1
En de discipelen verwonderden zich, dat hij met een vrouw sprak. (Johannes 4:27).
7 preken van Angeniëtta Maria Louise Frevel. (Verenigde Christelijke Gemeente Gemeente. Dokkum 1931-1960)
Ingeleid door Derk Jansen
2 Drie decennia in Dokkum. Ds. A.M.L. Frevel in de Verenigde Christelijke Gemeente, 1931-1960. In Dokkum zijn er niet veel straten naar hen vernoemd. Naar dominees. Weliswaar hebben predikanten daar eeuwenlang mede het maatschappelijke debat beheerst, maar in het stratenplan werden hun namen zelden vereeuwigd. De oorzaak ervan ligt onder meer in het verschijnsel, dat ‘Het bolwerk van het Noorden’ voor predikanten vaak het beginpunt was van hun loopbaan en sommigen van hen bleven er maar kort, zoals de remonstrant Martinus Stuart, de doopsgezinde Matthijs Siegenbeek en de hervormde Laurentius Knappert laten zien. Zij verwierven hun faam elders.1 Er waren er echter die beschikten over een langere adem; bij voorbeeld Albert Samuel Carpentier Alting (1837-1915); hij was er hervormd predikant van 1865-1882 en volgde een uiterst vrijzinnige koers. Een straat kreeg hij overigens wel, evenals de bijna een eeuw later levende Jozef Wilhelm Bernard Cohen (1904-1942) over wie Herman Noordegraaf in 2007 een mooi artikel publiceerde in het Jaarboek De Vrije Fries. Carpentier was naast zijn predikantschap ook maatschappelijk zeer actief. Hij richtte in Dokkum een krant op, die elf jaren onder zijn redactie verscheen en die nog een Fundgrube is voor de kennis van het liberale Dokkum in de tweede helft van de 19e eeuw.Ook stichtte hij er de vrijmetselaarsloge Excelsior. Cohen, ook van vrijzinnige signatuur, kreeg eveneens zijn straat. Als verzetsman en slachtoffer van het nazi-regime werd hij een symbool van de strijd tegen knechting en knevelarij.2 Er is nog een derde vrijzinnige predikant die in het straatnamenregister van Dokkum een plaats kreeg, te weten Angeniëtta Maria Louise Frevel. 3 Deze remonstrantse hulppredikante uit Rotterdam werd aan het einde van het jaar 1930 beroepen en deed intrede te Dokkum op 18 januari daaraanvolgend. Zij was in de Verenigde Christelijke Gemeente (VCG) de opvolger van een eveneens vrouwelijke predikant. Frederieka Wilhelmina Rappold kwam in 1926 uit Zwammerdam naar Dokkum en vertrok einde 1930 naar Alkmaar. Vrouwelijke predikanten in de jaren twintig van de vorige eeuw. Dat kon eigenlijk alleen maar bij dissenters als doopsgezinden en remonstranten. Maar ook bij de Verenigde Christelijke gemeente van Dokkum, waar in de revolutionaire jaren van het einde der 18e eeuw een unieke combinatie ontstond van een doopsgezinde en remonstrantse gemeente. Het begin van deze kleine oecumene wordt in deze bijdrage beschreven aan de hand van een artikel van Frevel over de ontstaansgeschiedenis van de zogenoemde Do-Re gemeente die zij publiceerde in 1954.4 Dit verhaal vormt de aanzet tot een nadere beschouwing over Frevel en haar Dokkumer gemeente gedurende de drie decennia die zij daar in het ambt stond. Hoe functioneerde een vrouwelijke predikant in een door mannen gedomineerde kerkenraad en welke was haar theologische ligging. Hoe keken de vertegenwoordigers van andere kerken tegen haar aan en werd de kleine Verenigde Christelijke Gemeente, dus haar predikant, in het 1
De eerste stond te Dokkum van 1787-1790 en steeg later tot grote hoogte toen hij door koning Willem I tot ‘geschiedschrijver des Rijks’ werd benoemd. Siegenbeek was er slechts een jaar voorganger van de doopsgezinden (1796-1797) en verkreeg toen een hoogleraarschap in de Nederlandse taal en welsprekendheid te Leiden. Knappert, die vier jaren te Dokkum werkte (1889-1893) werd in 1902 vanwege de Nederlandse hervormde kerk hoogleraar aan dezelfde universiteit. 2 Voor Carpentier Alting, BL III, 72-73 (J.J. Kalma). Jansen, ‘Kan er uit Nazareth iets goeds komen?’ 4-7. Cohen: BL II, 132 (F.L. van ’t Hooft). Noordegraaf, ‘J.W.B. Cohen.’ 3 Zij werd 4 januari van het jaar 1898 te Utrecht geboren.Op 5 juli 1923 proponent in de Remonstrantse Broederschap. (Zie bijlage I). Hulpprediker te Rotterdam van 1 september 1924-31 december 1930. Voorganger van de Verenigde Christelijke Gemeente te Dokkum van 18 januari 1931-11 september 1960. Vervolgens nietdienstdoend per 1 oktober 1960 om gezondheidsredenen. Overleden 25 juli 1994 te Lochem. Zie Slis, Biografische Naamlijst. 4 Frevel, Een vroeg-oecumenische bladzijde.
3 ‘Bolwurk fan it Noarden’ wel serieus genomen. Frevel woonde in haar Rotterdamse tijd, Dokkumer jaren en emeritaat te Lochem samen met een vriendin. Deze Femmigje Steenbergen werd door Frevel wel eens ironisch ‘de vrouw van de dominee’ genoemd. Is er enige grond om aan te nemen, dat deze situatie in Dokkum bevreemding wekte? En bij wie dan wel. Heel belangrijk waren voor Frevel en haar vriendin de jaren van de Tweede Wereldoorlog. Zij verborgen vanaf 1943 een Joods meisje: een baby van een jaar. In de pastorie aan de Legeweg verbleven toen als twee halfjoodse meisjes van respectievelijk 12 en 15 jaren oud. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zouden nog ruim vijftien kinderen voor kortere of langere tijd de pastorie bevolken. Daar waren kinderen van verzetsstrijders bij. Was dit common-knowledge en zo ja, hoe kwam het dan dat de drie meisjes de oorlog overleefden? Met behulp van de antwoorden op deze vragen hoop ik een beeld te schetsen en te bevestigen van een vrouwelijke predikant, maar ook van haar vriendin, die door verschijning en optreden nog voortleven in de herinnering van vele Dokkumers. Vooral oudere leden van de Verenigde Christelijke Gemeente dragen nog warme herinneringen aan hen mee. Door deze bijdrage maak ik tevens een amende honorable. Bij de beschrijving van de geschiedenis van de reformatorische kerken in de in 2004 verschenen Geschiedenis van Dokkum heb ik hun namen ten onrechte niet vermeld. In deze bijdrage hoop ik dat verzuim te herstellen. Uit de geschiedenis van de Vereenigde Christelijke Gemeente. Zonder het aanvankelijk zelf te beseffen, heeft de hiervoor genoemde ds. Martinus Stuart die de patriotse beginselen aanhing, (mede) aan de wieg gestaan van de Vereenigde Christelijke Gemeente van Dokkum. Na de staatkundige omwenteling van januari 1795, toen de patriotten op het regeringspluche kwamen, diende hij bij zijn Amsterdamse kerkenraad een voorstel in om alle protestantse kerken te verenigen. In zijn memorie van 26 maart ‘zette hij uiteen dat men indertijd slechts node was overgegaan tot de stichting van een eigen kerkgenootschap, maar dat een zelfstandig voortbestaan nu geen zin meer had.’5 Stuart was zijn tijd vooruit, maar dat gold ook voor de remonstrantse broederschap, want voordat op 5 augustus 1796 de Nationale Vergadering officieel de plakkaten tegen de remonstranten had opgeheven, werd Stuarts voorstel in die kring al positief beoordeeld. Op 11 juni 1796, dus twee maanden daarvoor, had de Algemene Vergadering van de remonstrantse broederschap besloten om een oproep te sturen aan alle protestantse gemeenten in Nederland, ‘om zich te verenigen tot één geheel, op de grondslag van het geloof in Jezus Christus, waarbij ieder in zijn mening over “beschouwelijke zaken” zou worden vrijgelaten. Zó, dat de leden der verschillende kerkgenootschappen tenminste met elkaar in broederlijke gemeenschap het Avondmaal zouden vieren.’6 Met deze woorden varieerde Frevel in een artikel over het ontstaan van de VCG vrijmoedig op de woorden van de officiële tekst van de oproep, waarin werd gesproken van ‘een vereeniging door den band der liefde van allen, die den naam van Jezus Christus welmeenend belijden’, om zo te komen tot ‘één lichaam, één genootschap, met wederzijdsche aflegging van allen onderscheidenden naam, één hart en ééne ziel zijnde.’7 Het zou er niet van komen, want alleen in Dokkum kwam er een kleine oecumene tot stand: doopsgezinden en remonstranten gingen vanaf 20 mei van het jaar 1798 samen verder. Frevel schrijft in haar ontstaansgeschiedenis van de Do-Re gemeente over een vanouds kleine doopsgezinde en kleine remonstrantse gemeente. Voor de beginjaren van de doopsgezinden van Dokkum gaat dat overigens niet op, want toen Lenaert Bouwens, de waarschijnlijke stichter van die gemeente en sedert 1563 als Oudste in Friesland werkzaam, in 5
BL IV, lemma Stuart, 409-410 (S.B.J. Zilverberg). Frevel, Een vroeg-oecumenische bladzijde, 89. 7 AGN, XI, 32. 6
4 1582 overleed, liet hij te Dokkum een gemeente van 400 (volwassen) gedoopten achter. In die tijd zette echter wel de neergang in. Willem van Oranje had op 4 april 1581 te Harlingen een ordonnantie uitgevaardigd waarin stond dat, ‘Geen exercitie van eenighe andere religie binnen deze lande ghedaen ofte ghebruickt sal worden dan van de Ghereformeerde.’8 In de Friese stadhouder Willem Lodewijk (Us Heit) vond hij een bekwame defensor fidei, die deze overtuiging verdedigde, handhaafde en praktiseerde. Daarbij kwamen nog interne twisten in de gemeente, want de zogenoemde Friezen, Vlamingen, Waterlanders en Hoog-duitsers hadden in Dokkum allen hun vertegenwoordigers en verdeeldheid was het gevolg. Door deze oorzaken kalfde de doopsgezinde cohort af en het getal zou nimmer meer dat van de beginjaren bereiken. Evenals de doopsgezinden werden de remonstranten door de Dokkumer magistraat getolereerd, want beperkte de gemeente zich tot het beroepen van een proponent zonder over te gaan tot een bevestiging, dan deed de overheid alsof haar neus bloedde. Deze status quo bleef ondanks herhaald verzet van de ‘gereformeerde kerk’ jarenlang bestaan en aan het begin van de achttiende eeuw was de gemeente zover, dat zij durfde inzetten op het beroepen van een eigen predikant. Dat werd ds. Egbertus Bisschop die, ondanks hevige protesten van zijn gereformeerde collega Van Thuynen, de gemeente van 1716 tot aan zijn dood in 1720 kon dienen.9 Met warmte refereert Frevel in haar artikel aan de bekende Dirck Rafaelszoon Camphuysen (1586-1627) die in 1619 werd afgezet als predikant, nadat hij had geweigerd de Acte van Stilstand te ondertekenen die in juli van dat jaar werd verplicht gesteld voor alle predikanten die niet wilden instemmen met de Dordtse leerregels. Hij moest onderduiken en er kwam een prijs van 500 Carolusguldens op zijn hoofd te staan. Vervolgens werd hij getroffen door een verbanningsdecreet en na veel omzwervingen, die hem ook naar OostFriesland voerde kwam hij in 1624 te Dokkum terecht. Daar begon hij met zijn vrouw een stoffenwinkel. Een hele overgang voor iemand die als predikant, schrijver en dichter, vertaler en uitgever de kost had verdiend. De remonstranten beschouwden hem als een der hunnen en Frevel brengt dat als volgt onder woorden: ‘In deze kring vond ook D.R. Camphuysen hulp en geestverwantschap, toen hij als afgezet Remonstrants predikant rondzwierf in het Noorden. Als ‘kleynwever op den leghen weg’ werkte hij aan zijn Stichtelijcke rijmen en aan een berijming van de Psalmen Davids.10 De sterke geest, die in deze zwakke mens leefde, heeft zijn sporen nagelaten en het humanistisch Christendom in deze stad versterkt (…).’ Dat deed bij voorbeeld ook Frederik van Teutem, remonstrants predikant te Dokkum van 1794-1796, maar hij deed nog meer. Op 21 februari van het jaar 1795 trokken 130 Dokkumer burgers naar het stadhuis om ‘de wet te verzetten’. Met succes eisten zij het aftreden van de zittende regenten en er werd ter plaatse een provisionele regering gevormd, waarvan ook Van Teutem en zijn kerkenraadslid Taco Schonegevel lid werden. ‘De vrijheidsboom was voor het stadhuis geplant en daarvóór onder de open hemel, legden zij allen ten aanhoren van de ganse menigte de eed af op de nieuwe constitutie, ieder naar stijl en gewoonte van zijn kerk,’ aldus Frevel die vervolgens een schets geeft van het verlichte geestelijke klimaat waarin de oproep van de Algemene Vergadering van de remonstrantse broederschap van 11 juni 1796 met succes kon landen. Doopsgezinden en remonstranten kenden te Dokkum een gezamenlijk lot als getolereerde minderheid. Beide kerken hadden een ondogmatisch geloof en hun predikanten werden jarenlang aan dezelfde kweekschool opgeleid. In die omstandigheden moesten de twee kleine kerkgenootschappen wel naar elkaar toegroeien. De druk van een 8
Jansen, Dokkum als vrijplaats, 187. Zie voor Th. Van Thuynen, BL, II, 420-421 (K.M. Witteveen). Eveneens, Jansen, Protestants Dokkum in de achttiende eeuw, 225-226. 10 Aan de huidige Legeweg, in het westelijke gedeelte van het centrum, bevindt zich het kerkgebouw van de Verenigde Christelijke Gemeente. 9
5 groot gereformeerd smaldeel was, ondanks de welwillende houding van de magistraat, een permanente zorg. Niet onbelangrijk was, dat vooraanstaande Dokkumer doopsgezinden en remonstranten elkaar ook in andere gremia troffen. Frevel wijst op het bestaan van een soort sociëteit in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, in naam een orkestvereniging, maar misschien in werkelijkheid een patriottische pressiegroep. Mogelijk is deze sociëteit identiek aan het zogenoemde Zondagmiddaggezelschap, waarin vooraanstaande Dokkumer doopsgezinden en remonstranten elkaar troffen. De Geschiedenis van Dokkum vermeldt hiervan: ‘Op de eerste dag van de week, omstreeks theetijd, besprak een aantal coryfeeën de ’s ochtends in de doopsgezinde of remonstrantse gemeente gehouden preek. Na de ‘pauze’ werd een gedeelte uit een actueel boek besproken en vervolgens kwamen maatschappelijke en politieke zaken aan de orde.’11 Dit gezelschap heeft mede aan de wieg gestaan van de Verenigde Christelijke Gemeente die op 24 november 1799 haar eerste predikant, C. Aeyelts, mocht begroeten. Frevel zag in de stichting van de gemeente de overwinning van een Christendom boven geloofsverdeeldheid, een teken van eenwording in Christus’ kerk. Haar voorgangers in de Verenigde Christelijke gemeente waren soms mannen van gezag. M.W. Scheltema kwam in 1865 en ging met emeritaat in 1880 om directeur van de wezeninrichting Zandbergen te Amersfoort te worden.12 H.Y. Groenewegen (1887-1891), die merkwaardigerwijs niet met een lemma in het Biografisch Lexicon is vertegenwoordigd, werd hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium en volgde I.J. de Bussy op aan de universiteit van Amsterdam. K.F. Sparnay (1899-1902) bezette predikantsplaatsen te ’s-Gravenhage en Amsterdam.13 Hij zou in 1931 Frevel in Dokkum bevestigen. Dr. C.D. Sax stond maar liefst achttien jaren te Dokkum (1907-1925) en dat de gemeente van Dokkum overtuigd was van zijn geleerdheid blijkt wel uit het feit, dat zij hem in de jaren 1918/1919 voordroeg als opvolger van Groenewegen die met ongenoegen bij het Seminarium was vertrokken. Sax werd opgevolgd door de reeds genoemde Frederieka (Riek) W. Rappold. Frevels voorgangster te Dokkum had in de remonstrantse broederschap een gidsfunctie gehad, want zij legde als eerste vrouw in 1918 het proponentsexamen af en zou voor haar beroep naar Zwammerdam twee jaren als waarnemend predikant te Rotterdam in functie zijn. Ook Frevel begon in Rotterdam, maar dan als hulppredikant. Over de positie van deze, vaak vrouwelijke, functionarissen bestond in de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw grote onzekerheid in de broederschap. G.J. Heering, hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium, nodigde tijdens een vergadering van het convent van voorgangers (begin 1931) de vrouwelijke leden uit zich hierop te bezinnen. Op 14 april deed Frevel verslag van de besprekingen en aan de hand van voorbeelden liet zij zien hoe slecht het hulppredikantschap functioneerde. In Rotterdam is de hulpprediker geen lid van het bestuur. In Utrecht heeft zij geen eigen catechisaties. In beide plaatsen heeft zij slechts weinig preekbeurten.Ook haar traktement is extreem laag (Rotterdam ƒ 1.800 en Utrecht ƒ 1.200). Om tot verbetering te komen stelt zij voor dat aan een aantal eisen wordt voldaan: De hulppredikante dient eigen catechisanten te hebben, van alle leeftijden, zodat zij ook aannemelingen heeft. Zij dient meer preekbeurten te krijgen. De hulppredikant moet de bestuursvergadering bij kunnen wonen, liefst als lid. Het salaris moet worden verhoogd tot ƒ 2.500. Tenslotte, en dat is 11
Jansen, Protestants Dokkum in de achttiende eeuw, 227. BL, I, 314 (J.J. Kalma). 13 Dezelfde, 355-356 (P.M. Luca). 12
6 het belangrijkste, kan de hulppredikante slechts goed functioneren als zij voor een eigen groep de eerst verantwoordelijke predikant is. Pas dan kan zij meer zijn dan het ‘hulpje’ van de predikant.14 Stevige taal van Frevel, maar zij kon zich die permitteren, omdat zij sprak vanuit een gevestigde positie: begin 1931 had zij de kansel van Dokkum verworven.
