Vel 401.
1557
Tweede Kamer.
i
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. Medcd. v. ingek. stukken. — Toespraak v. d. Voorz. — 2. Staatsbegr. v. 1912. (Hoofdst. V I I I ) en 142. v. 1911.
(Voorzitter e. a.) Do Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede: 1". dat do heer Aalberso bericht heeft, wegens gemeenteraadsvergadering, verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen;
ste
49
VERGADERING.
VERGADERING VAN DONDERDAG 21 DECEMBER 1911. (BlJEENROEPINGSlUR
10J
VOORMIDDAG.)
Ingekomen: 1°. een bericht van een lid; 2°. een verzoekscbrift. — Toespraak van den Voorzitter. — Behandeling van de Staatsbegrooting voor 1912; aanvang van de beraadslaging over hoofdstuk V I I I en over het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van hoofdstuk V I I I voor 1911. — Verslagen uitgebracht over wetsontwerpen en over adressen. — Mededeeling van de benoeming van een voorzitter eener commissie. — Regeling van werkzaamheden. — Avondvergadering. — Ingekomen: een bericht van een lid. — Voortzetting van de beraadslaging over en aanneming van hoofdstuk X. — Aanneming van het wetsontwerp tot wijziging van de Visscherijwet.
Voorzitter: de heer van Bylandt. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 86 leden, te weten de heeren: van A9ch van Wijck, Elhorst, Janssen, Ankerman, Duyiuaer van Twist, Tydeman, Bos, van^ Hoogstraten, do Ram, Jannink, de Klerk, van Sasse van Ysselt, Arts, de Wijkerslooth do Weerdesteyn, de Monté verLoren, Roodhuyzen, van der Voort van Zijp, Drucker, Snoeck Henkemaus, Vliegen, van Lennep, van Best, van Doorn, van Foreest, Ferf, van Vuuren, Sckimnielpeuninck, Hugenholtz, van Dedem, Beckers. Passtoors, do Beaufort, Blum, Teenstra, Kooien, Eruytier, Eland, Goeman Borgesius, Helsdingen, Scheurer, Thomson, Oosterbaai), van Vlijmen, van Nispen tot Sevenaer (Nijmegen), van Vliet, Roessingh, van Wassenaer van Catwijck, de Savornin Lohman, Nolens, van Idsinga, Treub, de Jough, ter Laan._ Brummelkamp, van de Velde, Verhey, Schaper, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), Marchant, Eleskens, Ketelaar, Jansen (den Haag), Lieftiuck, van Hamel, Duynstce, Limbui-g, Smidt, van Karnebeek, van Wijnbergen, van den Berch van Heemstede, van der Molen, Loeft', Rink, Kuyper, van Veen, de Vlugt, de Visser, de Stuers, de Meester, Patijn, de Geer, Hubrecht, Middelberg, Smeenge, do Kanter, en de heeren Ministers van Oorlog en van Landbouw, Nijverheid en Handel. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. Handelingen der Staten-Geueraal. — 1911—1912. — I I .
2*. een adres van den voorzitter en den secretaris der Vereeniging ter veredeling van den Nederlandscben visehstand, to Amsterdam, betrekkelijk do gevolgen voor den visehstand van eenige algemeene maatregelen van bestuur, ingevolge de Visscherijwet uitgevaardigd. Dit belicht wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Mijne Heeren! Gelijk de Kamer weet is gisteren ons geacht medelid, de heer van Heemstia, ons ontvallen. Dit bericht kwam niet onverwacht; wij hebben hem immers sedert maanden in ons midden moeten missen. Nog kort geleden schreef hij mij. dat hij hoopte spoedig hersteld te zijn en weder terug te mogen kómen. Anders is evenwel over hem beschikt geworden. Wij hebben in den heer van Heemstra gekend een zeer gemoedelijk collega, die door zijn welwillend en huniaau karakter gedurende de vele jaren, die hij in deze Kamer heeft doorgebracht, de sympathie van allen heeft weten te venverven en weten te behouden. Niet alleen in den kring van zijn familie maar ook in de plaats zijner inwoning, waar hij als burgemeester fungeerde, en ook in verschillende andere kringen zal ziin gemis zeer gevoeld worden. Ik noem niet name, en moet hier noemen, de Ver?euiging tot Christelijke verzorging van krankzinnig en. Gedurende de laatste dertig jaren van zijn leven heeft de heer van Heemstra zich gewijd aan het lot van de krankzinnigen en heeft hij getracht door een betere verzorging het lot van die arme zieken draaglijker te maken. Hij heelt ook in d e n Kamer daartoe medegewerkt eu wat het bijzondere daarbij is, is dit: men ziet niet altijd de Trachten van zijn arbeid, maar de heer van Heemstra heeft werkelijk in deze rijke vruchten van zijn arbeid mogen aanschouwen. Ook in deze Kamer zal zijn nagedachtenis in eere worden gehouden. De Voorzitter: In verband met den wensch der Commissie van Voorbereiding om op 9 Januari a.s. met den Minister van Landbouw, Nijverheid tn Handel in overleg te treden omtrent de Ziektewet, is de eerste vergadering van de Coiu* missie van Voorbereiding betreffende het wetsontwerp tot verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom door mij in overleg met die Commissie verdaagd tot 23 Jauuari a.s. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: I. vaststelling vau hoofdstuk V I I I (Departement vau Oorlog) der Staatsbegrooting voor 1912 (2), en I I . wijziging en aanvulling vau het V l I I s t e hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911 (142). De Voorzitter: Ik stel voor de algemeene beschouwingen over het wetsontwerp n°. 142 te gelijk te houden met dio over hoofdstuk V I I I . Daartoe wordt besloten. De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer P a s s t o o r s : Ik heb het woord gevraagd niet zoozeer om algemeene beschouwingen te houden, dan wel om naar voren te brengen een speciaal punt, dat ook in het Voor loopig Verslag is opgenomen.
1558 49stc VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 3. Staatsbcgr. voor 1912. (Hoofdstuk VITI. Depart. van Oorlog) en 112. (Wijziging van Hoofdst. VIII). v. 1911. 'I
(Pusstoors.) Do Minister heeft in de Memorie van Antwoord omtrent «leze zaak met geantwoord, omdat in het Voorloopig Verslag is verweten naar het antwoord door den Minister reeds gegeyeii op de drie aan den Minister portelde vragen. Ik zal my dus bepalen tot de bespreking van het antwoord, door • len Minister op de drie vragen betreffende deze zaak gegeren. Het betreft namelijk do hoogst droevige en diepbetreurens. vaardige zaak, waaronder de familie van der Breggen gebukt gaat door het overlijden van haar zoon tijdens de jongste legermanoeuvres, Op een van die dagen, 30 September, las ik li"t volgende bericht: >>Het gezin van den heer van der Breggen, wonende op Bosch vliet te Bloemendaal, is zeer droevig getroffen door het overlijden van den 22-jarigon zoon, P . C. A. van der Breggen. De jongeman vertoefde in het kamp bij Nunspeet, Waar hij aan de manoeuvres deelnam. „Maandag IS September voelde hij pijn in den buik. Hij gaf daarvan kennis aan den militairen geneeskundige in het kamp. Deze schreef poeders voor, doch gaf van der Breggen niet vrij van dienst. Deze maakte daarop den militairen marsen mee, maar onderweg werd hij zoo ouwel, dat de geneeskundige na een half uur verlof gaf', dat de jongeman de troepen verliet. Met zeer veel moeite kwam hij in het kamp terug. „Daar kon hij niet in de ambulance worden opgenomen, omdat deze vol was. Men gaf van der B. toen een tent, waar men hein op stroo legde. Later heeft hij er zeer over geklaagd, dat men hem hier liet liggen, tonder de noodige zorg nan hem te besteden, o. a. liet de reiniging veel te wenschen over. ,,Hij wist nu bericht naar huis te zenden, waarop zijn broeder, die voor aris studeert, onmiddellijk overkwam, en constateerde, dat zijn broeder blinde-darmontstelrinj? had. Het moet hem veel moeite gekost hebben, den geneeskundige te overtuigen, dat zijn diagnose juist was. .,Hij verlangde nu, dat men zijn broer een bed verschafte, waaraan voldaan werd. Up zijn aandrang werd hij zoo spoedig mogelijk naar het militaire hospitaal te Utrecht vervoerd. waar hij geopereerd werd. „Maar het was te laat; na hevig lijden — de patiënt had buikvliesontsteking gekregen — overleed hij Zaterdag aldaar." Toen ik dit bericht had gelezen, ben ik op informatie uitgegaun en heb ik een brief geschreven aan den vader van den milicien van der Breggen, met verzoek om mij bij geMgenneid te willen melden of het bericht in alle opzichten uist was. en hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen, k kreeg daarop een antwoord waarin een zoo merkwaardige passage voorkomt, dat ik er hier met een enkel woord melding van wil maken. Ik geloof gerust te mogen zeggen, dat menigeen ouder dergelijke omstandigheden zich geprikkeld zou gevoelen, zij het in scherpe of minder scherpe bewoordingen af te geven of beschuldigingen te slingeren naar het hoofd der autoriteiten, wat, naar het mij voorkomt, zeer natuurlijk en zelf-i zeer verklaarbaar zou zijn. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ondanks de smart waaraan de familie van der Breggen teu prooi was, en ondanks den rouw, waarin deze familie werd gedompeld, en die haar door nalatigheid werd veroorzaakt, kreeg ik een schrijven van dien heer, waaruit mij bleek, dat ik had te doen met iemand van hooge opvatting, met een hoogstaand mensch, wien bet niet to doen was om wraakneming, ten einde iemand te treffen of te straffen, maar die slechts anderen trachtte te vrijwareu voor het ongeluk dat hem zelf getroffen had. Ik lees toch in dien brief het volgende: „Mijn duel ia geenszins een wraakneming tegen de personen die oorzaak zijn van ons zware leed. omdat wij ons dierbaar kind, onzen in alle opzichten hoogst oppassenden en pliehtgetrouwen zoon daarmede niet kunnen terugbekomen. maar om door een algemeene bekendheid aan deze reeds door velen bekende zaak te geven, te trachten de toestanden te verbeteren, opdat niet andere ouders een dergelijke droeve ervaring behoeven op te doen."
J
Een dergeliikeu geest heb ik aangetroffen bij den heer van der Breggen in al zijn brieven en treft men ook aan in het uitgebreide stuk in het Handelsblad, van de hand van den heer van der Breggen. Vooral treft mij daarin de uitdrukkiug, dat niemand ouder deze zaak mag lijden of mag getroffen worden, en dat, Mijnheer de Voorzitter, ondanks iict enorme leed, dat is aangedaan. Mijnheer de Voorsitter! Dit deed mij besluiten dieper op do zaak in te gaan en juist was het afdeelingsonderzoek vim dit hoofdstuk begonnen, toen ik gelegenheid had in mijn af deeling, na ingewonnen informatiën, d e n «aak uitvoerig te bespreken, als gevolg waarvan de zaak in het Voorloopig
Verslag werd opgenomen.
