Ressortsparket ‘s-Hertogenbosch Parketnummer 20—011554-05
SCHRIFTUUR Inhoudende de stand van zaken van de ontnemingsprocedure inzake H. BAYBASIN alsmede een reactie op de brief van de verdediging d.d. 1 april 2014. 1.
Verloop van de procedure
In de strafzaak is Baybasin (hierna te noemen: veroordeelde) bij arrest van het hof’sHertogenbosch van 30juli 2002 veroordeeld als in het arrest nader omschreven. Het door veroordeelde hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 21 oktober 2003 verworpen. De rechtbank te Breda (thans rechtbank Zeeland-West Brabant) heeft bij vonnis van 20 mei 2005 Baybasin veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 948.990,48. Tegen dit vonnis is op 25 mei 2005 door de officier van justitie en op 27 mei 2005 door de veroordeelde hoger beroep ingesteld. De zaak is aangebracht ter terechtzitting van het Hof s-Hertogenbosch d.d. 21juni 2007. Dit betrof een regiezitting. De verdediging heeft een schriftuur overgelegd dat aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht. In die schriftuur verzoekt zij om 18 getuigen te horen. Op die zitting heeft het hof de zaak aangehouden tot 5 juli 2007. —‘
Ter terechtzitting van 5 juli 2007 heb ik een schriftelijke reactie op de schriftuur van de verdediging overgelegd. In mijn reactie heb ik kort gezegd- enige algemene opmerkingen gemaakt omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, het recht op tegenbewijs, de toegang tot de originele tapgegevens en onderzoek van telefoongesprekken op stemherkenning. Met betrekking tot de gevraagde getuigen heb ik die afgewezen, met uitzondering van de getuige Atmaca. Q Ik heb voorgesteld om alvorens te beslissen omtrent de te horen getuigen, eerst de schriftelijke voorbereiding als bedoeld in art. 51 id Sv, in ieder geval de conclusies van eis en antwoord, teneinde het geschil duidelijker af te palen zodat ook een beter zicht kan ontstaan op de relevantie van de te horen getuigen. Het hof heeft bepaald dat op de onderzoekswensen van de verdediging en mijn reactie daarop, een beslissing zou worden gegeven ter terechtzitting van 4 september 2007. Ter terechtzitting van 4 september 2007 heeft het hof overwogen —kort gezegd en zakelijk weergegeven- dat het SF0 wel aanwijzingen heeft opgeleverd dat veroordeelde daadwerkelijk enig voordeel wederrechtelijk heeft verkregen. Die aanwijzingen heeft het hof geformuleerd op blz. 3 onder vi van het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 4 september 2007. In geen van die aanwijzingen heeft (volgens het hof) het onderzoek een daadwerkelijke vermogens-toevloeiing naar veroordeelde aangetoond. Het hof heeft 1
5;— ~
besloten om ter verkrij ging van dit uitsluitsel iedere beslissing op de namens de veroordeelde ingediende verzoeken (en dus ook mijn verzoek tot een schriftelijke voorbereiding, ER) aan te houden. Voorts heeft het hof de stukken aan mij ter hand gesteld ter fine van een nader SF0 naar de vraag of de veroordeelde in de periode van 1 oktober 1997 tot 1 april 1998 aantoonbaar enig wederrechteljk verkregen voordeel heeft genoten en -des ja- tot welk beloop. Dus voor alle duidelijkheid —gezien de schriftuur van de verdediging ter terechtzitting van 24 januari 2008- dit is dus op bevel van het hof en niet op mijn initiatief gebeurd. Dat dit nader SF0 in deze toch al omvangrijke en gecompliceerde zaak met internationale aspecten een aanzienlijke vertraging zou gaan opleveren doet aan het vorenstaande niet af. Voorts is de zaak aangehouden tot 24januari 2008. Bij brief van 15januari 2008 heb ik het hof en de verdediging de stand van zaken van het nader SF0 geschetst, te weten dat de uitvoering van het nader SF0 geruime tijd zou gaan duren. Daarom heb ik het hof in overweging gegeven om de zaak daartoe aan te houden voor onbepaalde tijd. Ter terechtzitting van 24januari 2008 heb ik te kennen gegeven dat het nader SF0 reeds in gang was gezet (op 4 september 2007). Voor meer bijzonderheden in deze verwijs ik naar het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 24januari 2008, blz. 3 e.v. In het kader van het nader SF0 heb ik een rechtshulpverzoek uitgedaan naar GrootBrittannië teneinde bankdocumenten in