In Dokkum. De Verenigde Christelijke Gemeente moet in de remonstrantse wereld bepaald als ‘vrouwvriendelijk’ bekend gestaan hebben. Dat kwam mede door het optreden van Riek Rappold en toen die in 1930 afscheid nam, bestond het zestal, dat naar de vervulling van de vacature dong, uit drie vrouwen, te weten, Agniet Frevel, de predikante van Zwammerdam A.G. Günther en de hulppredikante A.A. van Rooijen uit Utrecht. Deze drie werden aangevuld met R. Miedema van Amersfoort, W.M.R. Noordhof uit Lochem en W.N. van Nooten die uit Boskoop afkomstig was. Op 24 augustus 1930 had Frevel in Dokkum op beroep gepreekt en dat moet zo goed gevallen zijn, dat zij in de gemeentevergadering van 19 oktober met Van Nooten op het tweetal kwam; nog in diezelfde maand (30 oktober) werd er besloten een beroep op haar uit te brengen, dat zij op 11 november aannam. Begin januari 1931 arriveerde zij met haar vriendin uit Rotterdam in Dokkum en betrok daar de pastorie aan de Legeweg. Fem, de roepnaam van Steenbergen, was al in Rotterdam Frevels huishoudster;15 zij zou dat in Dokkum en later in Lochem ook blijven, maar groeide ver boven haar ‘domestieke’ taken uit, bij voorbeeld als voorzitter van de vrouwenvereniging en leidster van de zondagschool van de VCG. Dat ging haar des te gemakkelijker af, omdat zij in Rotterdam, voordat zij bij Frevel introk, lerares aan een huishoudschool was geweest. Dat was toentertijd een functie met gewicht, waarin hoofd, hand en hart samengingen en zo toegerust kon zij de scepter gaan zwaaien in de Dokkumer pastorie. Zonder de aanwezigheid van Fem had Agniet niet zo goed kunnen functioneren is er wel eens gezegd en dit lijkt in dit verband geen al te boude veronderstelling. De dag van Frevels intrede – zondag 18 januari - is decennialang een belangrijke datum geweest in het leven van Agniet en Fem, want jaarlijks werd die gebeurtenis met enig ritueel herdacht. Zij waren toch liefhebbers van vorm en stijl, zowel in huiselijke kring als in de gemeente; pleidooien voor het houden van liturgische diensten zijn slechts een aspect daarvan. De Verenigde Christelijke gemeente vormde bij de komst van Frevel met haar ruim 100 leden een kleine kerkelijke kring. (?) Veel kleiner in elk geval dan de plaatselijke hervormde kerk en gereformeerde kerken, waarbij aangetekend moet worden, dat de hervormden van Dokkum ten tijde van Frevels predikantschap overwegend vrijzinnig waren; het zou tot 1958 duren, voordat de grote orthodoxe minderheid een predikant van eigen signatuur kreeg. De VCG, ‘de gemeente aan de Legeweg’, werd geleid door de predikant en een ‘bestuur’ van vier personen; bij Frevels komst waren dat de broeders G. Sietzema, A. Steensma, O. de Jong en J. Banga. Met de eerste zou het contact steeds nauwer worden; de laatste liet haar los, want hij ging over naar de Theosofische Vereniging, zoals hij meldde in de vergadering van 27 december 1935. 14
Barnard, Van ‘verstoten’ kind, 254. Het is niet geheel duidelijk, hoe zij te Rotterdam met elkaar in contact zijn gekomen. Er is sprake van een advertentie van Frevel, waarop Fem Steenbergen gereageerd zou hebben. Ook kan het contact gelegd zijn tijdens een door Agniet geleide avonddienst, die door Fem werd bezocht. 15
7 De eerste kerkenraadsvergaderingen onder leiding van Frevel hebben vooral gestaan in het teken van een soort revitalisering van de gemeente. Plannen volop dus, zoals een nauwere samenwerking met de hervormde gemeente bij voorbeeld door het organiseren van gezamenlijke diensten, intensivering van de catechisaties ook door herordening van de bibliotheek voor de catechisanten, initiëren van een kerstspel voor de jongeren en in het verlengde daarvan de oprichting van de VCJK (Verenigde Christelijke Jongeren Kring). Op de kerkenraadsvergadering van 14 september 1931 kwam Frevel met het voorstel om gedurende vijf avonden een Bijbelcursus te geven; de kerkenraad reageerde zuinig en raadde het af, omdat ds. Rappold dat recent reeds had gedaan.16 Meer succes had zij bij het aanbieden van een lezingencyclus. Op 16 november sprak zij in de kerk over ‘De kracht der Kwakers’17; de behandeling van deze spirituele stroming in het protestantisme met haar verzet tegen de oorlog en het bepleiten van een ondogmatisch christendom tekent een aspect van haar overtuiging: zij was anti-militarist. Dat het bestuur daar geen moeite mee had blijkt uit de toestemming die hij, op Frevels voorstel, gaf aan de Dokkumer afdeling van ‘Kerk en Vrede’ om twee dagen na haar lezing een avond te organiseren met als spreker ds. Wartena van Zevenaar, een bekend christen-socialist. Het is overigens opvallend, dat de kerkenraads vergaderingen harmonieus verliepen en dat de voorstellen van de predikant over het algemeen werden gevolgd. Zo meldt het jaarverslag over 1939: ‘De kerkeraad had dit jaar een jaar van rijk kerkelijk contact.’ In 1951 was Frevel 20 jaren aan de VCG verbonden. In het door haar uitgebrachte verslag (maart 1951) memoreerde ze dit feit met dankbaarheid en in het licht van het bovenstaande de door haar aanvankelijk geïnitieerde activiteiten - is het leerzaam om na te gaan wat de gemeente toen zijn leden te bieden had. Frevel komt dan tot de volgende opsomming: de kerkdiensten die trouw werden bezocht; zondagschool en catechisatie, waarbij ook veel deelnemers van niet-kerkelijke huize; bloeiend jeugdwerk met onder andere de VCJK; bijbelcursussen; leesgroepen; de bibliotheek; de Zusterkring met 44 leden; zangavonden; een goed functionerende diaconie en het huisbezoek, waarbij alle leden jaarlijks door de predikant werden bezocht. Zij zal ongetwijfeld in 1951 ook een aantal lezingen verzorgd hebben, want dat gebeurde ieder jaar. Dat deed zij dan bij voorkeur voor de Verenigde Christelijke Jongeren Kring en het kwam voor, dat zij in één seizoen, zoals in 1933, voordrachten gaf over Frederik van Eeden, P.J. Troelstra, Rembrandt van Rhijn en Willem van Oranje.18 Grote mannen, daar sprak zij over en Erasmus hoorde daar ook bij. De door haar opgerichte VCJK had haar hart, daar immers konden jeugdige gemeenteleden, die over het algemeen openbaar onderwijs volgden, de vorming krijgen die nodig was om als vrijzinnig christen het leven aan te gaan. Een werkrooster uit het kerkelijke jaar 1942-1943 laat dat in het licht van de omstandigheden op overtuigende wijze zien. Van de zeventien avonden verzorgde Frevel er drie: een inleiding over Thomas à Kempis en Bijbelbesprekingen van het boek Prediker en over Psalm 103.19 Fem Steenbergen gaf een inleiding over Daniël. Een van de leden (Jennie Wiemers) leidde het boek Job in. Anderen verzorgden voordrachten over ‘Geestelijke Gezondheid’, ‘Kan en mag men in dezen tijd anti-militarist zijn’, ‘Oorlog en Vrede van Tolstoy’, ‘Kartini’ en ‘Rabindranath Tagore’. Zoeken we naar een gezamenlijke noemer in dit alles, dan lijkt een omschrijving als: ‘een zoeken, dienen en schouwen van God’ die te benaderen. Het is het thema van Parsifal, waarvan fragmenten in de VCJK-vergadering van 3 november 1942 16
Een jaar later (mei 1932) zette ze het voorstel weer op de agenda. Beter bekend als Quakers. 18 De laatste onder de titel De persoonlijkheid van Willem van Oranje en zijn beteekenis voor ons in particulier archief A.M.L. Frevel te Meppel. 19 Haar meest geliefde psalm, die ze ook voorlas op verjaardagen in de familie. Ook gezongen tijdens de herdenking van haar 20-jarig verbonden zijn aan de Verenigde Christelijke Gemeente. (21 januari 1951) 17
8 werden gelezen en die op de gemeente-avond van 21 november ten tonele zouden worden gebracht. Niet alleen haar preken en lezingen waren het gereedschap, waarmee zij de gemeente en de wereld daaromheen trachtte te ‘op te leiden’.20 Ook de jaarverslagen die zij op de ledenvergadering van de VCG in de maand maart uitbracht, ‘volgens het oude reglement onzer gemeente’ werden gebruikt om de leden te instrueren en op te wekken voor de dienst aan God en de wereld. Die jaarverslagen waren, evenals de verslagen die zij van de kerkenraadsvergaderingen maakte, zeer uitvoerig, gemiddeld 15 pagina’s folio. Dat sommige gemeenteleden dan wel eens ‘wegzakten’ hoeft niet te verbazen, maar het begin en het slot misten zij niet. Daarin gaf Frevel haar boodschap mee, zoals we ook kunnen zien in het hierboven aangehaalde verslag over het jaar 1951. In de toen gehouden inleiding sprak zij over de liefde voor de gemeente die de leden moeten hebben; Jezus Christus is er immers de basis van en voor die grondslag moeten wij die liefde en trouw opbrengen. Na de uitgebreide inventarisatie van de activiteiten in de gemeente en de deelname daaraan kwam het slot van haar verslag en die moest de ingedutte luisteraars wel wakker schudden, want hartstochtelijk wekte de predikante op tot godsdienstig élan dat, vanuit een heilige onrust om deze wereld, moest doen verlangen naar God en Zijn rijk. Zij pleitte ervoor, dat de gemeente geestelijke moeheid zou overwinnen en zich zou laven aan de bronnen van de apostolische zendingsdrang. Een Woord voor de wereld dus, maar daar kon de gemeente niet bij blijven staan, want er was meer nodig: de gloed van de Heilige Geest, die zou bezielen tot de Dienst aan de wereld! Haar theologie. Historisch gezien kan men in het remonstrantisme een drietal tradities onderscheiden. De eerste is de religieus-humanistische waarin iemand als Erasmus staat. ‘Deze wordt vaak in verband gebracht met rationalisme, moralisme en socialisme.’21 De tweede is de zogenoemde Nederlandse reformatorische traditie die in de 19e eeuw via de theologie van de Groninger richting een stem kreeg, maar al invloed heeft gehad voor de komst van het calvinisme in Nederland. Ten slotte is er een traditie die qua kerkorganisatie en kerkstructuur invloed van het calvinistische model heeft ondergaan, maar desondanks de gemeentelijke autonomie handhaafde. Uiteraard vulden in de loop der jaren deze tradities elkaar aan en we zullen nog zien dat Frevel alle drie invloeden met zich meedroeg. Zij studeerde van 1917 tot 1923 (?) te Leiden aan de theologische faculteit; tevens aan het remonstrantse seminarium toen Karel Hendrik Roessingh (1916-1925) en Gerrit Jan Heering (1917-1949) daar hoogleraar waren. Zij waren het die in de eerste helft van de 20e eeuw het vrijzinnig protestantisme verdiepten en verhelderden, aldus Frevel in haar afscheidspreek van 11 september 1960. Voor haar persoonlijk waren zij echter meer; niet alleen leermeesters, maar ook helden van de geest, die haar zowel het ontzaglijke mysterie van het geloof als de huiver van de onheilige mens tegenover de heilige almachtige God beter deden begrijpen en voelen. Roessingh en Heering wezen daarnaast ook op de dankbaarheid en de blijdschap die het geloof geeft; als wij beseffen niet alleen een heilige, maar ook een barmhartige God te hebben die allen in Zijn liefde wil opnemen om door Jezus Christus de weg te vinden die ten Leven leidt. In haar preek, die het begrip dankbaarheid centraal stelde, haalde zij Roessingh aan die daarover had opgemerkt: Klinkt er niet door heel de geschiedenis van het Christendom één lange rhapsodie van jubel en dank? En is het Christelijk 21
Barnard, Van ‘verstoten’ kind, 405.
9 geloof in zijn kern, in zijn wezen, niet telkens weer nieuwe blijdschap? Niet, omdat het zo gemoedelijk optimistisch over dit aardse leven denkt, maar omdat het de machtige geloofservaring is van hen, die weten, dat ondanks alles de liefde van den Vader toch de zin en de diepste waarheid van het leven is.22 Van Heering noemde zij in haar afscheidspreek ook diens onophoudelijke pleiten voor de dienst van Christus, de Militia Christi. ‘Want als de kerk belijdt: ik geloof in Christus, dan belijdt zij terzelfder tijd: ik geloof in Zijn Koninkrijk.’ Christus kwam voor mens en gemeenschap als de weg, de waarheid en het leven en weer haalde zij het thema van ‘blijdschap’ erbij; blijdschap die zou ontstaan wanneer de gemeente zich inzette voor de verbetering van de menselijke verhoudingen in de geest van Christus. ‘Zeker, wij zullen hier Gods Koninkrijk niet brengen, wij gebrekkige mensen – maar wat wij kunnen is ombuigen in de goede richting, in de richting van het Rijk van broederschap en gerechtigheid en waarheid.’23 Dat betekent een voortdurende verkondiging van het Koninkrijk van God was er al in de kerkenraadsvergadering van 11 juli 1938 vastgesteld en dat was niet alleen de verantwoordelijkheid van de predikant, maar van de hele gemeente.24 Al snel kregen de broeders die het ‘bestuur’ van de VCG vormden te maken met de principiële kanten van hun nieuwe predikant. Op 14 september 1931 werd het onderwerp ‘vlaggen op koninginnedag’ ter tafel gebracht. Broeder Sietzema wees op het feit, dat het de gewoonte was op die dag de nationale driekleur te hijsen, maar Frevel zag hierin een vermenging van kerk en staat, want: ‘Een gemeente komt samen niet op den grondslag van verbondenheid aan het koninklijk huis of regeering, maar op den grondslag van verbondenheid met God.’ Dat standpunt zou ze steeds weer verkondigen, maar kon niet altijd op begrip rekenen, want op de trouwdag van prinses Juliana en Bernhard van Lippe Biesterfeld vlagde de VCG wel.25 Op 18 maart 1937 kwam het thema weer ter sprake. Haar ‘een kerk hoort niet te vlaggen’ landde in zo verre, dat de broeders besloten de casuïstiek te laten zegevieren, er zou van geval tot geval bij meerderheid beslist worden. Naar aanleiding van dat huwelijk waren er ook vragen in de gemeente gerezen, of er geen speciale dienst aan deze gebeurtenis gewijd kon worden. In het besluit van de broeders herkent men de invloed van Frevel; de zondag daaraan voorafgaande zou er aandacht aan besteed worden, buiten de dienst.26 Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zag men van alle vlagvertoon af.27 In het voorgaande zagen we een voorbeeld van Frevels vasthoudendheid, die zij ook toonde op het vlak van de kerkdienst. Was het voor de oorlog gebruik om avondmaalswijn met alcohol te gebruiken, op de vergadering van 18 april 1946 werd daar een einde aan gemaakt. Elke frivoliteit moest in de kerkdienst vermeden worden en vandaar haar herhaalde pleidooien voor liturgische diensten, voor stilte in kerkenraadkamer en kerk als moment van bezinning bij de aanvang van de dienst, voor orgelspel na de preek. Le style c’est l’ homme même zei ooit De Buffon en Frevel onderschreef dat en leefde het voor. Uit het voorgaande kunnen een aantal aspecten van Frevels Sitz im Leben afgeleid worden. Haar jongste pleegdochter karakteriseerde haar levensinstelling met de woorden: rood – 22
23
Frevel, Mijn voorlaatste en laatste preek, 12.