Enkele weken daarna verscheen op 17 October een zeer uitvoerig stuk in het Handelsblad, van de hand van den heer van der Breggen. Mij was bekend, dat dit stuk zou verschijnen. Daags daarna weid door den geachten afgeva;;rdigde den heer ter Laan een drietal vragen gericht aan den Minister van Oorlog, die mij zeer welkom waren, omdat ik wit het antwoord hoopte te zien op welke wijze de autoriteiteu zich zouden verantwoorden. Wat nu de zaak zelf betreft, wensch ik mijn oordeel uit to spreken over het antwoord van den Minister op die vragen. Ik zal dat doen vrij en frank, doch ik wensob daarbij personen en zaken to scheiden, omdat dit absoluut den toestand niet verbeteren zou. Ik wil trachten de medische afdeeling in het leger zooveel mogelijk te holpen verbeteren, opdat niet meerderen het slachtoffer worden van een medisch en dienst, die allerongelukkigst is ingericht. En nu kom ik tot do bespreking van het antwoord van den Minister. De eerste vraag Luidde: of liet juist is, dat milicien van der Breggen in het kamp te Nnnspeet moest uitrukken ondanks het feit, dat hij zich ziek meldde? Dit wordt beautWOOrd met kortaf maar volmondig met ja. In verband hiermee merk ik op, dat van der Breggen op zijn klachten niet onderzocht werd. Eu omdat volgeus verdere beschrijving er nog 14 anderen waren die ook over buikpijn klaagden, werd hij als aan gewone buikpijn lijdende beschouwd en gelast mede uit te rukken. Hem werd als den overigen opiumpocders gegeven. Welke medicijn vooral ook in zijn toestand, geenszins onschadelijk kan geweest zijn, integendeel, Mijnheer de Voorzitter. Bij het eerste ontvangen antwoord door deu vader van den milicien werd door den commandant van het 10de regiment infanterie verklaard: dat zijn zoon kon trachten zijn dienst to doen. Echter na de vernielde feiten in het Handelsblad, dat hij moest uitrukken, heeft men ingezien, dat dit naar waarheid het juiste is. Hij maakte op den dienstdoenden officier vau gezondheid niet den indruk van een ernstige zieke en moet er zelfs, zooals men zegt, niet slecht hebben uitgezien. Eu omdat er 14 anderen waren die over buikpijn klaagden, werd niet verder onderzocht, maar werd gedacht, dat de jongeu geen ernstige zieke was. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet zeggen: een bij uitstek knappe diagnose! Maar daartegenover ataat, dat ik door brieven getuigen kan aanbrengen van personen die vau der Breggen toen hebben gezien en meenden, dat hij er wel degelijk slecht uitzag en wel zoo, dat het hen verwonderde, dat hij in zulk een toestand toch moest dienst doen. Mijnheer de Voorzitter! Wat zal ik u daarvan zeggen. Wanneer men gelast wordt uit te rukken op de ongelijke hei, met flinke bepakking en men heeft last van hevitro buikpijn on moet dan dienst doen, dan is dit onmenschelijk! Voor die 14 anderen geldt dit argument eveneens! Volgens het ziekenregister — ik vraai? maar, Mijnheer de Voorzitter, is dit evengoed in orde als de rest? — dan heeft hij over buikpijn en diarrhee geklaagd. — Dit laatste wil ik niet direct tegenspreken. — Volgens door mij ingewonnen informaties heeft hij daarover niet geschreven naar huis, maar wel klaagde hij over misselijkheid en hier leg ik den nadruk op, omdat dit eerder wijst op kans van appendicitis. Ik vraag: weten die geneesheeren dat dan niet?' En ik voeg
1559 n
————
—
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) ea 142. (Wijziging vau Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Passtoors.) daaraan too: dat, waar nu de kans en twijfel bestaat, zij men >n hoogo inato voorzichtig en onderzoekei I n verband hiermede wil ik aanhalen den raad in het Handelsblad van 21 Üctober, vau den Duitschen militairen arts dr. Ewald Stier, Mijnheer do Voorzitter! Ik zal het in Hollaudsch zeggen, omdat dit gemakkelijker is. Deze zegt: Bij klachten over piju in de ingewanden hebben deze een bijzondere beteekenis, wanneer deze piiDen vooral gelocaliseerd zijn iu de rechter buiksfreek en wel met hot oog op appendicitis. Zijn deze klachten over pijn voor de eerste maal opgetreden dan moet men met het oog op misleiding toch zeer voorzichtig ziju eu is men verplicht door een nauwkeurig onderzoek te trachten tot een diagnose te komen. Is het resultaat van het onderzoek uegatief, dan moet men, denkende aan het gevaarlijko van een werkelijke appendicitis, toch den patiënt eenige dagen lang als zulk een lijder behaudeleu, al blijkt echter dan ook — zegt de dokter verder — dat appendicitis niet aanwezig was. Dus, Mijnheer de Voorzitter, do conclusie is: niet laten uitrukken! Door het antwoord van den Minister is echter duidelijk erkend en bewezen, dat de milicien van der Dreggen moest uitrukken ondanks hij ernstig ziek was. En thans de tweede vraag. Is het juist, dat men dezen milicien aldaar verder gedurende ongeveer 36 uren ziek heeft laten liggen zouder hem behoorlijk te onderzoeken? Deze vraag wordt beantwoord met de mededeeling: dat de vraag, gesteld als dio is, ontkennend moet worden beantwoord. Men chicaneert nu niet over een dag of datum, maar over enkele uren. Er was immers sprake over ongeveer 36 uren. De vader had een termijn genomen van H etmaal, om uiet precies do uren af te tellen op een duimpje. Maar, Mijnheer de Voorzitter, er wordt niet ontkend, wat trouwens ook niet kon, dat de patiënt zonder behoorlijk onderloek heeft gelegen van Maandagochtend, stel S uur 's morgens, tot Dinsdagavond 7 uur, dat is, toen zijn broer, mediciuae doctorandus, kwam, toen feitelijk het eerste behoorlijke onderzoek heeft plaats gehad; ik zeg het behoorlijke. Want volsrens den oudsten officier vau gezondheid werd Dinsdagmiddag, onseveer 2 uur. een onderzoek ingesteld. Dat zal dan naar mijn meening zijn geschied op het uitgebreide telegram van den vader. Of dit een behoorlijk onderzoek geweest is, daarover kan ik niet oordeelen. Maar dit weet ik wel: wanneer dit deskundicr en een hoogst zorgvuldig onderzoek was geweest, zou do milicien niet tegen zijn broer den medicus hebben gezegd, dat er niets aan hem gedaan was en niet onderzocht was. In ieder geval heeft het niet den indruk op hem gemaakt van ernstig te ziiu. Er wordt wel bij verteld: in lijrgende houding, maar deze bijvoeging peeft een zonderlingen indruk, want in ieder geval deugde blijkens de uitkomst de diagnose niet: algemeene darmaandoening van niet ernstigen aard! Het komt mij voor, Mijnheer do Voorzitter, dat door do officieelo mededeeling de toestand erger wordt voorgesteld dan in het bekende stuk van het Handelsblad. Er staat: Hij kwam weder op het ziekenrapport. J a , Mijnheer de Voorzitter, hij moest wel! Men liet hem komen; zoo ziek als brj was, werd larj niet bezocht, maar meest hij zelf komen. Men heeft een zieke, lijdende aan appendiciti*. niet stil laten liggen! Kan het erger? En, Mijnheer do Voorzitter, nu moge men zich verontschuldigen, dat men dit niet heeft ingezien, dat men niet gedacht heeft aan de mogelijkheid daarvan, men moge zeggen, dat men die ziekte toch niet zou ontdekt hebben, maar daaruit blijkt dan ook zeer duidelijk de overjrroote m. i. misdadige nonchalence of onverschilligheid, daar men toch hier niet aan onkunde kan denkeu, omdat 20 anderen den volgenden dag ook weer buikpijn hadden, kon het immers niet anders of de milicien vau der Brcggen had hetzelfde. Eu dan, Manheer de Voorzitter, werd hem alweer opium toegediend. Uit het antwoord van den Minister blijkt, dat van der Breggen zelf om opium zou gevraagd hebben; bij een onder.
houd met zijn vader vernam ik, dat dit beslist onjuist is, hjj kende zijn zoon te goed daarvoor. Mijnheer do Voorzitter! Ik constateer dus, dat behalve het niiddagoudcrzoek en het verschijnen op het ziekenrapport, geenszins weersproken is dat van der Brcggen wèl degelijk al dien tijd — laat ik nu maar spreken vau slechts )l.m. 30 uren, in plaats van ongeveer 36 uren, — heeft geegen iu een tent op den grond op stroo, en z.g. tentzick is behandeld. Mijnheer do Voorzitter! Hoe men uu verder kau spreken van een wensen van van der Breggen, om den volgenden dag naar Amersfoort to worden geëvacueerd, begrijp ik niet. Immers, Mijnheer de Voorzitter, alle zieken moesten den volgenden dag weg. Dat wist een ieder, ook van der Breggeu, want het heele kamp werd opgebroken. Of is dit Amersioortsche verhaal er bijgevoegd om het 'figuur dat gemaakt is iu het eerste rapport aan den vader gezonden, te reddeu ? Want men beschouwe die fout niet gering, want was de vader door het bezoek aan zijn oudsten zoon niet geheel op de hoogte van alles gekomen, dan had die gemaakte fout hoogst onaangename gevolgen kunnen hebben. En zoo ben ik onwillekeurig reeds gekomen bjj vraag 3 : verzochte nadere mededeelingen over het verdere verloop der ziekte. Vraag 2 wordt eerst ontkennend beantwoord, zooals die vraag gesteld was, maar men erkent toch wel degolijk, dat van der Breggeu zonder behoorlijk onderzoek is gelaten. Eu wil men het onderzoek van den 2den dag. des middags 2 uur, wel als behoorlijk zorgvuldig gedaan beschouwen, welnu, Mijnheer de Voorzitter, dan is toch mijn zeer gewettigde vraag: Had de vader niet uitvoerig geseind over het geval, wat zou er dan aan zijn zoon zijn gedaan? Ik durf gerust zeggen: Niemendal! En waarom, Mijnheer de Voorzitter? Omdat de milicien van der Breggen steeds werd beschouwd als lijdende aau dezelfde ongesteldheid als de 20 auderen. H'j werd uiet nauwkeuriger onderzocht dan door ondcrvragen, polsvoelen en waarnemen van het uitzicht. En dat dit alles hoogst zorgvuldig en deskundig is geschied, Mijnheer do Voorzitter, getuige de bekende, ontzettende uitkomst! Van der Breggen werd, toen hij over kou klaagde, een deken verstrekt, nu en dan door den ziekeuopzichter bezocht en kreeg op zijn verzoek een glas water. Als men dit nu „verzorging'' wil noemen, mij wel; ik zou het haast noemen schandalig! Mijnheer de Voorzitter! Het rapport zegt ferdcr: Hij werd meestal slapend of half slapend gevonden. Dat is toch doodeenvoudig, dat kan men toch wel begrijpen, dat men 08 het gebruik van opiumpoeders slaperig, ja sufferig wordt. Maar het zijn allerlei vreemdsoortige zaken om van de hoofdzaak af te leiden. Manheer de Voorzitter' Het k>mt mij voor, dat het vrij wat toeter ware geweest van de autoriteiten, den Minister openhartig te laten verklaren, dat er inderdaad fouten gemaakt zijn; men had Jan het stelsel der medische afdeeling openlijk aan de kaak moeten stellen. Dit had een behoorlijkcn indruk op het publiek gemaakt. In ieder geval had dit veel hcoger gestaan dan hei krenterig rapport van thans. Thans een enkel woord over de juiste diagnose, dadelijk door den medicinae doctorandus gesteld bij het bezoek aan zijn broer. Ik zal dit punt slechts even aanraken, omdat door een jrroot aantal bladen, ik noem weer het Handclsbfad en Het Vaderland, daarover afdoende beschouwin. gen ten beste zijn pesreven. Alleen deze Traaft: Hoe is het mogelijk, dat geen der 3 militaire artsen tot dezelfde diagnose kwamen als ook te Utrecht dadelijk geconstateerd werd? Is dat onkunde? Ik vraag maar. Dr. i'olmer, die to Utrecht Donderdags de operatie met veel zorgen verrichtte, om te trael'ten te redden wat door verzuim verknoeid was, helaas zonder gunstig resultaat, sprak van: den Iden dag; van een
{
1560 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Passtoors.)
(Passtoors e. a.)
leelijk appendix die verwijderd was; sprak van Let feit, als de jongen hem 's Maandags, na zijn eerste klachten, was toegezonden, dus goed deskundig onderzocht en niet had moeien uitrukken, en hij hein Dinsdags, dus ± 24 uur na de eerste klachten, zou hebben geopereerd, de afloop, inenschelijker wijze gesproken, wel anders zou geweest zijn. Nog een enkel woord over het moeten uitrukken. Een poot na het uitrukken — hoe lang is dat? — werd van der Breggen a«n den weg zittende aangetroffen op de plaats waar de troep liet eerst rust hield, op 1 K.M. afstand van het kamp. Op zich zelf is 1 K.M. niet ver. Maar daar de ziekte ,,appendicitis" is (die in de laatste jaren in de meeste families is bekend geworden), kan menigeen oordeelen hoe ontzettend lijden het voor dien armen jongen moet geweest zijn maar 1 K.M. te hebben moeten marcheereu. Hij sjouwde terug, en de pijn was ook veel erger geworden. Zoo schreef hij aan zijn ouders. Mijnheer de Voorzitter! Dat uitrukken moet hem bepaald een knak hebbeu gegeven. Toen hij niet meer kou en vroeg om terug te mogen gaan, werd hem dat toegestaan, zegt het rapport. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik vraag: Waarom kou men hem niet terug laten brengen? Ik vraag: Waar di enen dan do brancards en ziekendragers voor? Mijnheer de Voorzitter! Zoo zou ik kunnen doorgaan. Ik stap echter van het Antwoord af, om daaraan nog toe te Keuen de volgende opmerkingen: Niet weersproken is: het liggen op den grond op stroo, met zoo'n ziekte; niet weersproken: het schandelijk, onverzorgd, ongewasschen vervoer naar Utrecht, terwijl hij 's nachts vóór het vervoer op een brancard moest liggen. Door gebrek aan een schoon laken of extra deken werd daarvoor een laken en deken van anderen gebruikt. Een voorbeeld, Mijnheer do Voorzitter, van uitstekende hygiëne. Mijnheer dn Voorzitter! Ik zal er mee eindigen, ofschoon Jk nog wel een en ander had te zeggen. Het stelsel der medischo afdeoling bij het leger te velde — dit is bewezen — deugt absoluut niet. In de nieuwe Rotterdamtche Courant van 28 October worden daarvan verschillende staaltjes medegedeeld. Daarenboven verwacht en verlangt men van artsen, ook van militaire artsen, dat zij met zorg, met overleg, met tact en met kunde, en bovendien, dat ze met hartelijkheid en medegevoel hun verheven taak verrichten. Stel — zooals beweerd is —, dat de militaire artsen geheel volgens reglementen en voorschriften gehandeld hebben en opgetreden zijn. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, dan moeten die reglementen en voorschriften ten spoedigste worden herzien. En dat dit noodig is, blijkt ook nog uit een brief van eenvoudige ouders, dien ik hier even wil voorlezen: „Alkmaar, 17 October 1911. Mijnheer! Daar ik in een courant bij ons lees, en overgenomen is uit een Haarlemsche courant, de toestand dien uw huisgezin getroffen heeft met den toestand van uwen zoon, bij Nunspeet met de manoeuvres deelnam op 18 September, zoo neem ik deel in uw droefheid, en waarom? Wij zelf hadden ook een zoon daarbij en diende in Amersfoort eu lag toen ook op dat tijdstip daaromtrent; hij was bij Remmerden, kort bij Rhenen, en is ook op dezelfde manier om het leven gekomen. Ook had hij geklaagd over pijn, en zoo erg in den nacht van 18 op 19 September, dat hij, in het holst van den nacht per auto naar Amersfoort gebracht, daar geopereerd door den officier van gezondheid Volmer uit Utrecht, en wij hem hebben bezocht op een telegram en Vrijdag weer een telegram, maar 's avonds in plaats van 's morgens, en wij toen weer heen zijn gegaan en er middernacht aan het hospitaal aankwamen en onze dierbaro zoon overleden terugvonden, en daar wij arme, knappe burgermenscheu zijn en hij met ons in het gezin ons hielp verlichten, kan u nagaan hoe zwaar dat ons dat verlies heeft getroffen; haast om er niet overheen te komen, en omdai ar in de courant «taat, dat de behandeling
in dienst zoo min is, gelijk u ook van den zomer wel zult gelezen hebben met dien overste in Utrecht, die toen dien soldaten zoo heeft laten loopen met dio warme dagen, dat het nergens naar geleek, zoo mijn overleden zoon ons heeft verteld, dan dunkt mij, mag de Minister van Oorlog zulk toch wel eens weten, waarmede ik mij gaarne bij u aansluit, want dien toestand dien ik beleefd heb en nog beleef met piijn dierbare moeder van dien dierbaren zoon, brengt er mij toe om u te schrijven aangaande dezen brief en hoop van u antwoord te ontvangen hierop, want het verlies treft ons beiden zeker heel zwaar, en blijf uw tocgenegene dw. dn., (w.
ff.)
