want het lezen van deze gedichten doet fris aan. Zelfs al loert de doodsthematiek af en toe om de hoek. Van sommige versregels straalt de levensdrift af. In de contouren van de gedichten ontwaren we iets van de proletarische nonconformist, de vrijbuiter die Vangansbeke altijd wel is geweest. Geen gecultiveerd narcisme hier: Telkens als ik het woord ‘ik’ pen is er wat aan de hand met mij. Geen versregel ver of er zit een kiezeltje in mijn schoen.
In mijn borstkas steekt een rukwind op. Het raam op de werkelijkheid klapt open en dicht. Als het bliksemt knipper ik met mijn ogen. Maar de meest opvallende teneur is het understatement. De melancholische vrolijkheid, het knorrig realisme, de geïroniseerde ergernissen door de dichter als ‘bagatellen’ gedoopt. Ik sta bij de slager. Een vrouw in de rij spuwt zwavel en pek. Ik wou dat ik haar met een liefdesbeet de mond kon snoeren. Het gebruikte idioom is Vlaams geaard: kleurrijk, recht voor de raap. KnipmesNederlands. Het doet me wel eens aan de taal van Minne denken met wie Vangansbeke althans in deze gedichten een soort verwantschap vertoont. Ja, dat boekje heeft me verrast. De lectuur ervan heeft bij momenten zelfs iets prangend. Hoe klein die poëzie ook is, in de kiem heeft ze iets groots. Groots in de betekenis van waardig. De bundel is absoluut de aandacht waard. NACHTBLAUW 4
Ik keil het weg of bewaar het in mijn broekzak.
Een zeldzame keer spring ik nog over daken. Vallen meisjes op mij. Misgunt geen spier me wat ik kweel over liefde.
Geen kapsones dus. Alles laconiek gereduceerd tot toch wel een vitalistische aandoende zeggingskracht. En stiekem is er die blijvende nood aan extase. Duikt een lyrische lokroep op:
Maar wat ik verlang verdwijnt door een barst in het plafond.
Een slapende voet schudt me wakker tegen je toegewijde rug.
Ik sta op om te plassen. Schenk me een kop koffie in. Neem pen en papier en schrijf met vaste hand een prop vol woorden.
Ik strek mijn armen uit tot achter de horizon. Zomerzot geef ik gehoor aan de lokroep van een merel. Vertederd verwijl ik boven alle gelijk van de wereld.
(Julien Vangansbeke, ‘Benaderingen’, Drukkerij Vita-Zingem, 2006 ISBN 90/73323/20. Voor een peulschil te verkrijgen bij de auteur: Groene wandeling 70 - 9031 Drongen.)
de Rechtvaardige Rechters
25
Recensie Alain DELMOTTE
OVER DE LEEGTE VAN RECHTS EN HET GIF VAN DE POËZIE Gedichten van Erwin Mortier ‘Voor de stad en de wereld’ is een kleine reeks gedichten uitgegeven door De Slegte (vierde deel in hun poëziereeks) in een ondertussen vertrouwde, steeds verzorgd aandoende en ook wel gezwollen uitgave. Gezwollen: op de achterflap prijkt doorgaans, als een icoon, een close-up van de auteur en binnenin krijg je de handschriftversies van de gepubliceerde gedichten in ‘statu nascendi’ aangeboden. Het is het nut van die handschriftversies dat me ontsnapt. De gedichten (van Mortier) kunnen best zonder. Het handschrift voegt niets toe. Ze zijn overigens voor een groot deel onleesbaar. Ik beweer niet dat handschriftversies a-priori van generlei waarde zijn. Als ze de uiting zijn van een soort bewust eigenzinnige, creatief bedoelde kalligrafie dan mag het wel natuurlijk. Het schrift als schepping. Waarbij schrift en schriftuur elkaar aanvullen, bevruchten, verrijken, stimuleren en aldus meer of andere exploraties bij het lezen mogelijk maken. Als woord en schrift elkaar kruisen dan kan dit best heel boeiend uitvallen. In de literatuurgeschiedenis zijn daar talrijke voorbeelden van. Ik denk aan William Blake (‘Mariage of Heaven and Hell’, niet echt een handschrift maar toch voorloper en lichtend voorbeeld in het genre), Picasso (van wie men is vergeten dat hij een productief dichter was en wiens gedichten aan waarde - dwz aan spelmatigheid - verliezen als je die los ziet van hun handschrift), René Char (en zijn enluminures), Henri Michaux (op de grens tussen beeld en schrift) ... Bij ons: Paul Snoek (de onvergetelijke voorkaft van zijn ‘Gedichten voor Maria Magdelena’) en Nic Van Bruggen. Beiden voorbeelden uit de weinigen of de velen? Zoals ze hier in deze publicatie staan, kan je hooguit die handschriftversies als charmant, als ornament, of ja, als bladvulling ervaren. Fetisjen voor verzamelaars, aanbidders en geflipten? Vroegtijdige relikwieën van een nu al geconsacreerd dichter? Is Erwin Mortier overigens zo’n eredienst wel waard? Twijfel niet: deze (en eerdere) gedichten bewijzen dat de erkenning van de dichter