handen te krijgen. Dit heeft geen resultaat opgeleverd. Voorts een rechtshulpverzoek naar Turkije om een aantal getuigen aldaar te horen. Het kunnen realiseren van deze getuigenverhoren heeft heel veel tijd gekost. Voor de gang van zaken in deze verwijs ik naar de in het nader SFO-proces-verbaal gevoegde rechtshulpverzoeken, meer in het bijzonder blz. 94. Uiteindelijk zijn de getuigen in Turkije gehoord in de zomer van 2010. De uitvoeringsstukken heb ik ter beschikking gekregen in 2011. Voorts is er ook een rechtshulpverzoek uitgegaan naar Turkije betrekking hebbende op bankgegevens. Het antwoord op dit rechtshulpverzoek is binnengekomen in september 2013. Bij het doornemen van deze getuigenverldaringen constateerde ik dat (nog) niet aan de opdracht van het hof zoals hiervoor onder 5 geformuleerd was voldaan. Met name was niet voldoende duidelijk geworden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk bij veroordeelde terecht was gekomen. Daarom is in mijn opdracht aan de hand van het gehele dossier verder onderzoek verricht. In het nader SFO-dossier zijn alle (rechts)personen bij wie het wederrechtelijk verkregen vermogen terecht is gekomen, onderzocht in de (directe) relatie met veroordeelde. Dit om te bezien of deze relatie zodanig was dat veroordeelde het in zijn macht had om over dit vermogen te beschikken, anders gezegd het wederrechtelijk vermogen defacto in de macht van Baybasin is geraakt zodat het door hem daadwerkelijk is verkregen.
,~
Ter uitvoering van het nader SF0 is een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal bestaat uit één ordner inhoudende een relaas met bijlagen. In dit procesverbaal zijn 3 deelonderzoeken beschreven die —in de visie van het OM- wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd. Het geheel is zo opgezet dat het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel in deze ordner staat beschreven. De in het oorspronkelijke ontnemingsdossier reeds voorkomende bij lagen zijn ook in dit nader SFO-proces-verbaal opgenomen met daarbij aangegeven de vindplaats in het oorspronkelijke dossier. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is becijferd op € 3.503.228,-. In het eerste deelonderzoek is in het nader SFO-proces-verbaal melding gemaakt van een aanvullend (herhaald) rechtshulpverzoek aan de Turkse autoriteiten strekkende tot nader onderzoek bij een Turkse bank, zijnde Türk Ticaret Bankasi AS. Bij het sluiten van het nader SFO-proces-verbaal was hier nog geen antwoord op ontvangen. Op 11 september 2013 werd een antwoord van de Turkse autoriteiten ontvangen. De resultaten zijn in de vorm van een aanvullend proces-verbaal in het nader SFO-proces verbaal gevoegd waarna het nader SF0 is gesloten en daarvan kennisgeving is gedaan aan de rechter-commissaris te Breda. Ik stel mij op het standpunt dat ik aan de opdracht van het hof heb voldaan zodat de zaak weer ter terechtzitting van heden is aangebracht. Door uw hof is nog geen beslissing gegeven over de door mij verzochte schriftelijke voorbereiding alsmede de door de verdediging verzochte getuigen en mijn reactie hierop.
II. De verzoeken van de verdediging De verdediging heeft desgevraagd bij fax-brief van 1 april jl. aan uw hof bericht omtrent haar standpunt met betrekking tot de eerder gedane verzoeken tot het horen van getuigen. Voorts heeft de verdediging naar aanleiding van het nader SF0 nieuwe (nader ter terechtzitting te onderbouwen) verzoeken tot het horen van getuigen geformuleerd. Ik heb van deze brief geen afschrift mogen ontvangen. Uit navraag bij het Ressortsparket bleek dat er geen brief van de verdediging was binnengekomen. Uw voorzitter heeft mij afschrift van de brief gisterenmiddag doen toekomen. In de brief heb ik niet mogen lezen dat er een afschrift daarvan aan het OM zou worden gestuurd. Dit bevreemdt mij.
Ik zal nu —op voorhand en zonder aanspraak op volledigheid te maken- op de verzoeken en vragen als volgt reageren. 1. De termijnoverschrjding Met betrekking tot de termij noverschrij ding en daaraan te verbinden gevolgen kan ik mijn standpunt volledig uiteenzetten en doe dat dan ook bij deze. Gezien het tijdsverloop zal ik hier meer uitgebreid op ingaan.
