7. ANGSTSTOORNISSEN
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 1
HOOFDSTUK 7: ANGSTSTOORNISSEN 7.1 INLEIDING Angststoornissen en depressies behoren vandaag tot de meest voorkomende psychische stoornissen ! Een goed begrip van deze twee stoornissen kan behoorlijk wat leed besparen in je omgeving. Door een vroege herkenning van de symptomen is een bevrijdend gesprek en een snellere doorverwijzing naar professionele hulp mogelijk. Angstklachten en depressies zijn tegenwoordig goed aan te pakken.
7.2 OVER “ANGST” Angst als vriend De meeste mensen zijn in staat om allerlei dagelijks dreigende gevaren het hoofd te bieden, zonder angst. Denk maar aan het drukke verkeer, een gevaarlijk werk of de verschrikkelijk beelden die we dagelijks op de beeldbuis te zien krijgen. We hebben in de loop der tijden, zonder dat wij ons dit altijd realiseren, een groot deel van ons doen en laten bepaald door het treffen van maatregelen ter voorkoming van allerhande gevaren. We hebben ons dit in de loop van ons leven aangeleerd. We hebben verkeersregels, gaan op tijd naar een dokter om een ziekte te voorkomen of te lijf te gaan en laten ons inenten. We hebben kortom leren 'uitkijken' en voorkomen. Zonder angst zou het leven onmogelijk zijn. Angst fungeert als waarschuwingssignaal: er dreigt gevaar. Op het moment dat gevaarssignalen worden waargenomen vinden er zowel bij de mens als bij het dier (en zelfs bij planten) allerhande inwendige en uiterlijke veranderingen plaats : het hart gaat sneller kloppen, het bloed stroomt sneller, de ademhaling versnelt, de spieren worden in paraatheid gebracht (om te vluchten), bepaalde hormonen en andere stoffen in ons lichaam worden sneller geproduceerd. De mens en het dier zijn klaar voor een snelle actie : vluchten of aanvallen om het gevaar te ontwijken of rechtstreeks te bestrijden. Op deze manier heeft angst een beschermende functie. Angst kan zelfs plezierig of spannend zijn. Denk maar aan een achtbaan, waarin er gillend en met opengesperde ogen wordt genoten van de wilde vaart. Er zijn mensen die de angst willen overwinnen. Bergbeklimmers, parachutespringers en diepzeeduikers weten hierover mee te spreken. Kennelijk heeft de mens diepgewortelde behoeften aan de beleving van angst en aan de kick om het gevaar te overleven. Angst kan ook tot prestaties aanzetten. Onder gevaarlijke omstandigheden blijken mensen vaak tot zeer bijzondere prestaties in staat. Denk bijvoorbeeld eens aan verzetstrijders in oorlogen. Tijdens rampen zijn mensen in staat anderen te helpen, met de angst en eigen dood voor ogen. Angst is dus een niet weg te denken emotie die de mens (en het dier) nu eenmaal nodig heeft om te leven en te overleven.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 2
Angst als vijand Angst kan ook onze vijand worden. Angst kan een ondraaglijke, lijdzame pijn zijn. Angst kan het leven belemmeren. Het dagelijks functioneren, zoals werk, vrije tijd, ontspanning en relaties kunnen dermate door angst belemmerd worden, dat onze vrijheid aanzienlijk beperkt wordt. Als er angst om de angst is en het sterk ons leven bepaalt, spreken we van een angststoornis. Vroeger was angst een teken van zwakte. Binnen de geestelijke gezondheidszorg (of de psychiatrie) was angst een begeleidend verschijnsel van andere psychische stoornissen. Vorsers zoals Freud hebben angst als apart verschijnsel voor het eerst in de aandacht gebracht. Ondanks deze aandacht heeft het fenomeen angst, tot ongeveer 50 jaar geleden, nooit de nodige aandacht gehad. Vandaag nog wordt het moeilijk begrepen, althans als het gaat om angst als een stoornis. Te veel mensen lopen jarenlang met een angststoornis van de ene hulpverlening naar de andere en stellen vast dat hun probleem kennelijk niet of onvoldoende begrepen wordt. Dit heeft enerzijds te maken met het feit dat we pas de laatste 40 jaar iets meer weten over angststoornissen, anderzijds dat de hulpverlening (als gevolg van het eerste feit) nog te vaak de oorzaak zoekt in allerlei gebeurtenissen uit het verleden. Het verleden kan een zekere, soms zelfs belangrijke, rol spelen. Maar voor de eigenlijke behandeling hoeven we het verleden niet volledig uit te spitten.
7.3 ANGST OF FOBIE? Het woord fobie komt uit het Grieks (φοβΰs) of fobus) en betekent: bang zijn voor. Niet iedereen die angstig is heeft een fobie. Bij een fobie is men 'bang' voor iets, iemand of voor een bepaalde situatie. Men zou kunnen zeggen dat angst algemeen is en dat een fobie meer specifiek is. Een fobie gaat wel altijd gepaard met angst. Angst is het gevoel en een fobie is meer een aanduiding waarbij angst opkomt. Een fobie is dus geen gevoel, angst wel. Bang zijn voor iets wil nog niet zeggen dat men een fobie heeft. Als iemand 's avonds geluiden hoort en denkt dat er een inbreker is en dan bang wordt, dan spreken we niet van een fobie. Maar als diezelfde persoon na een inbraak, 's avonds nooit meer alleen wil zijn en telkens als hij iets hoort bang wordt, dan zou er van een fobie sprake kunnen zijn. Fobieën hebben dikwijls ook een cultureel aspect en betekenis.