Mortier (die veel eerder al naam maakte als prozaschrijver) terecht is. Deze teksten imponeerden me ten volle. Icoon en handschrift vergeef ik hem dan ook graag. Negen gedichten, dat lijkt verdacht weinig. Nog verdachter is het feit dat enkele gedichten gelegenheidsgedichten blijken te zijn. Zoals bijvoorbeeld ‘Algemene mobilisatie’. Volgens het colofon een gedicht geschreven naar aanleiding van de (let op het waarschijnlijk niet zo bedoelde cynisme van de hoofdletters!) ‘Dag van de Extreme Armoede’. En het kan nog erger: deze gedichten hebben namelijk een duidelijk politiek gehalte. Oei, zouden die gedichten uit het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw dateren, bloei-jaren van de Marxistische scholastiek? Wordt het hier iets als ‘koffers pakken en even snel wegwezen’? En het ergste hebben we nog niet gehad. Hier komt het: wat als ik meld dat de Gentse stadsdichter Erwin Mortier het lef had om één van zijn gedichten de titel mee te geven van een encycliek van Paus Pius XI? En dat die titel ook nog helemaal toepasselijk werkt en Mortier daarbij niets aan overtuigingskracht moet inboeten? Ik kan geruststellen. In deze gedichten laat Mortier zich enkel inspireren door zijn verontwaardiging, weerzin en woede (die hopelijk de verontwaardiging, weerzin en woede zijn van anderen). Geen meligheid, geen doorwrochte, geveinsde grootspraak: in elke lettergreep van deze gedichten kan je Mortiers verbolgenheid horen sissen. En het snerpt bij de lectuur ervan door merg en been.
In het eerste gedicht (een soort premium) neemt Mortier het standpunt aan van waaruit hij verder spreken zal. Met name vanuit een soort ‘memento mori’. Hij verwittigt:
Meld de namen van uw zonen. De namen op uw vaders graf. De namen die uw moeder
vergeet de lange nacht niet die wij zijn.
gaf aan dingen die niet werkten.
In het licht van die nacht kijkt Mortier naar stad en wereld met de ogen van een leeglopende zandloper. Een blik die alles op ongemeen scherp zet, dat het absolute, onwrikbaar en onbewogen, als iets relatiefs ontmaskert. Een ouwe dichterlijke truuk, toegegeven, maar het mist zijn effect niet en het lucht op. Mortier maakt letterlijk (zoals in het gedicht ‘Humani Corporis’) het anatomisch verslag, de lijkenschouwing, het medisch bulletin van het huidig nihilisme op (het consumentisme, de globalisering, de neo-liberale feestjes, het neo-conservatief ethisch appel en, toonbeeld van laagheid, de poujadistische retoriek van extreem rechts – zo langzamerhand de chouchou van quasi dertig procent van het Vlaamse electoraat). Maar dit gebeurt nooit zo expliciet als ik het hier schrijf. Alles gebeurt tussen de regels, zelden wordt hier over de grens van de subtiliteit en de goede smaak gegaan. Behalve misschien – naar mijn aanvoelen althans - in het gedicht ‘De rechtvaardige rechters’. Niet vanwege de scatologische verwijzingen, zoals op het eind van het gedicht:
Tel de namen van de dagen, de namen die in lagen de vergane mantels maken
En baadt in recht als in een emmer stront.
U krijgt van ons wat wisselgeld en passend schoeisel.
Daar heb ik au fond niets op tegen: bij goed literair gebruik ervaar ik scatologie zelfs als fijnproeverij. Wat misloopt in dit gedicht is dat het te zeer in de actualiteit en het plaatselijke blijft geworteld: het proces van Luc Laminne. Laminne: zowat de Antwerpse Dreyfuss. Deze controversiële, mediagenieke politiecommissaris werd met veel omhaal van corruptie beschuldigd. Recent werd hij door het gerecht hiervan vrijgesproken. Hij had door die uitspraak zijn post als commissaris opnieuw kunnen innemen maar weigerde dit. Daarin verschilt hij dan met Dreyfuss. Het gedicht stijgt boven het directe gegeven te weinig uit, het mist een bijkomende onderhuidse dimensie, de woede wordt er net niet voldoende in getemperd. Terwijl het gedicht ‘Algemene mobilisatie’, daarentegen, wel verder gaat dan de aanleiding ervan. Er is meer interpretatieruimte mogelijk. Het gedicht vertakt zich grillig. Er is meer aan de hand dan louter die Extreme Armoede. Het is een bedreigend gedicht en een gedicht over bedreiging.
van de doden slapend in uw vel. Vergeet de namen niet voor morgen, schrijf ze over en verbrand ze. Tel de namen die nog resten op uw vingers, tel uw vingers af. De naam van God, de naam die het lot u verschafte. De naam van de hel en van de hemel. De naam van uw armen. Neus lippen buikvlies pancreas. Sta al uw namen af. Wacht dan, uitgeteld.