P.
GOUDSBLOEM.
Oudegracht 02, Alkmaar." Mijnheer de Voorzitter! Dit geval treft mij evenzeer, maar ik heb geen nadere inlichtingen kunnen inwinnen. Ik meen, dat deze zaak door anderen nader zal wordeu behandeld. Ik wensch er nog dit aan toe to voegen. Ik hoop, dat deze droeve gevallen een groote les mogen zijn voor de autori» teiten, opdat zij alles zullen aanwenden om to maken dat wij onze jongens veilig aan 's Rijks zorgen kunnen toevertrouwen. De heer Scheurer: Mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats gevoel ik mij gedrongen namens de anti-revolucionnaire Kamerclub u onzen dank te betuigen voor de gevoelvolle woorden, aan baron van Heemstra gewijd. Hij was voor ons een lid dat door zijn optreden iu de auti-revolutionnaire Kamerclub niet alleen onze hooge waaideering verdiende, maar wiens nagedachtenis wij ook niet zullen vergeten. Ik wensch mij een zeer kort oogenblik te bepalen bij het feit, dat reeds eenigszins in extenso door den heer Passtoors is behandeld. Ik gevoel mij gedrongen een kleine operatie te verrichten en het mes der critiek ter hand te nemen, maar ik hoop, dat de operatie niet te pijnlijk zal aandoen en de genezing ad primuin zal volgen. Ten einde zich een goed denkbeeld te vormen hoe het geval geloopen is en welke de fouten zijn waarop gewettigde critiek past, moet men zich den toestand voorstellen zooals die in het kamp geregeld was en ook weten hoe de geneeskundige dienst was ingesteld. Nu was in het kamp te Nunspeet de dienst zoo ingericht, dat er waren drie officieren van gezondheid, een sergeantziekeuoppasser, één soldaat van een der compagnieën hospitaalsoldaten en nog eenige andere hospitaalsoldateu, tot de troepen behoorende. I n het kamp was geplaatst één ziekentent met 4 bedden en in de onmiddellijke nabijheid van deze waren 5 zestienmanstenten voor tentzieken. Gedurende de gewone oefeningen was in het kamp steeds aanwezig: een officier van gezondheid, een sergeant-ziekenopzichter, een hospitaalsoldaat en enkele hospitaalsoldaten tot den troep behoorende. Gedurende den tijd van de gewone oefeningen was de dienst geregeld in een zekeren velddienst en in een kampdienst en die beide diensten waren behoorlijk van officieren van gezondheid voorzien. Gedurende de oefeningen in groot verband, waarbij het geval met den milicien van der Breggen zich heeft voorgedaan — die van 18 en 19 September — rukten alle drie officieren van gezondheid uit en kwamen dus in functie in den velddienst. In het kamp bleef geen enkele officier van gezondheid achter. In het kamp bleven achter: één sergeant-ziekenopzichter, één hospitaalsoldaat. In deze ongelijkmatige bezetting van de beide diensten ligt een groote fout. Wij komen hier later op terug. Bij het morgenrapport, voor het uitrukken van den troep, is een officier van gezondheid aanwezig. Bij het middagrapport, om 5 uur namiddags, is gewoonlijk geen officier van gezondheid aanwezig, doch verschijnt deze alleen op verzoek. Dit rapport wordt dus gehouden door den sergeant-ziekenoppasser.
Vel 402.
15G1
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. aatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en M2. (Wijziging van Hoofdbt. V I I I ) , v. 1011.
(Sckeurer.) Een dergelijke afwezigheid van don officier van gewndlieid wust op een verkeerde dienstregeling wat den kampdienst
betreiI. ik koni ook hier later op terug. Nu het geval-vnn der Dreggen. v. il. Dreggen meldt zich 18 September op het morgenrapport ziek, klagende over (miltziekte en diarrhee. Er zijn o» zieken, waarbij 14 gevallen van buikziekte. Het rapport wordt door 2 officieren van geiondheid gehouden, die geeominandeerd ziju om mede te gaan met den troep, die moet uitrukken. Patiënt ontvangt 2 morphinepooders a 0.02, die volstrekt niet verkeerd werken in zulke gevallen; hij wordt echter niet onderzocht en moet mede uitrukken. Een dergelijke behandeling laat zich goed verklaren; waar de troep op uitrukken staal en er zooveel zieken zijn, is het begrijpelijk dat het onderzoek eenigszins vluchtig geschiedt. Dij do eerste halte valt v. d. Dreggen uit (1 K.M. van het Kamp verwijderd), waarop hem door den officier van gezondheid wordt toegestaan naar het kamp terug te keeren. Do officier van gezondheid kon niet anders doen. Patiënt meldt zich nan bij den sergeant-ziekenopzichter on wordt in een der tentziekcnverblijven ondergebracht. Patiënt klaagt over koude en dorst en ontvangt dekens en water, doch wordt niet verder onderzocht. Dit ligt voor de hand, omdat in het kamp geen behandelend officier van gezondheid aanwezig was. Ik kom hier later op terug. Patiënt verschijnt niet op het middagrapport, doch blijft tot den volgenden morgen in de tent en verschijnt den 19den 's morgens op hit 1ste rapport. E r is dus geen rapport over zijn toestand bij den officier van gezondheid gebracht, dat dus een verzuim kan genoemd worden, in verband met het verplegingspersoneel. Ik kom hierop terug. Patiënt verschijnt op het morgenziekenrapport, met dezelfde klachten, ontvangt opnieuw niorphinepocders van denzelfden officier van gezondheid, die hem tentziek en dieet voorschrijft, doch hem niet onderzoekt. Daar ook toen weer alle officieren van gezondheid moesten uitrukken, is ook deze behandeling nog te verklaren, hoewel niet geheel te verdedigen. Daarop ontvangt de officier van gezondheid een telegram van den vadei en hij onderzoekt den patiënt tegen 2 uur. Patiënt wordt tentziek voorgeschreven en toegestaan om den volgenden morgen naar Amersfoort te worden over-
gebracht.
Dos avonds komt patiënt's broeder, en verder kent men bet verloop; de zieke wordt ten slotte naar Utrecht getransporteerd, is daar geopereerd en daarop gestorven.
Wat is uit dit geval te leerenP
Ten eerste dat de dienstverdeeling bij de oefeningen in groot verband niet goed was geregeld. Dij den velddienst waren alle 3 officieren van gezondheid ingedeeld. De kampdienst bad dus geen geneesheer, die do zieken kon behandelen. Het ligt dus voor de hand, dat, toen van der Dreggen in het kamp kwam, hij daar geen geneesknndige behandeling ontving. Het is dus als een groote fout in de dienstregeling op te merken, dat dit gedeelte van den geneeskundigen diens! onbezet was. Omtrent de noodzakelijkheid, dat bij den velddienst alle 3 officieren in functie moesten zijn, zal ik thans niet sp reken, al mocht zulk een discussie niet onvruchtbaar worden geacht. Deze verkeerde dienstregeling komt ook uit bij do niet aanwezigheid van een officier van gezondheid op het middagrapport. Waa immers deze tak van dienst naar behooren door een officier van gezondheid bezet, dan ligt het voor de hand, dat deze het best kon oordoelen welke zieken, onder zijn behandeling, kunnen mede uitrukken of niet, terwijl hij tevens de nieuwe gevallen ter behandeling kan aanwijzen of niet. Ook is het altijd gevaarlijk ziekenbehandeling op eigen boutje door het verplegingspersoneel te laten verrichten en door dit personeel te laten beslissen of een onderzoek of behandeling door den geneesheer noodig is of niet. Handelingen der Staten-Generaal — 1911—1912. — I I -
(Schcurer c. a.) Mijn conclusie is: veld- en kampdienst moeten respecticvelijli bezei zijn door een of meer officieren *'uu gezondheid. Dij den velddienst heeft de officier van gezindheid tot taak de. zieken zoo mei en doelmatig mogelijk naar liet kamp waar de ambulance is, te laten vervoeren, en, zoo n.'todig, de eerste hulp te yerlecnen. Dij den kampdienst heeft de officier van gezondheid tot taak, de zieken dio achterblijven en die tot hem worden gebracht, te behandelen in het kamp zelf of ter verdere behandeling naar liet naastbijgelegen ziekenhuis te laten over-
brengen.
In dit speciale geval zien wij, door gebrek aan een goede dienstregeling, den officier van gezondheid dan weer volddienst alleen, dan weer beide diensten verrichten, waardoor allicht een der beide diensten niet tot zijn recht konil. Ten tweede, dat door deze onregelmatigheid in de dienst' regeling, de behandeling feitelijk overgelaten werd aan het verplegingspersoneel. En uu zou zulks tot op zekere hoogte nog verdedigd kunnen worden, indien dit personeel goed geschoold was, doch uit dit speciale geval is duidelijk op te merken, dat het dienstdoend personeel weinig kennis van
verpleging bezat.
Dit is duidelijk uit het volgende aan te tooneu: Patiënt van der Dreggen komt in bet kamp terug, klaagt over buikpijn, misselijkheid, diarrhee, koude en dorst. De sergeant-ziekenopzichter geeft hem een deken en een glas water en gaat nu en dan eens kijken. Het klagen over koude en dorst zijn voor een geschoolde verpleger de eerste verschijuselen van koorts en wijzeu direct op iets ernstigs in verband met buikpijn en diarrhee. Toch werd geen temperatuur opgenomen en werd geen rapport over dezen zieke aan den geneesheer gebracht. De sergeant laat den zieke liggen, verhindert hem dus niet zich te bewegen of op te staan, ja laat patiënt zelfs den volgenden morgen naar het 1ste rapport gaan. Ten minste dit moet ik uit alles opmaken. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat het verplegingspersoneel bij den geneeskundigen dienst zeer gebrekkig onderwezen is en er dus zeer veel aan de opleiding hapert. Hieruit is dus te concludeeren, dat de geneeskundige dienst, bij het leger gebrek heeft aan goed geschoold verplegingspersoneel. Op deze wijze is het vertrouwen in den geneeskundigen dienst bij het leger geschokt, en het is dringend noodzakclijk, dat dit geschokte vertrouwen worde hersteld, zoowel wat betreft de vervulling van den dienst door de officiereu \an gezondheid, als wat betreft het verplegend personeel. Blijkt, dat het officierskorps achteruit is gegaan en niet \o!doende is, dan vertrouw ik. dat de Regeering, dio getoond heeft in alles krachtig te willen medewerken tot. opbouw en verdere ontwikkeling van liet leger, geen geldelijke offers zal ontzien om ook den toestand van dit officierskorps te verbeteren. Vorder moet gezorgd worden voor een voldoend aantal goed geschoolde verplegers. Zij kunnen moeilijk gevormd worden in het leger. Ik zou daarom aan de Regceriug in overweging willen geven uit den civielen dienst, uit de gewone ziekenhuizen te recruteeren een kern van goed geschoold personeel. Zulk een kern is absoluut noodzakelijk en waar nu gebleken is, dat èn wat betreft de dienstregeling. èn wat betren de geschooldheid van het personeel, verbetering noodzakelijk is, vertrouw ik, dat de Regeering alles zal doen om in dit opzicht het vertrouwen in het leger te herwinnen. Uit de mededeeling op bladz. 34 van de Memorie van Antwoord mag ik afleiden, dat een herziening in deze richting reeds bij hem aanhangig is. Het bezit van een goed geschoold personeel is voor een geneesheer alles en ook in het leger kan bij niet zonder zulk een personeel. De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel mij voor te spreken over het wetje van de officierstraktemeuten en vooraf over enkele speciale ponten, terwijl ik aan het slot een heel enkel woord zal wijden aan het beleid van den Minister. Wat de speciale punten betreft, zou ik allereerst de aan-
1562 19ste VERGADERING.
