5. IN CONFRONTATIE MET AUSCHWITZ Keerpunt De naam van het éne concentratiekamp Auschwitz is tot de bekendste aanduiding geworden van het gruwelijke gebeuren van de moord op zes miljoen joden. Zowel door joden als christenen wordt Auschwitz ervaren als een keerpunt, maar op zeer verschillende wijze. De vragen van deze catastrofe zijn voor joden onontkoombaar. De slachtoffers moesten zich wel afvragen, hoe het nog mogelijk was in God te geloven, nu Hij zulk een verschrikkelijk kwaad niet had verhinderd. Christenen doen er goed aan om eerst uitvoerig naar de stemmen van de slachtoffers te luisteren, voordat zij zelf gaan spreken. Misschien doen zij er zelfs beter aan geheel te zwijgen. In elk geval zullen zij de vraag onder ogen moeten zien, hoe hun traditie medeverantwoordelijk is geweest voor deze onvoorstelbare misdaad. Wanneer zij weigeren om deze vraag in al haar scherpte door te laten dringen, kan er alleen nog van een 'voorgoed verbroken' verhouding tussen joden en christenen gesproken worden. Als zij slechts vluchten in een apologetische houding en zich verschuilen achter de naar verhouding weinigen, die joden hebben gered in de nazitijd, bevestigen zij het volledige morele bankroet van het christendom. Alleen wanneer kerk en theologie bereid zijn te luisteren, diepgaand te luisteren, naar de indringende vragen van de slachtoffers en overlevenden, kan er misschien gehoopt worden op het geestelijk en moreel overleven van het christendom. Slechts uit de omkeer kan deze hoop geboren worden. Pas een generatie na het gebeuren van Auschwitz begon het volle gewicht van wat zich had afgespeeld in de nazivernietigingskampen duidelijk te worden. Er waren wel berichten en getuigenissen gepubliceerd, maar de omvang en diepte van wat gebeurd was, was niet tot het bewustzijn van de meerderheid doorgedrongen. In eerste instantie vond de aanduiding 'holocaust' ingang in de Verenigde Staten, een bijbels begrip voor het aan God gebrachte brandoffer. Het was alsof met deze naam tegelijk een duiding werd gegeven aan het onbegrijpelijke gebeuren. De term 'holocaust' in de zin van 'offer' leek tegemoet te komen aan de menselijke behoefte om een verschrikkelijke tragedie te duiden en te zoeken naar zingeving. Intussen is deze benaming met de mogelijkheid van duiding en zingeving losgelaten en wordt doorgaans het Hebreeuwse woord 'Sjoa' gebruikt, dat 'vernietiging' betekent en de zinloze negativiteit van het gebeuren beter tot uitdrukking brengt. Zowel in Israël als in de Verenigde Staten heeft het Eichmannproces in 1961 in Jeruzalem als katalysator gefungeerd, waardoor de gebeurtenissen in de nazitijd bespreekbaar werden. Na grote aandrang vanuit zijn omgeving had Elie Wiesel toen reeds zijn ervaringen in de kampen beschreven in het boek 'De Nacht'. 1 Jarenlang hebben de meeste overlevenden gezwegen over hun ervaringen, omdat de wonden nog te vers waren en zij geen woorden konden vinden voor het onuitsprekelijke. Zij wilden hun kinderen en hun omgeving ook niet belasten met de verhalen over de verschrikkingen uit 'de andere planeet', zoals ze Auschwitz soms noemden, en gingen zoveel mogelijk op in het leven van alledag en het opbouwen van een normaal bestaan. Het was overigens voor iedereen mogelijk om zich op de hoogte te stellen van de feiten. In Nederland verschenen reeds vroeg historische verslagen en persoonlijke getuigenissen, 2 maar het werd pas onder invloed van maatschappelijke veranderingen in de zeventiger jaren, met hun nadruk op psychologische trauma's en de achtergronden daarvan, als belangrijk gezien om naar de stem van de joodse slachtoffers te luisteren. In de joodse gemeenschap in de Verenigde Staten veroorzaakte
1
E. Wiesel, La Nuit, Paris 1958.
2
Bijvoorbeeld in 1950 van Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945, Amsterdam
19855. Zie voor een 'vroeg' getuigenis van een overlevende uit Israël: Ka-Tsetnik 135633, Danielle, Amsterdam 1960.
vooral de schok van de zesdaagse oorlog in 1967 met de angst voor een mogelijke vernietiging van de staat Israël, maar in mindere mate ook de spanning rond de Jom Kippoeroorlog in 1973, een hernieuwde aandacht voor de Sjoa. De vrees voor een herhaling van de Sjoa bracht onder joden over de hele wereld hevige emoties teweeg. Het was echter pas in 1978 dat de vierdelige televisiefilm 'Holocaust' van Gerald Green het grote publiek bij het thema van de Sjoa betrok. Dit betekende het begin van een intense en brede belangstelling, die leidde tot vele conferenties, educatieve programma's en nieuwe leerstoelen aan universiteiten en uiteindelijk tot een jaarlijkse herdenking van de Sjoa in het Witte Huis en de opening van het Holocaust Memorial Museum in 1993 in Washington. Hoewel in Israël het Eichmannproces in 1961 een schokgolf veroorzaakt had, bleef het thema van de Sjoa toch lange tijd een taboekarakter houden. Jonge, zelfbewuste Israëli's, die hun land in vele oorlogen verdedigden, konden zich niet voorstellen dat hun ouders en grootouders zich als 'schapen ter slachtbank' hadden laten voeren. In de educatie werd daarom ook veel aandacht gegeven aan de momenten van verzet en opstand zoals in 1943 in het ghetto van Warschau. Langzaam is het thema van de Sjoa van zijn taboekarakter ontdaan en is het onderricht in de Sjoa een vast onderdeel geworden van het Israëlische educatieve systeem met het oog op het aanleren van democratische en universeelhumane waarden. Elk jaar staat het hele land enkele minuten stil op de gedenkdag van de Sjoa. Zij, die Auschwitz als een keerpunt in de westerse geschiedenis en daarom ook als een keerpunt voor hun denken beschouwen, benadrukken meestal het unieke en onvergelijkbare karakter van de Sjoa. In de tweede helft van de tachtiger jaren woedde in Duitsland een debat, de Historikerstreit genoemd, over het al of niet mogelijk zijn van het verklaren van de Sjoa vanuit de historische context en vanuit de bestudering van de factoren, die tot de moord op zes miljoen joden geleid hebben. In dit debat werden kwantitatieve en inhoudelijke vergelijkingen gemaakt tussen de Sjoa en andere verschrikkingen en genociden in de geschiedenis. Waarom, zo werd gevraagd, zou de Sjoa historisch 'uniek' zijn naast en tegenover de uitroeiing van Indianen in Amerika, het uitgebreide moorden van Stalin, de genocide op de Armeniërs, de bom op Hirosjima, de miljoenen doden in Cambodja en de vernietiging van de Koerden in Irak? Een dergelijke wijze van vergelijken van het onvergelijkbare moet echter als stuitend beschouwd worden zowel voor de slachtoffers van de Sjoa als voor de vele vermoorden bij andere verschrikkelijke dieptepunten in de geschiedenis. Het is onsmakelijk en beledigend voor de slachtoffers om het ene lijden met het andere te meten. Elke dood is uniek en onvergelijkbaar. Het nivelleren en universaliseren van de dood is inhumaan en werkt afstompend. Historisch onvergelijkbaar met enig ander fenomeen is de poging van Hitler en zijn trawanten om het joodse volk als volk te vernietigen, waarbij niet alleen het staatsapparaat met politiek en leger werd ingezet, maar ook heel de maatschappij bij de moordmachine werd betrokken, en waarbij zowel de religie als de kunst, zowel het rechtssysteem als de wetenschap werden ingeschakeld. De Sjoa moet in al zijn schokkende feitelijkheid onder ogen gezien worden. Ook christelijke theologen hebben uit apologetische motieven pogingen gedaan aan te tonen, dat het gebeuren van Auschwitz het christelijk geloof niet anders of dieper aangaat dan andere gruwelen en dieptepunten in de geschiedenis. Geschokt door de aanklacht van Ruether in 1974, dat de christologie de linkerhand vormde van het antisemitisme en de christelijke leer mede de weg had geplaveid die leidde naar Auschwitz, 3 gingen vele theologen in de verdediging en wezen op de christenen die joden hadden gered, alsof de uitzonderingen de regel waren geweest. Of ze benadrukten het 'feit', dat de nazibeulen eigenlijk 'pure heidenen' genoemd moesten worden en geen enkele verbinding hadden onderhouden met het christelijk geloof. Zo gemakkelijk kon de theologie echter de aanklacht niet naast zich neerleggen. De onvergelijkbaarheid van de Sjoa raakt
3
R.R. Ruether, Faith and Fratricide. The Theological Roots of Anti-Semitism, New York 1974.