Dezelfde, 15. Notulen kerkenraad, 17 oktober 1940. 25 Dezelfde, 16 november 1936. 26 Karakteristiek is, dat de collectes in de kerkdiensten met Frevel na afloop van de diensten werden gehouden. 27 Notulen kerkenraad, 25 juni 1940. 24
10 blauw – vrijzinnig – antimilitaristisch – vegetarisch. Ook van roken was ze niet gecharmeerd. Doortje Mulder, of Doortje van ds. Frevel, die als kind van Joodse ouders in 1943 in de pastorie aan de Legeweg werd ondergebracht, heeft daar nog rake herinneringen aan.28 Na de oorlog kwam zij regelmatig op bezoek bij de bevriende familie Wiemers van de Dijkswal, die er een meer ontspannen levensstijl op nahield dan de bewoners van de pastorie. Daar kreeg zij soms vleeswaren mee als ze weer naar huis ging, maar bij de pastorie gekomen, slikte ze die snel in, want haar pleegmoeder en pleegtante deden op het vlak van het vegetarisme geen enkele concessie. Dat gold evenzeer het gebruik van alcohol. Van haar vader erfde Frevel een prachtige voorraad wijn, maar die werd subiet door de gootsteen gespoeld. Vegetarisme, antimilitarisme, blauwe vaan en rode vaan waren, evenals een vrijzinnige geloofsopvatting, kenmerken van het christen-socialisme. Abonnementen op De Blijde Wereld, Tijd en taak en later Militia Christi waren exponenten daarvan. Het is overigens niet geheel duidelijk, waarvandaan Frevels opvattingen, maar ook die van Fem Steenbergen, stammen, welke prevaleerden en hoe die zich verder hebben ontwikkeld. Haar pacifisme kan, op het eerste gezicht, een zich afzetten zijn geweest tegen het ouderlijke milieu, maar waarschijnlijk is dat niet.29 We moeten het eerder zoeken in haar keuze voor het socialisme, dat aan de Leidse universiteit met Heering en Willem Banning vooral aan de theologische faculteit een belangrijke stem had. Niet onbelangrijk is waarschijnlijk haar vriendschap geweest met Annie Romein, die zij ontmoette tijdens het eerste jaar van haar studie, toen Frevel nog Nederlands studeerde. In Rotterdam had zij als remonstrantse collega’s Petrus Eldering die daar van 1902- 1933 stond en Johan Carel Antonie Fetter (1920-1932). Vooral de eerste was rood en radicaal en naar het zich laat aanzien heeft Frevel zich diverse van diens standpunten eigen gemaakt. Ze raakte ook bevriend met Annie Mankes Zernike, die sedert 1921 voorganger van de Nederlandse Protestantenbond Rotterdam-Vreewijk (Tuindorp) was en in theologisch en politiek opzicht uitgesproken linkse opvattingen niet schuwde. Zo gevormd kwam Frevel in 1931 naar Dokkum, waar in 1935 de christen-pacifistische Cohen haar hervormde collega zou worden. De Tweede Wereldoorlog. Op 11 mei 1940, een dag na de inval van de Duitsers, werd Dokkum bezet, maar aanvankelijk leidde dat in de stad niet tot grote consternatie. Op het eerste gezicht leek rust te overheersen; het dagelijkse leven werd slechts beperkt door distributie, avondklok, verduistering en vorderingen van materieel. In de ogen van bezoekers elders uit Nederland was Friesland een kalme provincie en het leek soms alsof er sedert de bezetting in het geheel niets was gebeurd. 30 Dat veranderde drastisch na de April-Meistaking van 1943, waaraan in Friesland op grote schaal gehoor werd gegeven. ‘De bezetter had met inzet van keiharde maatregelen, dreigementen en fusillades de mensen weer aan het werk gekregen. In Dokkum was door een Duitse patrouille bij de Woudpoort op een in hun ogen “samenscholing” van mannen geschoten, waarbij G. Ronner, J. Zijlstra en H. Adema om het leven waren gekomen. Op 21 oktober 1943 werden bijna veertig joodse onderduikers opgepakt in de Dokkumer Wouden.’31 In dat spannende jaar werd via een verzetsgroep op de pastorie aan de Legeweg ‘een pakketje afgeleverd’. Zo beschreef later Frevel de komst van de kleine Evalina Stad. In het 28
Na de oorlog vernam Doortje van een tante, dat haar eigenlijke naam Evalina Stad was. Bij de begrafenis van C.F. Frevel, ‘gepensioneerd kolonel-titulair der militaire administratie’ spraken zowel Fem Steenbergen als Agniet Frevel. De laatste gedacht hem met de woorden: ‘Aan zijn boeken en tijdschriften kon men zien, in hoeveel en waarin hij belang stelde. Wie hem goed kende wist, dat hij een gevoelig hart had, hij was iemand, die het humanistisch christendom der vorige eeuw in deze eeuw had overgebracht.’ 30 Schroor, Geschiedenis van Dokkum, 376. 31 Dezelfde, 378. Dokkumer Wouden is de naam van het coulissenlandschap tussen Dokkum en het huidige Damwoude. 29
11 gezin waren toen al een tweetal meisjes ondergebracht, beiden halfjoods en afkomstig uit Berlijn en Wenen.32 Evalina – Doortje Mulder dus – moet als baby spannende zaken meegemaakt hebben, want bij razzia’s werd ze verstopt in het Achterhuis van de pastorie. ‘Niet hoesten’ werd haar dan ingefluisterd en dezelfde boodschap kreeg ze mee, als ze naar de zolder boven het orgel van de kerk van de Verenigde Christelijke Gemeente werd gebracht. Voor Agniet en Fem, in haar rol van moeder, is het verborgen houden van de baby tijdens de oorlog heel spannend geweest. Bij dreigend gevaar werd het kind soms naar het dorp Oenkerk gebracht, waar de familie op het landgoed Stania State een zomerhuisje bezat. Dit werd voor de oorlog ook gebruikt ten behoeve van het jeugdwerk van de gemeente.33 Ook het beschermen van de beide andere meisjes bracht de nodige spanningen mee. Zij bewogen zich vrij door Dokkum en bezochten zelfs het gymnasium in Leeuwarden, maar soms sloeg bij de Duitse bezetter de twijfel toe over het arische gehalte van deze twee zusjes en dan werd Agniet verzocht naar de Ortskommandantur in het Burmaniahuis in Leeuwarden te komen, waar ze werd ondervraagd over de afkomst en de status van de twee. ‘Tante Agniet was een eerlijke vrouw, maar dan loog ze alles aan elkaar.’34 Het verbaast niet, dat er in de kerkenraadnotulen geen enkele verwijzing valt te lezen naar Frevels bijzondere activiteiten tijdens de oorlog. De zo dramatische jaren 1940-1945 worden daarin trouwens toch zelden weerspiegeld en dat stemt overeen met de eerder gedane constatering, dat het, in elk geval aanvankelijk, uiterlijk rustig bleef in Friesland. Het afschaffen van de avonddiensten bij gebrek brandstof; het tijdig sluiten van de kerkenraadvergaderingen,35 of de dreigende opheffing van de V.P.R.O. zijn geen zaken die ons de tragedie van de oorlog laten zien. Dichterbij brengt ons de ondertekening door de broeders van een kerkelijk manifest tegen nieuwe Jodenmaatregelen en de herdenking door de predikante van verschillende kerkenraden wier leden door gijzeling of andere redenen hun werk niet kunnen doen. Zij zag het feit dat de kerkenraad van de VCG nog voltallig aanwezig kon zijn ‘als een reden te meer tot ernstig en toegewijd samenwerken in het komende jaar.’36 We zijn in medies res als we de lotgevallen volgen van de uit Zwammerdam afkomstige E. Rosenbaum, die in de loop van 1942 lid van de gemeente werd.37 Een jaar later blijkt dit gemeentelid in kamp Vught te verblijven en op 25 juni 1943 besluit de kerkenraad om hem af en toe een pakje te zenden, waarop hij volgens de notulen van 8 oktober een bedankbrief stuurt. Dat de kerkenraad haar zorg continueert blijkt uit een aantal berichten van Rosenbaum die nu echter vanuit het kamp Westerbork worden gestuurd.38 In april 1945 werd Dokkum door de Canadezen bevrijd; op 17 mei vergaderde de kerkenraad voor het eerst weer in vrijheid en in de daaropvolgende van 19 juni werd met dankbaarheid geconstateerd, dat er in de Verenigde Christelijke Gemeente geen slachtoffers van de Duitse terreur vielen te betreuren. Ook Rosenbaum had dus de oorlog overleefd, zoals tevens blijkt uit een brief van de doopsgezinde gemeente Leeuwarden, die in november 1946 zijn attestatie opvroeg.39 Het is overigens niet denkbeeldig, dat Frevel zelf wel een soort slachtoffer van de oorlog is geweest, want het eerste halve jaar van 1944 was ze ziek en na haar terugkomst notuleerde ze niet meer en haar preekbeurten werden tot één keer per maand teruggebracht. Tot haar herstel moest een verblijf in Zwitserland bijdragen, maar het heeft er 32
Zij waren bij de komst van Evalina respectievelijk 15 en 12 jaren oud. Oenkerk – Fries: Oentsjerk – ligt 13 km ten zuidwesten van Dokkum. 34 Gesprek met Evalina Stad en haar echtgenoot Freerk van der Werff op 6 maart 2008. 35 Notulen kerkenraad, 19 februari 1941: ‘Maar dan blijkt het als kwart vóór twaalf te zijn en allerijl spoeden de eerwaarde heeren zich huiswaarts om vóór het te laat is hun huis nog te kunnen bereiken.’ 36 Notulen kerkenraad, 1 september 1942. 37 Dezelfde, 29 april 1942. 38 Dezelfde, 7 januari 1944; 16 maart 1944. 39 Dezelfde 28 november 1946. 33
12 schijn van dat haar energie door de zorg voor en om haar pleegkinderen was verminderd en dat ze enigszins aan élan had ingeboet. Beeld. Gemeenteleden, maar ook hervormden die haar in de jaren vijftig meemaakten, hebben daar in elk geval niets van gemerkt, want haar preken, die ze volledig uitschreef, bleven verzorgd en de inhoud was op de kerkbezoeker toegesneden. Dat gold ook voor de jeugddiensten die ze organiseerde. Op echt politieke uitspraken liet ze in kerkdiensten zelden betrappen en die prudentie werd door de oorlog bijna een tweede natuur; een voorzichtigheid die haar pleegkinderen een leven lang met zich zouden meedragen.40 Ze preekte ook echt menselijk en dat kon ze doen door een warme belangstelling voor haar medemens en een vermogen tot inleven, die ze tot op hoge leeftijd zou behouden. 41 Want tijdens haar emeritaat bleef ze preken, ook in Dokkum. Jaarlijks ging ze een aantal malen vanuit Lochem naar Dokkum om vrienden te bezoeken en om in de dienst van de VCG voor te gaan. Dat duurde tot in het begin van de jaren tachtig, toen zich een vorm van geheugenzwakte begon te openbaren die steeds sterker zou worden. Fem Steenbergen verzorgde haar zolang ze kon, ook in het zorgcentrum Tusselerhof te Lochem, maar toen die op 20 augustus 1989 overleed, werd ze overgebracht naar een verpleeghuis, waar ze vijf jaren later zou overlijden. In Dokkum was toentertijd dit alles nog niet te bevroeden. Naast de prediking verzorgde Frevel trouw het pastoraat; de gemeenteleden werden aanvankelijk twee keer per jaar bezocht en van hetgeen tijdens die bezoeken werd besproken vinden we af en toe een spoor terug in de kerkenraadverslagen. ‘Daar is niets ter wereld wat ik zo zeer liefheb als de gemeente’ was haar Leitmotiv bij het jaarverslag van 1951. Die gemeente kon zich samenballen in een enkeling als de oude zuster die zo slecht zag en voor wie de winteravonden zo lang waren. Voor haar zou op Frevels voorstel een radio aangeschaft worden.42 Die gemeente kon ook gevonden worden in geheel Friesland, want eind 1938 bereikte Frevel het verzoek om het pastoraat te verzorgen van de ‘verstrooide’ remonstranten in die provincie. De kerkenraad was er niet gelukkig mee, maar stemde wel in ‘uit hoger belang.’43 Uit de notulen blijkt, dat zij erg overtuigend kon zijn. In september 1945 dreigde een van de gemeenteleden af te haken. Maar Frevel bezocht de desbetreffende broeder, ‘hij zal niet bedanken, maar overwegen weer in de kerk te komen’ melden de notulen van 26 september 1945. Overtuigend was ze ook voor ouders van catechisanten die ze in brieven en gesprekken ervan overtuigde, dat hun kinderen de catechisatie moesten bezoeken. Catechisatie, jeugdwerk, reisjes met jongeren, kinder- en jeugddiensten, godsdienstlessen op de Openbare Ulo; de jonge mens had haar hart en steeds weer trachtte zij die te binden, daarin trouw bijgestaan door de kerkenraad en door Fem Steenbergen. Die leidde onder andere de Zondagschool, waar zij verhalen vertelde en uitbeeldde. Dat ging soms met straffe hand en ook de Zusterkring ontkwam daar niet aan; daardoor werd zij – overigens ten onrechte - door sommigen als streng en strak beschouwd en daartegenover stak Frevels gematigdheid soms scherp af. Uit het voorgaande kan een beeld van haar gecreëerd worden, waarbij vlek of rimpel nauwelijks een kans krijgen. Trouw was zij in het werk waarvoor zij werd geroepen: 40
In de zondagse dienst voorafgaand aan de kerkenraadvergadering 4 september 1939 had een kerkganger zich uitermate gestoord aan Frevels schets van de internationale toestand. De broeders verklaren ‘geheel te staan achter de uitgesproken predikatie.’ 41 Zoals blijkt uit de tekst van een dienst (volledig uitgeschreven!) bij de doop op 21 september 1975 van Evalina Moon Jong, het geadopteerde Koreaanse dochtertje van Evalina Stad en Freerk van der Werff. De tekst is in kopie aanwezig in het streekarchief Dongeradeel te Dokkum. (archief VCG). 42 Notulen kerkenraad, 21 augustus 1934. 43 Dezelfde, 23 december 1938.
13 prediking, pastoraat en catechese. Ook straalde zij zekerheid uit op deze terreinen, want zij achtte zich hier de deskundige. Vastberaden en overtuigend was zij ook, zoals een gemeentelid merkte die door drukke werkzaamheden niet kon assisteren in het jeugdwerk. Een gesprek met Frevel bracht hem op andere gedachten. Haar vriendelijke, maar besliste manier van optreden, ondersteund door haar overwicht in geestelijke zaken was vaak beslissend bij moeilijke besluiten. ‘Charisma kon haar niet ontzegd worden’ is het oordeel van oud-gemeenteleden; een zachte vrouw, maar niet van haar stuk te brengen, dus vast van beginsel. 44 Principieel was haar vriendin Fem Steenbergen ook, maar zij bleef meer op de achtergrond; een lot dat ‘predikantsvrouwen’ tot diep in de 20e eeuw heeft getroffen. ‘Zij cijferde zich weg’ is er van haar gezegd en dat moet niet altijd eenvoudig zijn geweest, want ook Fem was een ‘stevige tante’ maar bescheidener en minder intellectualistisch dan Agniet voldeed zij aan het beeld, dat velen van de domineesvrouw destijds hadden. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog zetten zij en Agniet zich onbekrompen in voor de aan hen toevertrouwde kinderen en vooral Fem heeft hierin een waardevolle, maar wat onderbelicht gebleven, rol gespeeld.45 Slotopmerkingen. Op 13 juni van het jaar 2000 besloten burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel een straat te vernoemen naar Agniet Frevel met de motivatie: ‘Da. Angeniëtta Maria Louise Frevel, geboren op 4 januari 1898, is predikante geweest van de Verenigde Christelijke Gemeente te Dokkum. Zij heeft vanaf januari 1931 tot september 1960 in Dokkum gewoond. Tijdens de tweede wereldoorlog heeft zij een aantal Joodse kinderen onderdak verschaft en daarmee een belangrijke bijdrage geleverd aan de hulp aan Joodse kinderen.’46 Hoe terecht deze redenering ook moge zijn, zij is onvolledig. Ze gaat voorbij aan het feit, dat we in Frevel een vertegenwoordiger bij uitstek tegenkomen van een generatie vrouwelijke predikanten, die zich in de jaren twintig en dertig nog waar moest maken. Zij deed dat door rustig en toegewijd haar roeping te volgen en zo verwierf zij in de geschiedenis van Dokkum een markante plaats. Serieus en vroom gaf zij invulling aan het predikantschap, dat haar levensbestemming was. In Dokkum kreeg zij ook gelegenheid te groeien naar een geloofszekerheid die haar inspireerde tot haar verzetswerk. De samenballing van deze eigenschappen en haar functioneren hebben er toe geleid, dat zij - evenals haar vriendin - in Dokkum soms wordt beschouwd als een ‘feilloos mens’.47 De motivatie van B&W van Dongeradeel, maar ook de gangbare mening, gaat overigens voorbij aan de rol die Frevels vriendin Fem Steenbergen in dit alles speelde. Met rustige zekerheid gaf deze mede vorm aan dit predikantschap; door een ijverig en bescheiden optreden in de gemeente, maar vooral door haar moed tijdens de Tweede Wereldoorlog werd zij voor diverse mensen van grote betekenis. Agniet Frevel is in de Dokkumer kerkgeschiedenis een icoon geworden: het symbool van de predikant bij uitstek; in Dokkum, in Friesland en mijns inziens ook in de remonstrantse broederschap. Zonder haar vriendin Fem Steenbergen had dit echter niet gekund.
44
Gesprek met de heer G.P. van Oven, 30 januari 2008. Gesprek met de heer Ir. H. Ehrhardt, 29 april 2008. 46 Het straatnaambord draagt de jaartallen 1930-1960. In 1930 werd zij beroepen en op 18 januari 1931 bevestigd. Het volgende tekstgedeelte is mede gebaseerd op een gesprek met mevrouw ds. E.W.H. Laman Trip op 25 maart 2008. 47 Gesprek met de heer G.P. van Oven, 30 januari 2008. 45
14 Bronnen Archieven Archief gemeente Dongeradeel: Vergadering gemeenteraad d.d. 13 juni 2000. Particulier archief A.M.L. Frevel (Meppel). Streekarchivariaat Noordoost-Friesland: Verenigde Christelijke gemeente Dokkum. Mondelinge mededelingen van: Ir. H. Ehrhardt. Ds. E.W.H. Laman Trip. G.P. van Oven. E. Th. Stad en F.P.J. van der Werff. G. M. Westra. Literatuur Barnard, Tjaard, Van ‘verstoten kind’ tot belijdende kerk. De Remonstrantse Broederschap tussen1850 en 1940. Amsterdam 2006. Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel I-VI. Kampen 1978-2006. Frevel, A.M.L., ‘Een vroeg-oecumenische bladzijde uit de Dokkumer kerkgeschiedenis’. In: Dokkum. Bolwurk fan it Noarden. Assen 1954, 89-92. Dezelfde, Mijn voorlaatste en laatste preek gehouden als predikante van de Verenigde Doopsgezinde en Remonstrantse Gemeente te Dokkum. Dokkum 1961. Groot, Aart de, ‘Sociocultureel en godsdienstig leven in de Noordelijke Nederlanden 17951813.’ In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Bussum 1983, 14-35. Jansen, Derk, ‘ “Kan er uit Nazareth iets goeds komen?” “Onze Krans” te Dokkum: een opmaat van de Nederlandse Protestantenbond.’ In: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis. 19 (1996) n° 44, 1-18. Dezelfde, ‘Dokkum als vrijplaats.’ In: Meindert Schroor, Geschiedenis van Dokkum, hart van noordelijk Oostergo. Dokkum 2004, 186-188. Dezelfde, ‘Protestants Dokkum in de achttiende eeuw.’ In: Meindert Schroor, Geschiedenis van Dokkum, hart van noordelijk Oostergo. Dokkum 2004, 225-227. Noordegraaf, Herman, ‘J.W.B. Cohen, christen-pacifistisch predikant in Dokkum (19351942).’ In; De Vrije Fries, 87 (2007) 63-90. Schroor, Meindert, Geschiedenis van Dokkum, hart van noordelijk Oostergo. Dokkum 2004. Slis, P.L., Biografische Naamlijst 1905-2005 van de Remonstrantse Broederschap. Delft 2006. (?)