Iemand met een bloosfobie schaamt zich dat hij bloost en dat hij hiervoor wordt bekeken. Die schaamte kan een culturele oorsprong hebben. Een Japanner met een bloosfobie schaamt er zich niet voor dat HIJ wordt bekeken, maar schaamt zich dat hij anderen hiermee belast, dus schaamt zich voor de invloed van zijn gedrag op de anderen.
Bij mensen die in het oerwoud leven zien we minder spinfobieën dan bij ons. Opvoeding, cultuur, norm- en waarden opvattingen hebben dus invloed en bepalen mede het ontstaan van bepaalde soorten fobieën. Het is niet uitgesloten dat de media en onze tegenwoordige ‘brede’ communicatiemogelijkheden mede bepalend zijn bij het ontwikkelen van angst en mogelijk zelfs fobieën.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 3
In principe kan men van alles en nog wat een fobie ontwikkelen. De Engelsman Melville heeft één van de langste lijst van bestaande fobieën samengesteld, het is een lijst van meer dan 200 fobieën, compleet met Griekse namen. We zullen bij de beschrijving van de verschillende angststoornissen zien welke fobie(en) bij welke angststoornis hoort. Hieronder alvast een tabel.
Paniekstoornis Dit hoofdstuk
Agorafobie Claustrofobie Winkelvrees Vrees om alleen te zijn
Sociale angst Dit hoofdstuk
Bloosfobie Trilfobie Zweetfobie Vrees bekeken te worden Praten / stotteren Faalangst
Dwangstoornis Niet behandeld, maar cursisten kunnen materiaal opvragen als ze dat willen.
Smetvrees Controledwang (bang iets verkeerd te doen, gekoppeld aan perfectionisme, twijfel en OVERverantwoordelijkheidsgevoel)
Enkelvoudige fobie Niet behandeld, maar cursisten kunnen materiaal opvragen als ze dat willen.
Dierenfobie (honden, spinnen, katten) Bloedfobie (en wonden) Storm en water
Gegeneraliseerde angststoornis Niet behandeld, maar cursisten kunnen materiaal opvragen als ze dat willen.
Bang dat er ongelukken kunnen gebeuren Bang voor catastrofale gebeurtenissen
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 4
7.4 HOE ONTSTAAN ANGSTEN / FOBIEËN De wetenschap heeft zich de laatste 30 jaar intensief beziggehouden met de vraag: hoe ontstaan angsten en fobieën. Over het ontstaan van fobieën zijn er allerlei verklaringen: de ene theorie legt de nadruk op de manier waarop mensen denken', een andere theorie legt de nadruk op het aanleren; en weer een andere theorie stelt de ervaringen in de vroege jeugd centraal. Nader beschouwt spelen de drie genoemde factoren een rol, met andere woorden het is meestal een combinatie van factoren. Tevens hebben onderzoeken aangegeven dat genetische factoren een mogelijke rol kunnen spelen. Men spreekt dan dat bepaalde mensen voorbeschikt zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis gezien het in de eerste lijn (ouders, grootouders) voorkomt. Dit laatste geldt vooral bij paniekstoornis, sociale angst en dwangstoornis. De psychologie van het menselijk denken, ook wel cognitieve psychologie genoemd, legt sterk de nadruk op de relatie tussen het denken en het voelen (en het gedrag). In dit geval tussen denken en angst (en een fobie). De betrokkene geeft een foutieve verklaring en koppelt de angst aan een bepaalde situatie, een object of een mens/dier. Met andere woorden wat en hoe iemand over iets denkt bepaalt de angst waardoor er zich een fobie ontwikkelt. Volgens de leertheorie wordt bijna alle gedrag aangeleerd. Dus ook fobisch gedrag. Angstig worden is volgens deze opvatting geen symptoom van een dieper liggend probleem, maar aangeleerd gedrag. De leertheorie heeft hiervoor enkel principes, die een belangrijke rol spelen bij het leren van allerlei gedrag. Het koppelen van een gevoel aan een situatie Angst is een emotie. Eens als we zeggen hoe we die angst ervaren, dan spreken we van een gevoel. Dit eerste principe is om te begrijpen hoe mensen bang worden (een fobie ontwikkelen). Voor een baby maakt het niet uit of het met een klein konijntje of een giftige slang speelt. Het heeft nog niet geleerd om bang te zijn voor de slang. Hoe leert men dit? Sommige dingen roepen automatisch, buiten onze wil om, schrik of angst op. Een harde knal bijvoorbeeld of bij pijn. Bijvoorbeeld: het kind krijgt voor de eerste maal een spuitje van een dokter met een witte schort. Het ervaart kort daarop pijn en schrikt. Het kind legt dus een relatie tussen het spuitje (de prik), de pijn en de dokter met een witte schort. Bij de volgende keer kan het kind al angstig reageren bij het zien van de spuit of het zien van een dokter (met een witte schort). In deze situatie wordt een koppeling gelegd tussen een onaangenaam gevoel en een (onaangename) gebeurtenis of situatie. Omgekeerd kan ook. Een baby heeft honger. Honger is een onaangenaam gevoel. Wanneer hij van zijn moeder eten krijgt, verdwijnt dat vervelende onaangename hongergevoel. Omdat zijn moeder er altijd is als hij dat hongergevoel krijgt, gaat hij de aanwezigheid van moeder koppelen aan het fijne gevoel van eten krijgen. Moeder is voor hem een teken dat er prettigs gaat komen: eten, knuffelen enz. Als we dit leerprincipe linken aan iemand met straatvrees, dan kunnen we dit met volgend voorbeeld illustreren: Iemand wordt plots op straat onwel. Krijgt allerlei onaangename lichamelijke verschijnselen zoals: hartkloppingen, duizeligheid, het zweet breekt uiten benauwd worden. Dit alles gepaard gaand met angst. Bij de volgende keer, op een drukke straat, is hij bang het weer te krijgen en hij voelt zich onwel worden. Het is niet uitgesloten dat hij steeds meer een drukke straat zal gaan vermijden. Hij legt een koppeling tussen de drukke straat en het onwel worden.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 5
Klassieke en operante conditionering Volgens de wetten van de klassieke en operante conditionering is dat goed te begrijpen: een situatie geraakt geassocieerd met een bepaald gevoel (klassieke c.). We gaan hierop anticiperen (cognitie) en vervolgens vermijden (wegnemen van een onaangename prikkel) (operante conditionering). Het gevolg hiervan is dat de reactie op de situatie steeds versterkt wordt. Vergeet ook niet uit het hoofdstuk over het geheugen dat we bijzonder goed zijn in het categoriseren, voornamelijk dan bij stimuli met een sterke emotionele waarde én die stimuli die belangrijk zijn voor onze onmiddellijke overleving. Het is onze eigen complexe overlevingsmachine die ons in de problemen kan brengen! De eerste paniekaanval krijgt ook een bijzonder plaatsje in ons episodisch geheugen: we weten dan nog perfect wanneer en waar we die gekregen hebben. Omdat we uiterst cognitieve wezens zijn kunnen de reacties ook sterk gaan uitbreiden – op bijvoorbeeld stimuli die sterk lijken op die bepaalde gebeurtenis of situatie. Niet enkel een klaslokaal, maar ook de bioscoop, de sportclub en de sauna worden vermeden! Dit laatste fenomeen heet stimulusGENERALISATIE.