de theologie op bijzondere wijze. De christelijke theologie had immers door middel van de leer van de substitutie reeds een 'geestelijke genocide' van het jodendom beoogd. Het religieuze anti judaïsme van de kerk had de denkmogelijkheid gecreëerd, die praktisch ten uitvoering werd gebracht door het seculiere antisemitisme van de nazi's. De meeste christenen waren verblind geweest voor het feit dat de nazimoordmachine gericht was op het volk Israël als geheel. Overigens waren velen onder de nazi's en hun handlangers, ook in Nederland, gedoopte christenen. Theologisch moet gesteld worden, dat een totale vernietiging van het joodse volk betekend zou hebben, dat ook de naam van God vernietigd zou zijn. Ook God zou een werkelijke Endlösung niet hebben overleefd. Het geloof van de kerk zou geen enkele grond van bestaan meer gehad hebben, wanneer de Sjoa in de door de nazi's geplande opzet totaal 'gerealiseerd' zou zijn. Weinigen onder de christenen hebben dit aangevoeld en er consequenties uit getrokken. Slechts enkelingen beseften kort na de Tweede Wereldoorlog de draagwijdte van wat was gebeurd. Door de Duitse kerken werd wel de zelfbeschuldiging verwoord in 1945 dat "wij niet moediger beleden, niet trouwer gebeden, niet vrolijker geloofd en niet vuriger liefgehad hebben", maar er kwam geen woord van schuldbelijdenis over de lippen aan het adres van het joodse volk. In 1948 formuleerde de Broederraad van de Evangelische Kerk, als opvolger van de Belijdende Kerk, een Wort zur Judenfrage, waarin de opdracht tot jodenzending herhaald werd en de joden hun lot in de oorlog als vermaning van Godswege voor ogen gesteld werd. Een deel van deze verklaring luidde als volgt: "Omdat Israël de messias kruisigde, heeft het zijn verkiezing en bestemming verworpen. Daarin is tegelijkertijd de tegenspraak van alle mensen en volken tegen de Christus Gods tot uiting gekomen. Wij zijn alle aan het kruis van Christus mede schuldig. Daarom is het de kerk niet toegestaan om de joden als de enige schuldigen aan het kruis van Christus te brandmerken." "Gods trouw laat Israël, ook in zijn ontrouw en in zijn verwerping, niet los. Christus is ook voor het het volk Israël gekruisigd en opgestaan. Dat is de hoop voor Israël na Golgotha. Dat Gods gericht Israël in de verwerping tot nu toe volgt, is teken van zijn lankmoedigheid. De kerk maakt zich schuldig, wanneer zij de betuiging van deze lankmoedigheid op welke gronden dan ook nalaat of zich laat verbieden." "Israël onder het gericht is de voortgaande bevestiging van de waarheid, werkelijkheid van het goddelijk woord en de voortdurende waarschuwing van God aan zijn gemeente. Dat God niet met zich spotten laat, is de stille prediking van het joodse lot, ons tot waarschuwing, de joden tot vermaning, of zij zich niet zouden 4 bekeren tot Hem, van wie alleen ook hun heil afhangt."
Pas in 1980 beleed de synode van de Evangelische Kerk in Rijnland in een baanbrekende verklaring de schuld en medeverantwoordelijkheid van de christenheid in Duitsland aan de Sjoa. Ook in andere landen duurde het ongeveer veertig jaar, voordat het inzicht in de verbinding tussen christelijke geloof en antisemitisme doorbrak in kerkelijke kring en langzamerhand gemeengoed werd. De Wereldraad van Kerken riep in haar eerste assemblee in Amsterdam in 1948 op om de jodenzending onverwijld weer ter hand te nemen. Ook in de Gereformeerde Kerken werd na 1945 de jodenzending weer opgenomen en voortgezet alsof er niets gebeurd was. In de oorlog had men de joden via de Messiasbode vermaand, dat hun vervolgingen gezien moesten worden als een vermaning van God om zich tot Christus te bekeren, zolang het nog niet te laat was. Na de oorlog werd deze gedachte opnieuw verwoord en werden de joden opnieuw opgeroepen om aan de 'maanroep' van God door de rampen heen gehoor te geven en zich bij de kerk te voegen. 5 Pas aan het begin van de zestiger jaren begonnen andere gedachten in bredere kring in de Gereformeerde
4
R. Rendtorff, H.H. Henrix (Hg.), Die Kirchen und das Judentum. Dokumente von 1945-1985,
Paderborn/München 1988, 540-544. 5
G.J. van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom,
1896-1970, Kampen 1996, 349-368, 407-447.
Kerken bekend te worden, als een verlate doorwerking van een herbezinning, die in beperkte kring reeds op gang was gekomen door de ervaringen van de Tweede Wereldoorlog en door de stichting van de staat Israël in 1948. J oodse getuigenissen In het luisteren naar joodse stemmen komen de verhalen van overlevenden op de eerste plaats. De christelijke theologie is aangewezen op joden als getuigen van de herinnering aan Auschwitz. De getuigenissen uit de hel moeten gehoor vinden. 6 Hoe was het mogelijk om midden in de hel vast te houden aan de geboden van de Tora, te blijven geloven in de mens als beeld van God en de hoop niet te verliezen? De getuigenissen van moed en wanhoop, van protest en ongeloof, van zelfopoffering en vertwijfeling zullen ook in de christelijke gemeente doorverteld moeten worden, als verhalen van Job in de 20e eeuw. Een paar auteurs hebben als overlevenden op een zo indringende en schokkende wijze verslag gedaan van hun ervaringen, dat hun verhalen voor altijd in de herinnering van de mensheid zullen blijven voortleven. Ik bedoel met name de boeken van Primo Levi en Elie Wiesel. Primo Levi vertelt over zijn eerste dag in Monowitz, een kamp in de buurt van Auschwitz, samen met een groep Italiaanse joden, een ervaring die hem herinnert aan de beschrijving van 'De Hel' in Dante's Divina Comedia : "Toen hebben we voor het eerst begrepen dat onze taal geen woorden heeft voor die misdaad, het vernietigen van een mens. In één enkel ogenblik, met een haast profetische helderziendheid, heeft de werkelijkheid zich aan ons geopenbaard: wij liggen op de bodem. Lager dan zo kun je niet zinken: een ellendiger staat dan deze is er niet, kan er voor een mens ook niet zijn. Niets behoort ons meer toe: ze hebben ons onze kleren, onze schoenen, ons haar ontnomen; als we iets zeggen, wordt er niet geluisterd, en als er geluisterd zou worden, zou men ons niet begrijpen. Ook onze naam zullen ze ons afnemen: en als we die willen behouden, zullen we de kracht daartoe in onszelf moeten vinden, de kracht om met onze naam nog iets van onszelf, van diegenen die wij waren, in leven te houden. (...) Laat men zich nu eens een mens voorstellen wie de mensen die hem lief zijn ontnomen worden, en zijn huis, zijn gewoonten, zijn kleren, alles kortom, letterlijk alles wat hij bezit: dat zal een leeg mens zijn, een mens die niets anders meer is dan lijden en behoefte, die geen waardigheid meer heeft en geen oordeelsvermogen, omdat wie alles verloren heeft ook zichzelf verliest: een mens over wiens leven en dood met een licht hart beschikt kan worden, zonder enig gevoel van medemenselijkheid, in het beste geval uitsluitend vanwege utiliteitsoverwegingen. Als men dat alles bedenkt, zal men de dubbele betekenis van de term 'vernietigingskamp' begrijpen en inzien wat ik wil uitdrukken met die woorden: we liggen op de 7 bodem."
Elie Wiesel heeft in verschillende publicaties getuigenis afgelegd van zijn ervaringen in 'de nacht'. In het volgende citaat vertelt hij over zijn terugkeer naar Auschwitz in 1970, 'een pelgrimstocht naar het land van de nacht': "Met de vroegere kampbewoners van Birkenau en Auschwitz bevond ik mij precies op de plaats waar wij, na de 'selecties', alles hadden verloren; en ik wist niet meer wat ik zeggen moest. Er viel niets te zeggen. De verbijsterde joodse kinderen, de grijsaards die werden geslagen, de weerspannige zigeuners. De zieken, de Muselmänner , de inerte gedetineerden die, het strijden, het zich staande houden moe, dood waren nog voordat zij stierven: van alle vier de windrichtingen van de Europese en christelijke en geëmancipeerde wereld hierheen gebracht, strandden ze hier in de vlammen en de vergetelheid: nee, we wisten niet wat we moesten zeggen. Een gebed? Welk dan? Er is er niet één, in geen enkel boek, dat toepasselijk is op de gaskamers en crematoria van Birkenau: wat menselijke wezens hier andere menselijke wezens hebben doen lijden, daar kan God niet in betrokken zijn. Alleen de doden zouden op deze plek het recht hebben te bidden. Nee, er
6
Vgl. E. Berkovits, With God in Hell. Judaism in the Ghettos and Deathcamps, New York/London
1979. 7
Primo Levi, Is dit een mens & Het respijt, Amsterdam 19929, 29-30.
viel niets te zeggen. We konden alleen maar onze tanden stijf op elkaar klemmen. En plotseling, zonder enig overleg, zonder een voorafgaande afspraak, steeg er een kreet op onze kreet, die door de wind tegen hemel en aarde werd teruggekaatst, de kreet van de joodse martelaren van alle tijden: Sjema Israël (Hoor, Israël), God is onze God, God is één. Na een eindeloze stilte gingen wij achteruitlopend van de plaats weg. Het was warm maar we rilden. Achter ons begon iemand zachtjes het lied van de ghetto's te neuriën: Ani maamin, Ani maamin...(ik geloof, ik geloof met heel mijn hart in de komst van de Messias); en ook al laat hij op zich wachten, ik verwacht hem elke dag. Natuurlijk, hij zal komen, hij zal komen. Maar voor de bewoners van dit dodenheelal zal het te laat zijn. En voor de anderen ook." 8
Traditioneeljoods
8
Elie Wiesel, Woorden zonder weerwoord. Teksten, verhalen en dialogen, Hilversum 1983, 19-20.