15 Bijlage I. Op Frevels proponentsexamen werden de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd: ‘Wat verstaat ge onder de term ‘het eeuwige leven.’ Wat gaat er van ‘de persoon van Jezus Christus’ verloren, wat blijft er van behouden, wanneer de historiciteit van Jezus van Nazareth vervalt? Welke waarde hebben de psalmen voor ons vrijzinnig-godsdienstig leven? Hoe zoudt ge met uw leerlingen spreken over’God is liefde’?
De titel van Frevels proponentscriptie luidde: Vinet als Apologeet van het Christendom (vooral naar aanleiding van zijn ‘Discours’). (In particulier archief A.M.L. Frevel te Meppel)
16 ‘En de discipelen verwonderden zich, dat hij met een vrouw sprak’. (Johannes 4: 27)
7 preken van A.M.L. Frevel.
Intreepreek te Dokkum (18 januari 1931). Lucas 24: 11-33. Tekst: Lucas 24 : 32 en 29. ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij onderweg met ons sprak?’ ‘Blijf bij ons Heer, want de nacht is nabij.’ Herdenkingspreek twintigjarige ambtsbediening te Dokkum (21 januari 1951). Lucas 24: 1133. Tekst: Lucas 24 : 32. ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij onderweg met ons sprak?’ ‘Mijn voorlaatste preek’. (21 augustus 1960) Dokkum. Openbaring van Johannes 7 : 9-17; 14 : 1-4a; 21 : 1-7.48 Tekst: Openbaring van Johannes 14 : 3 en 7 : 14. ‘En zij zongen een nieuw gezang.’ ‘En niemand kon het gezang leren dan de 144000, die komen uit de grote verdrukking en die het Lam volgen, waarheen Hij gaat.’ ‘Mijn laatste preek’. (11 september 1960) Dokkum. Psalm 103.49 Tekst: 2 Corinthiërs 1 : 24. ‘Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof; neen, wij zijn medewerkers aan uw blijdschap.’ Preek over Hebreeën 11: 8. (mogelijk uit 1962; in elk geval in het jaar 1967 uitgesproken in diensten te Hengelo, Velp, Apeldoorn, Kootwijk, Lochem, Brummen, conferentiecentrum ‘De Hoorneboeg’ te Hilversum. Tekst: Hebreeën 11 : 8. ‘En Abraham vertrok zonder te weten waar hij komen zou.’ Teksten bij de doop van Evalina Moon Jong van der Werff (21 september 1975). Marcus 10: 13-16. Preek over Lucas 4 : 14-22; Johannes 21 : 1-4, 9-13, 15-19. (Dokkum 6 mei 1979, in dat jaar eveneens te Meppel en Doesburg). Tekst: Johannes 5 : 20. ‘Opdat gij u verwondert.’
48 49
Zie literatuurlijst. Dezelfde.
17 Intreepreek te Dokkum.
Gemeente en vrienden. Wanneer ik dan nu in deze dienst tot u mag spreken, voor de eerste maal als uw predikant, dan wil ik dat gaarne doen, naar aanleiding van een woord uit het Evangelie, omdat ik door de waarheid van dat Evangelie gedrongen, tot u kom. Tekst: Lucas 24 : 29 en 32. ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen hij onderweg met ons sprak’; ‘Blijf bij ons Heer, want de nacht is nabij.’ Dit woord verplaatst ons in het verhaal van de twee jongeren van Christus, die op weg waren van Jeruzalem naar Emmaus. Het is de dag na den Vrijdag der Kruisiging en terwijl zij voortgaan vallen hun mismoedige woorden over elkander heen. Moe zijn ze door de ontzettende teleurstelling, dat hun meester door de brute wereldmachten werd gedood en ze kunnen daar maar niet bovenuit. Totdat, als een stille wandelaar, Christus zich bij hen voegt en er ontstaat een gesprek. Langzamerhand worden hùn stemmen stil – tenslotte spreekt alleen hij. Daar overwint zijn geest de moeheid van hun ziel en later weten zij het, hoe hun hart ja zei op ieder woord van hem. ‘Brandde ons hart niet in ons, toen hij onderweg met ons sprak.’ En als dan de avond daalt, is er hun dringende vraag: ‘Blijf bij ons Heer, want de nacht is nabij.’ Zie gemeente, zooals deze twee discipelen, zoo gaan wij menschen eigenlijk onzen levensweg. Soms gaan we alleen en soms gaan we met elkaar, de jaren van ons leven door. En onderwijl zijn er de vele, vele gesprekken. Al die woorden, die soms vroolijk zijn en soms boos en soms nuchter en soms ook van hevig gevoel – en ze gaan alle voorbij. Maar dan is het onderweg toch ook wel een enkele maal gebeurd, dat er een mensch was wiens woorden dóórdrongen tot diep in ons hart – een gesprek, dat ingreep in den gewonen gang van uw gedachten en dat iets openbrak in uw geest. En jaren later, als die mensch misschien al lang is heengegaan, dan weet gij het nog, hoe uw hart brandde, toen hij onderweg met u sprak. Welnu, zóó, als een zeldzaam, maar diepingrijpend gesprek, zóó komt ook Gòd tot ons – onderweg. Daar is de voortgaande geschiedenis der menschheid, die nimmer eindigende stroom van voorbijgaande gebeurtenissen, vanaf het begin van het menschelijk bestaan op deze aarde – al die volken, die opkomen en bloeien en vergaan - altijd door. Maar dan zijn daar momenten in den voortgang der tijden, waarop (zooals professor Roessingh het zei) de geschiedenis van goddelijk gehalte wordt, tijdsgewrichten waarop een gestalte van andere, heiliger orde in deze orde intreedt en dan verkondigt een zeer zuivere stem Gods woord. Zoo zien WIJ op tot Christus. Niet alleen tot zijn woorden, maar tot hem zelf. Want hij zelf, zijn wezen, zijn persoon, zijn leven: het was het heilige woord van God, dat in die GrieksRomeinse wereld van het begin onzer jaartelling klonk. En dat heel het doen en drijven van die wereld weersprak en schokte en opriep en uit wilde heffen boven zichzelf. Onderweg sprak God met de menschheid. En zijn de Evangeliën in onzen Bijbel niet voortdurend getuigenis van brandende harten, die door Christus tot nieuw leven waren ontgloeid? Zooals donkere dennestammen in brandend roode gloed kunnen staan als de avondzon ze beschijnt, zoo was de weerschijn van dat goddelijk licht van Christus op sommige mensenharten van dien tijd. De wereld vergat dit nooit. ‘Brandde het hart der menschheid niet, toen Hij onderweg met hen sprak?
18 Maar wat geldt voor de menschheid als geheel, dat geldt evenzeer voor ieder menschenleven in het bizonder: onderweg spreekt God met ons. En dit is juist ons Vrijzinnig godsdienstig besef, dat wij het woord van God niet gebonden achten aan één mensch of aan één geschrift – God stort Zijnen Geest over deze aarde uit in eindelooze rijkdom en in eindelooze verscheidenheid: de geest waait waarheen hij wil – en wij zouden hier ook niet zijn, gij niet en ik niet, wanneer wij niets iets hadden ondervonden van zo’n woord des Heiligen Geestes , dat als een diepe levenservaring ons geschonken werd in ons kleine menschenbestaan. Soms spreekt God met ons – o nee, niet in tijden als wij nuchter en berekenend onzen weg gaan – en niet als wij brutaal ons voordeel grijpen ten koste van het geluk van een ander – in zulke tijden is het Woord Gods schaarsch in Israël – God sprak ook niet met die Joodsche hoogepriesters, die verheugd naar huis waren gegaan, toen zij Christus hadden gekruisigd. En God sprak niet met de vele Jeruzalemmers, die volkomen onverschillig waren gebleven op den Vrijdag der smarten – Maar God sprak met die twee mannen, die daar gingen van Jeruzalem naar Emmaüs en die het lijden van hunnen Meester doorleefden en doorleden met als de kracht van hun trouwe hart èn met al de schroom van hun schuldgevoel. Die twee, die zich daar zoo bitter eenzaam voelden, omdat ze hem zoozeer hadden liefgehad. God sprak met hen. Ja, God spreekt met hen, die werkend en worstelend leven, en die veel liefhebben en aan wie het offer niet vreemd is. ZIJ ontvangen de diepste levenservaringen. ZIJ begrijpen van de waarheid van het Evangelie het meest. Aan hen worden gedachten geschonken van soms wonderbaarlijke heerlijkheid. Kortom, door het leven heen en waarschijnlijk juist door de nood van het leven heen, spreekt God met ons. En sommigen breken dan los in hartstochtelijke getuigenissen en heftige woorden – en anderen worden er juist stiller en stiller van – het is om het even – maar waar het bij allen om gaat, dat is dat er een levende, bevrijdende, brandende waarheid in hun hart is gegrift. Een waarheid, die altijd een stuk van onze eigen oude laag-bij-de-grondsche waarheden afbreekt en ons beschaamd doet staan over onze eigen kleinzielige gedachten – maar die tegelijk een vurige kracht ten goede is: God wil dit en dat wil God niet. En dat is immers een machtwoord, dat den duivel in een menschelijk hart overwinnen kan. Zie gemeente, wij zouden hier niet samenzijn, als ons hart nooit brandende was geweest, omdat God onderweg met ons sprak. Ja, ik zou het nog sterker willen zeggen: alleen met brandende harten zijn wij in staat eene gemeente te vormen, die waarlijk leeft en bloeit. Ik denk ten voorbeeld hiervan aan die eerste gemeente van Christenen te Jeruzalem. Die gemeente die wel de Pinkstergemeente wordt genoemd, ontstaan als zij was door het vuur van de Pinkstergeest. Het was in dien tijd treurig gesteld met het Jodendom. Het Jodendom van het begin onzer jaartelling was geestelijk dood. Zóó dood, dat de geloovige Joden alleen oog hadden voor de honderden bepalingen der overgeleverde wet, die zij met angstvalligheid betrachtten en waarover zij zonder angstvalligheid met elkander twistten. Totdat daar op dien Pinksterdag een paar bezielde jongeren waren – zij met wie Christus had gesproken onderweg! – en zij werden gedrongen om te getuigen van wat waarachtig Leven is, Leven zooals zij dat in de Liefde en de Offervaardigheid en de Reinheid (ingevoegd: het Godsvertrouwen) van hun meester hadden leren kennen. Toen wekte de ééne bezieling de andere en terwijl men luisterde naar dat levende woord, dat de geest in hun midden sprak, werden de harten ontgloeid: nieuwe gedachten drongen zich aan hen op en oude vergeten droomen herleefden en warme gevoelens. En op dat oogenblik sloten zij zich aaneen, de harten in één heiligen geest vereend, ’t Is één geloof, waardoor wij leven,
19 Eén hoop op Uwe zaligheid; Eén hart wilt Gij ons allen geven, Eén vreugde hebt Gij ons bereid. En nog altijd gedenken wij op ons Pinksterfeest met vreugde, hoe toen temidden van geest en vuur de gemeente van Jeruzalem ontstond. Maar aan alle gemeenschappen en kerken en gemeenten in de wereldgeschiedenis ligt altijd op eenigerlei wijze de bezieling ten grondslag van diep-overtuigde vurige menschen, die op een machtig oogenblik over alle bijkomstige verschillen heenzagen, die alle critiek op elkaar vergaten en die de handen ineen legden tot en heilig Verbond in den dienst van God. Er worden van die gemeente te Jerusalem wonderheerlijke dingen verteld: dat zij volhardden in het gemeenteleven en in de broodbreking en in het gebed. En dat zij alles met elkander gemeen hadden en leefden in vreugde en eenvoud des harten. En zij loofden God gestadig en stonden in gunst bij het geheele volk. Maar alleen zoolang bleef die genade hun deel, zolang als zij leefden uit den Heiligen Geest, die hen had gewekt en uit de Liefde tot God en tot elkaar. En dit geldt voor iedere gemeente altijd weer. Alleen met brandende harten zijn menschen tot gemeenschapsleven in staat. Want alleen brandende harten vinden den weg tot elkaar. En alleen brandende harten overwinnen ergernissen en teleurstellingen. Alleen brandende harten komen altijd weer met nieuw leven en nieuwe liefde. Alleen brandende harten maken het hart van de gemeente tot een brandend hart. En wat is een Gemeente zonder dit? Wanneer de leden van de jeugdbeweging samenkomen op hun conferenties, dan wordt wel eens, op den Zondagavond meestal, buiten een groot vuur ontstoken en dat vuur wil het teeken zijn van het vurige leven van hun Bond. Maar ieder van hen heeft ook een brandende fakkel in de hand en op een zeer plechtig oogenblik scharen zij zich in rijen om het groote vuur en dan werpen zij allen achtereenvolgens hun fakkel op het gemeenschapsvuur. Dat daardoor steeds hooger en machtiger oplaait in den donkeren nacht. En dit schijnsel heeft hun velerlei te zeggen, maar het wil ook publiekelijk zeggen, dat het niet weinig is wat wij samen vermogen, als ieder het licht en de liefde van zijn leven geeft. Dan kunnen wij zelfs lichten ontsteken in den nacht. In den nacht? Ja, ik kan het niet anders zien, dan dat de tijd donker is. Malaise – het woord wordt iederen dag honderden keeren uitgesproken en uitgeklaagd. En als ge er zelf nog niet onder lijdt, dan moet ge toch weten, dat het leven van duizenden uwer medemenschen op dit oogenblik wordt geknoeid en geknot. Ook door de verbijsterende werkloosheid die als een wereldramp door Europa en Amerika trekt. Zouden de tijden niet donker zijn? Is er dan ook niet de voortdurende dreiging van oorlog en geweld, die rampzalige zonde, waaraan de volkeren zich nog zoo kort gelden hebben schuldig gemaakt? Och, wij weten niet wat de toekomst brengen zal en welk wereldgebeuren wij in de komende jaren zullen beleven. Wàt wij weten is, dat wij meer dan ooit het Licht van den Heiligen Geest noodig hebben om te weten welken weg wij hebben te gaan in deze donkere vragen van de tijd. Het Licht van Gods Woord, waarvan de vroome psalmdichter heeft gezegd: ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.’ En wat wij nodig hebben is de lamp der blijdschap, waardoor wij in voor- en tegenspoed het hoofd rustig opheffen en verstaan (?): de blijdschap der kinderen Gods (toegevoegd psalmzingen in den nacht). En wat wij bovenal noodig hebben is de genade van God. Want wij menschenkinderen van deze aarde, zijn, ondanks onze beste voornemens, wel ontstellend zwak in heilige Geest en in
20 Liefde.En wat moeten wij met elkaar aan als God niet bij (toegevoegd met)ons blijft. God dien wij honderden keren hebben verloochend en vergeten en die zich 100 keer 100 keer over ons heeft erbarmd. Zie, het is niet lang geleden, dat wij Kerstmis vierden en wij zongen het Christuskind toe in den heiligen nacht van zijn geboorte, dankbaar over een (nieuw) begin. Maar nu wij, na Kerstmis, weer verder voortschrijden het leven in, nu bidden wij ook, dat Christus en Christus’ geest ons moge(n) vergezellen op ons pad, door licht en duisternis heen, van dag tot dag en van uur tot uur, opdat onze harten brandende mogen blijven en ook door ons Gods Rijk nader kome. Amen.