21 DECEMBER 1911.
2. Staatsbegr. voor 1913. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hootdst. V I I I ) . v. 1911.
(Thomson.) «lacht vun Zijn Excellentie willen vestigen op iets dat mij hij hernieuwing getroffen heeft bij de behandeling van de
Militiewet, te weten bet Remit van een statistische afdceling. IU nou den Minister trillen Tragen te orerwegen of hij niet. /,ij bet op bescheiden schaal, kan overgaan tot liet vestigen van een dergelijk onderdeel aan zyn Departement. De Minister zal met mij eens zijn,
die den loden Mei is uitgevaardigd door den commandant van het regiment genietroepen. Daarin staat o. a.:
..Herhaaldelijk worden van de uitgezonden be\yakingsdetachementen tegen versjireidiug van besmettelijke veeziekte, manschappen teruggezonden, die zich schuldig hebben gemaakt aan zware overtredingen zoowel tegen de krijgstucht als tegen de maatschappelijke orde, zoo zelfs, dat men zich niet heelt ontzien, zich te vergrijpen aan particuliere eigendommen door het plegen van strooperijen en diefstal. ,,Do daarop gestelde zwaro straffen zullen dan ook niet •worden ontgaan, maar erger nog is het, dat door dergelijke handelingen
leiding van miliciens-onderwijzers tot leiders bij de oefenincen voor het verkrijgen van diploma's voor voorgeoefendheid. Dat leiderschap wordt ondergeschikt aan het verkrijgen van een rang en dat is m. i. onjuist gezien. Het is van het grootste;
belang, dat de beste elementen voor de aanvoering worden gebruikt, Dit wordt — w© weten bet — niet voldoend© ge-
luildigd, laat men dan althans dit beginsel zoover als met de wet mogelijk is, toepassen. En hier ontstaat een nieuwe belemmering. Ik begrijp zeer goed, dat de Minister in een moeilijk parket is, omdat de regeling, in zake gymnastische ontwikkeling, naar mijn bcscbeiden meening, hinkt op twee gedachten. Men weet nog niet goed welken weg men precies op wil en nu vormt men burger•onderwijzers in het leger, daarbij de logisch beste piicadreering iu den weg staand. Ik zou in elk geval aan den Minister willen vragen, dat hij den goeden elementen, die het meest voor kader iu aanmerking zouden moeten komen, niev het verkrijgen van een rang zal beletten door hun deze neven1'unctiëii op f o dragen. Het is een algemeen belang, ik erken het; maar de Minister hoeft allereerst het legerbelang to dienen. Ik wentch aan deze opmerking in zake de lichamelijke opvoeding, een andere to verbinden. Ik zou gaarne zien, dat alles wat de lichamelijke opvoeding betreft ten slotte kwam bij het Departement van Oorlog. Die lichamelijke opvoeding hangt samen met de verbetering van onze weerbaarheid en mitsdien zal op den duur bet Departement van Oorlog met. de zorg voor die lichamelijke opvoeding in vollen omvang kunnen worden belast, maar op het oogenblik verkeeren wij nog niet in het stadium, dat het Departement van Oorlog bijzondere populariteit geniet, en met dat feit moet rekening worden gehouden. Het is helaas eenmaal niet anders, men moet de zaak nemen zoonis zij is. Daarom vrage men zich af of het practisch is, dat reeds dadelijk Oorlog de zaak feitelijk regelt en of het niet juister is het denkbeeld door middel van Binnenlandsche Zaken meer levensvatbaarheid te geven. Ik wijs er op, hoeveel strijd er geweest is tegen het denkbeeld om do lichamelijke opvoeding onder de leiding van officieren te bevorderen: ik wijs op den tegenzin tegen den Bond voor Lichamelijke Opvoeding in meerdere kringen. Ik heb verleden jaar, voor zoover mijn geringe invloed reikte, getracht mede te werken orn het subsidie te geven aan den genoemden iiond. Daar bestond een niet gausch ongerechtvaardigde tegenstand tegen. Men moet met den toestand zooals hij is. ik herhaal dat. rekening houden, wil men iets van de zaak terechtbrengen. Nu zou ik nog wat willen zeggen over iets dat onder de ..detailpunten" Il gebracht, en wat ook schijnbaar een detailpunt is, maar toch inderdaad niet, omdat deze zaak onverbrekelijk vastzit aan de geheele opleiding, de vorming en de tucht van het leger. Het betreft hier een van dio gii'tigo zinnetjes — zou ik willen zeggen — die men nu en dan in de stukken aantreft, waarvan de afkomst wel te raden maar in elk geval niet aanwijsbaar is en die, naar mijn meening, zoo veel kwaad kunnen brouwen. Ik wensch de aandacht van den Minister op dat zinnetje te vestigen, omdat ik er aan twijfel of zijn aandacht er voldoende op is gericht geweest. J a dat komt meer voor. Zoo werd bij de Militiewet terloops in de Memorie van Antwoord de mededecling gedaan, dat de reglementen zoo eenvoudig mogelijk zijn, dat er niets overbodigs in voorkomt. Als men wist. wat een groot kwaad met zulk een uiting gedaan wordt. Ik kan het niet nalaten er op terug te komen. Men moet het denkbeeld nooit laten leven alsof alles zco eenvoudig is in het leger. Uit de reglementen moet nog een heele boel verdwijnen, uit het gros onzer voorschriften. Het leger en eenvoud. Alles is immers nog doortrokken van denzelfden geest. Wil men een nieuw bewijs? Uit een van de garnizoenen gaat een sertreant den 9 November naar het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht, voor een reclamezaak. Als hij zich aanmeldt, krijgt hij ten antwoord, dat do zaak is verzet en dat h a naar zijn garnizoen kan terugkeeren. Waarom hij dat
1563 49ate VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I . üepart. vuu Oorlog)
ÜU
H 2 . (Wijziging van Hoofdsl. V I I I ) , v. 1911.
(Thomson.) uitstel niet wist? Do zaak wordt onderzocht en wat blijkt u u ? Daag.; te voren ia een bericht Bekomen aan don garnizoenscommandant, die tevens is militair commandant — eeu en dezelfde persoon dus. De garnizoenscommandant krijgt die 1 e)l
H!,!!". ^'
fegisch offensief en het tactisch offensief — en daarom ziet men, dat, trots de lessen uit den oorlog, de bajonet weer meur iu waaide komt. Daarentegen neemt men bij voorbeeld bij de manoeuvres iu Duilselilaiid waar, dat langzamerhand tot haar recht komt, hetgeen juist in Oost-Azië is geleerd. In een verslag over de laatste Kaisermanöver wordt gespioken over „lote Nchützenliuiën, dab inten die T7uterstütsungstruppe in geöffneten Linifin " . Verder: „Dabei uberall geschickteste Gelimdebeiiutzung, lciehte Beweglichkeit und Geschmeidigkeit der kleiue, wie der groszon Einl.eiten, luutloses Vorgehen, Uu Gauzeu keine überfliUigen Kommaudos iu der Schützenlinie." Ik wil als tegenhanger hiervan wijzen op wat ik bij onze legermauoeuvres heb waargenomen. Hier was van ,,lautloses Vorgehen" geen sprake, van een leegte van het slagveld geeu sprake, — op korten afstand van elkaar, menigmaal m dichte drommen bijeen, volkomen in strijd met hetgeen het moderne vuur verlangt, minachting voor het vuur. In Duitschlaud gaat men wel nog niet ver genoeg, maar men probeert het althans. Duitschlaud moet natuurlijk ook vasthouden aan de offensieve gedachte. Ook daar wil men den
,*ehrjjft dus aaar zich «elf als cummanaeerend
officier. Die brie! gaat om 12 uur op de post en komt om 4 uut op zijn ander nmbtsbureau, hij wordt daar ouder het loodjo gelegd en den volgenden dag om 81 uur, juist als de treiu met deu man naar Utrecht vertrekt, wordt de brief geopend. Deze had om van een persoon te gaan naar zich zelf, van het cene bureau naar het andere, een afstand van een 10U_meter, noodig gehad 22 uur! ^ oor eeu man, die in het hospitaal is opgenomen, moet men 30 cents aan papier verbruiken. Ik heb hier voor mij de modellen 1, 2, 3, 4, 5, 6, T, 8, 9 en 10, die daartoe noodig zijn. . . . Do heer Ketelaar: Dau is de man dood. Do heer Thouisou: Maak u geeu illusie, als hij sterft moet er ik weet niet voor hoeveel guldens aan papier worden voigeschreven. De heeren moeten er niet over lachen, de Minister ook niet. Het is er te ernstig voor. Ik zal geeu meerdere staaltjes aanvoeren, ik heb dit alleen gedaan om meer klem te leggen op mijn bewering, dat men met schijnbaar zoo argclocze zinnetjes die in do stukkeu soms voorkomen voorzichtig moet ziju. Zulk een zinnetje ontsnapt zoo licht aan de aandacht, en wanneer liet er eenmaal staat, is het zoo moeilijk om het te verwijderen. Deze Minister zal er ni2t onder gebukt gaan, ik weet dat. All er iets gezegd is dat naar zijn meeninig niet juist is geweest, zal hi.i er zich wel van losmaken. Maar toch is voor mensclien, dio in de politiek zijn, oude plunje wel eens lastig. En daarom waarschuw ik tegen dergelijke ondoordachte gezegden. Zoo lezen we nu onder detailpunten bladz. 9 Memorie van Antwoord: ,,In den Russheh-Japansehen oorlog is juist gebleken, dat bajonetgevechten nog veel zullen voorkomen." Do Minister zal zich —en ik hoop dit ook — dio mededeeling misschien niet herinneren. Ik wil er echter een woord over zeggen. Dij de beraadslaging over de Militiewet is dit aambeeld ook beslagen door den heer van Vlijmen, ik heb diens standpunt toen onjuist genoemd, mij beroepende op statistische cijfers uit den Japanschen oorlog, waaruit blijkt, dat gewond waren 85,5 pet. door infantcriekogels, ik meen iets van 8 pet. door gesehutprojeclielcn en enkele procenten door blanke wapens, bajonet en sabel. Geelt men nu voet aan de meening, ook door den heer van Vlijmen gehuldigd, dan wordt de geheele opleiding verkeerd. Het is hier: stooot-tactiek ot' vuur-tactiek? In deu Japansch-Russischen oorlog ging rle Japanners er in den aanvang ook wel op los, maar zij leerden het spoedig af. Gevechten met het blanke wapen kwamen toen nog wel voor, maar na afloop van den strijd en niet om de overwinning te behalen, die dan reeds doorgaans bevochten was. Ik schakel natuurlijk die kleine ondernemingen van patrouilles en dergelijke uit. Kolonel Septjcki, de Oostenrijk 'die militaire attaché aan Russischen kant, verklaarde in zijn voordracht te Weenen, dat de Japanner de bajonet ontweek. Wil Ham Maxwell teekent uit den mond vau een Japansch kolonel, die alle gevechten, van de Jaloe tot de Sjaho meemaakte, deze teekenende woorden op: ..Wij winnen altijd in de laatste tien minuten, want de Russen blijven niet laug genoeg." Ook de Japanners kwamen door den oorlog tot de erkenning der overwegende beteekenis van het vuurgevecht: nu, verscheidene jaren na den oorlog, komen weer andere denkbeelden naar voren. Ook dat is heel natuurlijk. De verslagen van de Japausehe manoeuvres — de eerste na den oorlog, en do laatste — geven blijken van groote verschillen. Tn de eersto jaren was het breede gevechtsfront, de divisie, tot 8 K.M. Nu vreest men, dat de offensieve gedachte zal gaan ontbreken — er is een nauwer verband tussehen het stra-
laatsten „Anlauf" niet prijsgeven. Dit kan daar wel niet
j i j I ; I !
anders, men zal de juiste tactiek eerst Ieeren bij de eerste slagen in een werkeli.jkeu oorlog. Wij behoeven liet offensief uiet toe te passen, bij onze strategie hebben wij het groote voordeel vau de verdediging, en de vuurtactiek, die bij dit gevecht hoort, kunnen wij consequent in toepassing brengen. Vau belang is wat de deskundige van de Times omtrent de laatste manoeuvres in Duitschlnnd zegt. Deze deskundige, dio den oorlog in Zuid-Afrika heeft medegemaakt, weet wat de Engelsehen in do groote slagen bij Coleuso e. a. ondervonden hebben. Ik ben bij de laatste Keizermanoeuvres niet tegenwoordig geweest, ik kan er niet over oordeelen, maar het komt mij verklaarbaar voor, dat in de critiek van de Timet veel waars moet zitten. Bij ouzo oorlogsvoorbereiding is het beoefenen van een juiste nationale tactiek een hoofdeisch. Laten wij dus zorgen voor iusluipsels als dat toekennen der overdreven waarde aan do bajonet. In een van onze groote persorganen heet bet: ,,het was heel mooi bij de manoeuvres, maar ,,het bloedig drama" ontbrak". Men had liever gezien dat de partijen met een: Hoerah! op elkaar instormden. Te recht is dat nagelaten, maar dat wordt moeilijker door een dergelijk zinnetje als waarvan ik uu spreek, en dat voor mij daarom van zoo groot gewicht is. De Minister wake voor zulke inlluipsels met onberekenbare gevolgen. Xu iets over do landweer; een kort woord slechts. Wij weten, dat de landweer door de pennevruchten van don generaal Snijders in opspraak is gebracht. Ik erken, dat er natuurlijk vau die tooneelen, die hij beschrijft, naar waarheid zuilen zijn geschetst. Ook ik heb herhaaldelijk doen uitkomen waarom de landweer nog niet behoorlijk in ordf> kan zijn. Do verklaring ligt voor de hand; en ik boet er thans niet weer over uit to weiden. Maar, afgescheiden daarvan, springt hier naar voren in de eerste plaats de tendenx. De teudenz van een man van de oude richting, ik zou haast willen zeggen• een stem d'outre tombe, zooals wij dio ook uit het bekerde advies van den Baad van Defensie hebben vernomen. Dit ligt er zoo dik op. vooral voor hen, die do beteekenis van den genei aal hebhen gekend als inspecteur van de iufanterie. dat niemand de dupe zal worden van een dergelijk geschrijf. Men doet dan ook, naar mijn meening, verstandig hetzelfde te doen, wat de Minister gedaan heeft, uamelijk dergclijln* uitingen te beantwoorden niet met den mond, maar met de schouders. Vi anneer de Ministor zich echter op zoodanig stand mint .telt, laat Zijn Excellentie dau ook begrijpen, dat hij dit slok volksleger weer niet gaat maken tot kaderleger; laat liij niet komen met een maatregel, waardoor dit orgaan, dat thans aan het groeien is. in zijn wasdom belemmejd wordt, door het te gaan encadrecren met kader van beroep; de Minister zou dan, ofschoon hij to recht het stuk van gene-
1564 49*te VERGADERING.
21 DECEMBER 1911.
2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) on Ut.