Een kind leert dat auto's gevaarlijk kunnen zijn. Het leert tegelijkertijd dat alle auto's van verschillende kleur en type gevaarlijk zijn. Het leert zelfs (automatisch) om ook voorzichtig te reageren op vrachtwagen en bussen en zelfs op brommers en fietsen. De eerste koppeling die werd gelegd, namelijk 'auto en gevaar', wordt ook doorgevoerd naar andere voertuigen die of er op lijken of hetzelfde doen (rijden). Angsten bij kinderen kunnen snel uitbreiden, zeker als ze beschikken over beginnende cognitieve en taalvaardige vermogens. De beste manier om te werken met kinderen is via de ouders. Veel beïnvloeding is mogelijk door imitatie …
Leren door imitatie Dit derde leerprincipe noemen we het leren door imitatie. Ook dit leren zien we in de opvoeding veelvuldig terug en speelt een grote rol in ons leven. Imitatie betekend nabootsing of nadoen. Hoe vaak zien we niet hoe kleine jongetjes en meisjes respectievelijk hun vader en moeder nabootsen. In hoeverre imitatie een rol speelt bij de ontwikkeling van fobieën is nog niet duidelijk. In de literatuur worden voorbeelden gegeven over fobieënwikkeling door imitatie, waarbij echter ook het eerste leerprincipe (koppeling gevoel en situatie) van toepassing kan zijn.
Voorbeeld: Moeder is bang voor honden. Ze loopt met klein Liesje aan de hand op straat. Plots ziet moeder een grote Duitse herder aankomen. Ze zegt: 'Je hoeft niet bang te zijn hoor, dat is een hele lieve hond'. Moeder wil niet dat haar dochtertje ook angstig wordt voor honden. Tegelijkertijd voelt Liesje dat moeders handen klam worden en dat moeder in haar handje knijpt. Liesje heeft deze tekenen van angst bij moeder goed gevoeld, en leert op deze wijze óók bang te zijn voor honden. In dit voorbeeld zou men als verklaring kunnen zeggen: Liesje legt een relatie tussen het bang worden van moeder (klamme handen en knijpen) en de hond. Of Liesje imiteert haar moeder. Hoe dan ook, Liesje LEERT angstig te worden voor honden.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 6
EEN KORTE MAATSCHAPPELIJKE UITWIJDING In de 19de eeuw heeft de geneeskunde zich opgesplitst in twee domeinen: de algemene lichamelijke geneeskunde en de psychiatrie. De psychiatrie zou zich vooral gaan bezig houden met geestelijke of psychische problemen. In die tijd waren mensen met psychische problemen 'gek'. Ze moesten daarom ook in een 'gesticht' worden opgesloten. Terwijl de algemene geneeskunde zienderogen, door intensief wetenschappelijk onderzoek, in haar voordeel ontwikkelde, bleef de psychiatrie steken in oude opvattingen en behandelmethoden. Tot onze grote spijt is daardoor de psychiatrie 150 jaar achter op de algemene geneeskunde. Pas de laatste 50 jaar, dankzij de ontwikkeling van allerlei psychofarmaca (geneesmiddelen voor psychische problemen), geeft de psychiatrie meer aandacht aan onderzoek en gerichte behandelmethoden. En pas de laatste 20 jaar is het onderzoek naar de oorzaken van allerlei psychische stoornissen intensiever geworden. Zowel op het domein van het biologisch functioneren van de hersenen en het hele zenuwstelsel, als op het gebied van het algehele psychologische functioneren. Desondanks worden mensen met angsten en depressie nog steeds, ten onrechte, in psychiatrische ziekenhuizen opgenomen. Er wordt jammer genoeg nog steeds teveel onderscheid gemaakt tussen lichamelijke ziekten en psychische ziekten. Als iemand een been breekt of suikerziekte heeft dan is dit aanvaardbaar. Is iemand angstig of depressief dan heeft het met zijn zwak karakter te maken, een slechte opvoeding of hij stelt zich gewoon aan. Zelfs de hulpverlening beschouwd psychische problemen nog te vaak als diepgewortelde, onbewuste en niet verwerkte levensproblemen. Soms kan dat wel zo zijn. Maar dat er biologische processen en denkprocessen mede een belangrijke rol spelen, wordt vaak vergeten. Sinds de ontdekking van allerlei psychofarmaca zoals slaap- en kalmeermiddelen, antidepressiva, antiepileptica, neuroleptica en anti-parkinsonmiddelen is de psychiatrie er enerzijds goed op vooruit gegaan. Anderzijds hebben deze middelen er ook toe geleid dat het 'pilletje' alles moet oplossen en dat psychiaters al te vaak eerder 'piI-verstrekkers' dan wel hulpverlener zijn. Een goed geneesmiddel, op de juiste manier en in de juiste dosis voorgeschreven kan inderdaad een enorme hulp bieden. Maar er dient meer te gebeuren. Een goede begeleiding die de patiënt leren omgaan met zijn probleem is onontbeerlijk voor een behandeling, zeker als het gaat om een angststoornis en/of een depressie.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 7
DE PANIEKSTOORNIS (MET/ZONDER AGORAFOBIE) Bij een paniekstoornis kunnen zich plots, zonder aanwijsbare rede, allerlei lichamelijke verschijnselen optreden, gepaard gaand met hevige angst of paniek. Onderstaand worden 13 verschijnselen genoemd. Indien men minstens vier ervan ooit (plots, zonder aanleiding of aanwijsbare rede) heeft gehad of regelmatig heeft, dan zou er van een paniekstoornis sprake kunnen zijn:
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hartkloppingen of een bonzend hart of een versnelde hartwerking. Transpireren, het zweet breekt uit. Trillen of beven (zowel uiterlijk als van binnen). Het gevoel van ademnood of het gevoel te stikken. Naar adem happen of snakken. Een pijnlijk of onaangenaam of drukkend gevoel op de borst. Onwel worden met misselijkheid of buikklachten. Een gevoel van duizeligheid, flauwte, licht in het hoofd, onvastheid met het idee flauw te vallen. Een gevoel van onwerkelijkheid of het gevoel los van zichzelf te staan. Angst de zelfbeheersing te verliezen of geen controle meer te hebben over zichzelf of bang 'gek' te worden. 11. Angst dood te gaan (plots 'iets' te krijgen). 12. Vreemde verdoofde of tintelende gevoelens in vingers, armen, benen of rond de mond (alsof het gezicht trekt). 13. Opvliegers of koude rillingen krijgen.
Het plots krijgen van deze verschijnselen noemt men een paniekaanval. In het begin kunnen deze paniekaanvallen 'zomaar' zonder aanleiding optreden. Men noemt dit niet-situatief-gebonden paniekaanvallen. Later treden dergelijk paniekaanvallen op in bepaalde situaties, zoals: drukke plaatsen (pleinen, parkeerplaatsen), ruimten (grootwarenhuis en wachten bij de kassa, bioscoop, wachtkamer), in de auto, bus of trein, alleen thuis of ergens op vakantie. Deze aanvallen worden dan situatief-gebonden paniekaanvallen genoemd of nog anders: paniekstoornis met agorafobie. Letterlijk betekent agorafobie pleinvrees (uit het Latijn: agora = plein). Bij mensen met een paniekstoornis met agorafobie, wordt dit begrip ruimer bedoeld. Het betekent vrees voor plaatsen of situaties doordat men bang is ernstige, plots opkomende lichamelijke klachten te krijgen, gecombineerd met het idee 'ik ben alleen en krijg dan geen hulp' of 'ik kan hier niet weg'. Het heeft op zich dus niks met pleinen te maken, maar ook bijvoorbeeld met ver weg van huis gaan, reizen, naar de supermarkt gaan, … Het gevolg hiervan is dat op termijn vermijdingsgedrag ontstaat. De betrokkene zal (als een inktvlek) steeds meer situaties gaan vermijden. De cliënt zoekt dan allerlei uitvluchten, verzint smoesjes en verontschuldigingen om toch maar geen gebeurtenissen of plaatsen te moeten opzoeken waar er een kans tot paniek bestaat. Men spreekt dan van agorafobisch vermijdingsgedrag. Iemand die langere tijd en steeds meer situaties gaat vermijden, zal zich steeds meer geïsoleerd voelen. Eenzaamheid, zich niet begrepen voelen en schuldgevoelens lijden tot een depressie. Depressie is dan ook een veel voorkomende 'bij-ziekte' (of co-morbide aandoening) bij paniekstoornis. Veel patiënten met een paniekstoornis worden vaak als depressieve patiënten beschouwd, hetgeen dus een foute diagnose is.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 8
Er zijn ook paniekpatiënten zonder agorafobie. Deze mensen vermijden niet of weinig maar hebben bijna voortdurend 'onwelgevoelens'. Kenmerken van angst De meeste paniekpatienten maken zich dikwijls zorgen 'vooraf’. Dit noemt men ook anticipatie-angst. De angstlijder maakt zich vooraf al bang of angstig voor iets dat nog moet komen. Sommigen zijn voortdurend bezig zich zorgen te maken over wat er zou kunnen gebeuren, dat ze bijna altijd angstig zijn. Er is dan sprake van een chronische angst die de betrokkene wanhopig maakt. Er is dan een dagelijkse lijdensdruk die tot depressie leidt en zelfs tot zelfdodings-gedachten. Opmerkingen als: 'Je moet leren leven met de angst' of 'Geef niet toe aan de angst' zijn voor de betrokkene vaak olie op het vuur. Ze voelen zich niet begrepen. Bovendien, ze begrijpen zelf niet. Dit niet begrijpen heeft ook te maken met het feit dat veel paniekpatiënten zich regelmatig lichamelijk laten onderzoeken. Steeds krijgen ze als antwoord: 'Er is lichamelijks niets aan de hand, we vinden niets', terwijl de betrokkene zich regelmatig of voortdurend 'onwel' voelt en allerlei lichamelijke klachten heeft. Dus: 'Het is psychisch...' of met andere woorden: 'Ik ben aan het gek worden'. Ze voelen zich ongeloofwaardig en worden niet ernstig genomen, zowel niet door de hulpverlening als door hun directe omgeving. Het leven wordt een hel. Behandeling Uit onderzoeken bleek dat een gecombineerde behandeling van medicijnen en een cognitieve gedragstherapie de meest efficiënte behandeling is. Voor wat betreft de cognitieve gedragstherapie bestaat deze uit twee delen: de cognitieve educatieve therapie en de gedragstherapie. De cognitieve therapie is er op gericht de patiënt meer inzicht te geven in de relatie tussen zijn lichamelijke klachten, de angst en de vermijding. Het gaat er om dat de betrokkene 'begrijpt' hoe de lichamelijke klachten ontstaan, waardoor de angst ontstaat en waarom hij vermijdt. Het principe berust op het feit: niet weten maakt angstig, meer weten en inzicht hebben verminderd de angst. De