Er zijn vele, zeer verschillende joodse stemmen over Auschwitz. Er is een grote variëteit te bespeuren in de reacties op de Sjoa. Naast stemmen die iedere duiding van de Sjoa als godslas tering afwijzen, zijn er anderen die teruggrijpen op de traditioneeljoodse antwoorden op lijden en rampen. 9 Er bestaan twee traditionele responsen op lijden en catastrofen in het jodendom. In de eerste plaats is er de belijdenis mifnee chata'enoe: al het lijden overkomt ons 'vanwege onze zonden'. In de tweede plaats is er de opvatting van Kiddoesj haSjem, de 'heiliging van de Naam', welke in de loop van de geschiedenis de betekenis kreeg van martelaarschap. Het eerste en oudste model in het omgaan met rampen in het jodendom is de op de deuteronomistische theologie stammende gedachte, dat het lijden een straf is van Godswege wanneer Israël gezondigd heeft door af te dwalen van de Tora. Met name in de ultraorthodoxie wordt deze opvatting ook toegepast op het gebeuren van Auschwitz. Een bekende stem uit deze kring is die van de Satmar Rebbe Joel Teitelbaum, die in 1944 van Hongarije naar de Verenigde Staten wist te vluchten. Hij zag in de Sjoa een goddelijk strafgericht voor de zonde van het zionisme. In zijn visie was elke menselijke poging om het messiaanse tijdperk naderbij te brengen een ernstige ketterij. De eveneens uit Hongarije afkomstige orthodoxe rabbijn Teichthal hanteerde hetzelfde zondestraf schema als Teitelbaum, maar met precies de tegenover gestelde opvatting over de zonde die de oorzaak zou zijn voor de straf. In 1943 schreef hij in Boedapest een boek, waarin hij de Sjoa duidde als de straf van God voor de vromen die geweigerd hadden op te gaan naar het beloofde land in Palestina. Hii stierf op een transport van Auschwitz naar BergenBelsen in 1945. Naar aanleiding van het Eichmannproces in 1961 schreef Immanuel Hartom, een uit Italië afkomstige orthodoxe rabbijn in Israël, dat het joodse volk zich nog steeds niet had omgekeerd tot een leven volgens de Tora, nadat God in de nazitijd Duitsland als tuchtroede had gebruikt om de joden terug te roepen uit de zonde van de assimilatie. Hij was er van overtuigd, dat Israël door God met een nog zwaardere Sjoa gestraft zou worden vanwege zijn onbekeerlijkheid. De latere reflectie op de Sjoa heeft totaal afscheid genomen van het zondestrafschema. Toch is de gedachtengang van het in 1965 verschenen boek van Ignaz Maybaum nog verwant aan dit schema. 10 Hij interpreteert de Sjoa als de derde choerban ('verwoesting') na de verwoesting van de eerste tempel en die van de tweede tempel. Israël is volgens hem getuige van God en is geroepen om in de choerban van de Sjoa de volken terug te roepen tot God. Omdat de christenheid in het kruis het symbool van het offer van het leven kent, spreekt God door middel van Auschwitz als het moderne Golgotha de taal van het offer, een taal die de wereld verstaat. Op deze wijze zou Auschwitz het definitieve einde betekenen van de Middeleeuwen en het begin van een totaal nieuw tijdperk, waarbij de choerban fungeert als motor van de wereldgeschiedenis. De geschiedfilosofische opvattingen van Maybaum zijn door weinigen nagevolgd. Zijn visie waarin hij gebruikmaakte van christelijke symboliek en waarbij Hitler als een soort instrument in Gods hand beschouwd werd, wekten bij velen weerzin en walging.
9
C. Münz, Der Welt ein Gedächtnis geben. Geschichtstheologisches Denken im Judentum nach
Auschwitz, Gütersloh 1995, 202-232. 10
I. Maybaum, The Face of God after Auschwitz, Amsterdam 1965.
De rabbijnse overtuiging van Kiddoesj haSjem in de zin van martelaarschap is veelvuldig gebruikt om een zin in de Sjoa te ontdekken. 11 Hoewel martelaarschap niet gezocht en verheerlijkt mag worden in het jodendom, maakte dit concept het voor vele joden in de Sjoa mogelijk om zich betrokken te weten bij een lange traditie en om waardig te sterven. Er zijn verhalen overgeleverd, waarin verteld wordt over chassidische rabbijnen die in grote waardigheid hun beulen tegemoet traden en hen het oordeel van God aankondigden. 12 Vaak is ten aanzien van deze opvatting over het martelaarschap de kritiek geuit, dat in de Sjoa de joodse slachoffers geen keus hadden zoals joden in vroeger tijd, wanneer zij voor de keus gesteld werden hun geloof af te zweren of te sterven 'voor de heiliging van de Naam', zoals bijvoorbeeld rabbi Akiva. 13 Toch was het ook in de ghetto's en de kampen een uitgesproken keus om door te gaan met het leven in al zijn uitingen, zelfs met theater en kunst, met halachische discussies en rituele gebruiken. Deze vormgeving van Kiddoesj haSjem ligt in de lijn van de oorspronkelijke bedoeling van dit begrip, om Gods Naam te heiligen door een leven naar zijn wil ook onder de zwaarste omstandigheden. Die bedoeling van het begrip werd ook vertolkt met de term Kiddoesj hachaim ('de heiliging van het leven'), die voor het eerst gebezigd werd in het voorjaar van 1940 door rabbijn Isaac Nissenbaum in een geheime vergadering van een zionistische groepering in het ghetto van Warschau. Met de term Kiddoesj hachaim wordt aangegeven, dat het niet het hoogste doel is in het jodendom om te sterven voor de Naam van God maar om te leven voor de Naam van God. Reflectie op de Sjoa Enkele bekende joodse auteurs die getracht hebben het onnoembare te benoemen, het onver staanbare te duiden, het raadsel van de Sjoa onder woorden te brengen, moeten in dit verband genoemd worden. Richard Rubenstein was één van de eersten die gepoogd heeft te reflecteren over de religieuze consequenties van het gebeuren van de Sjoa. 14 Vanuit een geseculariseerd Amerikaansjoods gezin afkomstig werd hij Reformrabbijn. Door bezoeken aan Duitsland in de zestiger jaren en gesprekken met overlevenden ging hij zich intensief bezig houden met de religieuze consequenties van de Sjoa, waarbij hij gebruikmaakte van de psychoanalyse van Freud en aansloot bij het nihilisme van Nietzsche. Maar met name een gesprek in 1961 met Probst Heinrich Grüber in Berlijn, die in de oorlog joden had gered, betekende een omkeer in zijn denken. Grüber zag Hitler en zijn trawanten in bijbelse zin als instrumenten in Gods hand om de joden tot omkeer te roepen. Soortgelijke gedachten vond Rubenstein terug in zijn eigen traditie en hij nam zich voor daarmee radicaal af te rekenen. Geloof in een God, die een volk had uitverkoren om het uiteindelijk te laten omkomen door de hand van Hitler, was voor hem onaanvaardbaar geworden. Hij achtte een ontmythologisering van het begrip van de almachtige God geboden, waardoor ook de overtuiging van Israëls uitverkiezing losgelaten diende te worden. In zijn publicaties ging hij spreken over de dood van de God van de geschiedenis. Het jodendom zou het zonder deze God moeten leren stellen en religieuze riten zouden alleen nog kunnen dienen om tot een zekere vormgeving en psychologische intregratie in het leven te komen. Het seculiere Israël dat na Auschwitz gesticht werd tegen orthodoxmessiaanse opvattingen in, zag Rubenstein als het definitieve bewijs van zijn stelling. In plaats van een theologie van de geschiedenis bepleitte hij op grond van de terugkeer van Israël naar het land een terugkeer naar een religie van de natuur. Voor 11
Vgl. B.L. Jongkind, De heiliging van Gods naam. Verzet en overgave in het lijden van het joodse
volk, Kampen 1991, 13-39, 67-90. 12
Vgl. Y. Eliach, Hasidic Tales of the Holocaust, New York 1982.
13
Bijv. E. Berkovits, Faith after the Holocaust, New York 1973, 76-85.
14
R.L. Rubenstein, After Auschwitz. Radical Theology and Contemporary Judaism, New York 1966.