De toon van deze gedichten is bijbels (babels!), liturgisch, profetisch, sarcastisch. De sfeer heeft iets visionairs (op een speelse manier, met voldoende afstand en ironie) en op de achtergrond klinkt als basso continuo een mogelijke Apocalyps en een danse macabre door. De teksten roepen bij mij reminiscenties op aan dichters als Lucebert (en diens blasfemisch krachtige‘Verdediging van de vijftigers’), Claus (is het toeval dat Mortier een van zijn gedichten de titel ‘Bericht aan de bevolking’ meegeeft? Steekt daar geen hommage achter? Zoek ik het te ver?) en Gilliams (is ‘Sterven te Antwerpen’ niet zowat de rode draad die achter het verhaal van deze gedichten zit? Gelijkenissen vallen me hier en daar op.) Of aan kunstenaars als Rops en Ensor met wie Mortier hier en daar de zin voor het macabere, het dandyeske en het knarsende deelt. Op de kruispunten krijgt de leegte Van rechts voor immer voorrang.
ALGEMENE MOBILISATIE Geef ten laatste maandag al uw namen af bij de ambtenaar der ongeboorten. Vergeet uw koosnaam niet, noch de naam waarmee men u bespotte.
Hoe profileert Mortier zich? Wat is in de kern zijn politieke houding? Los van elke levensbeschouwing: welke zijn de specifieke fundamenten waarop zijn rebellie zich ent? Nee, hij is alvast niet een aanhanger van een of andere politieke partij. In deze gedichten laat hij dat in ieder geval niet blijken. Het zijn teksten zonder partijkaart. Hier komt een quasi tijdloze,
Recenties
27
niet van zijn tijd losgeweekte estheet aan het woord en geen militant uit de jaren zeventig. Onmogelijk om er in dit bestek nu diep op in te gaan, maar laten we zijn politiekethische grondhouding benoemen met de woorden van de niet door iedereen even geliefde Franse essayist/filosoof Michel Onfray, met name esthetisch voluntarisme. Dit begrip stelt hij tegenover het con- servatief paradigma waarvan Onfray het wezen als fatalistisch, nihilistisch en pessimistisch omschrijft. Enige zin voor utopie en het geloof in verandering zijn de drijfkrachten achter deze esthetische wil. Dat doet me dan denken aan de beroemde, in deze context wel hoopvolle regels van Olson: ‘what does not change, is the will to change‘. Uit deze gedichten en ook uit een aantal eerder gemaakte publieke uitspraken zouden we dat ‘esthetisch voluntarisme’ bij Mortier hoogstwaarschijnlijk kunnen distilleren. Ik geef (en herhaal) een aantal dingen aan waartegen hij eerder openlijk fulmineerde: zijn vranke, sceptische uitspraken ten aanzien van een ‘overgefederaliseerd’ Vlaanderen, zijn epistolair duelleren met minister van Cultuur en jeugd (sic!) Bert Anciaux, zijn hekelen van het consumentisme (het vulgair hedonisme), de conformismering die de globalisering tot gevolg heeft en maar één begrip in het vaandel draagt ‘Winst’ en, vooral, de opkomst (zeg maar de terugkeer) van een leeg extreem rechts dat hem (en anderen – maar je hoort die zo weinig) in al even extreme mate verontrust. Het feit dat hij het woord nam op de begrafenis van Gerard Reve ervaar ik eveneens als een statement.
de door het surrealisme geschoolde Frans/Egyptische dichter Georges Henein: ‘Ingénuité – état de celui qui est né libre’ – ‘Argeloosheid – toestand van wie vrij is geboren’. Zonder een nipje naïviteit geen ontvankelijkheid of empathie? Is er bij het schrijven en het lezen van een gedicht niet altijd wat nood aan een zekere gradatie aan naïviteit, aan (opnieuw weer) utopie, aan verbazing? Verbazing dan wel in zijn meerduidige en vooral zinnelijke betekenis. Verbazing die in het negatieve wel eens als een capaciteit tot ergernis kan uitvallen. Wie verbaasd kan staan, kan zich in evenredige mate over iets ergeren. Dat is een open deur, ik weet het, maar die bijwijlen even intrappen doet niemand kwaad. Het is met name dankzij die ‘onberispelijke naïviteit’ dat Mortier zijn meeste teksten hier zo (om een modewoord te gebruiken) urgent weet te maken. (Ach en vergeef me al die citaten maar ik leef ervan.) (Poëzie als subversief gegeven? Ja, als zij - conditio qua non - kritisch, gedoseerd sceptisch en pluriform blijft. Als zij zich in al haar kritisch-zijn verzet tegen sectarisme. Ook – en misschien wel in de eerste plaats – hier en nu, altijd en overal, tegen poëticaal sektarisme – zoals we dat in nogal wat avant-gardebewegingen van de voorbije eeuw (van bv. lettristen tot situationisten met hun verordening, banvloeken en uitsluitingen) kunnen terugvinden. Een persoonlijke mening uiteraard, maar ik vind die bij Mortier wel terug.)
Geen rigiditeit, want daaraan sterft hij: je kooit geen vlinder.