gedragstherapie is er vooral opgericht het vermijdingsgedrag volledig op te heffen. Met andere woorden: de patiënt leren overal en alleen alles kunnen zonder angst. De gedragstherapie gebeurt onder begeleiding van een gedragstherapeut. Over het algemeen duurt de cognitieve gedragstherapie van een paniekstoornis met vermijding vrij kort: ongeveer minimum twee dagen tot maximum vier dagen (in uren betekent dit ongeveer 15 tot 28 uren). Voor patiënten die nauwelijks of weinig vermijden voldoet meestal een cognitieve educatieve therapie en een zelfhulpprogramma. Medicatie is niet noodzakelijk maar wel meestal een goede steun. Voor patiënten die voortdurend paniekaanvallen hebben en bijna nergens meer alleen naartoe gaan is medicatie meestal wel nodig en aan te bevelen. Medicatie alleen heeft meestal weinig effect, omdat de patiënt dan nog niet begrijpt waarom hij regelmatig last heeft van lichamelijke verschijnselen en angst, waardoor het risico hoog is dat de klachten blijven terugkomen.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 9
DE SOCIALE FOBIE Een sociale fobie is een soort extreme verlegenheid, ofschoon iemand met een sociale fobie niet altijd Verlegen' hoeft te zijn. Omgekeerd: iemand die verlegen is hoeft geen sociale fobie te hebben. Zoals het woord al zegt sociale fobie: de betrokkene is bang voor bepaalde sociale situatie. Hij is niet bang voor mensen, maar hij is bang dat hij bij het ontmoeten van mensen zal gaan blozen, trillen, zweten en/of zich Vreemd of raar' zal gedragen en/of zal bekeken worden. De betrokkene is altijd bang dat anderen 'iets' van of over hem zullen denken. Mogelijk gezichtsverlies en/of vernedering staan centraal. Bekende voorbeelden zijn angst voor spreken in het openbaar, vreemden of bekenden te ontmoeten, iets in het openbaar te moeten doen of te functioneren (op het werk bijvoorbeeld), telefoneren of iets gaan vragen (winkel, post, bank), uit eten gaan in een restaurant, familie- of vriendenbezoek (gaan of ontvangen), vergaderingen of publieke bijeenkomsten. Mensen met een sociale fobie kunnen ook paniekaanvallen krijgen, maar deze zijn anders van karakter dan deze bij iemand met een paniekstoornis. In tegenstelling tot de paniekstoornispatient, is de sociale fobicus meer gericht op zijn omgeving (de andere mensen), terwijl de paniekstoornispatient meer zijn aandacht op zijn lichamelijke klachten gericht. Iemand met een sociale fobie is heel sterk en slim in het vinden van uitvluchten en smoesjes. Ze maken zelfs gebruik van trucs, zoals gezichtsbruining, veel make-up om het blozen te camoufleren, een zonnebril dragen, of alleen in het donker naar buiten gaan. Ze doen dit uit noodzaak, omdat ze bang zijn voor de confrontatie. Op termijn raken mensen met een sociale fobie geïsoleerd en vereenzamen. Een depressie op termijn is niet uitgesloten. Mensen met een sociale fobie hebben in de regel een laag zelfbeeld. We spreken in de volksmond van een minderwaardigheidskomplex. Ze vinden zichzelf vaak dom, lelijk en a-sociaal. Een sociale fobie ontstaat meestal reeds in de kinderjaren. Ze hebben als kind al last op school, als er bezoek thuis komt of tussen vriendjes. In regel hebben ze weinig (of zelfs geen) vriendjes. Het zijn 'einzelgangers'. Opvallend is ook dat sociaal fobische trekjes bij of de moeder of de vader te zien zijn. Of hierbij sprake is van een stuk erfelijkheid of leergedrag is nog onduidelijk. Er zijn sterke vermoedens dat het een combinatie is van drie factoren: erfelijkheid, leergedrag en verkeerde denkpatronen. Opvallend is dat veel patiënten met een sociale fobie alcohol gebruiken om de sociale angst en angstsymptomen zoals trillen te verminderen. Bovendien, met alcohol durven ze meer. Onderzoeken hebben aangetoond dat bijna 20% van de alcoholisten een sociale fobie hebben, en reeds hadden vóór hun alcoholprobleem. Iemand met een sociale fobie zoekt ook niet snel hulp voor zijn probleem. Hulp zoeken of vragen is op zich al een moeilijke stap. Door onbekendheid met de diagnose bij zowel de patiënten als hulpverleners en door schaamte bij patiënten blijven veel sociaal fobici tobben met hun klachten Behandeling van de sociale fobie De behandeling van een sociale fobie lijkt op deze voor bij de paniekstoornis. Het verschil is meestal de vorm van gedragstherapie. Bij de sociale fobie wordt meer aandacht aan de cognitieve therapie gegeven en aan een zelfhulpprogramma. Ook bij de behandeling van een sociale fobie kan medicatie een enorme steun betekenen.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 10
FAALANGST
Iedereen heeft wel eens last van spanningen voor een belangrijk examen of wanneer men voor een publiek moeten spreken. Maar daarom noemen we dit nog geen faalangst. Integendeel, deze vorm van spanning maakt juist dat we vaak extra goed presteren, heel gemotiveerd zijn. Om te spreken over faalangst is er meer nodig. Er moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn.