(Wijziging vau Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Thomson.) vaal Snijders links laat UflOO, toch inderdaad de dupe wor-
<Jeu V;,Ü dergelijk geschrijf. Uvi'r de verpleging in oorlogstijd heb ik in het Vborloopig Verslag verschillende vragen gesteld, die docr den Minister zijn beantwoord. He#t kwaiu mij noodig voor, in het bij zon-
der, ir.i hetgeen ik in de laatste jar<m ook in andere legers gezien heb, to vijzen op do noodzakelijkheid,
moet worden geschonken. t Ik sal na op deze zaak niet verder ingaan, omdat de tijd daarvoor te beperkt is, maar ik zou toch den Minister wel vriendelijk willen verzoeken zijn predachten over zijn ant-
woordeo nog eens te laten gaan. Er zijn er verschillende bij die, naar mijn meeninjr, bevredigend zijn. maar er
komen er ook voor, die aan volledigheid wel wat te wonschen overlaten. Ik heb nu noy tweo punten van algemeenen aard, namelijk do influenza onder de paarden en de quaestie-van der Jj roggen. Ik weet niet of wat ik ten aanzien van het eerste punt ga zeegen den Minister bekend is — hei; is ook mij eerst kortelings ter oore gekomen — ; wanneer dus de Ministor er niet op kan antwoorden, zal ik volstrekt niet aandringen; het is meer als aanl>evelin;? bedoeld. I n 1910 is hier bij de veld influenza onder df naarden Uitgebroken, die spoedijr tot staan is jrekomen. omdat men geluisterd heeft naar de _wenken van den eerstaanwezendon paardenarts. Niet zoo is hot, volgens mijn inlichtingen, gebeurd in 1911. 27 Mei is het eerste geval in behandeling gekomen. 1 Juli werd dit paard, als reconvalescent naar do wei gezonden. 15 Juli werd n°. 295, een ander paard, op het dagelijksch ziekterapport van den regiinentscommandant voor de wei voorgedragen. Den 27sten Juli werd dit paard voor de tweede maal gezien en toen werd door den eerstaanwezend paardenarts, omdat ook hier vermoedelijk influenza de oorzaak der ziekte was, voorgesteld dat paard eveneens naar de wei te sturen. Dit is echter niet geschied. Den 21sten September stierf het paard en bij de lijkopening bleek, dat het dier gestorven was aan influenza. Het had inmiddels een ander paard aanjrestoken, een jong depot-pnard; dit kwam 22 September in behandeling en stierf 29 September. Verder kwamen er nog enkele gevallen voor; in November o. a. één, officieel als influenza, geboekt. Inmiddels was een nieuwe arts bij het korps gekomen, die J e vorige gevallen niet had medegemaakt en de volgende ziektegevallen inboekte, als keelontsteking of neus-keelcatarrh. Op dit oogenblik wordt de epizoütie als beëindigd beschouwd, ik meen sedert 12 December, omdat het toen laatste cfficieelo influenza-geval toen 15 dagen geleden was. Ik wil den Minister uu slechts vragen om, indien mijn gegevens juist zijn, deze zaak aan zijn aandacht te willen onderwerpen en om vooral te zorgen, dat men in voorkomende gevallen zich strikt houdt van de zijde der militaire autoriteiten aan de aanwijzingen van den deskundige, d. i. den militairen paardenarts. Ik zal over het grval-van der Bre^sron niet uitweiden. Ik begrijp, dat men zich moet beperken. Het komt mij niettemin nuttig voor. om over deze ernstige zaak toch ook mijn zienswijze te doen kennen, en dat wel omdat men niet allereerst veroordeelen moet, maar uit hetgeen gebeurd is lessen putten voor het vervolg. I n dit opzicht kan ik mij groot;1!)deels aansluiten bij hetecn gesproken is door den heer Scheurer, maar ik wensch aaraan toch nog enkele opmerkingen toe te voegen. Bij dat ziekterapport in het kamp vau Xunspcet had niet elke doktor zijn eigen bataljon. Dit is al oadelijk een fout, ofschoon ik het natuurlijk begrijp. 11: kan begrijpen, dat de dokters onder elkander gezegd hebben: laten wij om beurten rapport houden. Iedere dokter behoort intusschen te gaan over de manschappen van
S
zijn eigen bataljon; dan is er grootere kans dat meer aandacht aan de patiënten wordt geschonken. Ik begrijp voorts, dat die dokter, die het ziekenrapport hier heelt gehouden, zijn plicht heelt gedaan, en ik wil dien geneesheer niet) verwijten. Er waren veel gevallen van dien aard en het ligt voor de hand, dat hij zeide: probeer eens of ge kunt uitrukken. De milicien rukt uit, het gaat niet, hij komt in het kamp terug en nu moet hij verzorgd worden. De kampcommandant had evenwel beslist, dat alle officieren van gezondheid — de heer Scheurer wees er te recht op — mede moesten uitrukken. Ook dat vind ik begrijpelijk. E r varen toen zoovele klachten van achterblijvers, en daarom "wilde hij zooveel mogelijk officieren van gezondheid bij den troep hebben Maar, schoon begrijpelijk, verkeerd is het niettemm. Want, wanneer die officieren van gezondheid, die natuurlijk geen training hebben, de oefeningen meemaken en daarna terugkomen, dan zijn zij vermoeid en worden zij dientengevolge belemmerd om rustig ook hun plichten in het kamp waar te nemen. De regeling moet zoo zijn, dat er altijd in het kamp behoorlijk medisch toezicht IS. Het gevolg van het ontbreken daarvan is dan ook geweest, dat die jongen eigenlijk aan zijn lot is overgelaten. Hij verbleef in het hospitaal. Dat wil zeggen: er stond een ambulance-tent en daarnaast enkele ziekententjes. In een van die tenten is hij gaan liggen, en verder heeft men zich niet met hem bemoeid. Men kan toch, wat de ziekenvader deed, ook dat ophalen den volgenden dag om vóór den dokter te komen, niet als een behoorlijke medische voorziening beschouwen. Dat was een groote fout; dat had niet moeren gebeuren, en het mag in de toekomst onder geen voorwaarde ooit meer voorkomen. Voer mij zit er echter nog iets anders in; ik heb dat ook gezegd bij de algemeene beraadslagingen over de Militiewet, en ik herhaal dit thans. Hier demonstreert zich alweer datgeno wat wij in het militaire leven helaas zoo dikwijls aanschcuwen: het gebrek aan meeleven tusschen officieren en minderen. Het zou voor mij ondenkbaar zijn, dat ik met een compagnie was uitgerukt en een van mijn jongens aan den weg was blijven zitten, en dat, terugkomende, ik niet naar dien jongen zou gaan informreren: wat hij had en hoe het er mee stond. Dit is voor mij zóó van-zelf-sprekend, dat ik het hier zonder eenige aarzeling verklaar: zoodanig gebrek aan belangstelling was mij niet overkomen. Maar helaas, in dit opzicht — het blijkt telkens — is het in het leger nog niet zooals het zijn moet. Wanneer men een compagnie commandeert, en men gaat geregeld zijn manschappen, die ziek zijn, in het hospitaal bezoeken, dan staat den eersten keer de portier van het hospitaal eigenlijk verwonderd te kijken. Er zijn zoo weinig collega's die het doen, en het ligt toch zoo voor de hand. Wanneer men eens wist wat men met die kleine blijken van medeleven an de tucht in het leger een goed doet! In dit opzicht is er tusschen officieren en mindereu — de goeden uitgezonderd, want ik ben altijd bevreesd te worden misverstaan — in het leger nog zoo'n ontzettend groot tekort. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat mij niet bekend is wie de compagniescommandant was, noch of hij ook door dienst of wat ook verhinderd was. Maar dan vraag ik. kou geen der andere officieren, ook niet de sectie-commandant eens gaan kijken hoe het er mee stond, allicht was toen toch gebleken, hoe ellendig hii zich cevoolde. Ik zal evon nog een teekenend staaltje van dat gebrek aan meeleven geven : het is toch een van de hoofdpunten waar het den peest in het leger betreft. Toen ik als compagniescommandant een man bad die aau tuberculose leed en die was opgenomen in het hospitaal, gingen wij geregeld naar hem kijken om hem een beetje op te beuren. Toen zijn laatste dagen naderden, verzocht hij naar zijn huis te mogen gaan om daar te sterven. Dat werd toegestaan. Hij ging met verlof, behoorde dus niet meer tot mijn compaguie, hij was burger en hij overleed een tijdje
Vol 403.
1565
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsheer, voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Thomson.) nadien. Toen Lebben de jongens in de compagnie wat centen Lijcengelegd om bloemen to koopcn, en wij spraken af: als iiij begraven wordt, gaan wij mee naar het kerkhof. Dat was op deu dag van een inspectie, de generaal kwam, de begrafeuis was om 12 uur. Ik ging naar den regimentscommantiant en vroeg: wilt u zoo goed zijn aan den generaal te vrage i oi, wanneer de inspectie te 12 uur nog niet is afgeloopen, ik met mijn compagnie mag vertrekken om de begrafenis bij ta wonen P Geen denken aan! De kolouel wilde het niet vragen; de inspectie ging voor. Ik heb inspectie gemaakt en tegen twaalf uur was de generaal op mijn soldatenkamer. Toen hij wilde weggaan, heb ik hem gevraagd of ik hem even mocht spreken; hij stond mij dat toe, en ik deed hem zelf mijn verzoek. En natuurlijk, hij, de generaal Prins, was ruw, maar een man met een edel hart. J a , het is zeer jammer, dat hij als sliu litoti'er van een ander er uit is moeten gaan. Generaal Prins zeide: zorg maar vlug dat je er komt! Dat kleine staaltje is zoo teekenend. Tegenstelling tusschen den kolonel en den generaal. Juist om dat groote tekort, en omdat ik weet hoe de Miuister er over denkt en ik met Zijn Excellentie in deze kan sympatkiseeren, had ik zoo gaarne de beantwoording van de vragen van den heer ter Laan iets anders gezien. Het is nu precies weer als toen ik hier in het jaar 1905 de zaak-Toering besprak. Er is hier weer een departementale stijl en er ontbreekt het gevoel, de inspiratie om dien goeden geest in het leger te brengen. Dat had anders moeten zijn, iets — voelt men het niet — ontbrak hier. Ik wil den doctoren in het algemeen niets verwijten; er zijn goede onder hen, aan wie ik hulde wil brengen wegens hun groote toewijding, _ hun samenleven met de minderen, maar er zijn er ook die in bijkans eiken soldaat een simulant zien. Er is in dit opzicht een groot verschil tusschen de officieren van gezondheid. Men moet die fouten durven noemen, en men moet zich ook rekenschap geven waaruit zo veelal ontspruiten. Voor mij is het de groote vraag, of „het korps in zijn geheel" is zooals het wezen moet en ik waag het te betwijfelen of die vraag wel bevestigend mag worden beantwoord. Dit, omdat de positie van de officieren van gezondheid, zooals die geregeld is, fouten in do hand werkt. Het is noodzakelijk dat zij trachten een particuliere praktijk te verwerven; ten gevolge van het bestaande tekort worden overdreven, al té zware diensten van hen jreëischt; ook komt het voor dat eigenlijk zonder grond officieren van gezondheid, die ergens ingeburgerd zijn, worden overgeplaatst. Zoo is er meer. Ik vraag daarom aan den Minister, de voorgestelde salarisregeling nog eens te overwegen, omdat door de waarde van het korps officieren van gezondheid tevens de hoedanigheid van het leger in belangrijke mate wordt bepaald; en opdat de ouders, wier zoons aan onze zorgen worden toevertrouwd, in de toekomst de zekerheid kunnen hebben, dat hun jongens in geval van ziekte allo oplettendheid zullen ondervinden en niet in hetzelfde geval komen te verkeereu van den helaas overleden milicien van der Drogeren. > Een enkel woord over het traktcmentswetje. De bezoldiging der officieren beschouw ik los van de organisatie, en dat kan ook niet anders. De Minister heeft wel gezegd, dat deze twee zaken met elkander in verband moeten staan, maar dan had de Minister moeten laten voorgaan de pensioens- en bevorderingswetten. Dat is niet geschied en wij staan nu tegenover deze zaak precies weder als verleden jaar. Alleen heeft do Minister nu een Nota geseven, waarin hij zegt weiko richting hij het liefst uit wil. Ik maak mij echter van die Nota los, in do hoop, dat de Minister dit ook zal willen doen. Do Minister heeft het zich eenigfzins moeilijk gemaakt door ten slotte te zegjren: de orgauisatie die ik verlang, is niet bedoeld om betere bevorderinpskansen te geven en maar meer hoofdofficieren te maken zonder emplooi, neen, het is gedaan in het belang van de aanvoering. Dit moet men dan wel aannemen en ik neem op het oogonhlik aan. dat de Minister die meening thans is toegedaan. Maar uit de eerste stukken blijkt dat absoluut niet. Integendeel, in de Memorie van Toe- l Handeliasien der Statea-Generaal. — 1011—1912. — I L