Bij de bespreking van de vigerende jurisprudentie vermeld ik hier ook de jurisprudentie zoals die heeft gegolden vôôr het nieuwe standaardarrest HR 17juni 2008, NJ 2008, 358 met noot P.A.M. Mevis, niet alleen als opmaat voor dit standaardarrest maar ook om aan te geven dat ook op grond van die jurisprudentie niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is. Voorts wordt in die jurisprudentie het belang van vervolging in een zaak als deze aangegeven. ~37 Het was tot 17juni 2008 vaste jurisprudentie dat in geval van termijnoverschrijding strafvermindering (in dit geval matiging van het te ontnemen bedrag) regel is en overschrijding van de termijn alleen tot niet-ontvankelijkheid leidt indien sprake is van een ernstige termijnoverschrijding in een eenvoudige zaak. In dit verband merk ik op dat ik tot op heden geen arrest heb aangetroffen waarin de Hoge Raad wegens termijnoverschrijding het OM in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. De HR heeft in het standaardarrest inzake ontnemingen bij arrest van 9 januari 2001, NJ 2001, 307 onder meer overwogen: “Omtrent de wijze waarop de opgelegde sanctie wordt verminderd pleegt de Hoge Raad vooralsnog in beginsel een vermindering van ten hoogste 10% te hanteren. Het verniinderingspercentage zal daarbij dalen naar mate het opgelegde ontnemingsbedrag hogeris “
—
7~C~
Voorts kan ik niet nalaten nog melding te maken van een in een strafzaak gewezen arrest HR 25 maart 2008, NJ 2008, 197 waarin de Hoge Raad -kort gezegd- overweegt dat bij / b het verbinden van rechtsgevolgen aan overschrijding van de redelijke termijn als rege strafvermindering is aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het OM is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden.~, ~ deze zaak betrof het tij dsverloop 6,5 maand in eerste aanleg en bijna 4 jaar in hoger ~ beroep. Reeds dat tijdsverloop staat eraan in de weg hier een uitzonderlijk geval aan te nemen. Het andersluidende oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband vermeld ik enige opmerkingen bij dit arrest van A-G Wortel in z’ijn conclusie. Ook hij plaatst een en ander in een bredere context zodat ik het alleen al om die reden relevant vind hier melding van te maken: “7 Natuuriijk moet worden vooropgesteld dat het oordeel betreffende het aan overschrijding van de redelijke berechtingsduur te verbinden rechtsgevolg, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, in beginsel slechts op eventuele onbegrijpeljkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad stelt echter zware motiveringseisen aan de keuze voor verval van het vervolgingsrecht. Ik zou geen ander rechterlijke beslissing kunnen noemen waarbij de Hoge Raad een zô indringende controle op de motivering uitoefent. 8. In het wettelijk systeem kan die controle niet anders worden uitgeoefend dan in de gedaan te van motiveringseisen, maar laten wij wel wezen: dit is méér dan een toetsing op vormverzuimen. In wezen is de Hoge Raad al vele jaren bezig een rechtsopvatting uit te vgl. ook KR NJ 2000,721 4
dragen: ook bij royale overschrijdingen van de redelijke termijn, of in het algemeen gesproken bij een onbehoorlijke bejegening van de verdachte mag het rechtsgevolg in beginsel niet ~t’orden gezocht in verval van het vervolgingsrecht. 10. Uiteraard was de strafadvocatuur verriikt van de gedachte dat procedurele behoorljkheidseisen in stelling gebracht kunnen worden om een strafrervolging volledig in de grond te boren, maar de boodschap van de Hoge Raad is al vele jaren dat deze ontwikkeling veel te ver is gegaan. De strafrechter is geen tuchtrechter voor politie en Openbaar Ministerie. De wettelijke opdracht van de strafrechter is beoordeling van hetgeen een verdachte wordt verweten. Voor dat oordeel moet natuurlijk aan procedurele eisen zijn voldaan, maar de ~trafrechter moet beseffen dat hij niet een niet-ontvankeljkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie de samenleving (en, als die er zijn, de benadeelden) de bescherming ofgenoegdoening onthoiï~lîdT ewetgever u wil aranderen. Het uitgangspunt moet uven at e rec ter zic ij voldoende aanwijzingen van stra aar gedrag, en binnen de grenzen van de aan het Openbaar Ministerie voorbehouden opportuniteitsbeslissing, niet mag onttrekken aan een inhoudelijke uitspraak over de verantwoordelijkheid van de verdachte voor diens eigen handelen. Voor dat oordeel kunnen de samenleving, en in een voorkomend geval de slachtoffers, bij niemand anders dan de strafrechter terecht, en zij hebben er recht op. 14. Voor wat betreft de totale) duur van het proces lijkt het mij nuttiger aansluiting te zoeken bij de wettelijke regeling van de vervolgingsverjaring. Uiteraard wordt die / L.(