1.
Ten eerste is er sprake van angst voor verlies van liefde/waardering van de ouders of opvoeders bij het bekomen van een mislukking. Ook affectieverlies t.o.v. zichzelf is belangrijk: het zelfwaardegevoel van de faalangstige lijdt erg onder een mislukking. Men zou bijna alles doen om mislukking te vermijden.
2.
Ten tweede heeft men een laag zelfwaardegevoel. Men schat zijn eigen kansen op succes maar laag in, men heeft geen hoge dunk van zichzelf. De kans op faalangst stijgt naarmate de persoon de taak als belangrijk inschat voor zijn eigen waardegevoel. Een belangrijke component in faalangst is dan ook het aspect van controle.
Faalangst bevat een lichamelijk en een cognitief aspect.
1.
De lichamelijke component uit zich in klamme handen, verhoogde hartslag, verhoogde bloeddruk, een samengeknepen gevoel in de buik. Op zich heeft de lichamelijke component weinig rechtstreeks negatief effect op het prestatiegedrag. Maar door die lichamelijke sensaties worden faalangstige leerlingen zich nog meer bewust van hun faalangst en dat versterkt de cognitieve component.
2.
De cognitieve component betreft het denken dat gepaard gaat met faalangstig zijn. Faalangstige leerlingen handelen vanuit een negatieve motivatie “ik mag niet mislukken” i.p.v. “ik wil slagen”. Negatieve gedachten zoals “Het gaat verkeerd aflopen”, “Ik sla een onnozel figuur”, “Ze gaan me uitlachen”, “Ik kan het niet !” werken blokkerend op het taakgedrag: je bent meer met je angsten bezig dan met je taak. Deze negatieve gedachten verhogen op hun beurt het angstgevoel. Tijdens de uitvoering van de taak wordt men overspoeld door de angst om te mislukken en de eventuele gevolgen daarvan.
Faalangst op zich is trouwens niet opgenomen in de DSM IV (APA, 1996). Er zijn raakvlakken met sociale angst, gegeneraliseerde angststoornis (minder) en een angststoornis NAO (niet anderzins omschreven). Het sterkst correspondeert faalangst met sociale angst waarin men iets moet presteren en daarbij door anderen beoordeeld wordt. (Hamers, Van Leeuwen, Braet, Verhofstadt-Denève, p204). De faalangstige gedachten nemen de plaats in van de probleemoplossende gedachten. Het grootste deel van de tijd dat ze met een taak bezig zijn, gaat naar de negatieve gedachten, en niet naar de taak zelf.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 11
ACTIEF OF PASSIEF FAALANGSTIG? Hoog faalangstige personen zullen trachten de angsttoestand waarin ze verkeren te verminderen. Ze kunnen dat doen op twee manieren: Actief Deze faalangstigen trachten angst te verdringen door zich extra hard in te spannen. Ze studeren veel, trachten alles zo gedetailleerd mogelijk van buiten te leren, zijn perfectionistisch. Soms slagen ze erin zo hun faalangst te verbergen. Dat het wel degelijk over faalangst gaat, wordt duidelijk als ze geen rust of ontspanning durven nemen en te weinig slapen . Vaak willen ze niet afwijken van hun eigen manier van werken, en ze slaan alle raadgevingen in verband met studiemethode in de wind. Deze leerlingen behalen goede tot zeer goede resultaten, maar als ze merken dat ze niet alles 100 % kunnen kennen, of als ze kritische opmerkingen krijgen, of wanneer ze in een hoger jaar komen waar de leerstof veel omvangrijker is, wordt de faalangst duidelijk. Ze slaan in paniek, maken fouten, melden zich ziek, vluchten weg, en worden zo passief faalangstigen. Passief Deze leerlingen vluchten mentaal of fysiek weg van de studietaak. Ze stellen het studeren uit, ze dromen weg, ze gaan niet naar het examen, ze leren de verkeerde stof, ze “vergeten” iets te leren, ze kiezen heel gemakkelijke of juist heel moeilijke taken. Het vluchten gebeurt soms onbewust, soms bewust. Door die pogingen om de spanning te vermijden, beschermen ze zich tegen eventuele mislukkingen, tegen zelfwaardeverlies. Ze kunnen hun niet goed presteren verklaren door “als ik meer had geleerd, dan zou ik het wel gekund hebben.” Als deze passief faalangstigen zich echt verplicht zien om deel te nemen aan een taak, dan vervallen ze in een angstvallig perfectionistisch leergedrag van de actief faalangstigen. Het is niet altijd eenvoudig een onderscheid te maken tussen leerlingen die hoog-passief faalangstig zijn of eerder laag- faalangstig ongeïnteresseerd zijn.