21 Herdenkingspreek twintigjarige ambtsbediening te Dokkum.
Twintig jaar geleden, Gemeente, heb ik, toen ik mijn intrede deed in deze kerk, tot u gesproken naar aanleiding van dat woord van de Emmausgangers: ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij onderweg met ons sprak?’ WE zouden kunnen zeggen, dat wij ook Emmausgangers zijn geweest in deze twintig jaar, waarin we zijn samengegaan. Gij, Gemeente en ik, òf Gij leden en vrienden van onze Gemeente en ik. Hoe menigmaal zijn wij als het ware naast elkaar gegaan, één uwer en ik, en hebben we onze gesprekken gevoerd, onze menselijke gesprekken, onze bezorgde gesprekken. En dat alles is een stuk leven geweest. Soms een stuk echt meeleven met elkaar, dat zijn betekenis had, vooral als we spraken vanuit ons hart. Maar daarbovenuit is toch iets anders gegaan. Dat was, als in ons samenleven een Ander tot ons sprak, Christus, God. Als we in Zijn licht de aardse dingen mochten zien. Als wij die begenadigde Emmausgangers werden, die konden zeggen: ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen hij onderweg met ons sprak?’ Dat is het eigenlijke doel van mensen in een Kerk. Daarom heb ik vandaag voor mijn prediking weer dat woord uit het Lukas Evangelie gekozen (Lukas 24 : 32) en (?) willen wij het nu bezien vanuit de situatie van deze tijd. Een gesprek is de meest onmiddellijke geestelijk aanraking tussen mensen. In het gesprek worden geestelijke verbindingslijnen, bruggen gebouwd. Gedachten worden uitgezonden en opgevangen. Er is woord en antwoord, tegenwoord. Het gesprek is ook directer dan de brief, want het is van aangezicht tot aangezicht. Het is de spanning van woord tot woord. Geen wonder, dat het echte levende diepgaande gesprek haast niet eindigen kan. Maar er is in de tegenwoordige tijd weinig zulk echt gesprek. Wij zijn er te haastig en te rusteloos voor. Ook te ondiep waarschijnlijk. De massa-geest bevordert de echte levende gesprekken niet. In de plaats daarvan komt het cliché-gesprek, het kletspraatje of de conversatie. Het wezenlijke gesprek onderstelt een zekere vriendschap, verwantschap, ook al is men het niet met elkaar eens. Want in het echte gesprek geeft men zich bloot, laat men zich gaan, vertrouwt men elkaar, luistert men naar elkaar, is men gezamenlijk op zoek. Zo waren er in tijden van sterk gespannen geestelijk leven de gesprekken van Socrates met zijn leerlingen, van Luther met zijn geloofsgenoten, van Beethoven, van Goethe, van Rodin en wij zijn dankbaar, dat ons daarvan ook nog iets is bewaard. Hoeveel natuurlijker waren zulke gesprekken dan de kunstmatige interviews, die in onze tijd zo opzettelijk worden uitgelokt. Dat echte levende gesprek nu is ook van groot belang in een kerk, in eene Gemeente. Het doet zich voor, onverwacht bij het uitgaan van de kerk of op weg naar de Zusterkring – en het wordt ook bewust gezocht op huisbezoek of op een cursus. Het moet in onze tijd zelfs zeer bewust worden gezocht (en ik vraag mij af: hebben wij dat gesprek wel genoeg in onze gemeente?) Zeker, wij moeten de gemeenschap in een gemeente niet overschatten. Wij blijven ook in de gemeente eenzame, op onszelf staande mensen, met een eigen standpunt en een eigen lot. Maar op sommige ogenblikken kan er toch iets zijn, dat de afstand overbrugt: een goed gesprek. Dan zijn wij als die Emmausgangers, die samen daar gingen van Jeruzalem naar Emmaus, op de dag na Jezus’ kruisiging en die elkander deelgenoot maakten van hun teleurstelling, van hun angst, van hun schuldgevoel waarschijnlijk ook. Maar nu is dit het belangrijke, dat het gesprek van die Emmausgangers doorkruist werd door het Woord van een Ander, het woord van dien vreemde, die zich bij hen voegde en die Zijn woord tot hen sprak. En Zijn Woord was het Woord van God.
22
Dat is het, wat de Bijbel verkondigt, dat God spreekt met de mensen, dat de Almachtige God Zijn Woord richt tot de kleine mens. Daar is de voortgaande geschiedenis der mensheid, die nimmer eindigende stroom van gebeurtenissen – maar dan ZIJN daar momenten in deze voortgang der eeuwen, waarop, zoals Prof. Roessingh het zei, de geschiedenis van goddelijk gehalte wordt, tijdsgewrichten, waarop de wereld aangegrepen en hervormd werd door een nieuwe waarheid, een nieuwe Taak. Zo zien wij op tot Christus. Heel Zijn optreden was het Woord Gods, dat kwam tot de wereld. Dat de wereld aangreep en richtte. Eerst al diegenen met wie Jezus Zijn indringende gesprekken voerde: Nicodemus, de Sadduceërs, Vrouw, de rijke jongeling, de Farizeërs, de zieken, Pilatus en Petrus – die allen, die op een ogenblik dat geweldige beseften, dat in het gesprek met Hem de stem Gods tot hen sprak. En na hen al die velen, die door de opgestane Christus werden toegesproken, zoals de Emmausgangers, zoals Paulus, zoals Franciscus, en in de bewegingen die daardoor ontstonden. Onderweg sprak God met de mensheid. En is de hele geschiedenis van het Christendom niet een voortdurend getuigenis van brandende harten, die door Christus tot dat nieuwe leven werden ontgloeid? Brandde het hart der mensheid niet, toen Hij onderweg met hen sprak? Ja, dat is het grote wachten op dit ogenblik, dat God in het duistere heden Zijn Woord spreken zal. Tot Zijn kerk of buiten Zijn kerk. Wij mensen voeren onze gesprekken; onze bezorgde machteloze gesprekken, maar de grote vraag is toch eigenlijk: Wat is Gods wil in deze dingen? Wat hebben de kerken van Christus te zeggen nu? Wij geloven, dat dat Woord zeker komen zal. Dat Christus zeker weer opnieuw de scharen, die afgedwaald zijn zonder herder, een gemeenschappelijke weg zal wijzen en een taak. Maar Hij zal spreken op Zijn tijd. Hij zal in zijn kerk een nieuwe geestdrift wekken, op Zijn tijd. Maar wat geldt voor de mensheid als geheel, dat geldt van ieder mensenleven in het bizonder ook: onderweg spreekt God met ons. En dat is er ieder heden en in ieder tijdsgewricht. En zij, die daarvan iets ondervonden, weten dat dat heel geweldig is. Nog heel iets anders dan het goede gesprek tussen mensen, dat gesprek niet tussen twee ongeveer gelijkwaardige partners, maar tussen de Allerhoogste en de kleine mens, de Heer en de dienstknecht, de Vader en het kind. Dat gesprek, dat een mysterie is, zoals de profeten en de mystieken en veel eenvoudige mensen het hebben gekend. En het heeft hun hart in vuur en vlam gezet telkens weer. En sommigen hebben het uiterlijk getoond en zijn uitgebarsten in luide getuigenissen. En anderen zijn er al stiller van geworden. Dat is om ’t even. Maar ’t belang is, dat zo (tot daden gekomen) een gemeente werd gevormd, als de Pinkstergemeente in Jeruzalem, door mensen met een brandend hart, omdat God onderweg met hen sprak. En in die gemeente waren er dan ook de bezielde gesprekken met elkander en met ongelovigen, gedragen door heilig vuur. Gesprekken waar alle standsverschillen wegvielen, slaaf tot vrije, man tot vrouw, blank tot bruin. Wij zouden hier niet samen zijn, als er niet mensen waren geweest, die eenmalig (?) onze gemeente met zo’n brandend hart hadden opgebouwd, omdat God met hen sprak. Ja, alleen met brandende harten zijn wij in staat een gemeente te vormen, die waarlijk leeft, heb ik twintig jaar geleden gezegd.Maar dat is nu juist een punt, waar ik nu graag wat aan zou toevoegen, Gemeente. Want ja, wij mogen aannemen, dat de gemeente gevormd wordt door mensen, die iets kennen van een heilig vuur – door mensen, die God liefhebben of die God willen liefhebben en die
23 daarom ook zijn Woord willen liefhebben. Maar dat zijn mensen die daar tegelijk ook hun geweldige moeilijkheden mee hebben. Want Gods Woord is een zwaar, een scherp, een moeilijk woord. Wij mensen, wij hebben immers onze gesprekken, wij bouwen onze plannen, wij gaan uit van de mogelijkheden die we zien. Maar dan is daar Gods Woord en het spreekt van offer en kruis: ‘Wie mij wil volgen, verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij dan.’ En dan is daar Gods Albestuur en Hij laat de dwaalwegen der mensen uitlopen op catastrofe en kruis: ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden om tot Zijn heerlijkheid in te gaan?’ Zie, dat is het, wat wij mensen niet kunnen hebben. Daar hebben wij een diepgewortelde afkeer van – daar komen wij tegen in opstand, tegen altijd weer dat lijden en dat offeren dat kruis. En dan keren wij ons af. En wij geloven niet meer in Gods liefde. Wij kunnen hem niet meer liefhebben. Zoals in dit tijdsgewricht zovelen. Maar is dat dan niet het doel van de kerk, dat daar de mensen samenkomen, die hun moeilijkheden hebben met het geloof, maar die toch willen trachten door de belemmeringen hun God weer te gaan liefhebben en te luisteren naar zijn Woord. Zijn de gesprekken, die wij met elkander voeren, ook dikwijls niet daartoe bedoeld, niet in laaiende geestdrift getuigen, maar dat wij elkander willen helpen en door elkander geholpen wille worden, om weer te komen tot die liefde tot God. Ja, gaat het in het algemeen-oecumenische gesprek tussen de kerken ook eigenlijk niet om de liefde tot God? En zullen wij niet moeten komen tot gesprekken met onkerkelijken om ook hen te brengen tot dat liefhebben van God. Het gaat in al die dingen er niet allereerst om, dat wij elkaar gaan liefhebben, maar dat wij met elkaar God liefhebben. Zoals toch ook die Emmausgangers met elkaar spraken, niet in laaiende geestdrift, maar vanuit het restje van geloof, dat er nog in hen was. En zie, toen was daar het ogenblik, waarop die liefde tot God weer in hen ontwaakte, hun hart verwarmde en ontgloeide. En zij kregen weer vertrouwen in dien groten God, ook als Hij Zijn weg ging door lijden tot heerlijkheid, door Kruis tot Overwinning, door nacht tot licht. Dan zijn er die opgetogen woorden, waarin men de liefde van een dankbaar mensenhart voelt kloppen. ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen hij onderweg met ons sprak?’ Zo moge het geschieden ook met ons. Er zijn immers thans zoveel ontmoedigde mensen, die hun liefde tot God en hun liefde tot Zijn Woord dreigen te verliezen. Het is zo merkbaar in de kerk. In de sfeer van matheid en slapheid in het kerkelijk leven. Men zoekt niet meer naar gesprekken. Twintig jaar geleden was het een tijd van crisis en werkloosheid, met alle geestelijke depressie, die dat met zich bracht. Nu is dat alles nog veel erger geworden in de wereldomwenteling met al zijn dreigingen en ontsporingen en ellenden, waarvoor wij staan. Ik zou willen zeggen: als gij nog maar een klein vonkje geloof in u hebt, blijf in de kerk komen, laat niet los, opdat wij hier met elkaar kunnen worstelen om door de belemmeringen heen te breken en het ons gegeven moge worden, dat wij God meer gaan liefhebben en dat onze harten meer in vuur en vlam staan als wij het Woord van Hem aannemen en verstaan. Opdat wij waarlijk die Emmausgangers worden, die discipelen des Heren, die naast elkander gaan, die ernstige gesprekken met elkander voeren in voor- en tegenspoed en begenadigd worden,doordat de Alwetende God tot hen blijft spreken en zij uit hem leven met een warm, levend, brandend hart, waardoor zij als discipelen des Heren in de wereld en in het leven hun christendom trachten te volbrengen. Amen.
24 Mijn voorlaatste preek.
De Openbaring van Johannes, het bijbelboek waaruit ik voor vanmorgen mijn tekst heb gekozen, is een boek, waarin wij niet dikwijls lezen. Het is een boek van geweldige visioenen, van geheimzinnige beelden en getallen, die wij niet gemakkelijk verstaan. De schrijver ervan leefde in de eerste eeuw van onze jaartelling, in een tijd van vele ontzettingen. Hij beleefde bij voorbeeld de geweldige uitbarsting van de Vesuvius in het jaar 79, waaronder de dorpen Herculanum en Pompeji geheel werden bedolven. Hij maakte de gruwelijke krankzinnige regeringen van Romeinse keizers mee, die zich lieten uitroepen tot Heer en God. En die de Christenen, die niet voor hen bogen, met niets ontziende wreedheid verdelgden. En de wereld was vol oorlogen en rampen. En deze schrijver van de Openbaring van Johannes was één van die Christenen en daarom verbannen. Jarenlang moest hij leven op het kleine eiland Patmos, ver van de wereld en ver van de broeders. Maar heel intens leefde hij mee met de gebeurtenissen van zijn tijd. Hij zag ze doorzichtig, hij zag ze als een machtige strijd van de duisternis tegen het licht, als de laatste stuiptrekkingen van het rijk van de Satan tegen het rijk van God, dat komende was. Hij zag dat in vele visioenen, En hij voelde zich geroepen daarover een boek te schrijven. Het was er hem door alles heen om te doen zijn medechristenen hun grote roeping voor te houden: ‘weest getrouw, weest onversaagd. Dan zal God u de kroon des levens geven.’ Want het is mogelijk om temidden van de grootste beproevingen, temidden van de donkerste catastrofen innerlijk te groeien en geestelijk verder te komen. Selma Lagerlöf beschrijft zo’n catastrofe in een schipbreuk. Een machtige oceaanstomer, die lek gestoten wordt bij een aanvaring en een uur na de aanvaring reddeloos zinkt. Waarbij dan in allerlei kleine taferelen de reacties getekend worden van de mensen aan boord. De afschuwelijke paniek, die angstige mensen bestiaal en harteloos maakt. De naïveteit van een scheepsjongen, die maar niet geloven kan, dat zijn prachtschip vergaan zou. De geresigneerdheid van een jong echtpaar, dat zich opsluit in de hut als niets toch meer helpen kan. Maar niets is zo ontroerend als de beschrijving van een oude matroos. Die ligt in zijn kooi die avond. En tien minuten vóór de aanvaring doorleeft deze zeeman een wonderlijk visioen. Terwijl hij zo even nog wiegde in zijn kooi, wordt het opeens alles stil. Wat zou dat zijn? Terwijl hij half in droomtoestand denkt aan de mogelijkheid van een catastrofe, ziet hij als in een visioen aan het begin van het matrozenlogies twee personen aankomen, die kaarsen dragen en daarachter een derde figuur in een met kant afgezet wit koorhemd, een zwaar boek in de hand. De kaarsendragers zijn koorknapen, ze zijn zo klein, dat ze onder de kooien doorlopen en die ze volgt is zowaar zijn eigen kleine moedertje. En ze houden stil bij zijn kooi. De kaarsen flikkeren, de wierook dampt op en de moeder-priester leest uit het grote boek de gebeden der stervenden. Dan klapt het boek dicht en ze gaan voorbij. De matroos ontwaakt uit zijn betovering, hij hoort het schip weer en het wiegelen van de kooien en de ademhaling van de slapende matrozen. ‘Jezus, Maria, wat kan dat zijn?’ Tien minuten later heeft de aanvaring plaats. ‘Dat verwachtte ik al’, dacht de oude matroos. En tijdens de vreselijke verwarring kleedde hij zich rustig in zijn beste kleren, terwijl het voorgevoel van de dood hem met diepe ernstige vreugde vervulde. Gemeente, dit is een treffend beeld.
25 Zoals daar tussen de wilde kreten van arme mensen, die niet sterven willen, ook het ontroerende bericht is van zo’n enkele matroos, die vrede heeft en niet vecht om het vege lijf en die geloviger dan ooit te voren in zijn beste spullen de eeuwigheid tegemoet gaat – en zoals eenmaal bij de ondergang van dat andere schip, de Titanic, de muziek inzette en de mensen meezongen ‘Nader mijn God bij U, U naderbij’ – zo is het verhaal van de Openbaring van Johannes als het verhaal van zo’n schipbreuk, de schipbreuk van een cultuur met al de strijd en de angst, die daarbij behoren – maar ook daartussen door met een blik op hen, die vrede vonden en die niet hopeloos de eeuwigheid ingaan. Dat zijn de 144000 verzegelden, zoals Johannes zegt. Men moet dat getal niet naar de letter, maar naar de geest verstaan. Het drukt een geheelheid uit. De verzegelden, dat zijn zij, die Gods teken op het voorhoofd dragen als een onzichtbaar heilig stempel van hem, aan Wien zij toebehoren. En nu ziet Johannes ze staan, die 12 x 12 duizend vóór de troon van God, in hun witte gewaden en zij hebben palmtakken in de hand en hoort, zij zingen een nieuw lied, een lofled tot God. En als dan gevraagd wordt, wie het zijn, die zo kunnen zingen, temidden van zoveel duisternis, dan is het antwoord: zij zijn afkomstig uit alle volken en rassen en zij zijn het, die door de grote verdrukkingen zijn heengegaan, het zijn de beproefden, die het geloof en de liefde in toenemende mate hebben behouden en die Christus zijn gevolgd, waarheen Hij gaat. In de Openbaring van Johannes staan deze 144000 vóór de troon van God in de hemel – zij hebben hun strijd volstreden en zijn geleid naar de vrede, die alle verstand te boven gaat. Maar die vrede in de hèmel is de vervulling van wat zij reeds op aàrde ervoeren en beleefden, van een loflied, dat zij reeds in dit leven in hun hart hadden. Want dat is een verschijnsel, dat zich altijd weer voordeed in de wereldgeschiedenis, dat er, temidden van vele catastrofen ook, toch altijd mensen waren, die er innerlijk bovenuit waren, die niet bang en kleinzielig en kleinmoedig waren, maar innerlijk bevrijd. Ja, zij werden juist innerlijk sterker temidden van de beproevingen. Zij waren toen pas in staat anderen op te beuren. De echte opwekkende kracht komt immers niet van de onbezorgden. Die komt van de beproefden, die door het leed werden verdiept en bevrijd. Maar gemeente, nu voel ik mij eigenlijk beschaamd hierover te spreken. Want wat weet ik daar eigenlijk van af? Hoe ver sta ik af van die mensen, die zo temidden van de grote catastrofen werden uitgetild boven hun aardse verlangens, zoals die oude matroos, zoals die eerste Christenen. En eigenlijk, wat staan de meesten van ons hier ver vanaf. Zijn het niet slechts de heel enkelen, die dit bereiken? De 144000? D.w.z. een klein getal van uitverkorenen, voor wie deze bovenaardse vrede is bestemd? En toch geloof ik, dat deze vrede voor ons allen is bestemd. Dat God ons allen wil leren dit lied te zingen in ons hart. Maar Ds. Hooykaas had gelijk, toen hij schreef, ‘dat de meesten van ons daarbij nog vreselijk aan het begin staan. Dat wij nog niet veel weten van de grote beproevingen en ook niet van het vaste beproefde geloof, dat er uit groeien kan. En toch, toch kan een gewoon mens hier wel iets van doormaken en verwerven. Ons geloof kan beproefd geloof worden, onze liefde beproefde liefde, onze overtuigingen beproefde overtuigingen, juist door de beproevingen heen.’ Beproefde liefde tussen mensen, dat is niet de aanvankelijke liefde van het begin, maar die liefde, die door moeilijkheden heen is gegaan. Beproefde liefde tussen mensen, is dat niet de liefde, die trouw bleef ook in de verte, misschien over afstanden van zeeën en landen heen? Beproefde liefde tussen mensen, is dat niet die liefde, die ook innerlijke verwijdering doorstond en zich door spanningen heenworstelde om toch samen verder te gaan?