vervolgingsverjaring door somnzigeproceshandelingen gestuit, maar dat verandert de strekking ervan niet: tot aan het door de wetgever gefixeerde moment -gerelateerd aan de ernst van hetfeit- blijft het handhavingsbelang tot in lengte van jaren een strafrechtelijke interventie rechtvaardigen, ze(fs al duurt het heel lang voordat justitie in actie komt. Daarbij wordt niet onderscheiden naar de oorzaak van het tijdsverloop. De hiervoor genoemde jurisprudentie is nog eens samengevat en verfijnd in het hiervoor al genoemde nieuwe standaardarrest HR 17juni 2008, NJ 2008, 358 met noot van Mevis2. In dit arrest acht de Hoge Raad het dienstig om de uitgangspunten zoals neergelegd in de standaardarresten omtrent de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in straf- en ontnemingszaken van respectievelijk 2000 en 2001 alsmede de daaropvolgende jurisprudentie samen te vatten en aan te passen. Met betrekking tot de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Hoge Raad (onder meer) het volgende: “3.21. Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus in inzendtermijn is begrepen, leidt niet tot niet-ontvankeljkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging onderscheidenljk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen (accentuering door mij, ER). Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. 2
Alsmede NBr. Strafrecht, aflevering 8 nr. 245
3.22. De vermindering van de straf onderscheidenhjk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheiden lijk het ontnemingsbedrag bij een term ijnoverschrjding van meer dan 12 maanden dient te worden verminderd, zijn niet te geven 3.23. Het staat de rechter overigens vrij om -na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn- te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 1idJEVRM Mevis merkt in zijn noot bij dit arrest op dat de voornaamste wijziging van principiële aard is dat (in zowel straf- als ontnemingszaken, ER) de sanctie van niet-ontvankelijkheid op termijnoverschrijding door de Hoge Raad geheel wordt afgeschaft, zowel voor een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase als in de fase daarvoor. Ik constateer dat de in sancties bij termijnoverschrijding te constateren lijn, beginnend bij niet-ontvankelijkheid in 1980, gevolgd door strafvermindering als mogelijk alternatief in 1987, vervolgens dat bij een niet-ontvankelijkheidverklaring zware motiveringseisen gelden sedert begin 2008, sinds juni 2008 is doorgetrokken naar uitsluitend strafvermindering, c.q. de constatering dât er een overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden zonder dat daaraan enig gevolg hoeft te worden verbonden. Dit laatste valt m.m. te vergelijken met de jurisprudentie inzake de art. 359a Sv. Overgangsrecht In het arrest HR 9 december 2008, NJ 2009, 95 blijkt een regel van rechterlijk overgangsrecht. De rechtspraak omtrent de gevolgen van termij noverschrij ding is van procesrechtelijke aard. Volgens de hoofdregel bij verandering van regels van strafprocesrechtelijke aard dient de rechter, als overgangsrecht ontbreekt, het recht toe te passen zoals dit luidt ten tijde van zijn beslissing. In de rechtspraak wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar voor de verdachte gunstige en ongunstige bepalingen. Dit arrest bevestigt overigens de vaste jurisprudentie hieromtrent. Als beginpunt van de redelijke termijn dient te gelden het moment waarop door de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht op grond waarvan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot voordeelsontneming aanhangig zal worden gemaakt. Volgens de HR in zijn standaardarrest inzake ontneming van 9januari 2001, NJ 2001, 307 is het aan de feitenrechter om dat moment aan te geven. Ik stel mij op grond van de terzake gevormde jurisprudentie op het standpunt dat in deze relevant is het moment dat de officier van justitie schriftelijk bij requisitoir in de strafzaak d.d. 22 januari 2001 melding heeft gemaakt van de aankondiging van de ontneming alsmede dat er terzake een SF0 was ingesteld. Toen was het voor veroordeelde ondubbelzinnig duidelijk dat er een ontnemingsprocedure zou volgen. Wel speelt hier de omstandigheid dat reeds in 1998 terzake conservatoir beslag is gelegd. Volgens het hiervoor genoemde arrest van 9januari 2001 kan deze ~ “~r~4~