BEÏNVLOEDENDE FACTOREN VAN FAALANGST
Zelfbeeld We hebben al aangehaald dat faalangst te maken heeft met het zelfbeeld van een leerling. In de puberteit, in het secundair onderwijs, is het zelfbeeld labiel door allerlei lichamelijke en sociaal-emotionele factoren. Iemand met zo’n onstabiel zelfbeeld gaat nog meer af op de reacties van de omgeving om zijn zelfbeeld te bepalen. Als een leerling nu ook nog faalangstig is, dan is zijn behoefte aan positieve verwachtingen (realistische) die hij t.a.v. zichzelf heeft of die anderen t.a.v. hem hebben, heel groot. Hij heeft heel lage verwachtingen over zichzelf, dus positieve meningen van anderen t.a.v. hem zijn broodnodig ter compensatie. Als een leerkracht het toch al negatieve zelfbeeld nog eens versterkt door negatieve verwachtingen over de leerling uit te spreken, dan wordt het zelfbeeld nog verlaagd. De adolescent is trouwens nog sterk egocentrisch ingesteld. Herinner je de beeldspraak over de kreeft, maar ook over het imaginaire publiek. Hij denkt ook dat hij overal en altijd gevolgd of bekeken wordt door mensen. Deze voorbeschiktheid kunnen de vertekende kijk op zichzelf beïnvloeden.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 12
Controlegevoel Mensen zoeken naar oorzaken van het gedrag van anderen en van zichzelf. Ze proberen verklaringen voor gedrag te vinden. Zo zullen leerlingen ook trachten hun eigen successen en mislukkingen oorzakelijk te verklaren. Je kan de oorzaken van je succes en mislukking toeschrijven aan aanleg, inspanning, moeilijkheid van de taak, toeval, hulp van ouders of vrienden,… Deze mogelijke oorzaken zijn enerzijds intern of extern en anderzijds zijn ze controleerbaar of niet controleerbaar. Aanleg en inspanning zijn te wijten aan de leerlingen zelf, het zijn dus interne oorzaken. De moeilijkheidsgraad en toeval zijn factoren die niet door de leerling zelf bepaald worden, dit zijn dus externe oorzaken. Aanleg, toeval, en de moeilijkheidsgraad van de taak zijn oncontroleerbaar voor de leerlingen. Zij kunnen er zelf geen invloed op uitoefenen. Inspanning daarentegen is controleerbaar. Hoogfaalangstige leerlingen verklaren successen door oorzaken die extern en oncontroleerbaar zijn. Als ze een goed examen afleggen, ligt dat aan toeval, aan de leerkracht die een gemakkelijke taak uitkoos. Het zal zeker niet te wijten zijn aan hun aanleg, want dan zou het succes aan hen te wijten zijn (interne oorzaak), en ook niet aan de inspanning die ze geleverd hebben (controleerbaar). Dat betekent dat ze ondanks hun eerdere successen niet het gevoel hebben dat ze iets kunnen doen om weer goede resultaten te bekomen. Ze zijn immers overgeleverd aan factoren die buiten henzelf liggen en waar ze geen vat op hebben. Bij mislukkingen liggen de zaken voor hen anders. Mislukkingen schrijven ze toe aan interne factoren die oncontroleerbaar zijn. Bij een slecht cijfer ligt dat aan hun gebrek aan capaciteiten, niet aan toeval, niet aan de moeilijkheidsgraad van de taak (extern), en ook niet aan hun inspanning (controleerbaar). Bij toekomstige taken betekent dat dat ze onmachtig zijn om het resultaat positief te beïnvloeden, want capaciteiten heb je of heb je niet, daar kan je niets aan veranderen. Door mislukkingen en successen op deze manier te verklaren, zal het negatieve zelfbeeld van de leerlingen nog toenemen en voelen ze zich ook machtelozer en machtelozer worden. Ze ervaren immers geen tevredenheid, geen positieve zelfbevestiging, geen zelfvoldaanheid bij succes. Bij mislukking voelen ze schaamte en teleurstelling, want dat is aan henzelf te wijten, en ze kunnen er ook niets aan veranderen. Laagfaalangstige leerlingen schrijven successen toe aan oorzaken die intern en controleerbaar zijn (bv. inzet). Mislukkingen verklaren ze zowel door interne als externe factoren die controleerbaar of oncontroleerbaar zijn, dus inzet en toeval, moeilijkheidsgraad van de taak. Door zo naar de oorzaken van hun gedrag te kijken, zullen laagfaalangstige leerlingen betere resultaten verwachten in de toekomst en hun motivatie zal positief zijn. Mislukkingen berokkenen hun zelfbeeld geen schade omdat ze de oorzaak van de mislukking in de reële context plaatsen en persoonlijke verantwoordelijkheid nemen om in een volgende situatie iets te ondernemen om deze mislukking niet meer op te lopen.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 13
FAALANGST AANPAKKEN: SCHOOL EN LEERKRACHT!
