Preken die spreken: woorden van geloofsgetuigen door de eeuwen heen Een preek Johannes Calvijn (1509-1564) Burgwalkerk, Kampen – 15 februari 2009 Liturgische opzet Voorbereiding • • • •
Klokgelui – de gemeente komt samen Magnificat van Marc-Antoine Charpentier, voorafgegaan door antifoon Korte introductie op de preek en de prediker van deze dienst Inleidende muziek: ‘Prologue’ uit César Franck, Les Béatitudes
(we gaan staan) Bemoediging en groet V A V A V A
Onze hulp in de naam van de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft die trouw blijft tot in eeuwigheid en niet prijsgeeft het werk van zijn handen. De Heer zij met u. Ook met u zij de Heer.
De Apostolische Geloofsbelijdenis V A
In verbondenheid met de kerk van alle tijden en alle plaatsen belijden wij: Ik geloof in God, de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en van aarde. En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Heer, die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle. Ten derden dage wederom opgestaan van de doden, opgevaren ten hemel, zittende aan de rechterhand van God, de almachtige Vader, vanwaar hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in de Heilige Geest Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, wederopstanding des vleses en een eeuwig leven. Amen. 1
Gezang 399: 1, 2, 3 (we gaan zitten) Gebed van de zondag Lezing uit het Evangelie volgens Matteüs 5: 1 – 10 Nieuwe Bijbelvertaling Toen Jezus de mensenmassa zag, ging hij de berg op. Daar ging hij zitten met zijn leerlingen om zich heen. Hij nam het woord en onderrichtte hen: Gelukkig wie nederig van hart zijn, want voor hen is het koninkrijk van de hemel. Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden. Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten. Gelukkig wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Gelukkig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden. Gelukkig wie zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien. Gelukkig de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden. Gelukkig wie vanwege de gerechtigheid vervolgd worden, want voor hen is het koninkrijk van de hemel. Psalm 85: 3, 4 Preek over Matteüs 5: 7 Gelukkig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden Orgelspel Johann Sebastian Bach: ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ Avondgebed uit de Lutherse traditie (gezamenlijk gezegd) A
Heer, blijf bij ons, want het is avond en de nacht zal komen. Blijf bij ons en bij heel uw kerk aan de avond van de dag aan de avond van het leven aan de avond van de wereld. Blijf bij ons met uw genade en goedheid met uw troost en zegen met uw Woord en Sacrament.
2
Blijf bij ons wanneer over ons komt de nacht van beproeving en angst de nacht van twijfel en aanvechting de nacht van de strenge, bittere dood. Blijf bij ons in leven en in sterven in tijd en eeuwigheid. Amen. Besluit Gezang 404 Zegenbede V A
Zegene ons de Almachtige God, de Vader, de Zoon, de Heilige Geest. Amen.
Ter inleiding Hartelijk welkom in deze dienst. Fijn dat u gekomen bent. Vorig jaar zijn wij met deze bijzondere diensten begonnen: ‘Preken die spreken: woorden van geloofsgetuigen door de eeuwen heen’. Dit jaar openen wij de serie met een preek van Calvijn – hoe kan het ook anders in het vijfhonderdste geboortejaar van deze dominee uit Genève, die uitgroeide tot de vader van het gereformeerde protestantisme. U hebt in de afgelopen weken al veel over hem gelezen en gehoord. Ik hoef dat niet te herhalen. Hier slechts enkele woorden over zijn preken en over de preek van vanmiddag. Calvijn heeft ontzaglijk veel gepreekt. Een Engels boek over zijn prediking begint zo: ‘Zondag aan zondag, dag na dag beklom Calvijn de preekstoel. Daar leidde hij zijn gemeente geduldig door de Bijbel: vers na vers, bijbelboek na bijbelboek.’ Inderdaad: vers na vers, hoofdstuk na hoofdstuk, boek na boek kroop Calvijn met de gemeente de bijbel door – op zoek naar wat God ons daar te zeggen heeft. Op doordeweekse dagen preekte hij uit het Oude Testament, op zondag uit het Nieuwe Testament en uit de Psalmen. De preek van vanmiddag heeft hij op een zondag gehouden, om precies te zijn op 20 oktober 1560. Calvijn was een jaar daarvoor begonnen met een serie over de evangeliën, te beginnen bij Matteüs 1:1. Hij was – vers na vers – inmiddels gevorderd tot hoofdstuk 5:5 ‘Gelukkig de zachtmoedigen’ en nam in zijn preek ook vers 6 en vers 7 mee: ‘Gelukkig wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid’ en ‘Gelukkig de barmhartigen’. Ik heb voor vanmiddag gekozen voor het gedeelte over vers 7: ‘Gelukkig de barmhartigen’. De oorspronkelijke preek was dus ongeveer drie keer zo lang als wat u vanmiddag te horen krijgt. Ik beschouw het als een voorrecht dat ik u deze preek van Calvijn mag laten horen. Temidden van al die beschouwingen en commentaren en discussies mag ik hem zélf voor u aan het woord laten. Maar wij gaan nu ter inleiding eerst luisteren naar het inleidende gedeelte uit een oratorium van César Franck over de Zaligsprekingen. In deze proloog bezingt de tenor de situatie van de ellendigen, over wie Matteüs aan het slot van hoofdstuk 4 schrijft: zij vergeten hun droefheid, heffen hun ogen naar de hemel, naar hun meester op de heilige berg; dan dalen de engelen af en zingen: ‘Gezegend hij die weer hoop doet ontbranden in uitgedoofde harten.’ Namens de kerkenraad wens ik u allen een goede dienst.
3
Preek Gelukkig de barmhartigen… Dat zijn woorden, die lijnrecht ingaan tegen wat wij mensen denken. Want waaruit bestaat volgens ons geluk? Dat is toch dat wij niet door wat dan ook gekweld worden, maar dat het aan ons voorbij gaat. En als iemand anders er beroerd aan toe is, dat hij dat dan zelf draagt, en dat wij er niets van weten, zodat wij ons er niet druk over hoeven te maken. Wij willen het dus niet alleen voor onszelf rustig hebben, maar wij willen ons ook van al het andere niets aantrekken. Wanneer wij alles maar hebben wat ons aanstaat, dan hebben wij geen zin in ellende en narigheid, en geen zin in bange onrust over alles waardoor mensen in de wereld bedreigd worden. Vandaar dat veel mensen zich gelukkig voelen, als zij een onbezorgd, onaangedaan leven leiden. Er is dus tweeërlei lijden dat ons kan kwellen. Het ene is dat iemand het leed dat hem treft, voelt en daaronder lijdt. En daarnaast is er óók het medelijden: wanneer wij een arme zieke zien, die zo ontzettend veel pijn heeft, dat het meer dan erg is; of wanneer wij zien dat iemand onrecht wordt aangedaan; of wanneer wij iemand zien, aan wie alle goederen van deze wereld voorbij zijn gegaan; of arme wezen die hun vader verloren hebben; of een vrouw die haar man verloren heeft; of wanneer er – zoals nu het geval is – in de wereld grote onrust en verwarring heerst. Dat alles brengt ons helemaal van ons stuk. Wie nu gelukkig willen zijn (tenminste wat zij dan onder geluk verstaan), die willen in de eerste plaats zelf gespaard worden: dat hun geen kwaad overkomt – hun zelf niet en hun bezit niet. Zij willen een plezierig leven leiden en altijd vrolijk zijn, en niets dan voorspoed hebben. Er moet gelach om hen heen klinken, en gevlei. Dat is het eerste. Maar dat is niet