lichting van wetsontwerp n°. 142 staat op de eerste bladzijde: „Zooals do ondergeteekende reeds bij de beraadslagingen over het wetsontwerp tot vaststelling van het V l I I s t e houfdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911. op 10 Pebruari j.1. in de Eerste Kamer der Staten-Generaal de eer had medo te dcelen, is het zijn meening, dat een gewijzigde regeling van de traktementen der officieren een maatregel is, welke niet op zich zelf behoort te worden genomen, doch die in verband moet worden gebracht met andere voorzieningen, ten einde een snellere bevordering, voornamelijk tot do niiddelrangen van het officierskorps, te verkrijgen; zijnde dit laatste een legerbelang van groote beteekenis." En deze voorzieningen zijn dan: „1°. vermeerderde overgang van actief dienende officieren naar het reserve-personeel, met bestemming voor deu dienst bij de landweer, en „2°. wijziging van de organisatie van het officierskorps in dien zin, dat meerdere hoofdofficieren, zoowel in de vredesals in de oorlogsformatie zullen worden opgenomen, terwijl bij het wapen der infanterie ook het aantal kapiteins met 12 zal worden uitgebreid." Dan lezou we een eindje verder: „Door deze twee maatregelen — uitbreiding der organisatie en overgang van kapiteins naar de landweer — wordt voldaan aan den eisch dien de ondergeteekende aan do positieverbetering der actief dienende officieren meende te moeten stellen; n.1. dat zij een verjonging van het officierskorps in de middelrangen ten gevolge zou moeten hebben. „Nevens de betere regeling van do positie der actief dienendo officieren komt het voorts wenschelijk voor enz " En in de Nota wordt eerst het „Beginsel" gesteld, zijnde dr» «•ewensohte ..versnelling" van bevordering; waarna dan aldus de uitwerking: „A. Middelen waardoor versnelling van de bevordering in de middelrangen kan worden verkregen. „In hoofdzaak valt op twee middelen te wijzen, die de doorstrooming in het officierskorps metterdaad kunnen bevorderen. „Het eerste is het scheppen van een gunstiger verhouding tusschen het aantal subalterne officieren en het aantal hoofdofficieren, en het tweede is gelegen in een grootere uittreding uit het leger tusschentijds, d. i. zonder den gehcclen diensttijd te hebben volbracht." De Minister wilde dus meer hoofdofficieren hebben, en had daarvoor noodig meer bataljons. En nu is het psychologisch verklaarbaar, dat Zijn Excellentie dit verdedigt: niet door te zeggen, dat hij meer hoofdofficieren wil, die geen behoorlijke diensten vervullen, maar integendeel, dat dit in het belang van de legeiaanvoering noodig zoude wezen. Hij verdedigt dit niet als een noodmaatregel, maar alsof deze organisatie op zich zelf deugdelijk ware, en daartegen kom ik met nadruk op. Ik heb dat reeds gedaan bij de beschouwingen over de Militiewet en wil, omdat de zaak nu niet beklonken kan worden, de Minister nog eens in overweging geven die organisatie to herzien, want zij is in don grond verkeerd. Laat de Minister zeggen: ik meende meer hoofdofficieren noodig te hebben en ben daarom hiertoe gekonien. Laat de Minister het ruiterlijk erkennen. Niemand in deze Kamer zal er Zijn Excellentie een grief van maken. Daarvoor staat hij te hoog. Hij behoeft niet bang te zijn voor enkele uitlatingen in zijn stukkeu. Door deze ondeugdelijke organisatie zou anders aan een eenmaal neergeschreven gedachte ondergeschikt gemaakt worden de waarde van het leger, zou de infanterie het slachtoffer worden. In dien zin werden enkele opmerkingen gemaakt in het Voorloopig Verslag. Do Minister tracht die te refuteereu. Zoo een opmerking, om de diensten van den kolonel in relief te brengen. Dat een kolonel een moeilijke betrekking heeft erken ik gaarne. Hij is overstelpt met paperassen. Wanneer men die verminderde zou het beter gaan. Toch zijn er ook wel regimentscommandanten, die hun commando met heel veel succes waarnemen, wier vegiment uitstekend iu orde is. Iedereen hoeft ook geen
1566 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk VIII Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) . v. 1911. (Tbouisou.) kolonel te kunuen zijn. Maar wat wordt die beteekenis nu opgeschroefd! ,,Bij de zorgen, die op den kolonel rusten — zoo komt er bij — mag niet uit het oog worden verloren, dat hij ook nog in hot hart des lands een depot-bataljon heeft, waaruit h heeft te putten voor zijn aanvullingen, waarheen hij de minder geschikt geworden elementen heeft te /enden, waarmede hij correspondentie heeft te voeren, waarheen hij bevelen heeft te zenden, enz. ,,In één woord: do taak van een kolonel te velde, zooals die thans geregeld is, is niet te vervullen." Ik vraag in gemoede: is dat een argument? Wat voor correspondentie heeft een kolonel in oorlogstijd mot dat depotbataljon ? Hij zendt er minder geschikt geworden elementen heen, hij moet er aanvulling uit trekken. Wanneer de menKchen weer in staat zijn dienst te doen en noodige aanvul* lingen worden naar het regiment toegezonden. Daarmee uit. Misschien is er een enkel telegrammetje voor noodig. Het zijn argumenten pour Ie besoin de la cause. Daartegen kom ik op. Men moet het aantal hoofdofficieren niet uitbreiden, terwijl men geen werk voor hen heeft. Precies hetzelfde systeem bij de landweer. Dat men dat stukje volksleger, dat verlofsinstituut, gaat encadreeren door beroepsofficieren lijkt nergens naar. De Minister moet voor die menschen nu emplooi vinden. Hij zegt: er zal wel wat te doen vallen. Zij kunnen f 900 per jaar er bij verdienen en opklimmen tot f2000 pensioen; ik zal nu wel wat voor ze vinden, ik zal ze laten schieten enz., men behoeft niet banpr te zijn, dat ze leegloopen. Dat zoeken van werk, als er geen werk is, is toch verkeerd. De Minister ziet zelf waar het neen moet. Hij zegt: ik moet er eigenlijk verlofsofficieren voor hebben. Inderdaad, dien weg moet de Minister op, maar hij verspert zich dien weg. Nu moet de Minister niet meer knikken. Laat hij over deze zaak eens rustig naden keu. Dan zal hi.i het met mij eens zijn, dat men, wanneer men van dat groeiend volksleger een kaderleger gaat maken, de evolutie opzettelijk belemmert. Men gaat toch niet principieel verkeerde organisatorische maatregelen nemen, terwijl men weet, dat men een geheel anderen weg op moet. Laat men liever als het dan moet er enkelen tijdelijk detachecren, zooveel als dan in den overgangstijd onmisbaar zijn voor het samenstellen der dekkingsdetacbementen. De zaak is zoo eenvoudig. Do Minister heeft erkend, dat een van de zaken waarop hij moet aansturen is de verandering van de verhouding tusschen de subalterne en de hoofdofficieren. En, Mijnheer de Voorzitter, wanneer wij nu bepleiten een mindere formatie aan beroepsluitenants, gaat de Minister daartegen argumenteeren in zijn Memorie I Dat begrijp ik eenvoudig niet. Is men bij het neerschrijven daarvan de eigen argumenteu vergeten? Het spreekt vanzelf, dat bij eenzelfden pensioenleeftijd de promotie zit in de verhouding tusschen organiiatie van lagere en van hoofdofficieren. In deze zaak van organisatie zit het principieel verschil tusschen den Minister en mij. Toen wjj verleden jaar deze zaak bespraken, heb ik aan 's Ministers voorganger uitdrukkelijk gevraagd: zult gij het aantal beroepsluitenants verminderen? — en die vraag is pertinent herhaald door den geachten afgevaardigde uit Goes. Daarop heeft generaal Cool toen dit geantwoord : ..Reeds gisteren heb ik verklaard, dat er nog een veel beter middel is om die bevordering te doen plaats hebben, namelyk door in de organisatie het aantal luitenants te verminderen. Daardoor zou een veel zuiverder verhouding ontstaan tusschen het aantal luitenants en kapiteins, en zullen de luitenants veel eerder kapitein worden. Langs dezen weg zullen wij een gezonde bevordering in het leger krijgen. Ik ga geheel mede met de geachte afgevaardigden uit Goes en Leeuwarden, die ik dank voor hun sympathieken steun." Dat is de oplossin?: wii moeten komen tot inkrimping van het beroepspersoneel. Dat heeft de Minister ook wel begre-
pen, want hij zegt: voor m\jn artillerie heb ik er zooveel te weinig, maar dien toestand handhaaf ik. Hoe is daarmede nu te rijmen, dat de Minister op een andere plaats in hetzelfde stuk mededeelt: ik moet eerst den achterstand inhalen? Laat de Minister blijde zijn, dat hy achterstand heeft, dan behoeft hij in dat opzicht de evolutie niet te hulp te komen. De heer Colijn, Minister van Oorlog 1 Eerst den achterstand van de 1300 verlofsofficieren inhalen. Dat was de bedoeling. De heer Thomson: Wanneer dat de bedoeling is, moet ik don Minister zeggen, dat die in zijn stuk niet tot haar recht komt. Het is mn intusschen aangenaam te mogen gelooven, dat het zoo bedeeld is, maar ik wil daar oogenblikkeljjk aan toevewgen, dat ik het moeilijk anders kon begrijpen, omdat de Minister zegt: ik trek zooveel uit voor de Jioninkr lyke Militaire Academie, daar moet ik zooveel jongelui meer opleiden, terwijl uit de statistiek van de organisatie, die de Minister als bulage nummer zooveel in de stukken geeft, blijkt, dat het aantal beroepsofficieren bij een regiment infanterie, dat 71 is, zal worden uitgebreid tot 75. Ik ben blijde met de interruptie van den Minister. I k schenk hem alles, wat tot steun van zijn argumentatie, die ik bestrijd, aanwezig is in de stukken. Ik hoop, dat Zijn Excellentie dat zal loslaten, want ik wil den Minister zeggen dat, wanneer hij komt met een organisatie, waarin niet gebroken 13 met het denkbeeld dat op het oogenblik in zijn cijfers is belichaamd, het my onmogelijk zal zijn met zijn organisatievoorstelleu mede te gaan. #> Ik voeg er dit aan toe: herhaaldelijk is door mij hier gesproken over de quaestie van de bezuiniging. En waarom? Omdat, als er iets is dat met politieke bedoelingen absoluut verkeerd is voorgesteld bij ons, het juist geweest is de quaestie van de bezuinigingsidee. Zoo vaak ik hier het woord heb gevoerd, heb ik dat bestredcn. Dat lukt natuurlijk niet direct, want er wordt maar al te vaak over legeruitgaven en wat daarmee verband houdt een onzuiver licht geworpen. J a , mijnheer ter Laan, ge kunt nu intermmpeeren. maar ge kunt dat evengoed weten als ik. Ge zult u herinneren, hoe indertijd de heer Troelstra. ik meen na mijn eerste optreden hier, mijn woorden reeds heeft ond a rlijnd, toen ik zeide, dat er eicrenlijk maar eén wijze van bezuinijring mogelijk is. Natuurlijk, de exploi+atie is te weelderiff. ik zei het toen ook, maar daarin kan men het niet in de voornaamste plaats zoeken. Ook het leger stel voortdurend hoogere eischen, de salarissen moeten worden verbeterd, de kazerneering laat nog ontzettend veel te wenschen over — jretuiee het rapport van de Gezondheidscommissie zelfs voor kazernes van den Haag —, de troepen moeten t*oed uitgerust, treed bewapend en van voldoende ammunitie voorzien zijn. De bezuiniging zal moeten worden irevonden in het beroepspersoneel. Dit zal voortdurend duurder worden. Men begint zich meer als mensch te gevoelen en begrijpt, dat men ook h e t r e c h t heeft als menach te worden behandeld. De onderofficieren en de officieren verlangen betere bezoldiging, een betera positie; gelukkig. Dit streven, dat zich in een gezordo vakvereeniging uit, juich ik van ganscher harte toe, al meen ook ik, dat zoo'n vakvereeniging niet noodig had moeten zijn. Maar zij is door de noodzakelijkheid ontsaan, daar men nasrelaten heeft uit eigen beweging positieverbetering aan te brengen. De traktementen en pensioenen zullen voortdurend stijgen. Het eenige middel om ie bezuinigen is inkrimping van het heroepspersoneel. Ik hoep, dat da vage voornemens die de Minister in tegengestelden geest schijnt te hebben, door hem worden prijsgegeven, want —ik herhaal het — ook voor gezonde en behoorlijke evolutie van ons W e r is inkrimping van het beroepspersoneel noodzakelijk. Principieel daarmee in strijd komende maatregeleu zijn verkeerd. Ik wil eindigen met een speciale opmerking ten aanzien van de kwartiermeesters. Te hunnen aanzien is in de stuk-
1567 49sto VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2 . Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I . Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Thomson.)
(Thomson e. a.)
keu ook weer zoo'n onpleizierig zinnetje ingeslopen. Da Minister zegt, dat rnet do positie van do kwartiernieesters niet zoo'n groot legerbelang is gemoeid.
willen nemen, althans dat de Minister er zijn volle aandacht aan zal wijden. Ik weet daarnevens, dat ik in den Minister in menig opzicht iemand vind van gelijke beginselen als ik. Ik heb het bij den aanvang van de behandeling van de Militiewet gezegd — en dat waren niet maar losse woorden, maar mijn oprechte overtuiging, — dat wanneer de Minister een jaar gewacht had met de indiening van do Militiewet, wij iets anders van hem zouden gekregen hebben. Die wet was niet Colijnsch. Omdat ik nu weet, dat ik in menig opzicht met den Minister kan sympathiseeren, mag ik bier het vertrouwen uitspreken, dat de Minister aan onzo meoning zijn volle aandacbt zal schenken en zich niet meer op het standpunt zal stellen om geen concessies to doen aan do mannen van het volksleger. Waar ik in dezen Minister zie een man van energie, van daadwil, wil ik hem niet de kans ontnemen om te doen wat hij iu bet belang van het leger zal kunnen doen; en daarom reken ik mij — - en anderen denken er op dezelfde wijze over — op bet oogenblik verplicht om mijn stem aan deze begrooting niet te onthouden.