De school De school kan een belangrijke rol spelen in het aanpakken en begeleiden van faalangst. Als het schoolklimaat toelaat dat de leerling fouten mag maken, zal dat de ontwikkeling van faalangst vaak al sterk tegengaan. Een competitieve sfeer en eenzijdige aandacht voor cijfers werkt namelijk faalangst in de hand. Dit in tegenstelling tot een sfeer waar iedereen op een gezonde manier presteert volgens zijn capaciteiten en zoveel mogelijk bagage tracht mee te nemen. De school kan een jaarlijkse training organiseren, inclusief enkele actiepunten om met faalangstige leerlingen om te gaan. Een transparant toetsbeleid is ook een goed idee. Elke leerkracht geeft aan welke leerstof gekend dient te zijn en stelt een soort voorbeeldexamen op. Toetsen kunnen hierbij steeds ingekeken worden, bovendien wordt er specifieke feedback aangereikt (je doet je best, maar je studeert nog te veel van buiten, kan je zelf enkele voorbeelden geven van x of y, …) Op deze manier hebben de leerlingen zicht op de te verwerken leerstof. Hoe studeer je best cursus x of y? Wat zijn details en wat zijn hoofdzaken? Wanneer ben ik zeker dat ik goed voorbereid ben? Aandacht voor leren leren is dus geen overbodige luxe. De leerkracht Ook de leerkracht kan door zijn lesgeven en zijn omgang met leerlingen faalangst verhogend of verlagend werken. Formuleer steeds duidelijk de doestellingen van je cursus: wat moeten de leerlingen kennen en hoe moeten ze de cursus instuderen? De leerling heeft het recht te weten wat van hem verwacht wordt. Dienen ze goede voorbeelden te geven, of wordt er ook inzicht verwacht? Geef gerust enkele examenvragen van vorige jaren mee. Duidelijkheid en structuur werkt altijd stress verlagend. Kondig toetsen aan en begin met de gemakkelijke vragen. Kijk leerlingen niet op de vingers tijdens het afleggen van de toets. Deel ook de puntenverdeling mee, zodat je leerlingen zicht krijgen op wat ze moeten kunnen om een voldoende te halen. Formuleer steeds de vragen van toetsen en opdracht duidelijk en helder om verwarring tegen te gaan. Deel indien mogelijk de punten snel mee. Wijs de leerlingen erop dat ze zelf controle en invloed hebben op hun resultaten en help hun ontdekken wat in hun geval hun resultaten kan doen verbeteren. Het geven van gerichte (taak) feedback bevordert het inzicht in de eigen (werkelijke) capaciteiten. Dit geeft meer en vooral oprecht zelfvertrouwen. Stel tenslotte realistische en optimistische verwachtingen en lieg niet.. Een voorbeeld: “Dit deel van de stof is moeilijk, maar als je goed oplet en hard leert is het haalbaar. Zoek eigen voorbeelden en maak de extra oefeningen in het boek”.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 14
FAALANGST AANPAKKEN: ANDERS LEREN DÉNKEN! De leerling zelf De leerling zelf dient abstractie te leren maken tussen de erkenning en waardering van de ander en de resultaten op een toets of test. De student wordt dus best begeleid in het objectief kijken naar zijn eigen talenten en moeilijkheden zonder waardeoordeel te gaan vellen. Leer de leerling op een objectievere manier kijken naar de werkelijkheid: het is de manier waarop hij/zij denkt die aan de basis ligt van faalangst. Concentreer je op de taak en ontwikkel een goede studiemethode waarin je inspanning en ontspanning afwisselt op een gezonde manier. Leer de student inzien dat angst een lichamelijk fenomeen is dat vaak optreedt of wordt onderhouden door hoe hij of zij over de afloop of de gevolgen van een toets, taak of spreekbeurt denkt. Het maken van een slechte toets maakt je nog geen mislukkeling. Om deze foute koppeling te ondermijnen, kan je de techniek van de waarheid gebruiken. Is hetgeen ik zeg 100% waar? Vaak zal de student niet kunnen besluiten dat hij/zij een mislukkeling is, omdat er nog vele elementen zijn die het tegendeel beweren. Leerling: Ik kan geen wiskunde, elke keer buis ik. Ik ben een mislukkeling. Leerkracht: Ben je daar 100% zeker van? Leerling: Hoezo? Leerkracht: Heb je problemen dit jaar met de andere vakken? Leerling: Neen, de andere resultaten zijn over het algemeen goed. Leerkracht: Speel je ook geen instrument op de muziekschool? Leerling: ja, maar wat heeft dat er mee te maken? Leerkracht: wel, je kan dan toch niet 100% zeker zijn dat je een mislukkeling bent? Die stelling klopt niet. Misschien kan je jezelf deze vraag stellen als je nog eens negatief gaat denken.
Het doel van bovenstaand voorbeeld is niet om “gelijk te halen”. De bedoeling is wel dat de leerling tools krijgt aangereikt waardoor hij zelf negatieve gedachten kan leren ombuigen. Deze waarheid- techniek is ook effectiever dan een gewone peptalk … omdat de nieuwe gedachten gebaseerd zijn op feiten en niet op al te positieve aannames zoals “jawel, je bent wel slim”.
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 15
BESLUIT Angst is een vaak voorkomend fenomeen dat indien het buitensporig wordt bijzonder negatieve gevolgen kan hebben voor de schoolprestaties en de psychische gezondheid van onze kinderen en jongeren. Het is niet altijd mogelijk angst volledig uit te bannen. Het is echter wel mogelijk angst zoveel mogelijk te voorkomen en te kaderen en indien reeds aanwezig: deze angst ‘een héél pak leefbaarder’ te maken voor de persoon die eronder lijdt.
BIBLIOGRAFIE
Brysbaert, M. (1996). Psychologie. Een Inleiding. Academia Press. Jazie, J. Werkdocument voor studenten Lerarenopleiding (2010). Angstcentrum Lanaken. Hamers, P., Van Leeuwen, K. Braet C., Verhofstad-Denève L. (2003). Moeilijke kinderen of Kinderen die het moeilijk hebben? Evidence- based werken, niet zo evident! Andries J.P., Faalangsttraining. Artikel, CLB II, Legeweg 83A, 8200 Sint - AndriesDepreeuw E., Faalangst. In: Handboek gedragstherapie, 1992 Gordeteke, T., Je zenuwen? Je motor! Leren omgaan met faalangst, Baarn: Nelissen, 2000. http://www.leidenuniv.nl/ics/sz/so/streaming/index.html
PPC | Michel Lahaye | Hoofdstuk Inleiding (versie 2011 juli) 16