hem is God definitief gestorven in Auschwitz en Majdanek, en zullen we voortaan onze toevlucht moeten zoeken bij een mystiek nihilisme. Emil Fackenheim, die in zijn publicaties ook op Rubensteins revolutionaire gedachtengang reageerde, mag beschouwd worden als de invloedrijkste filosofische denker over de Sjoa. Hij werd in 1916 in Halle geboren, studeerde rabbinaat in Berlijn en werd sterk beïnvloed door Martin Buber. Hij zat enkele weken gevangen in het kamp Oranienburg na de Reichskristallnacht in 1938 en emigreerde in 1940 naar Canada. Daar werkte hij als rabbijn en werd in 1946 professor filosofie in Toronto. In 1983 vestigde hij zich in Jeruzalem. Evenals Rubenstein gaat Fackenheim uit van het unieke van Auschwitz, als een gebeurtenis zonder precedent in de geschiedenis, maar hij komt tot heel andere conclusies. In zijn denken wil hij God, Israël en de geschiedenis bij elkaar houden. Volgens hem moet de joodse respons op de Sjoa bovenal de wil zijn om te overleven, om te kiezen voor het leven. 15 Het loslaten van het jodendom zou betekenen, dat Hitler alsnog postuum een overwinning zou behalen. Daarom kan en mag het joodse volk God niet verwerpen na Auschwitz of 'God is dood' proclameren. Fackenheim spreekt over openbaring als vormen van goddelijke presentie in de geschiedenis van Israël, die hij root experiences noemt, fundamentele ervaringen zoals de exodus uit Egypte en de wetgeving op de Sinaï. Deze ervaringen vormen het uitgangspunt voor de traditie en zijn voor alle generaties gelijkelijk toegankelijk. Zij bepalen de identiteit van het joodse volk en bemiddelen ook voor toekomstige geslachten de goddelijke presentie. Daarnaast spreekt hij over epochmaking events, zoals de verwoesting van de eerste tempel van Salomo en van de tweede tempel, die de eerst genoemde 'fundamentele ervaringen' op de proef stellen. Deze epochmaking gebeurtenissen waren van grote invloed voor de beleving van het geloof, maar hebben de kern van het geloof niet beslissend bepaald of veranderd. Zo verwoordden de rabbijnen bijvoorbeeld vanuit de ballingschapservaring na de ondergang van de Tweede Tempel hun zekerheid, dat God zelf in de ballingschap was meegetrokken met zijn volk. Op deze wijze konden ze in de ellende en tragiek van de ballingschap toch blijven vasthouden aan de basisovertuiging van Gods presentie in de geschiedenis op alle tijden en plaatsen. Fackenheim ziet ook Auschwitz als zo'n 'epochemakende gebeurtenis', die op krachtige wijze Gods tegenwoordigheid in de geschiedenis ter discussie stelt. Ook door de Sjoa heen wordt Israël geroepen om de God van de exodus en de Sinaï opnieuw te belijden en te bevestigen. Vanuit de gaskamers hoort Fackenheim 'een gebiedende stem', die Israël oproept om niet te wanhopen aan de wereld als Gods domein en niet mee te werken aan het overleveren van de wereld aan de krachten van Auschwitz. Hij knoopt daarvoor aan bij de daden van verzet die ook in Auschwitz gepleegd werden, daden die hij beschouwt als Kiddoesj hachaim, als 'heiliging van het leven'. Het hedendaagse denken moet bij dit leven als protest in de leer gaan door ook de vorm van verzet aan te nemen. Verzet is het weigeren om te vluchten in cynisme of nihilisme. Alleen op deze wijze zal Hitler postuum nog een nederlaag lijden, doordat het joodse volk voortbestaat en in de terugkeer naar het land en de staat Israël de 'heiliging van het leven' vorm heeft gegeven. Eliezer Berkovits is een volgende vertegenwoordiger van wat met een merkwaardig onjoodse benaming wordt aangeduid als 'de joodse holocausttheologie'. Hij werd in Roemenië geboren, vluchtte in 1939 uit Berlijn naar Engeland en werkte als rabbijn in Engeland, Australië en de Verenigde Staten en Israël. In zijn
15
O.a. E.L. Fackenheim, God's Presence in History. Jewish Affirmations and Philosophical
Reflections, New York 1970; The Jewish Return into History. Reflections in the Age of Auschwitz and of a New Jerusalem, New York 1978. Zie ook: R. Munk, 'Authentiek denken vanuit de openbaring. Een introductie tot het denken van Emil L. Fackenheim', in: H.J. Heering e.a., Vier joodse denkers in de
twintigste eeuw. Rosenzweig - Benjamin - Levinas - Fackenheim, Kampen 1987, 71-97.
boek 'Geloof na de Holocaust' 16 volgt hij een minder revolutionaire lijn van denken dan Rubenstein en Fackenheim. Hij ziet Auschwitz niet als een totaal 'unieke' gebeurtenis in de geschiedenis, maar als een verschrikkelijke herhaling van het oude kwaad van het antisemitisme. Daarom behandelt hij de traditionele antwoorden, die het jodendom in de loop van de tijd heeft gegeven op het lijden en het kwaad. Voor hem voldoet echter de bekende joodse respons 'het gebeurde vanwege onze zonden' niet meer oog in oog met de verschrikking van Auschwitz. Toch kan en wil Berkovits als orthodoxjoods denker niet om het gegeven heen, dat God ook met Auschwitz te maken moet hebben. Daarom brengt hij de werkelijkheid van Auschwitz in verband met bijbelse gedachten over de verborgenheid van God. In Jes. 45:15 wordt God, die zijn aangezicht verbergt, tegelijkertijd de Verlosser van Israël genoemd. In zijn verberging is God niet afwezig maar Hij zwijgt, om daardoor de mens ruimte te geven voor een verantwoordelijk menselijk handelen. God gunt de mens de vrijheid door zichzelf terug te trekken uit de geschiedenis. Op deze wijze is God een groot risico aangegaan met de schepping van de mens naar zijn beeld en gelijkenis, een welhaast onverdragelijk risico. De stem die uit Auschwitz tot ons komt, roept ons op om onze verantwoordelijkheid te aanvaarden voor het aangezicht van God, die zijn aangezicht verbergt in onze wereld. Berkovits ziet Israël als Gods bijzondere getuige in de geschiedenis, omdat God zijn eigen bestemming verbonden heeft aan die van Israël. Israël is het grote mysterie van de wereld, waardoor God een totaal andere dimensie in de geschiedenis heeft geïntroduceerd, die haaks staat op de 'normale' gang van zaken. In zijn bestaan en voortbestaan is het volk Israël getuige van God, die bij monde van zijn profeet in Zach. 4:6 zijn wijze van werken aangeeft: "Niet door kracht noch geweld, maar door mijn Geest!" Als knecht des Heren vertegenwoordigt Israël de weerloosheid van God tegenover zijn schepselen, die telkens weer opgeroepen worden om verantwoordelijke keuzen te maken maar telkens weer kiezen voor macht en geweld. Als keerzijde van de verborgenheid van God tekent Berkovits echter ook de presentie van God en kan hij na de nacht van de Sjoa zelfs een 'glimlach op het gelaat van God' ontdekken in de oprichting van de staat Israël. Hij schreef zijn boek na de ervaring van de zesdaagse oorlog in 1967 en zag in de overwinning van Israël een openbaring van de helpende hand van God en een gebeuren van messiaanse allure. Irving Greenberg, een neoorthodox denker, heeft ook indringend geschreven over de betekenis van de Sjoa. 17 Hij werd in 1933 in New York geboren, werd rabbijn, was professor geschiedenis aan de Yeshiva universiteit en is sinds 1974 directeur van het National Jewish Resource Center . Greenberg ziet Gods openbaring niet als een voltooid en afgerond geheel maar als een voortgaand proces. Hij waagt het de uitdagende vraag te stellen naar het openba ringskarakter van de Sjoa. Zowel jodendom als christendom hebben volgens hem hun hoop voor de toekomst gebaseerd op centrale gebeurtenissen in het verleden, de joden op de exodus, de christenen op kruis en opstanding van Jezus. Joden en christenen hebben steeds de geschiedenis geïnterpreteerd aan de hand van deze centrale historische feiten, waarop hun geloof berust. Daarom kan het niet anders dat niet alleen joden maar evenzeer christenen tot in de kern van hun identiteit geschokt zijn door het gebeuren van de Sjoa in de geschiedenis van de 20e eeuw. De vraag is voor beide groepen onontwijkbaar: Heeft de Sjoa niet het definitieve bewijs geleverd, dat God zich niet met de geschiedenis inlaat? Greenbergs antwoord is dat hij de geschiedenis van het joodse volk in drie fasen ziet verlopen, waarbij God steeds meer verantwoordelijkheid vraagt van zijn verbondspartner Israël. De eerste, bijbelse periode was gestempeld door Gods ingrijpen in het gebeuren van de exodus uit Egypte. De tweede periode werd gekenmerkt door de tragedie van de 16
E. Berkovits, Faith after the Holocaust, New York 1973.
17
I. Greenberg, 'Cloud of Smoke, Pillar of Fire: Judaism, Christianity, and Modernity after the
Holocaust', in: E. Fleischner (ed.), Auschwitz: Beginning of a New Era?, New York 1977, 7-55.
ondergang van de Tweede Tempel in het jaar 70, waardoor het joodse volk tot een sterker besef van het aanvaarden van eigen verantwoordelijkheid geroepen werd. De derde periode staat in het teken van zowel verwoesting als verlossing, zowel van de Sjoa als van de stichting van de staat Israël, gebeurtenissen waardoor het volk Israël zal moeten leren voluit de verantwoordelijkheid voor zijn bestaan in eigen handen te nemen. Greenberg pleit er voor om de Sjoa en de stichting van de staat Israël te zien als 'beslissende mijlpalen', als 'oriënterende gebeurtenissen', die een nieuw licht werpen op de centrale heilsfeiten uit het verleden en die zowel joden als christenen noodzaken om hun respectievelijke tradities opnieuw kritisch te bezien. Als criterium voor die herziening ziet hij de herinnering aan het feit, dat de nazi's tijdens de Sjoa joodse kinderen levend in de verbran dingsovens gooiden. Hij stelt de volgende leidraad voor: "Er zou geen stelling, theologisch of anderszins, verdedigd mogen worden, die niet geloofwaardig is in de aanwezigheid van verbrandende kinderen." 18
Nooit zou een theoloog meer iets mogen schrijven dat er toe zou leiden, dat er weer opnieuw een weg ingeslagen zou worden, die zou leiden tot een Endlösung en genocide. Oog in oog met de gruwelen van de Sjoa zou er slechts voorzichtig over flitsen of momenten van geloof gesproken mogen worden en dient elke massieve stelligheid vermeden te worden. Zowel jodendom als christendom hebben er echter grote moeite mee om nieuwe openbaringen in de geschiedenis te aanvaarden, omdat er een sterke fixatie bestaat op de centrale heilsfeiten van de traditie. Maar volgens Greenberg moet die taak van herziening onmiddellijk aangevat worden, omdat beide religies anders betekenisloze fossielen zullen worden. Wat betreft het christendom heeft de Sjoa de demonische consequenties en het potentieel aan haatgevoelens onthuld, die openlijk en verscholen aanwezig zijn in de traditioneelchristelijke weergave van het jodendom en de joden. Christenen zullen zich moeten realiseren, dat zij in de Sjoa de jood Jezus in zijn volk hebben verraden en opnieuw gekruisigd. De kanker zit zo diep verborgen in de christelijke godsdienst, dat er een radicale omkeer nodig zal zijn om het christendom te zuiveren van alle kiemen van volkerenmoord. De universalistische retoriek van de kerk, die gericht is op alle volken en alle rassen, heeft namelijk niets betekend toen joodse kinderen levend werden verbrand door de nazibeulen. Het jodendom is wars van alle vormen van missionair en gewelddadig universalisme. Louter door zijn bestaan getuigt het joodse volk tegen elke neiging tot universalisering en verabsolutering:
18
Greenberg, 23.