26 Beproefde liefde: een liefde die beproevingen doorstond en daardoor juist een diepere verbondenheid werd, een vastere verbondenheid. Het lied der liefde, dat juist door de beproevingen kreeg een diepere klank. Een beproefd geloof, is dat niet het geloof, dat de worsteling kent en de twijfel? Als het leven niet alleen gaven en zegeningen biedt, maar ook verschrikkingen. Verschrikkingen, die misschien niet zo mateloos zijn als die in de tijd der eerste Christenen, maar die toch wel ons levensgeluk bedreigen, ons eenzamer maken en die van ons vragen tot een offer bereid te zijn. Wie dan als Job door de duisternis heen en door het onbegrijpelijke van Gods wegen heen er toch weer toe komt zich tot den Almachtige te richten en zich voor Hem te buigen en het lied der aanbidding te zingen in zijn hart, diens geloof is beproefd geloof geworden. Zoals het lied van de predikant-dichter de Genestet juist in zijn beproefde levensjaren een lied werd van beproefd geloof: ‘En tòch, al gloeit ook mijn hoofd van smart, in U, mijn Schepper, vertrouwt mijn hart – niet omdat alles Uw liefde ontdekt, maar ondanks alles, dat twijfel wekt.’ ‘En toch’, dat is een woord van terugkerend vertrouwen, van beproefd geloof. Alleen mensen, die dat beproefde geloof bezitten, hebben kans in alle omstandigheden vol te houden en trouw te blijven aan hun roeping, hun overtuiging. Beproefde liefde – beproefd geloof – beproefde overtuiging. Zo moet onze trouw aan de gemeente ook beproefde trouw zijn. Het lid worden van een gemeente is het begin, het toetreden is de eerste stap. Dan moet de trouw gaan blijken. In tijden, waarin andere invloeden ons wegtrekken van onze kerk. In tijden van geestelijke inzinking en veel critiek op de kerk. In tijden, waarin de gemeente het moeilijk heeft, in tijden van vacature, van spanningen en problemen, dan gaat de liefde voor de gemeente door de beproevingen heen. Dan zijn er altijd mensen, die klagen en critiseren en wegblijven. Maar dan komt het aan op hen, die temidden van alle schijnbare hopeloosheid blijven meewerken. ‘En toch gaan we voort. God zal ons helpen. Hij zal Zijn gemeente op aarde blijven leiden en bouwen.Als wij Zijn medewerkers maar willen zijn. Zijn trouwe medearbeiders, wier liefde een beproefde liefde is geworden voor Zijn zaak.’ Dan kunnen ook moeilijke tijden in een gemeente verdiepend en versterkend zijn. En dan, als eenmaal de jaren van dit tijdelijke leven voorbij zullen zijn en als de laatste beproevingen voor ons zullen zijn aangebroken, van ouderdom en ziekte, van lijden en sterven, moge het dan zo zijn, dat wij niet zelfzuchtig, alleen van onszelf vervuld, het einde tegemoet gaan en deze beproevingen verwensen, maar dat wij stiller en deemoediger net als die matroos in onze beste kleren de eeuwigheid tegemoet trachten te gaan, ernstiger dan tevoren hopend, dat het Licht ook voor ons zal worden ontstoken, dat het Boek ook voor ons zal worden geopend en dat wij in de eeuwigheid het lied zullen mogen leren meezingen van de 144000, het lied van dankbaarheid en vertrouwen en aanbidding tot Hem, Wien de lof en de eer zij in tijd en eeuwigheid. Amen.
27
Mijn laatste preek.
De tweede brief van Paulus aan de Corinthiërs is een brief vol droefheid. De tranenbrief wordt een deel ervan wel eens genoemd. Inderdaad. Er was blijkbaar allerlei gebeurd, waardoor de goede verstandhouding tussen de apostel en de gemeente waren beschadigd. Er was kwaad gesproken van Paulus. Er waren aanmerkingen op zijn optreden gemaakt. Hij werd beschuldigd wisselvallig te zijn. Zo was er verdeeldheid in de gemeente ontstaan: sommigen waren vóór Paulus, sommigen tegen hem. En die Corinthische gemeente lag hem zo na aan het hart. Nu tracht Paulus met dit schrijven de beschuldigingen te weerleggen en de gemeenschap te herstellen. Maar men merkt hoe gekwetst en geschonden en gewond hij zich door dit alles voelt. Zijn toon is fel. Hij verweert zich op hartstochtelijke wijze, met smartelijke woorden. De tranenbrief! Maar het wonderlijke in deze brief is, gemeente, dat hij dan toch ook, dwars door dat alles heen, meermalen spreekt over de blijdschap van het Evangelie, waarin zij samen mogen geloven. Hij ook, hij is ten slotte niet gekomen om te overheersen, maar om mee te werken aan hun blijdschap. Dwars door de droefheid heen weet hij en getuigt hij van blijdschap! Zo is het ook nu. Zij het, dat de aanleiding een andere is dan tussen Paulus en de Corinthische gemeente, ook tussen ons is erop dit ogenblik droefheid, gemeente. Banden van vele jaren worden maar niet zo verbroken. En afscheid nemen is niet makkelijk. Maar God geve, dat in dit laatste uur de deuren toch ook opengaan naar die mogelijkheid, die een Christelijke gemeente altijd heeft: in de blijdschap te staan, in de lichtkring van het Evangelie. In dat verband willen wij vanmiddag een ogenblijk dat woord van Paulus beschouwen: ‘Niet dat wij gekomen zijn om heerschappij te voeren over uw geloof, neen wij zijn gekomen als medewerkers aan uw blijdschap.’ Een mens met een overtuiging maakt soms de indruk te willen dicteren en overheersen. Hij is dynamisch. Hij wordt gedreven. Hij wil met profetisch vuur anderen overtuigen. En iemand als Paulus zal inderdaad ook wel eens over de grens zijn gegaan en te hartstochtelijk en te fel op de mensen in Corinthe zijn afgestormd. De vroegere Christenvervolger had een gepassioneerd temperament. Maar hij bedoelde dat niet. Sinds hij Christus had leren kennen wist hij, dat zijn roeping niet meer heersen, maar dienen was. En als hij dan al met hartstochtelijk geweld dwaalleren en dwaaldenkbeelden bestreed, dan ging het er hem toch om zijn medemensen de ogen te openen voor die ontzaglijke heerlijke waarheid, die ons in Christus en Zijn Koninkrijk is geschonken, mede te werken aan die blijdschap, waarvan Christus gezegd heeft: ‘dat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde.’ Ik ben me me ervan bewust, Gemeente, dat ik ook dikwijls niet makkelijk ben geweest. Ik kon niet makkelijk mijn eigen principes laten varen en met een bijkans Friese koppigheid trachtte ik door te zetten, wat ik als nodig zag. Ik was fel in mijn oordeel over sommige dingen en dat ben ik nog. Ik houd van een eenvoudige strakke stijl vooral ook in het kerkelijk leven en al zei ik het niet altijd, ik stelde soms strakke en strenge eisen. En ik ben daarin zeker ook wel over de grens gegaan.
28 Maar toch ben ik me ervan bewust, dat ik in diepste zin toch ook bedoeld heb mede te werken aan uw blijdschap, dat ik dit ambt gekozen heb en hierheen ben gekomen, ja, dat ik me geroepen heb gevoeld om midden in de grauwe alledaagsheid van het leven het lichtend uitzicht van het Evangelie te tonen.Mensen kunnen elkaar soms de ogen openen voor iets moois. Hebt u misschien ook door een ander mens de schoonheid van een schilderij van Rembrandt leren zien? Heeft een ander u misschien op weg gebracht om iets te verstaan van een symfonie van Beethoven of een passion van Bach? Herinnert u u dankbaar een gedicht, dat een ander u voorlas en waardoor u werd ingewijd in een doorzichtige doorlichte werkelijkheid? Zo kunnen mensen elkaars leven verrijken, elkaars ogen openen voor de rijkdommen van natuur en cultuur. En zo kan ook het gelovig woord van een mens een ander doen begrijpen wat geloofsvertrouwen en geloofsovertuiging eigenlijk is. Als ik terugzie op mijn eigen leven, dan staan daar die twee grote figuren, die in de eerste helft van de 20e eeuw het Vrijzinnig Protestantisme ontzaglijk hebben verdiept en verhelderd. Professor Heering en professor Roessingh en ik had het ontzaglijke voorrecht, dat zij beiden mijn leermeesters waren. Of eigenlijk meer dan dat: de gelovige mensen door wier getuigenis ik dieper dan tevoren begreep het ontzaglijke mysterie van het geloof: de huiver, waarmee de onheilige mens staat tegenover de heilige almachtige God, maar ook de dankbaarheid en de blijdschap, als wij mogen beseffen, dat die heilige God tegelijk is de barmhartige God, onze hemelse Vader, die allen in Zijn liefde wil opnemen, die voor allen Jezus Christus heeft gezonden om hen nabij te komen met Zijn liefde, die vergeeft en verzoent en die ons de weg ten Leven wijst. ‘Klinkt er niet door heel de geschiedenis van het Christendom’, zo schreef professor Roessingh, ‘één lange rhapsodie ven jubel en dank? En is het Christelijk geloof in zijn kern, in zijn wezen, niet telkens weer nieuwe blijdschap? Niet, omdat het zo gemoedelijk optimistisch over dit aardse leven denkt, maar omdat het de machtige geloofservaring is van hen, die weten, dat ondanks alles de liefde van den Vader toch de zin en de diepste waarheid van het leven is.’ Dat is toch ook de bedoeling van het predikantschap, dat verwacht de gemeente van de predikant, dat hij of zij je ogen opent voor de blijdschap van het Evangelie, voor dat, ‘wat geen oog heeft gezien, wat geen oor heeft gehoord, wat in geen mensenhart is opgeklommen, maar wat God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben.’ Dat verwacht de gemeente van de predikant, dat hij niet alleen met je meeleeft en meevoelt en je meehelpt, maar dat hij door zijn verkondiging de gelovigen doet toeven bij de bronnen des levens. Ik ben er dankbaar voor, dat die verkondiging in onze kerk in een sfeer van vrijheid geschiedt, ook al besef ik de problemen en gevaren ervan. De predikant is bij ons geen machtsfiguur, hij komt niet met autoriteit, ook niet met geestelijke autoriteit. Hij dwingt de mensen niet naar de kerk. Hij is er niet om over het geloof van de gemeente te heersen, al wil hij wel ernstig beluisterd worden. Hij staat niet op een voetstuk, Hij is dienaar. Hij moet bereid zijn tot open gesprek. Hij moet het goedvinden, dat de mensen van zijn kerk verschillend op zijn verkondiging reageren. Dat zij, uitgaande van een Bijbelwoord, tot een andere conclusie komen.
29 Wij, Doopsgezinden en Remonstranten, behoren tot die eeuwenoude geestelijke stroming in Nederland en daarbuiten, die steeds de betrekkelijkheid heeft gezien van ieders belijdenis, van ieders bepaalde bijbelverklaring, die immers altijd door feilbare mensen is opgesteld. Maar die tegelijk met godsdienstige eerbied heeft willen staan tegenover iedere ernstige geloofsovertuiging in eigen kerk en in andere kerken, gelovend dat God langs Zijn vele wegen mensenkinderen kan brengen tot het Heil. En dat de Heilige Geest waait waarheen hij wil. Sinds de dagen van Arminius, eigenlijk toch sinds de dagen van Paulus, geloven wij, dat een mens in zaken van geloof en geweten niet onder het gezag van een kerk of een predikant staat, maar tenslotte onder het gezag van God. ‘Alleen Gode subject.’ Maar in die vrijheid en in die geestelijke ruimte is de roeping van het predikantschap toch zeer positief het eraan meewerken, dat de ernst en de blijdschap van het Evangelie gaan oplichten voor de gemeente en daarbuiten. ‘Niet dat wij gekomen zijn om heerschappij te voeren, maar om mede te werken aan uw blijdschap.’ Trouwens, er gaat boven dit bewust mede-willen-werken aan elkanders blijdschap nog iets anders uit. Mensen werken misschien nog het meest mee aan elkanders blijdschap onbedoeld en onbewust. Ieder opvoeder weet, dat een onbedoelde reactie soms meer indruk maakt op jongeren dan het ernstige vermaan. Het gaat er meer om wie wij zijn. En dat is de grote betekenis van een gemeente, dat het voornaamste daarin toch niet is, dat wat komt van de kant van de predikant – hoezeer hij ook zijn uiterste best moet doen – maar dat er een wederzijds medewerken aan elkanders blijdschap is, een geven en ontvangen, soms ongewild en onbedoeld, door de gemeenschap des geloofs. De gemeente, die in de kerkdienst samenkomt, komt daar niet allereerst om de gemeente op te bouwen, maar allereerst om den heiligen God te vereren. Om ons als onheilige mensen te buigen voor den heiligen God, om Zijn grootheid, Zijn goedheid te beseffen. En als dat werkelijk innerlijk gebeurt, als mensen niet alleen samen luisteren, zingen, bidden, maar als dat werkelijk is een je open (te) stellen voor den Eeuwige, een worstelen met onze innerlijke weerstanden, met verdriet en angst, met ongeloof en twijfel, om tot overgave te komen, dan kan uit zo’n kerkdienst een diepe vreugde oplichten, dan wordt waar, wat Jesaja schreef, ‘dat de Almachtige woont in het hoge en verhevene, maar ook bij de verbrijzelden en nederigen van geest, om hun hart te doen leven.’ Dan gebruikt hij het geheel van zo’n dienst voor de doorbraak van Zijn Licht daarin. Ik kom uit een individualistische tijd en ik zag het vroeger zo, dat mensen als enkelingen in de kerk kwamen, om daar iets van blijdschap te vinden.En dat blijft natuurlijk ook altijd waar. Maar langzamerhand ben ik de belangrijke functie van het geheel van de gemeente meer gaan zien, ook in de eredienst. De godsdienstige vereringsgemeenschap is een machtig sacrament, een heilige schepping, waarin God ons aller tegenwoordigheid gebruikt voor ons allemaal. Om ons te stellen voor Zijn aangezicht, op de drempel van het heiligdom, als een nieuw volk, dat onbedoeld en onverdiend het geschenk van de blijdschap ontvangt en samen voortschrijdt tot het nieuwe leven. Maar dat nieuwe leven, dat is er niet alleen in de eredienst, het is ook de dienst van Christus in leven en wereld. Want wanneer de kerk belijdt: ‘ik geloof in Christus’, dan belijdt zij tezelfdertijd: ‘ik geloof in Zijn Koninkrijk.’ In het Rijk, dat in beginsel in Hem is verschenen en dat overal doorbreekt, waar Christus de verhoudingen in deze wereld met Zijn geest vervult. En ook daarin is het de taak van de predikant om door een profetische prediking te verkondigen, dat het niet enkel gaat om onze ziel, maar ook om Christus en Zijn Rijk in deze wereld.
30 Want is Christus niet gekomen voor mens èn gemeenschap als de weg, de waarheid en het leven? De blijdschap komt echter pas, als de gemeente daar ‘ja’ op zegt, niet alleen met het woord, maar met de daad, existentieel. Als wij ons op de plaats, waar wij zijn gesteld, ons ervoor inzetten om mede te werken aan verbetering van menselijke verhoudingen in Christus’ geest. Zeker, wij zullen hier Gods Koninkrijk niet brengen, wij gebrekkige mensen – maar wat wij kunnen is ombuigen in de goede richting, in de richting van het Rijk van broederschap en gerechtigheid en waarheid. Dat is de dienst van Christus, de Militia Christi, waarvan professor Heering zo dringend tot ons heeft gesproken.Het oprichten van tekenen van Christus, midden in het woelen van mensen en volken. En dat besef, dat we samen met andere Christenen, misschien over allerlei kerkelijke grenzen heen, strijden onder Christus’ vaandel, als Milites Christi, soldaten van Christus, dat is, ondanks alles, blijdschap. Dat geeft zin en doel aan het leven. Dat is weten, dat wij meewerken aan het beginsel, dat uiteindelijk tot de overwinning en de voleinding leidt. ‘Want wat er in de wereld woedt, toch is het God, die wint. En in een elk, die Hem behoort, Het nieuwe Rijk begint. Dat is onbewust en onbedoeld medewerken ook aan elkanders blijdschap en ook aan de blijdschap der wereld. Want overal, waar meer vrede, meer liefde, meer menselijkheid wordt gebracht, daar ontstaat een plek van licht op aarde. Overal waar ruzies worden verzoend en onrechtvaardigheden worden opgeruimd, daar breekt de blijdschap door. Overal waar voedsel binnenkomt in hongergebieden, geneesmiddelen in streken van eindeloze ziekten, en waar ze uit eerlijke motieven worden binnengebracht, overal waar de krampachtige angst der atoombewapening tot stilstand komt, daar breekt de bevrijdende blijdschap door, de dankbaarheid, dat de aarde daar voor God is teruggewonnen. Er was een tijd, toen de kerk van Christus een machtsinstituut was in deze wereld, het leven beheersend en overheersend. Die tijd is voorbij. Nog slechts op één wijze kan de kerk van Christus een plaats hebben, dat is als dienende kerk, gekomen, evenals haar Heer, niet om gediend te worden, maar om te dienen, gekomen niet om over mensen te heersen, maar om mede te werken aan hun blijdschap. Zo, in de geest van haar Heer, kan de kerk meewerken niet alleen aan de blijdschap op aarde, maar misschien ook aan de blijdschap in de hemel. ‘Niet dat wij kwamen om heerschappij te voeren over uw geloof, maar als medewerkers aan uw blijdschap.’ Als medewerkers. Als kleine medewerkers, die zelf de blijdschap niet konden scheppen – de blijdschap is altijd weer een onverdiende genadegave, een wonder mysterie van God – maar een gave, waarvoor de Almachtige de mensen in wil schakelen. Het is een wonder. Als ik bedenk, hoe gebrekkig het werk door mij werd gedaan, hoe onaf veel bleef, hoe wij samen worstelden met geestelijke traagheid en dat wij toch iets van het lichtende woord Gods mochten horen in goede en kwade dagen, bij voorspoed en tegenspoed. In de intreedienst dertig jaar geleden sprak ik tot u over het Woord ‘Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij onderweg met ons sprak.’