omstandigheden” gelden als beginpunt van de redelijke termijn maar ik stel mij op het standpunt dat op dat moment -zijnde in een (zeer) vroeg stadium van het onderzoekvoor veroordeelde die ondubbelzinnige duidelijkheid nog niet bestond. Dat veroordeelde tegen die beslagen van 1998 klaagschriften heeft ingediend doet aan het vorenstaande niet af. Zoals reeds eerder in het hoofdstuk “De gevolgde procedure” reeds ter sprake is gekomen en meer in het bijzonder onder het kopje “Nader SF0”, heeft de ontnemingsprocedure veel tijd in beslag genomen. In deze wijs ik er op dat een groot deel van de tijdsduur sinds 2007 is gelegen in het feitelijk kunnen realiseren van de getuigenverhoren in Turkije in 2010 en het ontvangen van de officiële stukken in 2011 en 2013. Mijn invloed op dat deel van de totale periode was beperkt tot het meermalen verzoeken tot inwilliging van de rechtshulpverzoeken. Het is aan de Turkse autoriteiten om daar in te bewilligen hetgeen uiteindelijk ook heeft plaatsgevonden. Voorts het hiervoor genoemde nader onderzoek in het totale dossier teneinde te bezien of en zoja hoe aan de opdracht van uw hof zoals destijds geformuleerd kon worden voldaan. Gezien de aard en omvang van de zaak heeft dit veel tijd gekost. Niet-ontvankelijkheid is dus niet aan de orde. Op grond van het hiervoor genoemde standaardarrest van 2008 alsmede het arrest van 2001 met betrekking tot een geringere vermindering naar mate het bedrag hoger is, acht ik hier hoogstens een vermindering van het te ontnemen bedrag op zijn plaats. In dit verband kan niet ik niet nalaten te wijzen op recente —weliswaar lagere- jurisprudentie, er kort en zakelijk weergegeven- op neerkomende dat voor een korting op het te ontnemen bedrag geen plaats is gezien het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Ik kom hier later bij requisitoir nog meer uitgebreid op terug. De verdediging heeft bij voormelde brief aan uw hof gevraagd of u voornemens bent mij al dan niet terstond niet-ontvankelijk te verklaren wegens de “meer dan uitzonderlijke overschrijding van de redelijke termijn”. Gezien de hiervoor genoemde jurisprudentie acht ik het in deze vraag gelegen standpunt onbegrijpelijk en in elk geval onjuist.
2. De te handhaven verzoeken zoals eerder geformuleerd Gezien het feit dat voornoemde bnef pas gisteren bij het OM is ingekomen en de verdediging heeft aangekondigd een en ander nader te willen beargumenteren volsta ik vooralsnog met verwijzing naar mijn standpunt zoals verwoord en overgelegd ter terechtzitting van 5 juli 2007 en behoud mij het recht voor op een later tijdstip zie ook hierna- hier meer inhoudelijk op te kunnen reageren.
3. De niet meer te handhaven verzoeken zoals bij briefgeformuleerd Ik heb hier kennis van genomen.
4. De nieuwe verzoeken zoals bij briefgeformuleerd Eerst een algemene opmerking. De verdediging stelt dat een en ander is gevraagd op grond van het (door het OM, ER) “buiten de verdediging om” verzameld bewijsmateriaal. Op zichzelf is dat juist. De aard en inrichting van SF0 en nader SF0 brengt dat eo ipso mee. In dit verband kan ik niet nalaten op te merken dat de verdediging dit aspect al eerder en wel ter terechtzitting van 24 januari 2008 ter sprake heeft gebracht. Ik heb daarop betoogd (pv ter terechtzitting blz. 3) dat het horen van getuigen en het vooraf verstrekken van rechtshulpverzoeken daartoe niet past in het kader van het SF0 zijnde een door de officier van justitie gevoerd onderzoek- en dat pas na sluiting van het (nader) SF0 de stukken aan het dossier worden toegevoegd en op dât moment de verdediging daarvan kennis kan nemen. Met betrekking tot de gevraagde verstrekking van rechtshulpverzoeken heeft uw hof toen overwogen dat het verstrekken van rechtshulpverzoeken zich met de aard en strekking van een SF0 slecht zou verdragen. —
Nu de verdediging bij brief heeft aangekondigd haar verzoeken nader toe te lichten zal ik ook hieromtrent op een later tijdstip reageren. Bij uw te nemen beslissing tot het toewijzen van het verzoek tot het horen van getuigen geef ik u in overweging het horen te laten plaatsvinden door de raadsheer-commissaris in uw hof. Tenslotte verzoek ik u deze schriftuur aan het proces-verbaal ter terechtzitting te hechten en alzo bij de stukken te voegen.
‘s-Hertogenbosch, 11 april 2014, De advocaat-generaal,
E.A.F. Roelofs