"Door zijn bestaan getuigt Israël van een God die uiteindelijk verlossing en volmaaktheid in een onverloste wereld belooft. Dit wekt de woede van al diegenen die beweren nu al absolute volmaaktheid gevonden te hebben. Steeds wanneer christenen absolute geestelijke verlossing proclameren, of stalinisten of nazi's absolute sociale of politieke perfectie verkondigen, of wanneer kapitalisten of extreme patriotten de hoogste nationale loyaliteit vergen, dan worden joden vanzelfsprekend het object van verdachtmaking en afwijzing." 19
Alleen als het christendom afstand doet van zijn absolute en universele aanspraken en er voor kiest een zichtbare, concrete geloofsgemeenschap te zijn, zal het kunnen overleven met geloof waardigheid. Het belangrijkste getuigenis dat christenen de wereld schuldig zijn, vormt het opkomen voor de waardigheid en de waarde van het menselijke leven. Voor joden is de daad van het scheppen van nieuw leven een contragetuigenis tegen Auschwitz en een mogelijkheid om het beeld van God te herscheppen. De stichting van de staat Israël ziet Greenberg ook als zo'n contra getuigenis, als een fundamenteel teken van leven en wedergeboorte na Auschwitz. In die totaal nieuwe situatie moet naar zijn mening de scheidslijn tussen religieus en seculier definitief vervallen, omdat de nazi's zonder enig onderscheid joden hebben vermoord, zonder daarbij te letten op hun al of niet religieuze betrokkenheid. Na de Sjoa hebben niet de orthodoxreligieuze vormen van jodendom de staat Israël gecreëerd, maar hebben vooral het zionisme en het seculiere Israël het opgenomen voor de heiligheid van het menselijk leven als geschapen naar Gods beeld. Joden zouden zich nooit moeten overgeven aan de wanhoop, omdat dan Auschwitz het laatste woord zou krijgen. Hoop moet nuchter zijn en zonder illusies, maar mag nooit opgegeven worden.
19
idem, 37.
Zowel in Israël als in de joodse diaspora hebben de joodse 'holocaust theologen', zoals zij aanvankelijk in de Verenigde Staten genoemd werden, instemming en afkeer opgeroepen. De bezwaren die geformuleerd zijn, zijn zowel van religieuze als politieke aard. Met name is de religieuze vraag gesteld, of de Sjoa dermate anders is en onvergelijkbaar met alle vroegere rampen die het joodse volk overkomen zijn, dat de respons een totaal nieuwe theologie zou moeten inhouden. De Britse, orthodoxe rabbijn Norman Solomon is overtuigd van het verschrikkelijke karakter van de Sjoa, maar is niet van mening dat de Sjoa fundamenteel anders is dan bijvoorbeeld de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70, en dan de verdrijving van de joden uit Spanje in 1492 en de daarmee gepaard gaande gruwelen van de Inquisitie. Daarom behoeft er volgens hem niet naar een totaal nieuwe theologie gezocht te worden. 20 De traditioneelorthodoxe antwoorden op het lijden voldoen volgens hem absoluut niet meer, maar ze zouden vandaag ook niet meer als adequaat ervaren worden, wanneer er geen Sjoa zou zijn geweest. De traditioneel religieuze responsen op het lijden zijn volgens Solomon fundamenteler uitgedaagd door de Verlichting dan door het gebeuren van de Sjoa. Alleen heeft de schok van de Sjoa zeer velen van deze vragen bewust doen worden. Hij legt er de nadruk op dat het joodse denken nooit een 'theologie van het lijden' heeft gecreëerd, maar altijd weer God en zijn geboden in het middelpunt heeft gesteld. Deze zelfde benadering is te vinden bij de Israëlische filosoof David Hartman, die er meermalen voor heeft gewaarschuwd, dat het goed recht van de staat Israël niet verdedigd moet worden vanuit welke soort 'holocaust theologie' dan ook. Niet de Sjoa maar alleen het gebod van de Sinaï zou de motivatie moeten vormen voor de opbouw van de staat Israël: "Israël is niet alleen een antwoord op modern antisemitisme, maar voor alles een moderne uitdrukking van het eeuwige Sinaïverbond, dat duizenden jaren het joodse geweten heeft gevormd. Niet Hitler heeft ons naar Zion teruggebracht, maar veeleer het geloof in de eeuwige geldigheid van het Sinaïverbond. Men hoeft Yad waSjem niet te bezoeken om onze liefde voor Jeruzalem te begrijpen. Het is voor onze groei als 21 gezond volk gevaarlijk, als de herinnering aan Auschwitz in de plaats komt van de Sinaï."
20
N. Solomon, Judaism and World Religion, London 1991, 196-200.
21
D. Hartman, 'Auschwitz of Sinaï?', in: G.H. Cohen Stuart (red.), Een bevrijdend woord uit
Jeruzalem? In gesprek met Joodse en Palestijnse bevrijdingstheologie, 's-Gravenhage 1991, 63. Vgl. ook D. Hartman, 'Living with conflicting values', in: idem, Conflicting Visions. Spiritual Possibilities of
Modern Israel, New York 1990, 231-242.
De Amerikaansjoodse auteur Marc Ellis, docent aan de katholieke Maryknoll School of Theology in New York, is ten strijde getrokken tegen de joodse 'holocaust theologie'. 22 Met name heeft hij grote bezwaren tegen de politieke consequenties, die dit denken volgens hem met zich meebrengt voor de joodse visies op de staat Israël. Hij acht het een verraad aan de ethische waarden van het jodendom, wanneer in reactie op de Sjoa sterk de nadruk gelegd wordt op het machtsdenken in verband met de staat Israël. De kwalijke gevolgen ziet hij in de bezettingspolitiek van Israël en de houding van de Israëlische regering jegens het Palestijnse volk. Het uniek verklaren van het eigen lijden veroorzaakt volgens Ellis een verblinding voor het lijden van anderen. Het joodse machtsstreven grenst voor hem aan afgoderij. In de uitwerking van zijn visie leunt hij sterk op publicaties van christelijke bevrijdingstheologen. Als joodse kroongetuigen, die volgens hem de weg gewezen hebben naar een andere visie op macht, noemt hij Martin Buber en Etty Hillesum. Fel keert hij zich tegen een naar zijn mening triomfalistisch gebruikmaken door Israël van de herinnering aan de Sjoa. Meer dan de positie van Ellis, die aan joodse zijde werd genegeerd of volstrekt afgewezen, heeft de stellingname van de Israëlische 'nieuwe historici' hevige discussies veroorzaakt binnen Israël. 23 Zij spraken over de 'mythe van de Sjoa' die zou dienen als politiek strijdmiddel en als een instrument tot legitimatie van de staat Israël. Hoewel zij door velen weersproken worden, hebben deze historici toch een taboe doorbroken en de discussie op gang gebracht over de betekenis van het zionisme na de totstandkoming van de staat Israël. Hun streven is een 'normalisering' van Israël binnen de volkerenfamilie, een streven dat voor hen onverenigbaar is met een sterke beklemtoning van de herinnering aan de Sjoa. Volgens hen dient deze herinnering als een ideologie om het Palestijnse volk blijvend te onderdrukken. De discussie is hierover nog niet uitgewoed. De reeds genoemde David Hartman neemt ten aanzien van dit debat een duidelijke positie in. Hij benadrukt dat niet de Sjoa maar de Tora de joden teruggebracht heeft naar Zion en pleit tegelijkertijd voor een ethische discussie binnen Israël over macht. Volgens hem is er in het éne land volop ruimte voor het vieren van zowel de joodse als de Palestijnse identiteit. Buiten de Verenigde Staten en Israël moet de Fransjoodse filosoof Emmanuel Levinas, geboren in Litouwen in 1906, overleden in Parijs in 1995, in dit verband nog genoemd worden. In een boek dat gedeeltelijk in een krijgsgevangenenkamp geschreven werd, legt hij reeds de volle nadruk op de verantwoordelijkheid van de mens. De voorwaarde voor een humaan bestaan is dat een mens aanspreekbaar is, dat hij verantwoordelijkheid kan voelen voor het lot van de ander. 24 Als enigen uit de gehele familie bleven hij en zijn vrouw en dochter gespaard in de Sjoa. Zijn denken is een filosofie van een overlevende. Volgens Levinas is het lijden zinloos en moet na Auschwitz het zoeken naar een theodicee volledig worden opgegeven. Wel roept het lijden, zoals dat bij Job het geval was, de ziel wakker om God aan te roepen en te ondervragen. Gods transcendentie kan echter alleen nog ervaren worden in het appèl, dat het gelaat van de lijdende ander op mij doet. Telkens weer protesteert Levinas in zijn publicaties tegen de zijns inziens te gemakkelijke wijze,
22
M.H. Ellis, Toward a Jewish Theology of Liberation, New York 1987.