Wat verleent Mortier nu spraak? In de eerste plaats, zoals gezegd, is het de verontwaardiging die hem tot het schrijven van enkele gedichten heeft aangezet. Deze verontwaardiging houdt hij heerlijk subjectief, lekker ver van ideologie, voorschrift of partijlijn. Tussen de regels vermoed je het wel: tegen voorschriften zegt hij rebels en poëticaal ‘nee’ (leest u straks wel hoe hij dat krachtig formuleert). Een dichter zoekt mentale flexibiliteit, want dat maakt zijn dynamiek uit. Geen rigiditeit, want daaraan sterft hij: je kooit geen vlinder. Een vlinder leeft daar te weinig lang voor, weegt daar te weinig voor, weegt niet door. ( Een vlinder moet je leren vangen - grote kunst is dat! En dan vastprikken op de handschriftversie van een gedicht?) Dat roept herinneringen op aan de politieke dandy Charles Baudelaire die wel eens vaker vaste (zowel revolutionaire als reactionaire) denkschema’s uitprobeerde maar daarbij steeds weer, tot ons genoegen, van een kale reis thuiskwam: ‘Je suis revenu chercher un asile dans l’impeccable naïveté’ ‘Ik ben teruggekeerd om een toevlucht te vinden in de onberispelijke naïviteit’. Of neem nu
Het laatste gedicht uit deze cyclus is het sterke ‘Mit Brennender Sorge’. (De titel is een verwijzing naar een encycliek uit 1937 waarin het instituut Kerk haar bezorgdheid in verband met het nazisme en haar ‘spannende’ rassentheorie tot uitdrukking bracht. In het Duits en niet in het Latijn. Het enige wat die encycliek uniek maakt, want verder vind ik het een waar schrijnend en hypocriet onding: het woord ‘Jood’ valt niet - je moet maar kunnen!) Het gedicht heeft de retorische vorm van een dankgebed. Reviaanse ironie? Voor het oeuvre van Reve heb ik het niet zitten (met de dubbelzinnigheid ervan kan ik echt niet overweg, sorry aan de fans) maar mocht het antwoord op de daarnet gestelde vraag bevestigend zijn, dan wordt het complex! Het is de vraag of de liturgische toon, waarop ik al eerder wees, en de verwijzing naar die encycliek, nu al dan niet spottend is bedoeld. Een open vraag maar niet echt relevant in de context van de inhoud van deze tekst. Dit gedicht is in ieder geval een mij in zijn dwingendheid kippenvel bezorgende, lijf en leden doordringende litanie waarin de autonomie van de taal, het zelfbeschikkingsrecht van de stem (zowel van de dichter als van het individu tout court – hun waardigheid, hun spreken, hun lichaam) worden bepleit. Poëzie als onbuigzaamheid, als
een bazuin van rebellie. Poëzie die zich niet schikken wil tot het louter vullen van hiaten in het discours van de macht. Of van de ideologie. Maar poëzie als ‘zieke en oeverloze memorie’ – wellicht haar enige maatschappelijke functie, maar een wezenlijke. Het geheugen, machinekamer van het gedicht. Hier getuigt Mortier van een groot lyrisch en vitaal élan. Vulkanisch (nu ik de naam Onfray toch liet vallen), gespierd, moedig, trots. Een credo. Een lofzang aan de woede. Het gif van de lyriek, paradoxaal, als deugdzaam antidotum. Tja, wellicht maar een kreetje meer in ‘de grote woestijn van de verstomming’, maar, verdorie, wat voor één!
MIT BRENNENDER SORGE Ik dank u mijn taal, omdat ik dagelijks in uw sleetse laarzen door de straten van Babel mag dwalen en handel mag drijven in beurse tomaten en dadels, en dat ik Babels magen hoor gisten wanneer wij kauwen, ik dank u
de schroeven laat zingen. Heb meelij met kokketterende meisjes bushokken in de schemering, Het vuil onder het viaduct, met de schamele hebzucht van dichters en diamantairs, het smeulende hout in de synagoge en de lange lijst der vermisten. Spaar uw woede niet noch uw deernis voor de klerk die de namen noteert en tevreden vaststelt dat de rekening klopt. Ik dank u, voor uw zieke en oeverloze memorie, voor de foetussen en de mummies, de reuzengeraamtes in de geschonden vitrine, de kale grammatica van wervel knieschijf ligament
voor het gif van de poëzie. en voor de metastasen, de connotaties Voor de dans van de tong op de kantelen van de tanden, voor de cimbalen en de tempelbellen, de wankelmoed van deze lettergrepen en de razende slaap diep
wanneer onze tong zich in uw holten wentelt als een slak. Ik bid u val ons niet samen in uw vouwen, berg ons niet op in roversholen, laat ons
in de magmakamers achter de stem. Ik bid u mijn taal, houd ons vloeibaar, laat ons niet stollen tussen de scherven van het dak
als lederen rollen verbrokkelen wanneer men de deksels van de kruiken licht en hoopt het hiaat te dempen.