31 In het besef, dat alleen mensen met brandende harten een gemeente van Christus kunnen zijn, begonnen wij samen onze tocht. Het is een genade, dat wij nu in alle ootmoed mogen getuigen, dat wij op die weg iets mochten opvangen van dat gesprek van Christus met de mensheid, dat Hij voert ook met mensen in een kleine gemeente en dat daardoor onze trage harten soms in gloed werden gezet voor de verering in de dienst van God. Daarom moge ons laatste woord een woord zijn van diepe blijdschap en dankbaarheid: Wat ons verheff’, wat ons verneer’ Den hogen God alleen zij eer En dank voor Zijn genade. Amen.
32 Preek over Hebreeën 11 : 8.
Een tijd geleden hebben de studenten van de universiteit te Nijmegen een congres gehouden, waarop zij met elkaar spraken over de toekomst. Het thema van dat congres was: ‘Toekomst zonder gezicht.’ Die studenten hebben dus met elkaar gesproken over het menszijn in de komende wereld. Over nieuwe ruimtelijke ordening, over stedebouw, over voedselvoorziening, over nieuwe mogelijkheden van verkeer, zelfs in de vluchten naar de maan. Over nieuwe synthetische voedselbereiding, over opkomst en ondergang van volkeren en werelddelen. En het is van belang, dat men nu al vooruitziet en vooruitdenkt over wat de wereld voor onze kinderen en kleinkinderen zal zijn. Maar zij hebben tegelijk beseft, dat het alles toch heel anders zal wezen, dan wij ons nu voorstellen kunnen. Dat ondanks alle noodzakelijke planning de toekomst een groot vraagteken voor ons is: ‘Toekomst zonder gezicht.’ U zult waarschijnlijk zeggen: dat is toch wel altijd zo geweest, dat de weg naar de toekomst de weg naar een onbekend land voor ons was. Jà, maar nù is dat toch wel in bizondere mate zo, dat we ons helemaal geen voorstelling van de toekomst kunnen maken. Zelfs van de meest dichtbije toekomst als het jaar 2000 niet. In de vorige eeuw leefden de mensen met een duidelijke toekomstdroom. Zij geloofden, dat alles zich bewoog naar een betere bewoonbaarder wereld; zij zagen het voor zich: bevrijding uit de slavernij, overwinning van het analfabetisme, een Volkenbond en een Vredespaleis! De geschiedenis had duidelijk zin en doel. En zij waren allen met elkaar al op weg naar ‘die wereld zonder gebrek en zonder angst’ zoals Roosevelt zei, naar dat ‘beloofde’ land, ook al zouden ze het persoonlijk niet meer beleven. Maar wij, 20e–eeuwse mensen, hebben die toekomstvisie zó niet meer. Dat komt natuurlijk, doordat er zich zoveel onvoorstelbare veranderingen voltrekken in onze tijd. En welke gigantische mogelijkheden zijn er nog op komst. Het is zó, dat je het eigenlijk niet meer kunt bijhouden. Je kunt de toekomst niet meer in het verlengde van het heden zien, zoals een vorige generatie deed. Het is alles vreemd en onbekend geworden, dat land waarheen we op weg zijn. ‘Een toekomst zonder gezicht.’ Waarbij de vraag ook nog komt: ‘waar gaan we naar toe?’ Naar een meer bewoonbare wereld, of naar een chaos met voortdurende crisissen en catastrofen? Er zijn zoveel verschrikkelijke dingen gebeurd in de twee grote en vele kleinere oorlogen van deze eeuw. En er dreigen nog zoveel verschrikkingen. Als je denkt aan de atoombewapening, aan de tegenstelling tussen de rijke en de arme volken op deze aarde, aan de overbevolking, dan huiver je en dùrf je niet aan de toekomst te denken. En je begrijpt, dat jonge mensen er zich bij willen houden in het heden te leven en anders niet. In Abraham tekent het Oude Testament een mens, die ook op weg was naar een toekomst zonder gezicht. ‘Hij ging op weg, zonder te weten waar hij komen zou,’ staat er in de Hebreeënbrief. Was hij een avonturier, die door een rusteloze zwerversdrang gedreven de wereld doortrok? Nee, hij wordt getekend als een mens, die een stem had gehoord in de diepte van zijn wezen, die zich aangesproken en geroepen wist. Zeker niet zo uitvoerig en zo letterlijk, als het verhaal het in Genesis beschrijft, maar toch wel met de notie, dat hij zich moest losmaken van zijn land, zijn maagschap, zijns vaders huis, zoals er staat, om beschikbaar te zijn voor de nieuwe mogelijkheden, die God met hem voor had. En zo trok Abraham weg uit Ur der Chaldeeën. Weg uit de bloeiende cultuur van Mesopotamië, weg uit de bescherming van zijn stam en weg uit de veilige tradities der
33 vaderen. Een bezwaarlijke tocht. Temidden van de spanningen met ongemakkelijke familieleden. Soms door eigen fouten in moeiten gebracht. En ongetwijfeld met ogenblikken van angst en terugverlangen naar het oude vertrouwde land van weleer. Maar toch is Abraham voortgegaan vanuit een vertrouwen, zegt de Bijbel, dat, wààr hij ook terecht zou komen, dezelfde God, die hem had geroepen en uitgezonden, er zou zijn in het onbekende land in de verte. Mensen uit vroeger tijden hadden voor alles een schema, een patroon. Ze wisten, waar ze zouden komen bij allerlei toekomstige situaties van het leven. Als je bij voorbeeld ging trouwen, dan ging je wel een onbekende toekomst tegemoet, maar dan wist je toch, wàt je in die toekomst-van-het-huwelijk wachtte. Welke de functie en de plaats van de goede huisvader en welke die van de goede huismoeder zou zijn. En welke vormen en plichten hoorden bij de huwelijkse staat. En hoe de gezagsverhouding tot de kinderen zou moeten zijn. Maar nu zien jonge mensen het zo niet meer. Zij wìllen alles niet van te voren zo vastleggen. En zij kùnnen het ook niet meer. Mensen, die van elkaar houden, gaan samen het huwelijk in, in zekere zin als Abraham, niet wetend, tot welke consequenties de toekomst hen brengen zal. Maar zij weten dat éne: zij zullen er sàmen zijn èn zij hopen, dat hun liefde er zal zijn en waarschijnlijk zeggen ze: Gòd zal er zijn. Daar wagen ze het mee. Is dat te simpel? En jonge mensen gingen vroeger naar middelbare scholen en studeren met een vast doel voor ogen: het was de voorbereiding voor een bepaalde baan. De patronen lagen van oudsher klaar. Maar hoe vaak zijn jonge mensen tegenwoordig bezig met een studie, een opleiding, terwijl ze nog helemaal openlaten, wat ze er later mee wilden doen. In de gedifferentieerde mogelijkheden van deze tijd en toename (?) van de voortdurende sociale verschuivingen blijft zoveel onzeker. Is het te simpel om je in het heden degelijk voor te bereiden en er op te hopen, dat je straks ergens je krachten dienend vruchtbaar zult kunnen maken en dat als de verhoudingen (?) en arbeidsmogelijkheden weer meer geordend zullen zijn er toch altijd behoefte zal zijn aan goede opbouwende arbeiders in Gods wereld? En zo op weg te gaan die onbekende wereld tegemoet. En vroegere mensen hadden ook vaste voorstellingen over het leven en over de dood. Als je ging sterven, dan wist je, wat je wachtte. Dan zagen je ogen het hemels Jeruzalem. Maar voor vele moderne mensen is dat zo niet meer. Zij kunnen zich juist geen enkel beeld, geen enkele voorstelling vormen als zij denken aan de dood. En zij willen dat ook niet. Dat kan echter ook samengaan met dat vertrouwen van Abraham, die uittrok niet wetend, waar de weg hem zou brengen. Maar God zou er zijn. Zo kan het ook. Sterven als het gaan naar een onbekend land, waar de dood ons brengen zal. Maar hoe ook en waar ook, God zal er zijn. Is dat te simpel, of is dat toch eigenlijk genoeg. Het lijkt soms een armoede, een verlies, dat de moderne mensen al die vaste voorstellingen zijn kwijtgeraakt. Maar is het eigenlijk ook geen winst, dat wij arm zijn geworden, dat wij al die vaste patronen, al die oude schema’s hebben losgelaten? En dat wij bijna niets meer zo precies weten, behalve dat éne, dat centrale, dat op al die onbekende wegen naar onbekende verten God tegenwoordig zal zijn. In moderne beeldhouwwerken zien we, dat dikwijls vele vlakken en ruimten worden opengelaten. De beelden van mensen zijn niet af. Het bekende beeld van Zadkine in
34 Rotterdam, dat als een schreeuw is met de armen naar de hemel, heeft zelfs een grote open plek in het midden. Het is alles niet af. Niet klaar. Maar zo ìs ons mensenleven eigenlijk ook. En zo is het in onze gemeenten ook met ons geloof. Wij hebben veel minder vaste afgepaste antwoorden op de grote levensvragen dan vroeger. Wij hebben veel minder zekere voorstellingen over leven en dood. Er blijft veel meer open in ons denken en in ons geloven. Wij voelen ons veel meer onwetend en niet klaar. Waarschijnlijk zijn wij ouderen geneigd die open ruimten als een teken van armoede te zien. Waarschijnlijk maken die open lege ruimten ons onzeker en bang. Vroeger had een mens zoveel meer zekerheden om vanuit te gaan. Maar waarschijnlijk hebben de jongeren in deze dingen toch meer gelijk, als zij die gesloten levenspatronen niet meer willen. En als zij daarbij geloven, dat deze open ruimten er juist mòeten zijn, om in iedere tijd weer door God zelf te worden gevuld. Ook in de komende tijd. Want als ons levenspatroon gesloten is, dan leven we uit de voorstellingen, de tradities, die ons door de tijden heen door mensen zijn doorgegeven. Maar als wij afwachtende en open zijn, dan verstaan wij straks waarschijnlijk iets van de levende Stem, die uit het levende leven van de toekomst – uit de diepte van die situatie tot ons spreekt en die ons op nieuwe en betere wegen brengt. Hebben we het zo niet meegemaakt bij die markante figuur, die in onze tijd bisschop Beckers was? Hij die de oudste was uit een groot katholiek Brabants gezin en die was opgevoed in oude Rooms-Katholieke tradities. Toen hij priester was geworden begaf hij zich eerst met hart en ziel op de paden van het rijke Roomse leven en verdedigde hij bij voorbeeld 10 jaar geleden ook nog het mandement. (bisschoppelijk mandement van 1954 DJ) Maar langzamerhand gingen zijn ogen open voor de vragen en de problemen van de moderne mens, ook in zijn kerk. Er kwamen meer en meer openingen in zijn katholieke geloof. En hij waagde het ten slotte met gelovigen en ongelovigen – tesamen te gaan naar wat in de veranderde situaties menselijk verantwoord was. Bisschop Beckers, die er eerlijk voor uitkwam, dat er vele praktische levensvragen waren, waarop hij geen pasklaar antwoord meer had. Maar te midden van alle onzekerheden bleef hij op weg gaan; stortte hij zich in het avontuur van het leven, zoals hij zelf zei, met de zekerheid van één ding, de zekerheid van Gods machtige liefde, die in iedere tijd Zijn licht zal doen doorbreken in de situaties, waarin kleine zoekende mensen zijn geraakt. Want in de toekomst God tegenwoordig weten, is ook God werkend en vernieuwend en roepend tegenwoordig te weten. Hij is immers de levende God. En midden door de voortgang der tijden heen is ook Hij op weg. D.w.z. is hij bezig ons te roepen om eraan mee te werken, dat de wereld een nieuw, een vernieuwd gezicht gaat krijgen in iedere volgende tijd. Een gezicht, dat in iedere tijd zijn eigen trekken zal dragen, maar dat door God ook altijd bedoeld is als een uitdrukking van menselijke goedheid, medemenselijkheid en wederzijdse betrokkenheid.(?) Heeft hij daartoe niet Jezus Christus geschonken aan deze aarde, opdat wij in hem altijd weer het aangezicht van de dienst der dienende liefde zouden zien, van het offer der liefde en een afglans daarvan zouden trachten in te brengen in de structuren en verhoudingen van een nieuwe tijd? En het Evangelie zegt, dat hij er altijd zal zijn, niet alleen in veilige en rustige tijden, maar ook als wij met ons levensschip in stormen en duisternissen zijn geraakt en als ook persoonlijke angsten ons benauwen.Dan zal juist ook in die stormen de levende Christus tot ons komen. En hij zal ons roepen, zoals hij eenmaal Petrus riep, om uit het schip met de
35 veilige vaste tradities te treden en het te wagen hem te volgen en nieuwe mogelijkheden en nieuwe initiatieven te beproeven en offers te brengen, waartoe de liefde dringt. Is het niet in zijn geest, dat bij voorbeeld de encycliek van Paus Paulus ons oproept om allen samen tot een nieuwe houding te komen tegenover de arme landen op deze aarde en hun zaak en hun strijd te zien als ook onze zaak. En dat hij pleit voor een wereldfonds, dat gevoed wordt met een deel van de militaire uitgaven ter wille van de slechtst bedeelden. (Want dat alleen zou in staat kunnen zijn de onvruchtbare rivaliteiten te overwinnen en zou een vruchtbare dialoog doen ontstaan tussen alle volkeren). Maar daarvoor zouden dan ook offers moeten (worden) gebracht door de welvarende landen. Zouden wij op een nieuwe manier moeten leren denken, niet meer alleen uitgaan van onszelf en van onze eigen groep, maar van het geheel. Maar als mensen op die manier op weg gaan en leren Abrahamitisch te reizen, zoals men dat wel noemt, als zij beseffen, dat wij hier in tenten wonen, die telkens opnieuw moeten worden afgebroken en opgebouwd, dan zullen ze geen angst meer voor de onbekende toekomst hebben. Dan zullen ze niet telkens in paniek raken en zuchten: ‘Waar gaan we heen.’ Maar dan zal de onwetendheid-in-veel-dingen gepaard gaan met het vertrouwen op hem, die op weg naar de toekomst voor ons in de dienst der liefde voor ons uitgaat. Wij mensen, die zo weinig weten van morgen en overmorgen. Die niet weten hoe lang wij nog zullen leven. Maar die wel mogen weten dat éne, dat God er is in ieder tijdsgewricht. En dat Hij met ons wil zijn en met ons wil gaan naar iedere toekomst. En dat Hij ons – door Jezus Christus – oproept om Zijn kleine medewerkers te zijn bij den grote schepping van een wereld in het licht en in de liefde, uit welke duisternissen ook. Amen.
36 Teksten bij de doop van Evalina Moon Jong van der Werff.50
Lieve ouders van Evalina Moon Jong. Het is al enkele jaren geleden, dat jullie in de maand september aan je vrienden en bekenden aankondigden, dat Peter en Floris een zusje hadden gekregen en dat er een dochtertje van twee jaar was binnengekomen in jullie gezin. Nu is er weer een septemberdag en nu is het een dag, waarop jullie met zijn beiden met haar en met je hele gezin in deze doopdienst bent gekomen, om dit alles te beleven tegen de diepere achtergronden van het mensenleven. Jullie hebt haar de naam Evalina gegeven, een naam die is voortgekomen uit het hart van jullie familietraditie, een naam die eens jullie ouders gaven aan hùn kind en waarin iets doorklinkt van een bijbelse visie op de mens, de menselijke mens. Zo’n naam is iets, waardoor je je kind bij name kunt roepen, een appèl op haar doen, haar troosten en je liefde betonen en naar een weg wijzen, in lichte en donkere uren vanuit je eigen normbesef. Maar Evalina heeft ook nog een paar andere namen meegebracht in haar jonge leven: Evalina Moon Jong. En d.w.z. dat zij ook is voortgekomen uit een andere familietraditie en uit een andere zeer oude cultuur, waarvan zij bewust of onbewust ook de roep zal ondergaan en die zij ook harmonisch zal moeten verwerken in haar leven. En jullie hebt op je genomen haar bij dat alles te helpen en te begeleiden, zover dat mogelijk is. En je wilt je best doen samen iets van deze grote opdracht te volbrengen. Maar de doop herinnert er aan, dat er nog een diepere traditie voor ons mensen bestaat dan een familietraditie of een culturele achtergrond. Dat er niet alleen is een ‘family of men’, maar ook zoiets als een ‘family of God’, dat alle mensen schepselen zijn van één en dezelfde God en dat Hij het is, die ten diepste uw kinderen zal roepen bij hun naam. Dat Hij door het leven heen een appèl op hen zal doen en dat zij daardoor hun weg zullen kunnen vinden. Niet een weg, zoals wij ouders die soms uitstippelen voor onze kinderen, maar een weg zoals die bestemd is voor hun mogelijkheden. Zo mogen ouders hun best doen met hun krachten en gaven – de één de ander een aanvulling zijnde – maar zij mogen ook veel overlaten aan God. Hij zal Evalina en ook Peter en Floris roepen en leiden. En hij zal ook jullie roepen en helpen en wegen wijzen om in je gezin een gemeenschap van geloven en liefhebben te zijn. Want Hij laat niet los het werk Zijner handen. Hij leidt ons verder, door hoogten en diepten heen, naar telkens een nieuw begin met vernieuwde mogelijkheden.