23
Vgl. E. Brocke, E.W. Stegemann, 'Worauf ist der Zionismus eine Antwort?', Kirche und Israel 12
(1997), 10-18. Zeer kritisch: E. Karsh, Fabricating Israeli History. The 'New Historians', London/Portland 1997. 24
Vgl. R. van Riessen, 'Buiten de orde. Levinas' denken over de transcendentie van het kwaad, de
Ander en God', in: A. de Lange, O. Zijlstra (red.), Als ik Job niet had. Tien denkers over God en het
lijden, Zoetermeer 1997, 139-155.
waarop christenen over God spreken en met het begrip 'vergeving' omgaan. 25 Hij is van mening dat christenen in een onverloste wereld te snel een innerlijke verlossing verkondigen en mensen sacramenteel deel laten hebben aan een magische vergeving zonder de noodzakelijke voorwaarde van berouw. In zijn woorden klinkt regelmatig een polemische ondertoon door jegens het christendom, zoals in dit citaat: "De bewoners van beneden zijn de slachtoffers van het kwaad; zij zijn diegenen die aan den lijve de vreselijke prijs van het onrecht ervaren, het gevaar van de goedkope vergiffenis van de misdaad." 26
Volgens Levinas heeft God zelf aan zijn vergeven grenzen gesteld door de herinnering aan de slachtoffers van het kwaad. Het onrecht dat iemand een ander aandoet, kan niet door een derde worden vergeven, ook niet door God zelf. Christelijktheologische reacties
25
Vgl. M. Poorthuis, Het gelaat van de messias. Messiaanse Talmoedlezingen van Emmnanuel
Levinas, Hilversum 1992 (diss.), 85-86, 88, 158, 253. 26
E. Levinas, 'Textes Messianiques', in: idem, Difficile Liberté. Essais sur le judaïsme, Paris (1963)
19762, 108-109.
Vooral na 1980 zijn in diverse kerkelijke documenten uitspraken gedaan over de medeverant woordelijkheid van de christenheid aan de Sjoa. In dit verband zullen alleen enkele individuele christelijke theologen genoemd worden, die in hun publicaties ingegaan zijn op de uitdaging die de Sjoa voor christenen betekent. Er is door joodse stemmen als die van Elie Wiesel en André Neher 27 indringend gepleit voor stilte in de theologie, voor zwijgen over God in antwoord op Gods zwijgen in Auschwitz. Elke theologische beschouwing van Auschwitz zou een godslastering betekenen zowel voor gelovigen als voor ongelovigen. Aan Auschwitz zou geen betekenis verleend mogen worden door deze verschrikking in verbinding te brengen met God. Weinigen hebben dit zwijgen radicaal kunnen volhouden. 28 En degenen die wel zwegen, deden dit meestal niet uit eerbied voor de slachtoffers van de Sjoa, maar omdat ze deze schok niet wilden verwerken voor hun theologisch denken. Juist het oorverdovende zwijgen van de traditionele theologie, die het onvoorstelbare dieptepunt van Auschwitz negeerde en dezelfde antwoorden bleef geven op de vragen van het lijden alsof er niets gebeurd was, betekende de diepste belediging voor de slachtoffers. Op deze wijze werd hen ook nog het 'unieke' en onvergelijkbare van hun lijden ontnomen. De traditionele christelijke respons op het lijden is altijd geweest, dat God in zijn onbegrijpelijke almacht en goedheid het kwaad heeft toegelaten en dat de mens als dader van het kwaad de eigenlijke schuldige is. Door velen is deze klassieke benadering ook op het immense kwaad van Auschwitz toegepast. Daarbij blijft het traditionele beeld van God buiten discussie en worden de diepste vragen vermeden, omdat deze worden ingepast in een bekend en vertrouwd dogmatisch raamwerk. Er is bijvoorbeeld getracht Auschwitz te verstaan in een christologisch kader door een vergelijking te maken tussen Auschwitz en Golgotha. Zo beschrijft Ulrich Simon de verschrikking van Auschwitz aan de hand van de gevangenneming, het proces, het kruis en de opstanding van Jezus. 29 Bij elk van de staties van de lijdensweg van Jezus maakt hij de vergelijking met wat het joodse volk in de Sjoa is overkomen. In de categorieën van de traditionele christologie probeert hij de betekenis van Auschwitz te tekenen en te transcenderen. Wanneer hij komt tot de beschrijving van de opstanding blijkt de volstrekte onmogelijkheid van deze manier van vergelijken. Bij de tekening van het kruis zou het al overduidelijk moeten zijn, dat Jezus als volwassen man naar christelijke overtuiging vrijwillig het kruis op zich nam en de dood niet uit de weg ging, terwijl de miljoenen vermoorden van de nazitijd, onder wie anderhalf miljoen kinderen, geen enkele keus hadden en massaal de dood in werden gedreven. Maar bij het zoeken naar een analogie van de opstanding van Jezus vervalt Ulrich Simon in een wel zeer oppervlakkige moralisering en in een blasfemische manier van theologiseren. De na de Tweede Wereldoorlog opgebloeide joods christelijke dialoog, die door hem naïefoptimistisch wordt getekend, ziet hij als het belangrijkste opstandingsresultaat van Auschwitz: "Een grote toenadering heeft plaatsgevonden als een respons op de verschrikkingen van het verleden. De graankorrel die na zoveel kwelling in de aarde viel, begint vrucht te dragen, wat niemand zou hebben kunnen voorzien tussen 1942 en 1945. Hoe verbaasd zouden sommigen van de doden zijn, als zij zagen dat niet alleen Israël maar ook de christenheid de vruchten plukt van hun ondergang! Door de oude haat jegens de joden te beëindigen en door het joodse karakter van het christendom lief te krijgen kan gezegd worden, dat de kerken een nieuw tijdperk van haar bestaan binnentreden. (...) Het schandaal van het haten van Judas leidde tot Auschwitz, maar werd daar ook verlost. Geen christen zou nu nog bewust de gloeiende kolen van deze haat willen opporren. Zelfs in de achtergebleven gebieden van Europa kan het christelijke
27
A. Neher, L'Exil de la Parole: Du silence biblique au silence d'Auschwitz, Paris 1970.
28
Zie een overzicht van theologische reacties: A. van Harskamp, 'God en het kwaad van
Auschwitz', in: A. van Harskamp e.a., Geloof en vertrouwen na Auschwitz, Zoetermeer 1995, 11-30. 29
U. Simon, A Theology of Auschwitz, London 1967.
geloof nu beleden worden zonder de traditionele zondebok." 30
Er zijn ook geluiden, die het lijden niet willen sublimeren maar totaal afstand willen doen van het spreken over de almacht van God. God wordt dan getekend als degene die in Jezus meelijdt met de lijdenden, met name met de miljoenen vermoorden in de Grote Dood. God zou aan de kant van de slachtoffers staan en met hen mee huilen om het onmetelijke kwaad in de wereld. De troost die deze gedachte biedt, is schraal wanneer het besef doordringt dat in deze voorstelling het kwaad het laatste woord heeft en de definitieve almacht belichaamt. Ook de Amerikaanse theoloog Paul van Buren spreekt over het meelijden van God, maar tracht aan de consequentie van de totaal machteloze God te ontkomen. Hij tekent God als Degene die in de schepping en in het verbond een enorm risico is aangegaan. Voor de voltooiing van zijn schepping heeft God zich radicaal afhankelijk gemaakt van de vrije respons van zijn verbondspartner. De mens en de geschiedenis zijn niet gedetermineerd door God, maar de gang van de geschiedenis is een open en naar voren gericht avontuur met God. In zijn verbond neemt God zijn partners zo serieus, dat Hij met Jezus naar het kruis ging en met zijn volk Israël naar de gaskamers. In de woorden van Van Buren:
30
U. Simon, 93.
"Als God daar niet was, lijdend met zijn volk, dan kan die God niet meer gerespecteerd worden door morele mensen. ...Wij zullen alleen leren spreken over Auschwitz vanuit het perspectief van het kruis, wanneer we eerst leren spreken over het kruis vanuit het perspectief van Auschwitz. Een regel die wezenlijk is voor onze wijze van spreken op dit gebied lijkt te zijn, dat de dood van één jood, waarbij het er niet toe doet wie of wat hij was in Gods bedoelingen, niet genoemd zou mogen worden om de betekenis en de pijn van de dood van één mens te verminderen, laat staan de dood van zes miljoen andere joden. Elk spreken over dat gebeuren van vroeger als eschatologisch op een wijze, die het belang van latere 31 gebeurtenissen in de menselijke geschiedenis reduceert, moet in twijfel getrokken worden."