op het schaakbord in een ongeschreven hemel. Laat de inkt hier van dit vel aflopen, dat er inkt genoeg is om de groeven te vullen
(Erwin MORTIER, VOOR DE STAD EN DE WERELD – Boekhandel De Slegte – isbn 90 499 70281 – 9,5 euro)
als ander rampspoed zilt als vanouds smaakt in het jongste woord. Leg ons niet vast, vries ons niet dicht in de harde knarsende wereld. Blijf broos als geliefden, mijn taal, ik dank u voor uw vluchtig bevingeren van lip tot lip, de klapwiekende microscopie van de geest in de syllaben, voor het gefluister dat al onze boeken doorbladert en in ons hoofd
poëzie
29
Recensie Frank DECERF
‘Bekentenissen’ van Guy VAN HOOF. Wie de auteur Guy van Hoof niet kent of zijn werk nog niet heeft gelezen, mist wel iets. Zijn boeken zijn collector’s items en de inhoud verzekert meestal kwaliteit. Als vakman en trouwe dienaar van de literatuur kan hij voor velen onder ons als voorbeeld dienen. Gelukkig stuurt hij ook geregeld nieuw literair werk de wereld in; dit keer de dichtbundel ‘Bekentenissen’ met op de groene voorkaft een zeer kleurrijke afbeelding van het kunstwerk ‘Topografie’ (2005) van Willy van Eeckhout. De bundel ‘Bekentenissen’ is verdeeld in vier cycli wat ons een totaal geeft van dertig gedichten. Het boek telt 555 versregels. In ‘Tijdloos’ vertrekken de gedichten van een reeks schilderijen, foto’s en ander plastisch werk dat langer dan een mensenleven zal meegaan en onze tijd zal overleven. De dichter neemt als inspiratiebron de werken van : Gerard Vanhove, Lod De Mayer, Marcel Coolsaet, Willie Cools, Filip Bisschop, Chris Van de Velde en Jan Roothooft en neemt ze onder de loupe. Gelukkig gaat hij ze niet louter visueel beschrijven, maar hij komt door introspectie en analyse tot gave gedichten. Hij verdiept en verrijkt de diverse kunstwerken door zijn verwerking in poëzie. Er is een verantwoorde wisselwerking. Daarbij aansluitend eindigt de eerste cyclus met losse gedichten die in verband staan met de kunstwereld in het algemeen. Het gedicht ‘Andrea Palladio ‘ vraagt van de lezer zekere voorkennis omdat een uitgebreide opsomming van namen de bouwstenen van dit gedicht vormt en dat maakt het voor mij wat minder toegankelijk, maar dat is mijn probleem. Mijn voorkeur gaat in dit eerste deel naar:
VAN GOGH IN BRUSSEL In de Dwarsstraat ontmoet ik onverwachts Van Gogh, althans zijn kop in witte plaaster aan de muur van een gebouw, weinig opvallend en bijna als om met opzet aan mijn aandacht te ontsnappen. Hij heeft er korte tijd gewoond, rond 1880 en vertrok toen weer op reis, maar in de Borinage hadden arbeiders geen oren naar een schilder die als zendeling kwam spreken over de maatschappij als een toekomstig paradijs. In Antwerpen was hij daarvóór al op zijn tijd vooruitgelopen, en stuurde men hem weg vanwege geen talent : de zedenmeesters houden vast aan tijdelijk gelijk. Ik koop die dag een ansichtkaart met reproductie van La Méridienne naar Millet.
De tweede cyclus heet: ‘Vier gedichten bij schilderijen van Van Eeckhout’. In ‘Niet de dagen maar de daden’ beschrijft Guy van Hoof hoe de kunstenaar zijn doek te lijf gaat en door totale overgave en concentratie tot een werk komt dat uiteindelijk kunst genereert. Het is duidelijk dat de dichter weet waarover hij schrijft en zijn onderwerp - in het bijzonder de kunstenaar - zeer goed moet kennen. Waarschijnlijk heeft hij hem meer dan eens aan het werk gezien. Het is het talent van de dichter om als strenge observator oog te hebben voor details die in zijn gedichten een extra dimensie garanderen. Hij neemt een alledaagse activiteit en verheft die via zijn gedicht tot kunst, tot een aparte gebeurtenis. Van Hoof is de sociaal geëngageerde waarnemer die zijn eigen ding doet. Hij volgt streng en getrouw zijn eigen literaire koers zonder modieus te willen zijn of hedendaagse trends te imiteren.Dat zorgt ervoor dat deze auteur weer kwaliteit levert. Zijn invalshoek is origineel, verrassend, poëtisch en diepmenselijk. IK BEN. IK SCHILDER Wie zoekt vindt in het atelier onder andere een oud versleten fietswiel of een enveloppe met strafport de wereld ontstaat hier beweegt, begint erop te lijken maar is rampzalig vlug alweer verouderd en verweerd, een beetje zoals op oude aarde eelt en zand en spinrag opvallen in dun blauw licht dat zich in alle richtingen verspreidt of geel met groen het woord begin, de eerste letters van de zin Ik ben. Ik schilder die samenvallen op hun niet voorspelbare plaats van bestemming. In de cyclus ‘Aubade’ ( Antwerpen ) analyseert de dichter diverse beelden in de stad en hij heeft ook oog voor een plaquette voor Henry Van de Velde aan het Falconplein 23. Zijn kritische ingesteldheid ontdekt een fout in het geboortejaar van de bekende apothekerszoon waarop de doordeweekse sterveling niet let. Maar van Hoof heeft ook oog voor de mens en zijn levenssituatie. De realiteit van het wereldgebeuren houdt hem gelukkig uit de ivoren toren waarin menig dichter zichzelf en de eigen verwaandheid verstoppen. Het sociaal medevoelen is bij Guy van Hoof nooit ver weg. Een voorbeeld:
KLEIN BAGDAD Irakezen lezen hun kranten in het kapsalon Bagdad diep in het hart van Antwerpen hun taal, vol krullen als poorten van achter naar voor te lezen blijft ontoegankelijk voor mij. Mijn man uit Irak, gediplomeerd in kwesties van haar gooit een blauwe cape over mijn schouders en wacht even alvorens hem dicht te knopen alsof ik nog bedenktijd krijg. Hij spreekt wel mijn taal, vermengd met Engels, gebaren of internationale woorden die iedereen begrijpt met in zijn hand het scheermes dat me wakker houdt en in bedwang en praat met heimwee over zijn land wieg van vele beschavingen warm en vriendelijk, waar hij thee dronk en op Allah rekende. Maar in de toekomst kijken kan niemand, en de wegen van kappers goden en schrijvers zijn onberekenbaar. Woorden en haar worden geknipt en versneden, verstrooid over later en heden. Uit het gedicht: ‘Rood graniet’: …maar ik bewaar een klein, hartvormig blad in zilver ingelegd, dat me herinnert aan de uren toen ik wachtte, soms op niets soms op een teken van begrip in kamers waar de stilte zat gevangen Uit het gedicht: ‘De poort van mijn herinnering’: … ik heb het hart van een machinist in een trein zonder reizigers die zijn machine stopzet middenin de nacht, om naar de stemmen uit de atmosfeer te luisteren…
De bundel ‘Bekentenissen’ werd opgedragen aan Yolanda, de vrouw van de dichter. Het werk is een uitgave van Litera – Este (2006). Wettelijk depot D/2006 8169/3
31
De vermoedelijke moordenaars van Federico Garcia Lorca waren familieleden! Frank DECERF
Colum
Over de moord op de dichter Lorca werd al veel geschreven, maar sommige teksten waren sterke of flauwe afkooksels van vorige versies. Eind september 2006 wordt in de Spaanse bioscopen een literaire documentaire van honderd minuten vertoond waarin, na uitvoerig onderzoek van tot op heden geheimgehouden informatie, een nieuw beeld het daglicht ziet over de fusillade van Federico Garcia Lorca. De documentaire werd verwezenlijkt door Miguel Caballero en Pilar Gongora. De moord op de dichter, die 7O jaar geleden op 19 augustus gepleegd werd, vond zijn reden in politieke verschillen, familietwisten en vooral de homofobie van die tijd. Het staat vast dat de moord gepland was door Jose Luis Trescastro Medina die familiebanden had met de vader van de dichter.
Ruiterliedje Codoba. Veraf en alleen. Zwarte merrie, grote maan, olijven in mijn zadeltas. Al ken ik ook de wegen, nooit kom ik in Cordoba aan. Door de vlakte, door de wind, zwarte merrie, rode maan. Staat de dood mij aan te staren vanaf de torens van Cordoba. Ai, wat een lange weg! Ai, mijn dappere merrie! Ai, dat de dood mij opwacht voor ik aankom in Cordoba! Cordoba. Veraf en alleen.
Ian Gibson, de Engelsman die beschouwd wordt als de wereldautoriteit wat Lorca betreft, heeft de documentaire nog niet gezien maar gewaagt nu al van een doorbraak in deze tot op heden nooit opgehelderde moord. Het bewijst volgens hem dat de uiteindelijke waarheid nog altijd verborgen blijft en hij is opgelucht dat dit werk een sterke stap betekent in de goede richting om de waarheid dichterbij te brengen.Het is ook lovenswaardig dat deze auteur aanvaardt dat zijn conclusies, na uitvoerig onderzoek jaren terug, wellicht achterhaald zijn. Er is geen twist en iedereen trekt aan hetzelfde touw. Het laatste woord is echter nog niet gesproken, maar er is vooruitgang. Vreemd genoeg is het de familie Lorca zelf zich die tot op heden zeer terughoudend opstelde om de ultieme waarheid te achterhalen. Voor hen is het praten over dit onderwerp al decennia lang een familiaal taboe. Waarom? Ian Gibson, die al drie decennia bezig is met het onderzoek naar de moord op Lorca, wist al te achterhalen en ontegensprekelijk te bewijzen dat Trescastro een deel had in de fusillade, maar deze nieuwe documentaire bewijst de - tot op vandaag - ongekende familiebanden. Na de moord was het diezelfde Trescastro die doodsgemoedelijk in de straten van Granada verkondigde: ‘ We hebben zojuist Garcia Lorca vermoord en ik heb hem tweemaal in zijn kont geschoten omdat hij een flikker was!’. Het is feitelijk bewezen dat Trescastro deel uitmaakte van de groep die de dichter kwam arresteren om hem in de nabijgelegen heuvels, samen met de dorpsonderwijzer van Puliana, Dioscoro Galindo te fusilleren.