De beer Colijn, Minister van Oorlog: Met den leeftijd. De beer T h o m s o n : E r staat: Overigens is bij snelle bevordering van bet personeel van dien diensttak het legerbelang niet in die mate betrokken als bij de velschillende wapens. De heer Colijn: Minister van Oorlog: Dat wil zeggen, dat het er bij hen niet in die mate toe doet of zij een paar jaar ouder zijn als bij de anderen. U moet er niets anders iu leggen dan er in ligt. De heer T h o m s o n : Ik baal er precies uit wat er in ligt. Het is mijn bepaalde overtuiging, dat men aan de kwartiermeesters in dit opzicht volstrekt geen minderen maatstaf mag aanleggen dan aan de vechtofficieren. Als zij zicb geheel geven, rust op hen in tijd van oorlog een even zware taak als op de vechtofficieren. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Toch niet pbysiek? De heer T h o m s o n : Ook physiek. Waar de Minister dit schijnt te ontkennen, zal ik er een oogenblik over moeten spreken. Waarin bestaat het oorlogvoeren ? In het gaan naar de stelling, het daar blijven liggen, dagen en misschien maanden Tang, weinig marcheeren en heel weinig vechten. In dien tijd, dat de veebtwapens op bun plaats zijn, moet echter de verplegingsofficier voortdurend in het touw zijn en rorgen voor behoorlijken aanvoer. Nacht en dag om zoo te zeggen is bij bezig en aan zijn physiek worden dus zeer zware eischen gesteld. En dit te meer bij een tekort aan verplegiugspersoneel en aan verplegingsbekoeften. De toestand is Üiet zoo dat de ini'anterie-officier voortdurend Ban het schieten of patrouilleloopen is en de kwartiermeester niets doet dan achter een bureau zitten; de oorlogstoestand geeft heel wat anders te zien en het komt mij dan ook voor, dat men ten aauzien van de officieren van administratie dezelfde beginselen moet huldigen, die ten aanzien van alle andere officieren worden toegepast, en dat kan zeer goed. De bsvordering kan bij de kart iermeesters even goed versneld worden ais bij de andere dienstvakken. Op het oogenblik is de controleur van den compagnies-commandant een luitenant-kwartiermeester, er is geen enkele reden om die controle niet aan een kapitein-kwartiermeester te geven, misschien zijn er reden te over om dat te doen. Eindelijk wensch ik te vragen of de Minister op de levorderings- en de pensioenwetten ook rekening heeft gehouden met de begeerten die te dien opzichte bestaan bij de betrokken personen. Dat kan de Minister gemakkelijk doen; hij is in gunstige positie, omdat er nu een organisatie van het personeel bestaat en de wenschen daarvan van niet minder waarde zijn dan de adviezen bijv. van een lichaam als den Raad van Defensie. Ik wensch te besluiten met een heel kort woord over het beleid van den Minister in bet algemeen. Men heeft kunnen zien, hoe ik op bet punt van organisatie tegenover dezen Minister sta. Ik heb gepoogd de Militiewet to weerhouden, dat is mij niet gelukt. > u is die Militiewet er eenmaal en zij moet worden uitgevoerd. Nu sta ik op het oogenblik voor deze vraag, of ik met vertrouwen de Militiewet ter uitvoering kan laten, af gescheiden van de overweging, dat ik het niet verhinderen kan, in handen van Minister Colijn? Voor deze vraag heb ik mij moeten stellen bij het bepalen van mijn stem ten aanzien van de Oorlogshegrooting. Ik heb in de woorden die voorafgingen verschillende aanwijzingen gedaan ter aanbeveling aan den Minister, waarvan ik vertrouw dat de Minister ze in gunstigo overweging zal
De V o o r z i t t e r : Ik deel aan de Vergadering mede, dat de Commissif:n van Rapporteurs gereed zijn met haar verslagen omtrent de wetsontwerpen: toekenning van een renteloos voorschot uit 's Rijks schatkist ten behoeve van den aanleg en het in exploitatie brengen van een spoorweg van Nijmegen naar Venlo (186), en vaststelling van hoofdstuk X I der Staatsbegrooting voor bet dienstjaar 1912 (2). Deze verslagen zijn reeds gedrukt en rondgedeeld. De heer Tydenian: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch een kort woord te spreken over het wetsontwerp u°. 142 van do Gedrukte Stukken. Ik zal evenwel niet spreken over het hoofdonderwerp, de salarisverbetering der officieren. Ik kan mij in bet algemeen daarmede vereenigen. Omtrent hetgeen in de Nota voorkomt moet ik mijn meening echter reserveeren. Speciaal doe ik dit voor de in het vooruitzicht gestelde pensioenregeling, die in de Nota vrij uitvoerig is behandeld. Ik doe dit omdat ik niet geacht wil worden hiermede in allen deele in te stemmen en ik wil nu reeds zeggen welk mijn bezwaar is; de Minister behoeft er natuurlijk niet op te antwoorden. Mijn bezwaar is de m. i. onjuiste toepassing van het denkbeeld om door bevordering van de tusscbentijdsrhe dienstverlating, verbetering in de positie van de officieren te brengen. In de toepassing en bij do uitwerking van dit op zicb zelf niet onjuiste denkbeeld is een overdrijving gpkomen, die niet is goed te keuren. Er zal nader gelegenheid zijn hierop terug te komen. Waar ik echter wel over wensch te spreken is een ander onderwerp, een zeer belangrijk onderwerp, ook in dit wetsontwerp opgenomen, nl. de organisatie van de luchtvaart. Dit is belichaamd in een aanvraag van f 40 000 voor het maken van een ballonloods, met eenige annexen, dienende voor de behandeling van den bewusten ballon, die aan de Regeering is cadeau gedaan. Het voorstel van den Minister en de beslissing daarover door de Kamer te nemen zijn, naar bet mij voorkomt, principieel, daarom principieel, omdat zij van zeer groot belang zijn voor de toekomstige organisatie van de luchtvaart in ons leger, al zal ik nu niet zeggen dat die organisatie geheel daardoor wordt beheerscht. Maar het geldt hier geen kleinigheid. Wanneer men ziet wat er in andere landen op dit gebied gebeurt en indien men niet blind is voor de groote waarde die de luchtvaart kan hebben voor den verkenniugsdienst, dan springt het in het oog, dat deze geheele aangelegenheid noch financieel noch uit een oogpunt van het legerbelang, het defensiebelang, een kleinigheid kan worden geacht. I n
1568 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Dopart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) . v. 1911.
(Tydciuan.) Frankrijk wordt bijv. op de begrooting voor 1912 biervoor niet minder uitgetrokken dan fr. 7 GOU 000 en in Duitschland voor hetzelfde doel 9 000 000 Mark. Nu kan ik mij, waar het een dergelijke, hoogst belangrijke zaak geldt, niet vereenigen met do wijzo waarop dio hier behandeld is en wordt. Een dergelijk belangrijk punt mag, naar het mij voorkomt, niet incidentieel, naar aanleiding van een toevalligheid — er wordt gesproken van een „ongezochte gelegenheid" — worden ingeleid. De geheele zaak is bijna niet toegelicht. De Memorie van Toelichting is al zeer sober, er worden 21 regels aan gewijd; ter onzer beoordeeling is dit dan ook geheel onvoldoende. De Memorie van Antwoord is op dit punt nog minder voldoende, omdat uit de enkele zinnetjes daarin blijkt van de oppervlakkigheid, van de luchthartigheid, waarmede de zaak is behandeld. Wij lezen daar op bladz. 11 bovenaan: „ W a n t hoezeer ten onzent, met het oog op de beperkte middelen, de vliegdienst in die organisatie den voorrang hebben zal, wij zullen in die organisatie de ballons toch niet geheel kunnen missen." Mijnheer de Voorzitter! Wanneer men nu de belangrijke vragen die zich hierbij voordoen alleen beschouwt met het oog op de beperktheid onzer middelen, daaruit het eenigo argument put, dat dan a h afdoende moet gelden, dan getuigt dit zeker van de grooto mate van oppervlakkigheid, waarmede dit onderwerp is behandeld. De Minister had, waar hij dit voorstel deed, aan de Kamer moeten mededeelen, hos hij zich de toekomstige organisatie van de luchtvaart voorstelt. De Minister had het plan van die organisatie moeten voorleggen bij gelegenheid dat hij de eerste aanvrage deed — en een niet onbelangrijke aanvrage van f 40 000 — om maatregelen betreffende de luchtvaart te nemen. De Minister had ons in groote lijnen en in details een overzicht van de voorgenomen organisatie der luchtvaart moeten geven. Naar aanleiding van de opmerkingen in het Voorloopig Verslag gemaakt zegt de Minister, te zijner verdediging, wat het echter niet is, dat met deze aanvragen niet wordt vooruitgeloopen op de toekomstige luchtvaartorganisatie. Ik acht die verdediging onjuist. Er wordt wel vooruitgeloopen op de toekomstige organisatie en op één punt wordt, althans naar mijn meening, een zeer iugrijpende beslissing genomen, die van groot belang kan zijn voor de geheele verdere organisatie. Ik zal nu niet in uitvoerige beschouwingen treden over den stand waarin het vraagstuk van de militaire luchtvaart zich op dit oogenblik bevindt. Men zou daarvan dan een studie hebben moeten en kunnen maken; ik heb dit evenwel niet gedaan. Of men aan het Departement van Oorlog var deze zaak op het oogenblik geheel on de hoosrte is. daarvan is ons niets gebleken en zeker ook niet naar buiten. Wij weten, dat enkele oficieren zich met vlieden hebben beziggehouden. Wij weten ook. dat pogingen gedanu zijn, die echter weinig resultaat nebben opgeleverd, bij de laatst gehouden manoeuvres, om den verkonningsdienst door die vliegers eenigszins te versterken. Wij weten, dat een officier zich eenigen tijd heeft opgehouden in Duitschland en in Frankrijk om de zaak daar eens na te gaan, maar het ligt in den aard der zaak, dat die officier ook daar niet in alle geheimen zal zijn ingewijd. I n elk geval meen ik, dat er op grond daarvan van voldoende voorlichting geen sprake kan zijn en dat de verdere behandcling der organisatie de zaak niet door die enkele detacheelint zal mogen beheerscht worden. Ik mag, geloof ik, zeggen, dat wij op dit punt achterlijk zijn, maar dan voeg ik er onmiddellijk bij, dat ik dit een gelukkig verschijnsel acht, cmdat het niet voor ons is weggelegd en het niet de zaak '-;m zün van het Nederlandsche legerbestuur om het leergeld te betalen voor het technisch gedeelte der luchtvaart. Nptuurlük, met de opleiding en de africhting van het personeel is het iet" anders, maar on technisch luchtvaart^eVc! zal men. evenals bij de arti'lerie, de erroote Mogendheden moet?n lat~n voorgaan om daarna te kunnen overnemen wat proefhoudend is gebleken.
Zooveel weten wij echter wel, dat de militaire luchtvaart nog in haar beginselen verkeert en dat er allerminst vastheid en zekerheid bestaat in de richting waarin zij zich zal ontwikkelen. In Erankrijk spreekt men van la quatrième arme, een nieuw wapen. Daaruit blijkt reeds, hoeveel bctcekenis men aan de zaak hecht. Men staat in Erankrijk, meen ik. aan de spits van dergelijke zaken. Nu ziet men, zelfs bij oppervlakkige beschouwing, in dat wapen twee takken: de ballon, de dirigeable, en de vliegmachine, de aeroplane. Terwijl men het er vrijwel over eens is, dat de laatste een grooto toekomst heeft, is men omtrent de eerste in twijfel geraakt. Men heeft het met den dirigeable een eind gebracht, maar men komt daarmede niet verder. De tallooze mislukkingen, de rampen met de Zeppelins, het gedwongen stil liggen in do Kodsen, wijzen op de groote onhanteerbaarheid van den dirigeable door zijn afhankelijkheid van den wind. En de wind speelt in ons land een bijzonder groote rol, wat hij in lauden met een zeeklimaat altijd meer doet dan in landen met een va^telandskliniaat, zooals in Midden-Europa. Ik meen dan ook, al zeg ik dit met groote bescheidenheid, dat da afhankelijkheid van weer en wind aan den dirigeable een zoodanig karakter van onbetrouwbaarheid geeft, dat men reeds daarom, en afgescheiden van andere redenen, hem als oorlogswapen op den duur vermoedelijk zal zien verdwijnen. Nu zal men zeggen, de geachte afgevaardigde uit Tiel zegt het wel, maar hij is een leek en weet er niet veel van. Ik geef dit dadelijk toe, maar toch geloof ik, dat ik hier een meening uitspreek, die doordringt. Ik heb mij wel laten vertellen, dat Erankrijk en Duitschland gaarne met de ballons, namelijk de dirigcables, zouden ophouden, maar dat do een voor den ander niet de eerste wil zijn. Nu wil ik echter een getuigenis oproepen, dat meer waardo heeft dan mijn opmerkingen. Wanneer men het rapport leest over de legerbegrooting in Erankrijk voor 1912. ziet men, dat met groote kracht wordt aangestuurd op het bouwen en in gebruik nemen van vliegmachines. Terwijl er einde 1910 slechts 32 waren, zullen er, als de vóór het opmaken der bcgrooting bestelde zijn afgeleverd, 17-1 zijn. Er is dezer dagen zelfs een beweging in Erankrijk geweest die aandrong op het aanschaffen van 5000 vliegmachines voor het leger. Terwijl men aanvang 1910 nog slechts had één militair vliegkamp, zijn er spoedig nog 5 bijgekomen, zoodat men er nu 6 heeft, waarvan een zelfs in Algiers, in Biskra. En terwijl men in Frankrijk met veel warmte spreekt over do ontwikkeling van de militaire aviatiek, klinkt de toon in het rapport over de Oorlogsbegrooting voor 1912 over de ballon-luchtvaart heel anders. Ik acht dit merkwaardig genoeg om een klein citaat te geven uit het rapport van den algemeenen rapporteur over de Eransche bcgrooting. Deze schrijft: ,,Le département de la guerre continue 1'exécution methodique, mais prudente, du programme d'ensemble arrêté Ie 25 febr. 1910, sans demander de crédits autres que ceux résultant des engagements antérieurs a 1910; nous disons prudente, parceque Ie progrès de 1'aeroplane impose une periode d'observation." Men staat dus stil met den aanbouw van nieuwe ballons, men bestelt geen nieuwe. En de militaire medewerker in de Temps van 26 November, de generaal Langlois, voegt aan dit citaat uit het rapport van de begrooting toe: „L'avis des techniciens est que les dirigeables pendant quelquc amu'c* encore, tant au moins, auront en temps de guerre un róle bien déterminé, dans lequel ils ne peuvent étre supplées." De technici zeggen d u s : nog eenigo jaren is er voor de dirigeable een nuttig emplooi te vinden, maar verder durven wij ons er niet over uitspreken. Waar dit zoo is, waar Frankrijk zrjn beweging ia deze richting stop zet, daar meen ik, dat het voor Nederland niet het oogenblik is om een beslissing te nemen, dio in dien zin op do organisatie vooruitloopt, dat men hier incidenteel overgaat tot het inschakelen van den ballon dirigeable in een organisatie, die wij nog niet eens kennen. En dit doen wij inderdaad, indien wij nu dit krediet van f 40 000 voteeren, zonder eenige voorlichting, alleen op grond van
Vel 404.
1569
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staalsbegrooting (Hoofdstuk V I I I . ) — Uitgebrachte verslagen.