Telkens weer kwamen er volgens Van Buren fundamentele wendingen voor in de geschiedenis van God met Israël en de volken, maar die wendingen bleken niet definitief te zijn. Zo bleek de wending die het kruis betekende, uiteindelijk Auschwitz als één van haar bittere vruchten op te leveren. Maar er zijn ook tekenen van hoop, zoals de stichting van de staat Israël en het afzweren van de eeuwenoude 'catechese van de verguizing' door de kerken. Deze tekenen van hoop moeten Israël en de kerk inspireren om verder te gaan als verbondspartners op de weg van de geschiedenis naar het Rijk van God. Anderen benadrukken, dat elk streven om God in een theodiceeopvatting te rechtvaardigen een poging inhoudt om onder onze schuld aan Auschwitz uit te komen. Volgens de Amerikaanse auteur Franklin Littell, één van de eerste zogenaamde 'holocaust theologen', openbaart de Sjoa in alle verschrikking de totale apostasie van het christendom. 32 Hij tekent de Sjoa als een christelijk probleem, omdat in de moord op zes miljoen joden de uiterste consequentie duidelijk geworden zou zijn van de christelijke vervangingsleer en het eeuwenlang gekoesterde antijudaïsme in de kerken. Hij vat zijn denken als volgt samen: "De hoeksteen van het christelijke antisemitisme is de mythe van de opvolging of vervanging, die al de ondertoon draagt van genocide. Dit is de mythe dat de taak van het joodse volk beëindigd is met de komst van Jezus Christus, dat het 'oude Israël' afgeschreven is met de verschijning van het 'nieuwe Israël'. Het leren dat de taak van een volk in Gods voorzienigheid is beëindigd, dat zij aan de vergetelheid van de geschiedenis zijn prijsgegeven, heeft moorddadige implicaties die moordenaars op een gegeven moment gaan uitvoeren. De moord op zes miljoen joden door gedoopte christenen, wier lidmaatschap van de kerk goed stond aangeschreven en (nog) niet is ingetrokken, doet de meest indringende vraag rijzen naar de geloofwaardigheid van het christendom. Het bestaan van een hersteld Israël, positief bewijs van het feit dat het joodse volk niet is vernietigd, geassimileerd of op andere wijze verdwenen, is een inhoudelijke weerlegging van de traditionele christelijke mythe over hun einde in het historisch proces. En dat is precies de reden waarom Israël een uitdaging vormt, een crisis voor veel hedendaagse christelijke theologie." 33
Met grote klem wijst Littell op de schuld van de christenheid. Ook wanneer tegenover hem kritisch gesteld wordt, dat de beschuldiging van genocide aan het adres van het christendom historisch onjuist is, moet zijn waarschuwing ernstig genomen worden. De christelijke theologie kan volgens Littell na Auschwitz niet meer in abstracte theorieën buiten de concrete geschiedenis om spreken over God en voorzienigheid, zonde en verzoening, kruis en opstanding. Hij is van mening, dat de betekenis van de Sjoa door christenen met name levendig gehouden moet worden door het vertellen van de verhalen van de slachtoffers en overlevenden en dat het een christelijke opdracht is om liturgisch de herinnering aan de vermoorden jaarlijks te herdenken. 34
31
P.M. van Buren, A Theology of the Jewish-Christian Reality, Part III: Christ in Context, San
Francisco 1988, 165. 32
F.H. Littell, The Crucifixion of the Jews, New York 1975.
33
Littell, 2.
34
Vgl. over deze liturgische herdenking ook: H. Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz. Deel 1.
Theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme, 's-Gravenhage 1981, 426-460.
Radicaler dan Littell en Van Buren pleit het Amerikaanse theologenechtpaar Eckardt voor een totale revisie van de christelijke theologie door de confrontatie met de harde realiteit van Auschwitz. 35 Zij trekken ten strijde tegen de christelijke mythe, die joden meestal als duivels en een enkele keer als engelen aftekende, maar nooit als gewone mensen. Zij voeren een pleidooi voor een 'seculiere theologie van Israël', maar zijn daarin niet consequent als het gaat om de theologische beoordeling van de staat Israël. Polemisch kritiseren zij de fundamentalische benadering van christelijke zionisten, maar zien zelf toch in de totstandkoming van de joodse staat een theologisch teken van opstanding en verlossing. Daarentegen willen zij afstand doen van de verkondiging van de opstanding van Jezus, omdat juist deze verkondiging de kern zou vormen van elke vorm van christelijk antijudaïsme. Het dogma van de opstanding zou principieel onhistorisch en antijoods zijn: "De waarheid moet onderkend worden dat het leren van een volbrachte opstanding het hart vormt van de christelijke vijandschap jegens joden en jodendom, want alleen door deze leerstelling bereikt de christelijke triomfalistische ideologie haar ultieme vervulling. De opstanding is de voortdurende kracht achter iedere christelijke negatieve bejegening van de joden." 36
35
A.R. Eckardt, Your People, my People. The Meeting of Jews and Christians, New York 1974, 7-
98; A.R. Eckardt, L. Eckardt, Long Night's Journey into Day. Life and Faith after the Holocaust, Detroit 1982. 36
Long Night's Journey, 130.
Consequenter dan de Eckardts zoekt Stephen Haynes naar een seculiere theologie over Israël en het jodendom. 37 Volgens hem is de WitnessPeople myth bepalend voor de visie van het christendom op het joodse volk en de oorzaak van veel ellende, die de joden in de loop van de tijd is overkomen. In deze mythe vervullen de joden een belangrijke rol voor de kerk en het christelijk geloof als hoofdrolspelers in de heilsgeschiedenis of als bibliothecarissen van het Woord of als onwillige getuigen voor de waarheid van Jezus Christus. In de christelijke verbeelding nemen de joden alle eeuwen door een belangrijke plaats in, meestal negatief, soms positief, maar nooit mogen ze gewoon zichzelf zijn. Hij analyseert deze mythe, die door heel de geschiedenis heen tot op vandaag een beslissende rol heeft gespeeld in het christelijk denken. Op grond van met name Paulus' uiteenzetting in Romeinen 11 zijn joden altijd weer als een 'teken' gezien, dat heenwees naar de voltooiing van de heilsgeschiedenis, overigens een zeer ambivalent teken dat zowel positieve als negatieve visies op joden heeft teweeggebracht. Maar ook de 'positieve' uitwerkingen van de mythe acht Haynes uiterst bedreigend, omdat de joden volgens die opvatting niet serieus worden genomen in hun identiteit. De ambivalentie van de mythe brengt bovendien met zich mee, dat filosemitisme en antijudaïsme keerzijden zijn van dezelfde medaille en gemakkelijk met elkaar kunnen wisselen. Haynes beschrijft de WitnessPeople myth vanaf het Nieuwe Testament, de kerkvaders, met name Augustinus, via de Middeleeuwen en de Reformatie naar de opvattingen van Karl Barth in de 20e eeuw. Geen van de door hem besproken personen heeft zich vrij kunnen maken van een hardnekkig antijudaïsme. Ook Amerikaanse 'holocaustdenkers' als Littell, de Eckardts en Van Buren hebben zich volgens Haynes niet totaal kunnen bevrijden van de gevaarlijke consequenties van de 'mythe van de joden als Godsgetuigen', doordat zij blijven spreken over de Sjoa als een moment van openbaring van God en over de Staat Israël als een teken van Gods trouw. Vlijmscherp legt hij de ambivalentie bloot van Amerikaanse evangelicals, die doorlopend over Gods plan voor Israël spreken, waarbij zij dat plan zelf al volledig hebben ingevuld door een fundamentalistische collage van bijbelteksten en ongeduldig wachten op het moment dat Israël zijn voorbestemde heilshistorische rol op zich gaat nemen. In aansluiting aan de joodse denker Richard Rubenstein pleit Haynes vervolgens voor een volstrekte secularisering van het joodse volk in de theologie. Hij is van mening dat de mythe van 'Israël als Gods volk en getuige' zowel in het Nieuwe Testament als in de christelijke traditie sterke wortels heeft. Maar niettemin is hij er van overtuigd, dat deze mythe gevaarlijk is voor joden en voert hij daarom het pleidooi voor een voortgaande ontmythologisering. Hoewel zijn scherpzinnige analyse de gevaarlijke kanten van het christelijke denken over Israël laat zien, betekent zijn visie het volstrekt opgeven van bijbelse noties als verkiezing en verbond. De uitdaging voor de christelijke theologie ligt mijns inziens veel meer in de dubbele beweging van het interpreteren van bijbelse gedachten over Israëls verkiezing en verbond én het tegelijkertijd respecteren van en volledig ruimte geven aan de eigenheid van het volk Israël. In aansluiting bij de joodse denker Irving Greenberg probeert de Amerikaanschristelijke theoloog Darrell Fasching woorden te vinden na Auschwitz voor een nieuwe narratieve inzet in de christelijke ethiek. 38 Hij wil vooral luisteren naar de verhalen van joodse overlevenden en geen nieuw christelijk ethisch of dogmatisch systeem presenteren. Het geloof als systeem en als onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gaf in onze beschaving immers een goddelijk aureool aan een moraal van onderwerping aan techniek en bureaucratie, een moraal die Auschwitz mede mogelijk heeft gemaakt. Hij vraagt zich met Greenberg af, hoe de theologie nog geloofwaardig kan spreken na de nacht van Auschwitz. We moeten het volgens hem niet zoeken in nieuwe dogmatische 37
S.R. Haynes, Reluctant Witnesses. Jews and the Christian Imagination, Louisville 1995.