In het werk van Lorca ‘ La Casa de Bernarda Alba’ wordt eigenlijk verwezen naar de moeilijke politieke verhoudingen binnenin zijn eigen familiekring en het werk is inderdaad een voorbode van wat komen zou. Dat is nu ontegensprekelijk duidelijk geworden. Ofwel is dit toeval ofwel was Lorca op dat gebied visionair. Ik kies voor de tweede hypothese Hij wilde ons een spoor achterlaten. Hij wist wat komen moest. Hij volgde zijn uitgezette koers en bleef zijn ideaal verdedigen. Van dapperheid gesproken! In het toneelstuk zitten genoeg verwijzingen naar de haat tussen de verschillende partijen en er zijn duidelijke overeenkomsten met de familie Roldan. Enkele dagen voor Lorca terugkeert naar Granada, schrijft hij in het dagblad El Sol: ‘De slechtste bourgeois van Spanje vertoeven in Granada’. Met deze bourgeois bedoelde hij de familie Garcia Rodriguez, de familie Rodriguez Alba en de familie Roldan. Hierdoor tekende de dichter eigenlijk zijn doodsvonnis. Zijn politieke ideeën maar vooral ook zijn homoseksualiteit waren de aanzetten tot zijn moord.Er moest en er zou afgerekend worden.
Vreemd genoeg is het de familie Lorca zelf zich die tot op heden zeer terughoudend opstelde …
De moeder van Trescastro was de nicht van de vader van Garcia Lorca. In de streek was er altijd al een vermoeden dat de eigenste familie van de dichter ook achter zijn dood stak. De familie was verscheurd door economische, politieke en filosofische verschillen. Er waren echter ook de gevreesde neven Roldan en die waren van zeer nabij verbonden met de fascistische falangisten uit die tijd. Ze behoorden tot de oprichters van de onmeedogenloze Zwarte Brigades die een absolute terreur zaaiden in en rond Granada. Het was trouwens de gouverneur Valdez die de oprichting van deze zwarte milities tot zijn levenswerk maakte.
De onderzoekers hebben twee jaar gewerkt om deze documentaire tot stand te brengen. Ze konden beschikken over nog nooit openbaargemaakte archieven. In de documentaire maken wij de laatste dagen van Lorca mee. Hij reist van Madrid naar Granada en gedurende deze tijd zorgen flashbacks ervoor dat wij zijn levenservaringen leren kennen.
Hopelijk kopen Noord-Europese televisiezenders dit belangrijk werk, zodat ook wij dat op onze televisie kunnen zien. De Spanjaarden krijgen de documentaire ‘Lorca, el mardeja de moverse‘ vanaf oktober op hun scherm. Elke echte waarheid vreet zich traag maar zeker naar de vrijheid en de openbaarheid. Het is aan ons die te aanvaarden, te onderzoeken of te verwerpen. Een vrije keuze moet er altijd zijn, ook in het post- Franco Spanje van vandaag.
In de ravijn van Viznar verdwenen de meeste vijanden van Franco en vele zogenaamde ‘vermisten’.
33
Verstoppertje Harlinda VEKEMANS
Colum
Er is iets vreemds aan dit nummer. Zo is er bijvoorbeeld iemand in een gedicht die vergeet ‘wat’ mensen zijn. Een vreemd bovenmenselijk perspectief. Een andere ‘ik’ zegt een platgetrapt perron te zijn, en voortgejaagd te twijfelen. Nog ergens anders heeft een ‘ik’ zes dagen met klei gewerkt. Her en der verschijnen daklozen, vertrapten, twijfelaars, staat de dag op uit de nacht en wordt de dood herboren. De bladzijden vertonen sporen van het onwaarschijnlijke. In een recensie horen we de bezwerende toon van Mortiers Mit brennerder Sorge, en sluipt ‘het gif van de poëzie’ onze geesten binnen. In dit nummer poëtisch gif dus, geen dartele liefdeszangen, geen gecentrifugeerde snippers van dagdagelijkse werkelijkheden maar orakels uit vreemde werelden, onwaarschijnlijk weidse luchten, torens van Babel. Het lijkt wel of er zich iets wil melden. Het zou in deze tijd van het jaar een iets op komst kunnen zijn. Maar misschien kunnen we best niet te specifiek worden. Het onbenoemde is, zoals de poëzie, tenminste veilig voor generaliseringen, banaliseringen en de gevolgen van een opgedrongen herleidbaarheid tot product. De hemel behoede zo hopelijk dat kerstmannen uw gevel opsluipen of dat u straks op een kerstmarkt cadeautjes dient te gaan kopen. Overigens is uit krantenlectuur gebleken dat velen op dit moment niet van specifieke dingen houden, toch niet van de onverkoopbare, maar liever ‘iets’ bevroeden en dat verder het liefst vaag houden, een soort iets dat rakelings langs het niets scheert. U weet wel, het Iets van wat het ietsisme genoemd wordt, het ‘dat er Iets is, ja dat denk ik wel’, een gedachte waarvoor zo ongeveer de helft van de Belgen een boontje blijkt te hebben. Dat Iets lijkt zich vrij te kunnen maken van dogmatiek, van bedoomde herinneringen aan verschaalde jeugdjaren in verzuilde huiskamers, van onverlichte werelden, van een gelijkschakeling met een god die terroristen inlijft in nog maar weer eens een heilige oorlog. De andere helft van de Belgen heeft er onverschilligheid, een sneer, goedmoedige tolerantie of een intellectueel, wetenschappelijk verantwoord dédain voor over, allemaal mooi meegenomen in onze toch al giftige bladzijden. Steels vanuit de ooghoeken van opiniepeilingen in kranten en tijdschriften kunnen we nu wel elkaar eens bekijken met, welja waarom niet, nieuwe ogen. Hoe zou hij of zij over het ‘(n) (iets)’ denken? En we kunnen de dood in elk van hen eens extra levendig laten opborrelen: hoe denkt hij of zij over die dood en het (n) (iets) erna? Met dat nadenken over een erna is het minnetjes gesteld, zo blijkt. We lazen in een peiling dat hoewel een heel aantal onder ons hun boontje wel degelijk voor het Iets te weken leggen er toch weinig kandidaten zijn om bij de dood in te stappen voor een overtocht naar een eventueel hemelachtig iets. Vorig jaar zag er dan weer een nummer van een literair tijdschrift met gedichten over het hiernamaals het licht. Daarin lieten dichters hun verbeelding de vrije loop over dit onwaarschijnlijke onderwerp. Schrijvers en dichters draaien uiteraard hun hand niet om voor het onwaarschijnlijke, hooguit een bladzijde. De hemel houdt zich van de weeromstuit ver van hen en ligt altijd weer op een volgende te beschrijven bladzijde.