alles. Wanneer iemand komt en zegt: ‘ach, kijk daar nou toch eens: wát een arme drommel, wat heeft die veel te lijden, wat een armoe, wat een gebrek, wat is die er beroerd aan toe, als je er alleen maar naar kijkt krijg je al medelijden’ – enkel al als iemand zoiets zegt, raken ze geïrriteerd. Inderdaad, er lopen mensen in de wereld rond, die zich willens en wetens verharden – waardoor zij geen enkel erbarmen hebben met de armoede en ellende van anderen. Ook al verhongert de hele wereld – zij voelen zich prima op hun gemak. Als zij maar overvloed van koren hebben, en hun beurzen goed gevuld – dan zouden zij wel willen dat er verder geen mens meer op de aarde woonde, dat heel de aarde schoongeveegd was. Het is hun volkomen onverschillig of de armen verhongeren – als zij maar goede zaken kunnen doen. Daartegenover wordt nu hier gezegd dat wij ons de nood van onze naasten moeten aantrekken, dat wij ons als het ware in hun situatie moeten verplaatsen – opdat wij tot in ons diepste wezen geraakt worden, wanneer wij hen zien lijden, en opdat wij vanuit een diepe bewogenheid met hen meezuchten, en verdriet hebben met wie verdriet heeft. Het gaat er dus om dat wij ons verbonden weten met hen die lijden, en zó door meegevoel bewogen zijn – vanwege de tegenslagen en beproevingen die zij te verduren hebben –, dat wij naar alle middelen zoeken om hen te helpen, alsof die tegenslagen en beproevingen onszélf betroffen. Het komt er dus op neer dat wij moeten erkennen dat God ons heeft verbonden: dat hij wil dat wij één lichaam zijn; dat wij moeten erkennen dat alle leden van dat lichaam één zijn, en dat ieder lid zijn deel aan de beproevingen neemt om zó diegenen die niet meer kunnen, tot steun te zijn. Dát is de kern. Barmhartigheid nu is – kort gezegd – niets anders dan een pijn, die wij voelen bij het verdriet van een ander. Al is iemand dus gezond en zonder zorgen, en heeft hij te eten en te drinken, en is er geen enkel gevaar dat hem bedreigt… wanneer hij zijn naaste ziet lijden, dan moet hem dat in zijn binnenste raken; hij moet delen in de ellende van die ander, een deel van zijn last dragen om hem verlichting te geven. Dát is barmhartigheid.
4
Dat zit ook in ons woord ‘aalmoes’. Dat woord wordt niet meer goed verstaan. Want wanneer wij het hebben over het geven van aalmoezen, dan denken wij helemaal niet aan menselijkheid of zo. Zeker, men is heus niet te beroerd om iets aan een arme te geven, maar men voelt het als een soort losgeld dat men betalen moet, of als een belasting, of als afpersingsgeld; men geeft het ongaarne en zeker niet van harte. Want het is echt niet zo dat een rijke, die geeft van zijn vermogen, bij zichzelf denkt: hier hebben we te maken met een lid van het lichaam van Jezus Christus, wij horen allemaal bij elkaar. Wij moeten ons er dus goed van bewust zijn dat, waar God ons aan elkaar verbonden heeft, niemand zich los mag maken van de anderen en zich op zichzelf mag terugtrekken. In plaats van zo onverschillig te zijn, het er rustig van te nemen en ongestoord te leven, zich te goed te doen zonder enige zorg voor anderen – in plaats daarvan hebben wij onze gevoelens naar buiten te richten, naar anderen. Dát vraagt de liefde van ons. Dus: wanneer wij sommigen ziek zien, anderen arm en van alle goederen verstoken, weer anderen naar lichaam of geest in allerlei ellende en gebrek, dan horen wij te denken: ‘ach, dat is toch één van ons lichaam’, en dan hebben wij ook metterdaad te laten zien, dat wij barmhartig zijn. Want wij kunnen duizend maal verkondigen dat wij medelijden hebben met lijdenden, maar wanneer wij hen niet daadwerkelijk helpen, stellen al die plechtige verklaringen van ons niets voor. Bij veel mensen gaat dat zo. Dan zeggen ze: ‘ach, wat is die arme stakker er erbarmelijk aan toe!’ – maar ondertussen doen ze net of hun neus bloedt en willen ze die arme op geen enkele manier helpen. Ze zéggen wel dat hij er erbarmelijk aan toe is, maar ze zijn er niet echt door geroerd. Kortom, de wereld is vol erbarmen, wanneer men afgaat op wat mensen zeggen, maar het is niet anders dan huichelarij. Het is werkelijk onbeschaamd, wanneer men zegt: ‘ach, wat erbarmelijk!’ – en ondertussen wil men geen vinger verroeren, ja nog niet eens de tong roeren, wanneer het gaat om hulp aan mensen, die zo in nood verkeren. Wij moeten dus in de eerste plaats leren menselijk te zijn, om medelijden te hebben met wie lijden. En in de tweede plaats moeten wij kijken naar de middelen, die God ons gegeven heeft, en ieder moet daar zo goed mogelijk gebruik van maken. En nu is hier tegelijk een belofte aan toegevoegd, omdat wij zo erbarmelijk traag zijn. Want als er alleen maar stond, dat de barmhartigen gelukkig zijn, dan zou ieder dat zo ver mogelijk van zich af werpen. Maar wanneer onze Heer Jezus Christus ons laat zien, dat wij zelf barmhartigheid nodig hebben, zowel bij zijn hemelse Vader als bij de mensen, en dat de ware weg om die barmhartigheid te krijgen is, dat wij barmhartig zijn, – wanneer ons dat duidelijk gemaakt wordt, dan is dat toch op zijn minst een reden om ons ernstig te bedenken: barmhartigheid is inderdaad onlosmakelijk verbonden aan het geluk van Gods kinderen. Het komt er dus op aan dat wij er goed van doordrongen zijn, dat wij zelf barmhartigheid nodig hebben. Laten wij eens iemand nemen, die al zijn wensen hier op aarde in vervulling heeft zien gaan, die alles heeft wat zijn hartje begeert: zo iemand zal toch vast nog wel door heel wat dingen geplaagd worden! Er is geen vorst, geen koning, geen hooggeplaatste, die nooit met vreselijke tegenslagen geconfronteerd wordt. Daarmee laat God ons zien: ook al zouden zij zich een nest boven de wolken willen bouwen, om nergens last van te hebben – zij kunnen zich niet ontworstelen aan waar ze gezet zijn, zij zullen aan den lijve ervaren dat zij stervelingen zijn en broze schepselen. Wanneer die mensen dan – van wie het lijkt alsof zij al in een speciaal paradijs verblijven – wanneer die mensen toch nog barmhartigheid nodig hebben – hoe staat het dan met ons? Wanneer wij ons dat realiseren, zal dat ons zeker tot barmhartigheid aanzetten, telkens wanneer wij onze naasten in ellendige omstandigheden zien, in armoede en diep verdriet. Maar wij moeten er nog dieper over doordenken, hoezeer wij zelf de barmhartigheid van God nodig hebben. 5
Inderdaad, wanneer wij voor God moeten verschijnen om verantwoording van ons leven af te leggen… als wij dan volgens het strenge recht behandeld zouden worden, wat zou er dan van ons worden? Dan zou het beter voor ons zijn, dat wij een misgeboorte geweest waren, of een luis of een vlo, of een kikvors, of welk ongedierte dan ook. Als het nu zo is dat alle goed en alle heil enkel in Gods barmhartigheid verankerd is, welk een vreugde ligt er dan besloten in de aan ons gegeven belofte: dat hij medelijden en erbarmen met ons zal hebben, wanneer wij al onze eigen ellende, vol als we daarvan zijn, voor hem neerleggen, maar daarnaast ook medelijden betonen met onze naasten! Wat een vreugde, dat medelijden hem beweegt om ons tot zich te trekken, dat onze verworpenheid hem beweegt om ons barmhartigheid te bewijzen! Wanneer wij deze belofte hebben, zijn wij dan niet