38
D.J. Fasching, Vreemdeling na Auschwitz. Een nieuwe narratieve inzet in de christelijke ethiek,
Zoetermeer 1995 (oorspr. Amerik. uitgave 1992).
ontwerpen, maar er voor kiezen om niet uit de nood van de vervreemding weg te lopen. De medeplichtigheid van de christelijke traditie aan de Sjoa heeft christenen tot vreemdeling gemaakt ten aanzien van hun eigen traditie. Daarom kan geloof na de Grote Dood alleen nog een zaak zijn van volharden in het klagen. Fasching noemt dat 'de ethiek van de choetspa ', die hij vooral in het boek Job aantreft, de volhardende en brutale aanklacht jegens de hemel. 39 Tegenover de passieve onderwerping aan Gods wil stelt hij de morele en religieuze noodzaak van de tegenspraak jegens God. Dit moet uitmonden in een ethiek, die open staat voor het andere en de ander, en die kiest voor de vreemdelingen en bijwoners in onze samenleving. Christenen zullen evenals joden moeten erkennen dat de messias nog niet is gekomen, omdat de wereld van vrede en gerechtigheid nog niet is aangebroken. In een postSjoachristologie zou Jezus niet het antwoord op alle vragen meer zijn maar eerder de vraag op alle antwoorden: "Een dergelijke christologie zou de toekenning van de titel messias aan Jezus opvatten als een eschato logische daad van geloof en als de hoop dat op een dag het nieuwe tijdperk, dat door Jezus is verkondigd zal aanbreken, en dat lijden, onrecht en dood niet langer de menselijke waardigheid zullen bedreigen. Leven en sterven van Jezus zouden dan begrepen worden als het middel om de heidenen te enten op de messiaanse verwachting van de joden. Net als de joden wachten ook de christenen nog steeds op de komst van de Messias. Een dergelijk begrip zou een soortgelijke moed kunnen wakker roepen bij christenen. Het zou hen de moed kunnen verschaffen met ongeduld te vragen: hoe lang, o Heer?" 40
In de specifieke context van Duitsland hebben diverse theologen opgeroepen om theologisch consequenties te trekken uit het falen van kerk en theologie in de nazitijd. Namen als Eberhard Bethge, HansJoachim Kraus, Hans Joachim Iwand, Johann Baptist Metz, Heinz Kremers, Franz Mussner, Rolf Rendtorff, Martin Stöhr, Bertold Klappert en vele anderen zouden genoemd kunnen worden. 'Theologie na Auschwitz' werd meer verstaan als de poging het gehele gebouw van de christelijke theologie kritisch te herzien dan specifiek theologisch na te denken over de Sjoa. 41 Pas onder invloed van de Amerikaanse 'holocaust theologie' werd in de tachtiger jaren op synoden officieel gesproken over de Sjoa als keerpunt en kwam het tot een openlijke schuldbelijdenis voor de medeverantwoordelijkheid van de christenheid in Duitsland aan de Sjoa. De ontwerpen van bovengenoemde theologen en de belijdende verklaringen van synodes hebben steeds heftige protesten van vele andere theologen en zelfs van theologische faculteiten uitgelokt. 42 Steeds weer werd het verwijt gemaakt, dat de Sjoa tot een theologisch criterium gemaakt werd, waarmee getoetst werd wat nog wel en wat niet meer als christelijke waarheid zou kunnen gelden.
39
Vgl. B.C. Lane, 'Hutzpa k'lapei Shamaya: A Christian Response to the Jewish Tradition of Arguing
with God', Journal of Ecumenical Studies 23 (1986), 567-586. 40
Fasching,104.
41
Zie bijvoorbeeld een opsomming bij: F. Mussner, ' "Theologie nach Auschwitz". Eine
Programmskizze', Kirche und Israel 10 (1995), 8-23. 42
Zie ook hoofdstuk 8.
Het meest uitvoerig en diepgaand is FriedrichWilhelm Marquardt ingegaan op de schok, die de Sjoa voor de christelijke theologie betekent. Volgens hem verraadt de antijudaïstische taal van de christelijke theologie voortdurend, dat zij medeschuldig geworden is aan het opwekken van jodenhaat en daardoor weinig of geen weerstand heeft kunnen bieden aan de demonie van het nazisme. Reeds eerder is als zijn overtuiging genoemd, dat de theologie na Auschwitz eigenlijk alleen nog maar zou moeten zwijgen. Alle theologie is immers twijfelachtig geworden na de massamoord op de joden. Theoloogzijn is vooral een levens en stervensproces geworden, want er moet veel, zeer veel, afgeleerd worden. Slechts uit de omkeer kan een vernieuwing van het theologisch denken geboren worden. In het vervloektzijn wordt een mens theoloog, zo citeert hij Luther in zijn Prologomena. 43 De twee delen christologie en drie delen eschatologie met nog een band over utopie, die Marquardt vervolgens geschreven heeft, zijn alle doortrokken van de ontzetting over Auschwitz. Sommige Duitse recensenten willen zijn vernieuwende gedachten geen dogmatiek meer noemen, omdat het geen systematische doordenking meer zou zijn van de aloude dogma's van de kerk. Bij Marquardt komen de klassieke loci inderdaad vaak op een totaal andere plaats dan de gebruikelijke terecht. Zo komt hij pas in de eschatologie te spreken over de rechtvaardiging en over de triniteit. De huiver vanwege Auschwitz heeft geleid tot meer dan een totale herschikking van de bekende dogmatische thema's. Marquardt vraagt zich in drie delen eschatologie af, wat we nog mogen hopen, als we tenminste nog zouden mogen hopen. Kunnen we nog hopen op God, onder het voorbehoud dat Hij wil en leeft? Mogen we nog uitzien naar de komst van de messias, nadat hij verstek heeft laten gaan in de diepste nacht van zijn volk? Als Marquardt in Band 2 van zijn eschatologie een uitvoerige verhandeling over de dood geeft, staat daarbij de werkelijkheid van Auschwitz steeds op de achtergrond. Hoe kan de christelijke theologie nog over een definitief einde van de wereld spreken, wanneer de Endlösung zich reeds heeft voltrokken? De dood was vóór Auschwitz een grenservaring, maar is nu een werkelijkheidservaring midden in het leven geworden. Er is een schrikbarende moordgewenning in onze wereld binnengedrongen, een onverschilligheid waarbij de dood tot een systeem geworden is. In dit verband spreekt Marquardt over de eenmaligheid en onvergelijkbaarheid van de Sjoa. Hij tracht aan te tonen, dat de Sjoa historisch onvergelijkbaar is door te wijzen op het karakter van de nazigenocide, die het hele joodse volk als volk op het oog had. Verder legt hij de nadruk op het feit dat de joden geen enkel reëel gevaar betekenden voor Duitsland en wijst hij op het nazi moordsysteem, waarbij niet alleen het staatsapparaat maar alle maatschappelijke instituten betrokken waren. Toch krijgen deze historische argumenten pas hun volle zeggingskracht door het theologische kader, zoals wordt beklemtoond in het volgende citaat met lange, bijna onvertaalbare Marquardtzinnen:
43
F.-W. Marquardt, Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prologomena zur Dogmatik,
München 1988,124-147.
"Hier verandert Zeitgeschichte in theologie. En dat niet alleen in een crisis van ethos en ethiek, in de totale verwisseling van goed en kwaad maar het gaat hier om de intellectuele vorm van de onverschilligheid tegenover de dood; het doden van de joden omwille van hun dood is een uitdaging aan de theologie zelf, waarop zij tot nu toe in het geheel geen antwoord heeft: in de eerste plaats omdat hier de dood, de 'laatste vijand' van de mensen en bovenal van God, volledig de ruimte heeft gekregen en tot laatste werkelijkheids en zingevingshorizon zowel praktisch als theoretisch is gemaakt. Maar ook omdat met God tegelijk zijn 'oogappel' werd verblind (Zach. 2: 12), het orgaan waarmee God mens en wereld, begin en einde van alle geestelijke, psychische en lichamelijke dingen ziet, ze aanziet, ze 'kent' in de diepste zin van de liefde, die 'kennen' (jada) in de taal van de bijbel bezit. Er bestonden en bestaan vele vrome speculaties over het demonische geheim van het antijudaïsme: wie joden slaat, slaat daardoor Christus. Bijbels moet dit toch bovenal betekenen, dat inderdaad de uitroeiing van de joden de dood van God betekende en meer nog een afschudden van het liefdevolle gekend worden van alle mensen door God, die de mensheid door Israël aanziet, en daarmee dus: de dood van alle liefde." 44
In Band 3 van zijn eschatologie legt Marquardt de volle nadruk op het bijbelse gedenken: Israel bestaat in het gedenken en uit het gedenken van God. Uit het apocalyptische woord van Paulus in 1 Tess. 4: 1318 hoort hij de verwijzing, dat de doden en de as van Auschwitz voorrang zullen hebben boven de levenden bij de opwekking van de doden. Als we tenminste nog mogen hopen en als God zelf nog toekomst heeft na Auschwitz. Alleen God zelf kan spreken en de grond zijn voor onze hoop, als Hij wil en leeft. Alleen Gods spreken kan beslissen over ons leven en onze dood, over Zijn leven of de almacht van de dodende dood. Wij kunnen niets bewijzen, niets anticiperen, alleen maar hopen: "Wij kunnen ook hier niet anticiperen op het aanschouwen. Maar wij kunnen ons ook niet bedwingen om te zeggen, wat het aanschouwen zou moeten zijn, als het daartoe komt. Het zou antwoord moeten geven op
Auschwitz, en zou dat alleen kunnen als het zou zijn: Gods bewijs van overleven: Ja toch, Ik wil. Ik leef, en in Mij is geen lijden, geen doodsschreeuw, geen verstikkingskermen vergeten ook niets van dat, wat het Mij allemaal heeft aangedaan, en absoluut geen enkele dader en het hele moordsysteem is vergeten, geen dood woord van de taal van de daders, geen van hun dodende begrippen is in Mij verklonken." 45
44
F.-W. Marquardt, Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften? Eine Eschatologie, Band 2,
Gütersloh 1994, 46-47. 45
F.-W. Marquardt, Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften? Eine Eschatologie, Band 3,
Gütersloh 1996, 507.