Lieve Evalientje, Nu jij straks gedoopt wordt, wil ik nog apart iets zeggen tegen jou. Jij leert in deze tijd al veel woorden lezen en schrijven, je kunt de namen van Peter en Floris al schrijven en van jezelf – en van oma voegde ze er aan toe. Maar je zult ook nog twee heel bizondere namen leren: de naam van Jezus en de naam van God.
50
Pleegdochter van Evalina Stad en Freerk van der Werff.
37 Je weet wel, dat het kindje Jezus geboren is in een stal, omdat er in de huizen geen plaats meer was. Maar toen zongen de engelen van blijdschap, omdat hij gekomen was tussen de mensen: ‘Ere zij God’ en ‘Vrede op aarde’. En toen hij groot was geworden, werd Jezus de vriend van alle mensen en alle kinderen. ‘Laat de kinderen tot mij komen’ zei hij. En hij zegende de babietjes en legde zijn hand ook op het hoofd van grotere kinderen zoals jij. En hij vertelde ze, dat God houdt van alle mensenkinderen in de hele wereld, ook als zij soms stout zijn geweest. En dat Hij alle mensen roept om elkaar geen kwaad te doen, maar met elkaar in vrede te leven. Als je gedoopt wordt, wordt er een hand op je hoofdje gelegd, dat is dan als het ware een teken van Gods hand, die altijd dichtbij je zal blijven, die je nooit zal loslaten en die zegt, dat je er ook bij mag horen, bij de vrienden van Jezus en bij de kinderen van het Licht. En dat Hij jou en ons allemaal wil helpen om, als je soms boos bent op elkaar, het heel gauw weer goed te maken en dan samen vrolijk verder te gaan, als kinderen van één Vader.
38 Preek over Lucas 4 : 14-22; Johannes 21 : 1-4; 9-13; 15-19.
In de Evangeliën lezen wij herhaaldelijk, dat mensen zich verwonderden over Jezus’ woorden en daden. Vanaf het moment, dat de 12-jarige Jezus zijn vragen stelde aan de oudsten in de tempel van Jeruzalem, was er al die verwondering over wat dit kind zei. En die verwondering was er ook in later jaren als de mensen zagen, hoe deze integere mens een vriend van tollenaren en zondaren was. In het Johannes Evangelie staat zelfs, dat de Vader Zijn zoon had gezonden, opdat de mensen zich zouden verwònderen over Zijn werken. ‘Opdat gij u verwondert’. Er staat dus niet alleen: ‘opdat gij u bekeert’. Maar ook: ‘opdat gij u verwondert’. Dat hoort dus ook bij het ‘mens-zijn’, bij het ‘christen-zijn’. Dat is dus ook tot ons gezegd. En daarover willen wij vanmorgen een ogenblik nadenken. Gemeente, wat ìs verwondering eigenlijk en wat betekent verwondering in ons leven? Plato, de grote Griekse wijze, zei, dat verwondering het begin van alle wijsheid is. En van Goethe is het woord: ‘Zum Erstaunen bin ich da’. ‘Om mij te verwonderen, ben ik geboren.’ Volgens deze beide grote geesten is verwondering dus wel iets fundamenteels en essentieels in het mensenleven. Een paar jaar geleden heeft een Nederlandse denker, Cornelis Verhoeven, een boek geschreven, dat ‘Inleiding tot de verwondering’ heet. Hij vraagt zich daarin af, wat een mens eigenlijk overkomt, wanneer hij zich verwondert. Het antwoord is: als wij ons verwonderen, dan gaan onze ogen open voor iets, dat ons totnogtoe vreemd en onbekend was. Dan breekt zich iets baan uit de gewone werkelijkheid, dat ongewoon voor ons is. Iets dat ons aanspreekt en verrast. Een 12-jarig kind, dat woorden van wijsheid spreekt. Een profeet, een Messias, die een vriend van tollenaren en zondaren is en die hen tot zijn volgelingen wil maken. Was dat ook niet het eigenlijke grote wonder, waarvan de Evangeliën getuigen? Die wonderlijke vernieuwende krachten die uitgingen van deze mens op de wereld om hem heen. In onze taal zeggen wij, dat je verwonderd staàt voor sommige dingen. Het is alsof op eenmaal de gewone gang van het leven wordt doorbroken, of wij in onze vaart, in onze activiteiten worden onderbroken, om stil te staan en iets van het wonderlijke in je leven te ontmoeten. En zo heeft verwondering dan ook iets te maken met eerbied, met geloof. Zoals staat in het boek Job: Sta stil en let op Gods wonderen. Opdat Gij u verwondert, De vraag is: kennen wij die momenten van verwondering in ons leven ook, dit stilstaan bij de dingen, omdat ze toch eigenlijk zo wonderlijk zijn? Wij zullen, dunkt me, wel moeten erkennen, dat het voor ons, mensen van deze tijd nogal moeilijk is. Ons leven is immers vaak zo vol en druk; er is meestal geen tijd en geen aandacht, om bij alle dingen nog zo intensief stil te staan. We worden overspoeld door wat ons van buitenaf aan informatie over de hele wereld de televisie en de radio binnenbrengen in ons huis. Daarbij komt, dat wij door de veelheid van spectaculaire evenementen, die wij meemaken in deze tijd, worden afgestompt. We kunnen waarschijnlijk een ogenblijk verwonderd staan over bizondere prestaties van wetenschap en techniek. Maar is het nog mogelijk om daar echt lang bij stil te staan? Een landing op de maan – wie zou dat ooit hebben mogelijk geacht. Wij verwonderden ons en leefden er met spanning in mee – zou de terugkeer in de aardse
39 dampkring mogelijk zijn? Maar toen na enige weken twee anderen de proef herhaalden, begonnen wij het eigenlijk alweer een beetje gewoon te vinden en leefden er niet meer zó in mee. Voor grote spectaculaire evenementen raakt de 20e -eeuwse mens snel afgestompt. We leven er overheen, over het kleine en over het grote ook. We weten het immers langzamerhand wel. We hebben het ook te druk en er is te veel om bij al die dingen zo intensief stil te staan. Echte verwondering is die er nog? Is er nog plaats voor in ons leven? Ja, zult u zeggen. Ze is er nog bij het kind, wanneer het ten minste niet verwend is en niet geheel aangepast aan de grote-mensen-wereld. Het kind, dat met verwonderde ogen een simpel cadeautje in ontvangst kan nemen en dat stil kan staan kijken naar een rups, die kruipt over het blad van een struik. En dan zijn er die enkele begenadigde mensen, kunstenaars of heiligen moeten het wel zijn, die er iets van weten. Zoals er was Guido Gazelle, die eenvoudige vrome dorpspastoor, die op zijn weg door het Vlaamse land vaak stilstond bij de kleine dingen om hem heen, die zijn stille verwondering beleefde aan de simpele dingen in Gods schepping en die dat dan uitdrukte in die ‘kleengedichtjes’ die de ouderen onder u zich nog wel herinneren: Als de ziele luistert Spreekt het al een taal, dat leeft, ’t lijzigste gefluister ook een taal en teken heeft: blaren van de bomen kouten met malkaar gezwind baren in de stromen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken ’t diepgedoken woord zo zoet – Als de ziele luistert. Ik denk ook aan Franciscus van Assisi, die in zijn armoede en zijn nederigheid zo blij kon zijn en zo verwonderd over de gewone kleine dingen op zijn weg, waar een ander geringschattend aan voorbij was gegaan. Er is dat verhaal, waarin wordt verteld, hoe Franciscus samen met een andere broeder, nadat ze eerst volgens de regel van de orde in een dorp om brood hadden gebedeld, zich ergens buiten neerzette op een plek bij een bron en bij een grote platte steen, waarop ze hun stukken brood konden neerleggen. En dan zegt Franciscus tot broeder Masseo: ‘Wij zijn zo grote schat niet waard.’ ’Vader’, antwoordt broeder Masseo een beetje mopperig, ‘hoe kunt u hier van een schat spreken? Wij hebben noch een bord, noch een nap, noch een huis, noch een dienstknecht of dienstmaagd. Maar dan zegt Franciscus: ‘Dat is nu juist, wat ik als zo grote schat beschouw, dat hier niets is, wat door menselijk vernuft is vervaardigd, maar dat dit alles, deze geaderde stenen, de stroom van dit heldere water, dat dit alles hier door den goeden God is toebereid en wij kleine mensen op Zijn aarde, die het mogen vinden en gebruiken. Laat ons daarom God bidden, dat Hij ons leert al deze nederige gaven van Zijn wondere Schepping lief te hebben met verwonderd hart en een dankbare ziel.’
40 Ik denk ook aan iemand uit onze eigen tijd als Albert Schweitzer. Hij was al aan het werk in Lambarene, en al bezig met zijn hulp voor zieke negers, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. En hij was ontzettend geschokt door wat daarginds in Europa gebeurde en dat het hierop uitliep met de Europese beschaving. Maandenlang leefde hij in innerlijke spanning en zocht hij naar een sterke gedachte, een sterk idee, die de volken terug zou kunnen brengen van hun verderfelijke weg. In die toestand moest hij eens een lange tocht over de rivier maken om een zieke vrouw te gaan helpen, die 200 km. stroomopwaarts woonde. Langzaam kroop de boot tegen de stroom op, tussen de zandbanken door. Om hen heen niets anders dan het oerwoud en zijn geluiden. Schweitzer beschrijft zelf, hoe hij dagen achtereen op het dek van de boot zat, almaar peinzend en zoekend naar zo’n helpende gedachte. Toen was het op een avond, waarop de boot bij zonsondergang juist door een kudde nijlpaarden voer, als een plotselinge ingeving, ‘Eerbied voor het leven’ voor hem stond. Om hem heen was er die wereld van het oerwoud met al wat daarin leefde en om het leven streed. En daarginds was er die wereld van West-Europa, ook met al wat daar leefde en streed op leven en dood. Maar nu drong het ineens tot hem door, dat er toch eigenlijk overal datzelfde leven was, in al zijn variëteiten en dat daardoor in deze schepping mensen met planten en dieren, negers met blanken, volken met volkeren in de diepte verbonden waren, in een diepe verbondenheid en solidariteit. Terwijl aan mensen de opdracht was gegeven om (als mensen) zorgzaam en eerbiedig en helpend door deze levende schepping te gaan. ‘Eerbied voor het leven’. Het waren woorden, die nog nooit zo in Schweitzer waren opgekomen, die alles samenvatten, wat hij eigenlijk bedoelde. ‘Gij zult niet doden’; ‘Gij zult niet vertrappen’, maar ook nog zoveel meer. Hij beleefde het in grote verwondering, als een groot geschenk, dat deze woorden in hem waren opgekomen – en hij heeft ze nooit vergeten en ze tot in zijn laatste levensjaren (sindsdien) doorgegeven aan Oost en en West. Verwondering. Ja, bij kinderen. En bij Franciscus, die leefde 900 jaar geleden, en bij Albert Schweitzer. Maar wij? Broeders en zusters, zijn wij er te nuchter voor? Hebben wij het daarvoor te druk? Hebben wij misschien ook te veel haast om bij zulke dingen stil te staan? ‘Als de ziele luistert.’ Nemen wij voor dat rustige luisteren nog wel ooit tijd? En komen wij daardoor aan die stille verwondering zo weinig meer toe? Maar missschien is er ook nog een andere reden. Want als een enkele maal, dat ongewone, dat wat buiten onze gewone denkbare mogelijkheden valt, zich aan ons voordoet, dan is het niet alleen verwondering, maar vaak ook verbijstering, die ons bevangt. Een verbijstering zo groot, dat we er niet bij durven stilstaan, maar ons eerder afwenden in schrik en ontsteltenis en in schaamte ook. Is het ons zo niet gegaan, zijn wij niet verbijsterd geweest, als wij achteraf vernamen, dat de twee kernbommen op Hirosjima en Nagasaki in 1945 meer dan 200.000 mensen en kinderen hebben gedood. En dat zelfs in de jaren daarna, tot nu toe, ze nog ziekten en invaliditeit brengen bij onze medemensen in Japan. En als wij dan bedenken, dat de hedendaagse technische ontwikkeling van raketten en kernbommen nog zoveel verder gaat en nog zoveel meer bedreigt van het leven op aarde. In een wereld, waarin dankzij onze communicatie-middelen de mensen van verre continenten tot elkanders naaste buren zijn geworden en zij zich als de ergste vijanden gedragen. Zodat wij, als wij op dit gebied ons de situatie van vandaag realiseren, wij wel verbijsterd moeten raken over datgene, wat wij mensen van het leven op deze aarde bezig zijn te maken. En velen
41 daardoor negatief en pessimistisch zijn geworden en alles als een verloren zaak beschouwen. ‘Och, wij verwonderen ons over niets meer’, zeggen zij cynisch. Eigenlijk kwam de verbijstering voor de verwondering in de plaats. Toch geloof ik, gemeente, dat dit het laatste woord hierover niet hoeft te zijn. Want juist als wij dit alles huiverend beseffen, kan er ook een diepe verwondering in ons oprijzen voor de goedheid van de Heer. Over het feit, dat deze wereld toch nog altijd niet ten onder is gegaan aan haar eigen boze krachten. En dat er, bij voorbeeld, zoveel verontrusting over deze vernietigingswapens tussen volken en staten in allerlei landen ontwaakt. Dat er straks weer een Vredesweek wordt gehouden, waar mensen elkaar oproepen tot een andere politiek, een vredespolitiek, tot open en goede verhoudingen tussen mensen en volkeren, die meer in de geest van Jezus Christus zijn. En dat ondanks alles deze vernieuwende gedachten van Godswege aan mensen worden geschonken. Zoals er staat midden in de Klaagliederen van Jeremia: ‘Gods barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn ze nieuw.’ Zoals er ook staat in dat lied uit ons Liedboek, dat wij vanmorgen zongen: Zingt voor de Heer een nieuw gezang! Hij laaft u heel uw leven lang met water uit de harde steen. Het is vol wondren om u heen. Hij gaat u voor in wolk en vuur, gunt aan uw leven rust en duur en geeft het zin en samenhang. Zingt dan de Heer een nieuw gezang. Een lied van uw verwondering, dat nog Uw Naam niet onderging, maar weer opnieuw geboren is uit water en uit duisternis. Lied 225. Zo kan er verwondering in ons oprijzen ook daarom, dat eenmaal Jezus Christus deze mensenwereld is binnengetreden, dat God hem aan deze aarde heeft geschonken. Deze mens, die zo ànders was als wij allen en als alles in deze wereld en die deze wereld toch zo heeft liefgehad. Hij, die zichzelf niet heeft gezocht, maar zich zelven gaf voor kleine mensen, voor een zondige wereld tot in offer en kruis. Dan kan er verwondering in ons oprijzen, dat Hij nog altijd de Levende is, die met ons op weg is en tot ons spreekt. Die ons toont waar het eigenlijk in ons leven om gaat, die ons het grote uitzicht opent van het samen opgaan door storm en vuur naar Gods Toekomst en Gods Koninkrijk. Dat is het ook immers wat Pasen altijd weer ons heeft verkondigd: allereerst de diepmenselijke verbijstering van zijn discipelen, die na Golgotha niet meer wisten waar ze het zoeken moesten in deze harde wereld en die maar (het liefst) weer wilden onderduiken in hun oude vissersbedrijf ergens ver weg, wèg van Jeruzalem. Maar die daar beleefden, dat hun Heer toch bij hen was, dat Hij daar weer stond aan de over van hun levenszee en hen riep – en het brood der gemeenschap met hen brak en hen uitzond tot hun eigen grote verwondering tot de dienst der liefde in deze grote mensenwereld.
42 En tenslotte kan er die verwondering in ons oprijzen over gewone mensen in alle tijden, die deze roep van Christus zó hebben gehoord en beantwoord, dat het Licht van Christus uit hun leven ons tegen schijnt temidden van zoveel wat duister is. Bekende mensen als Albert Schweitzer die in zijn lange leven die eerbied voor het leven trachtte te realiseren door zich in te zetten voor hulp aan zieke negers en dieren in het oerwoud van Afrika. Die streed tegen roofbouw en wiens stem telkens weer gehoord werd tegen de kernbewapening. Martin Luther King, Dom Helder Camara en moeder Theresa met hun inzet voor verdrukten en ontrechten in hun werelddeel. De mensen van Amnesty International en hun onvermoeide arbeid voor de machtelozen in gevangenis en ballingschap waar in de wereld ook. En zoveel anderen wier namen wij met ontroering en eerbiedige verwondering noemen in deze tijd. En naast hen de vele onbekenden in onze eigen omgeving, de chronisch zieken, die ons beschaamd doen staan door hun blijmoedigheid, degenen die het zelf niet makkelijk hebben, maar altijd weer bereid zijn om anderen bij te staan – en al diegenen, die ons met blijde verwondering vervullen als wij ontdekken hoe de liefde van Christus zo maar stil en bescheiden uitstraalt uit hun leven. Broeders en zusters. Zou het eigenlijk niet zó zijn, dat àls wij een enkele maal zulke momenten van diepe verwondering beleefd hebben, in de natuur of in de mensenwereld – hoe ook en waar ook . . . Als wij stil stonden en stil werden voor die wonderlijke gaven van Gods genade en er iets door ons heen flitste; er een nieuwe visie in ons opkwam en wij een bezielende gedachte mochten ontvangen, dat er dan een verlangen in ons blijft uitgaan naar deze diepte-momenten van het leven die wij niet meer zouden willen missen. Maar dat wij daarom dan ook ons er voor willen hoeden, om mee te worden gesleurd in de haast en de drukte van het moderne leven en in een alleen maar nuchtere zakelijke levenskijk. Maar dat wij trachten ons te blijven openstellen voor die Stem uit de diepte, voor die wereld van het Andere, voor het wondere Mysterie, dat God aan ons mensen wil openbaren in Zijn nooit eindigende genade en trouw. Amen.