dwaas en van alle verstand en rede beroofd, als dit ons niet beweegt barmhartigheid te bewijzen? Laten wij dat goed vasthouden! Overigens bestaat de barmhartigheid niet enkel in het medelijden hebben met iemand, die honger of dorst heeft, die ziek is, die lijdt onder onrecht en onderdrukking die men hem aandoet; maar barmhartigheid bestaat evenzeer in het dragen van de zwakheden en tekortkomingen van de mensen, die het vanuit zichzelf zouden verdienen om uitgestoten te worden. Natuurlijk moeten wij ons hier houden aan de maat, die de Schrift aanwijst. Want onze barmhartigheid jegens die mensen, die fouten hebben begaan, mag niet tot gevolg hebben dat zij zich door ons gestreeld voelen, en ook niet dat wij daarmee het kwaad bedekken, want dat leidt er toe dat het kwaad alleen maar groeit en meer en meer toeneemt. Maar het gaat erom dat wij barmhartig zijn, wanneer wij zien hoe onze naasten aan veel zwakheden onderworpen zijn: dat wij hen daarin dragen. Niet om gelijk aan hen te worden, maar om menselijk tegenover hen te zijn en hen op hun gebreken te wijzen. Er zijn veel mensen, die niet anders doen dan lachen en gnuiven, wanneer zij zien dat ergens kwaad wordt bedreven. Maar in plaats daarvan willen wij zuchten en zeggen wij: ‘ach, deze arme mens is tegen God ingegaan!’ Het moet ons pijn doen, wanneer wij zien dat een mensenkind, die zo duur gekocht is met het kostbaar bloed van onze Heer Jezus Christus, ten onder gaat. Maar het moet ons ook pijn doen, wanneer wij zien hoe het recht van God wordt geschonden, hoe zijn eer en heerlijkheid worden aangetast. Die twee dingen moeten ons tot medelijden bewegen. Wij zullen dus barmhartigheid bij God vinden wanneer wij medelijden hebben met al diegenen die tekortgeschoten zijn en wanneer wij degenen die uit zwakheid misstappen hebben begaan, zullen dragen en proberen weer op het rechte pad te brengen. Bij het horen van al deze dingen, moeten we ook nog letten op wat er bij Lucas staat: ‘gelukkig zijn jullie’. ‘Jullie’, zegt hij. Dat is om duidelijk te maken, dat het niet genoeg is deze leer begrepen te hebben en beleden te hebben, dat het waar is. Maar wij moeten, ieder voor zich, deze woorden in praktijk brengen. Het woord ‘jullie’ is toegevoegd, opdat deze woorden ons niet alleen maar voor ogen zweven en onze oren strelen om ons alleen maar voor te houden: ‘gelukkig zijn degenen, gelukkig zijn degenen’ – ánderen dus! Daartegenover moeten wij weten, dat onze Heer Jezus Christus wil, dat wij het zélf toepassen en het als een opdracht aanvaarden. Dat wij leren medelijden te hebben met wie lijden en terneer worden gedrukt. En wij moeten er ook nog het woordje ‘nu’ aan toevoegen. Dat betekent: nu, in dit vervallen bestaan laat God ons deze leer van zijn Zoon ervaren en de waarde ervan proeven, maar de volmaakte vreugde daarover wordt voor ons bewaard voor de jongste dag.
6
Laten wij daarom nu, in deze verworden staat, waarin wij ons hier beneden bevinden, medelijden hebben met de lijdenden en ook zélf lijden – zó, dat wij mild en goedaardig zijn, óók als men ons treitert en kwelt, ja zelfs wanneer men wreed en onmenselijk tegen ons optreedt. Uiteindelijk zullen wij ervaren, dat hij die dit gesproken heeft, alle macht heeft. Want alle heerschappij is hem gegeven, en hij zal vervolmaken wat wij hier horen, wanneer hij ons tot zich neemt in die hemelse gemeenschap, waarnaar wij met verlangen uitzien.
Bron: Johannes Calvijn, Sermon LXIII, in: Iohannis Calvini Opera quae supersunt omnia, vol. XLVI (= CR LXXIV), Brunsvigae: Schwetschke 1891, 783(791)-798 (vertaling: Jaap van der Laan)
7