Ondertussen laat de wetenschappelijke wereld zich ook niet onbetuigd. In een recent nummer over geloof en wetenschap van Eos, las ik met verbazing en ontzetting dat er nu ook wetenschappers zijn die geheel de wetenschappelijke kluts kwijtraken en de evolutietheorie inruilen voor eens iets anders: creationisme of intelligente-ontwerptheorieën. Er zijn ook andere bastions: diehard darwinist Daniel Dennett heeft het in zijn recentste boek (1) o.a. over het virus van de religie, en hoe dat om een wetenschappelijke verklaring vraagt. Hoe dieren ook wel eens door een virus de kluts kwijtraken en onlogisch gedrag vertonen. Hoe alle ietsen verklaard kunnen worden, en dus geen ietsen maar eigenlijk nietsen zijn, ofte nietsen die zich, bedekt door de sluier van de genen, als ietsen aan ons voordoen. Hoe we door onze genen om de hof van Eden geleid worden. Dat religie in de genen zou zitten, lazen we al in eerdere persberichten. Tijdens hersenscans lijkt ook veel religieuze verbeelding op te lichten. Iets vinden is iets verklaren. (Wellicht is het literair vaak boeiender eens iets te verliezen). Het denkbeeld dat alle ietsigheid een combinatie van verbeelding en genetisch materiaal is, lijkt ook te hebben postgevat bij een theoloog als Kuitert (2) die het christendom tot verbeelding herleidt. Op die manier krijgt een iets al gauw alle kenmerken van het blijkbaar veel makkelijker beschrijfbare grote niets. Dat grote niets heeft ondertussen een rodeconvertiblemetspoilers statusgehalte verworven (u pulkt maar eens wat aan de woorden; met de nieuwe spelling worden we geacht een en ander aan elkaar te schrijven, hoewel dit woord ongetwijfeld heftig slingerend de bocht uitgaat) in de showroom van metafysische, ontologische en fenomenologische gedachten. Het iets echter is eerder een geitje, een devoot deu-chevootje (als het lezen in gevaar komt, mogen we facultatieve leesstreepjes invoegen, dat zijn dan leesveiligheidsgordels; stoort u zich verder vooral niet aan mijn klinkt-het-niet-danbotst-het Frans) waarvan er geen meer gemaakt worden. Sexy als een sok, maar de chevootjes zijn wellicht toch prozaïsch of poëtisch verantwoord want ze blijven in de buurt van de pechstrook der gedachten op onze niet-materiële snelwegen tuffen. Iets speelt dus verstoppertje in dit nummer en zorgt her en der voor een vreemd spoor. Wie was het die tot honderd begon te tellen? Want zonder iemand die tot honderd telt, speelt niets verstoppertje.
______________________ (1) Daniel C. Dennett. De betovering van het geloof. Religie als een natuurlijk fenomeen. Uitgeverij Contact, 2006. (2) H.M. Kuitert. Hetzelfde anders zien. Het Christelijk geloof als verbeelding. Uitgeverij Ten Have, 2005. Een auteur die erg graag pendelt tussen iets en niets is Ger Groot. In zijn laatste boek onderzoekt hij de relatie tussen de ratio en de godsdienst. Ger Groot. Het krediet van het credo. Uitgeverij Sun, 2006. En zo u eens iets anders wilt lezen dan iets over het niets, het volgende boek heeft in deze context alvast een toepasselijke titel: Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen. De traktaten. Vertaald door dichter C.O. Jellema. Historische Uitgeverij, 1999.
35
B.V.B.A
Pervijzestraat 70 - 8600 DIKSMUIDE
Salons Saint Germain D W
T
GARAGE - BVBA VEURNESTRAAT • PERVIJZE
051.55.50.26
Avelgemstraat 53 • 8550 Zwevegem Tel 056 325 925
een driemaandelijkse literaire uitgave van het gelijknamige schrijverscollectief