(Tjdeman c. o.* het inijns inziens te kwader ure aannemen van het geschenk van den lieer Jochenis. Het aanvaarden van dat geschenk keur ik beslist af, maar ik ontzeg bovendien aan die ondoordachte aanvaaiding elke waarde als motief voor een beslissing in de organisatie van luchtvaart. Ik ontken elke waarde aan de aanvaarding van dit geschenk, dat men nooit had moeten aanvaarden en wat men er verder mede wil doen kan mij weinig schelen. Men verkoope het, als het onbruikbaar is, desnoods voor afbraak. Ik hoor hier zeggen in mijn b u u r t : het is een cadeau. Maar, Mijnheer de Voorzitter, wij hebben hier niet te doen met een cadeau in het gewone maatschappelijk leven, waarvan men zegt, dat men een gegeven paard niet in den bek mag zien. Neen, voor het aanvaarden van dit duro cadeau moet het Departement van Oorlog de verantwoordelijkheid dragen, en ik denk, dat die verantwoordelijkheid slecht te verdedigen zal zijn. Wat is er van dien ballon? Weet de Minister dit, dan hoop ik dat hij zich positief daarover zal uitlaten. Mij is gezegd, dat die ballon vrijwel onbruikbaar is en het omhulsel zoodanig verlegen, dat het met levensgevaar gepaard zou gaan om er zich mede in de lucht te begeven; men heeft mij ook gezegd, dat de motor verouderd en zwak is, en hoogstens een snelheid van 2 meter per seconde kan geven. Men heeft mij bovendien gezegd, dat die ballon voor oefening van personeel, waarvoor zij zou moeten dienen, ook ongeschikt is, omdat zij te zwak is om meer dan 2 personen te dragen. I l de Minister verzekerd, dat deze ballon nog behoorlijk kan worden gebruikt en dat wij ons daarvoor vrij belangrijke uitgaven mogen getroosten ? Ik zou den Minister ernstig willen vragen om dezen post terug te nemen en elke kredietaanvrage uit te stellen tot hij kan komen met een volledig plan van de luchtvaartorganisatie. Ik meen te weten, dat er bestaat een militaire luchtvaartcommissie, ter bestudeering van dit belangrijke onderwerp. Laat deze commissie eerst eens een grondig rapport indianen. Ik vraag nu niet, dat de Minister dat rapport dan ook zal overleggen, maar laat hij op grond van dat rapport komen met een wel gemotiveerd en wel omlijnd voorstel voor nu en voor do naaste toekomst. Het moet blijken — en dat blijkt niet — dat men zich aan het Depatement van Oorlog ernstig rekenschap heeft gegeven van de zaak waarom het gaat. Voor technische proefnemingen wil ik geen geld uit de Staatskas besteden. Het leergeld in dergelijke aangelegenheden u w e door de grooto Mogendheden gegeven worden, niet door Nederland. Het argument dat de Minister ten slotte heeft gegeven en waarmede hij de zaak beslist acht n.1. dat al deugt deze ballon niet. er toch wel een loods zal noodig zijn en er toch wel een ballon zal moeten gebruikt worden, is voor mij zonder nadere uiteenzetting en zonder bewijs dat wij deze loods noodig hebben «reen argument. Op dergelijke wijze kan een uitgaaf van f 10 000 niet worden goed gepraat en kan niet een zoo belangrijke zaak worden geïntroduceerd. Het komt mij dus voor dat de Minister zeker in den geest der Kamer zal bandelen als hij dezen post terugneemt en uitst"lt. ten eind" later met een plan voor de luehtvaartorganisatie terug te komen. De heer van Vlijmen, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit: In handen van uw Commissie zijn gesteld de volgende
adressen: I. een, van het hoofdbestuur van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmarie, waarbij adressant de Kamer verzoekt te willen medewerken aan de \ ^i-betering van de positie der militaire apothekers en te willen voorkomen dat dezen bij hun gelijken in rang achtergesteld zouden worden; Handelingen der Sta ten-Generaal. — 1911—1912. — I I .
(van Vlijmen e. a.) I I . een, van M. J. de Pauw, J . H. Gasau, H. van Vessem, K. de Wit en A. M. Jongepicr, stafrauzikanten bij het lste regiment infanterie te Assen. Adressanten verzoeken namens 110 muzikanten van eenige regimenten infanterie, onder overlegging van een memorie van toelichting, de harmoniekorpsen bij de regimenten infanterie in stand te houden, zooals dat met ingang van 1 Januari 1910 is geregeld; I I I . een, van M. II. Gratama en 22 anderen, te Assen, verzoekende uw medewerking te willen verlecnen om de harmoniekorpsen in stand te houden; IV. een, van de vertegenwoordigers van de Asser Handelsvereeniging te Assen, hetzelfde verzoek inhoudende; V. een, van de leden van het thans nog bij het zesde regiment infanterie bestaande harmoniemuziekkorps, verzoekende stappen bij Zijn Excellentie den Minister van Oorlog te doen, opdat met de omvorming der harmoniemuziekkorpsen niet verder worde gegaan; althans dat eerst worde onderzocht of de nieuwe fanfarekorpsen even goed voldoen als de harmoniemuziekkorpsen. Uw Commissie stelt voor, deze adressen ter griffie neder te leggen, ter inzage voor de leden. Do Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. De heer Ankennan, lid der Commissie voor de Verzoekschriften, brengt het volgend verslag uit: In handen uwer Commissie zijn gesteld de volgende verzoekschriften: een, van den gemeenteraad van 's Gravenhage, in zake de Schcveningsche Visschershaven. Het onderwerp van het verzoek betreft om van de Tweedo Kamer medewerking te verkrijgen bij het tot stand komen van een wet tot wijziging van de wet van 24 Juli 1899, Staatsblad u°. 194, in zake de diepte van de haven. Uw Commissie, van oordeel dat hierbij gewichtige belangen voor Scheveningen betrokken zijn, besluit te adviseeren het adres ter griffie neder te leggen ter inzage van de leden; een, van Everhardus Budel, te Velp. Het onderwerp van het verzoek betreft: den verzoeker alanog in het genot te stellen van militair pensioen. Uw Commissie, overwegende dat verzoeker verzuimd heeft de middelen aan te wenden die de wet geeft om tot het verkrijgen van militair pensioen te komen, besluit met betrekking tot dit adres, te adviseeren om over te gaan tot de orde van den dag; een, van A. Vater, korporaal bij Hr. Ms. zeemacht, te Willemsoord, en 240 anderen; een, van L. Maas, to Sor-rabaja, korporaal bij Hr. Mi. zeemacht in Ned. Oost-Indië, en 185 anderen; een, van C. T. J . Ruys, korporaal bij Ilr. Ms. zeemacht, te Hellevoetsluis, en 55 anderen; een, van M. Ferwcrda, korporaal bij Hr. Ms. zeemacht, te Amsterdam, en 31 anderen. Het onderwerp van deze verzoekschriften betreft: om, evenals aan de gehuwde onderofficieren, ook aan de gehuwde korporaals bij Hr. Ms. zeemacht de gelegenheid te geven om den middagmaaltijd in den huiselijken kring te mogen gebrui ken. Uw Commissie, overwegende, dat al deze verzoekschriften denzelfden inhoud bevatten en dat de leden der Tweedo Kamer, met het oog op do behandeling der begrooting, van deze adressen kennis zullen willen nemen, besluit te adviseeren deze verzoekschriften te deponeeren ter griffie, ter inzage voor de leden;
1570 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1011. Reg. v. werkzaanib. — 2. Staatsbegr. v. 1912. (Hoofdst. V I I I , Dep. v. Oorlog) en 142. (.Wijz. v. Hoofdst V I I I ) , v. 1911.
(Ankermau e. a.1
(Voorzitter e. a.)
een, van het hoofdbestuur van den Algemeenen Bond van Onderofficieren dor Koninklijke Marine en het Korps Mariniers te den Helder; een, van den Bond voor minder marine-personeel, geves tigd to den Helder, Keizerstraat 72; een, van den Boud van actief dienende onderofficier' en korporaal-stokers bij de marine, te den Helder, Polderweg 28; een, vau het hoofdbestuur van „Ons Belang"' Vereeniging Tan Onderofficieren etc. behoorende tot de Nederlandsche Landmacht, t s Amersfoort. Het onderwerp van deze verzoekschriften betreft: om bij eventueels herziening van de Pensioenwet van 1902 rekening te willen houden met de in de adressen kenbaar gemaakte wenschen. Uw Commissie wenscht gaarne de aandacht te vestigen op de belangen van verzoekers en besluit derhalve te advisee~ ren om deze adressen neder te leggen ter griffie ter inzage Tan do leden;
(Verbetering St. Annabaai; aanschaffing zandzuiger) (74). Voorts stel ik voor de wetsontwerpen tot verhoogiug, wüziging en aanvulling van de hoofdstukken I I , I I I , IV, V, VI, V I L 9 , V I I I , IX, X en X I der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911, (Tegemoetkomingen wegens duurte van levensmiddelen aan daarvoor in aanmerking komende lagere ambtenaren en beambten) (195), aan de orde te stellen na het wetsontwerp betreffende de rekening van Suriname over 1907 (13); en daarna de wetsontwerpen:
De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgesteldo conclusiën. De vergadering wordt voor een half uur geschorst en daarna hervat. De Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede: A. dat de Commissie in wier handen 2ijn gesteld de inlichtingen op het adres van R. Huigen, hoofdconducteur lste klasse bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegeu (176), en de inlichtingen op een adres van G. Bordewijk, te Rotterdam, omtrent toepassing der Woningwet (107) tot haar voorzitter heeft benoemd den heer de Beaufort; B. dat het verslag gereed is van de Commissie van Rapporteurs voor het wetsontwerp tot verhooging, wijziging en aanvulling van de hoofdstukken I I , I I I , IV, V, V I , V I L 5 , V I I I , IX, X en X I der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911. (Tegemoetkomingen wegens duurte van levensmiddelen aan daarvoor in aanmerking komende lagere ambtenaren en beambten.) (195). Dit Verslag zal worden gedrukt en rondgedeeld. De A'oorzitter: Ik stel aan de Kamer voor om, evenals andere jaren, de West-Indische begrooting te behandelen bij hoofdstuk X I der Staatsbegrooting voor 1912, en wel: bij art. 16, de wetsontwerpen: definitieve vaststelling van de koloniale huishoudelijke begrooting van Suriname voor het dienstjaar 1912 (157), en kwijtschelding van de uitstaande vorderingen der kolonie Suriname wegens verleende voorschotten voor de uitoefening van de bacovencultuur en van de daarop verschenen rente (94), en bij art. 21 het wetsontwerp tot definitieve vaststelling van de koloniale huishoudelijke begrooting van Curarao voor het dienstjaar 1912 (152). Verder stel ik voor bij laatstgenoemd artikel van hoofdstuk X I der Staatsbegrooting en vóór de begrooting van Curacao te behandelen de wetsontwerpen: verhooging van de koloniale huishoudelijke begrooting van Curacao voor het dienstjaar 1911, verhooging van het Xlde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.
toekenning van een rente 1 oos voorschot uit *s Rijks schatkist ten behoeve van den aanleg en het in exploitatie brengen van een spoorweg van Oostburg naar Cadzand (170); toekenning van een renteloos voorschot uit 's Rijks scbatkist ten behoeve van den aanleg en het in exploitatie brengen van spoorweg!ijnen van Ter Apel over Winschoten naar Delfzijl en van Blijbam naar Bellingwolde (192), en toekenning van een renteloos voorschot uit 's Rijks schatkist ten behoeve van den aanleg en het in exploitatie brengen van een spoorweg van Nijmegen naar Venlo (186). Daartoe wordt besloten. De algemeene beraadslaging over hoofdstuk V I I I der
Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912 en over het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van hoofdstuk VIII voor 1911 (142) wordt voortgezet. De heer E l a n d : Mijnheer de Voorzitter! Een der belangrijkste punten van deze begrooting betreft de regeling van de officierstraktementen, en daaromtrent wensch ik enkele opmerkingen te maken. Ik herinner er aan, dat ik bet vorig jaar oppositie heb gevoerd tegen de wijze waarop Minister (.'ooi die traktementsregeling wenschte tot stand te brengen. Ik heb niy verzet tegen de nivelleering, welke daarbjj plaats had, maar in weerwil daarvan zou ik, ofschoon een_ stelsel werd gevolgd, dat naar mijn meening niet het beste is, toch vóór het voorstel hebben gestemd. Ik vond zeer weinig instemming met mijn denkbeelden bij de Kamer en heb daarom het door mij voorgestelde amendement ingetrokken. Nu heeft de Minister enkele kleine stappen gedaan in de richting, welke ik het vorig jaar als de beste aangaf, maar dat neemt niet weg, dat het beginsel toch eigenlijk hetzelfde is gebleven; de nivelleering is blijven bestaan. Ik apprecieer natuurlijk die kleine stappen wel, maar zij zijn niet van zoodanige beteekenis, dat ik het thans aangenomen stelsel zou kunnen goedkeuren. Niettemin zal ik ook thans niet tegen dit voorstel stemmen, doch de verhooging van de traktementen aannemen zooals de Minister die voorstelt, omdat de zaak vooral voor de subalterne officieren zeer urgent is; zij was dit al verleden jaar, en dus thans nog meer. Ondertusschen wil ik toch een paar opmerkingen niet achterwege laten. Ten eerste meen ik, dat de hoofdstadstoelage had moeten blijven bestaan. Ik meen, dat die uitzondering voor Amsterdam gewettigd is door verschillende oorzaken. Het is genoegzaam bekend, dat in Amsterdam de huishuren hoog zijn; dat in verband daarmede de personeele belasting hoog is', — Amsterdam legt er bovendien nog 152 opcenten op — dat er een inkomstenbelasting bestaat van 5} %, dat de afstanden groot zijn, zoodat er veel moet worden uitgegeven voor trams, terwijl, naar ik verneem, de levensmiddelen er ook no£ duurder zijn dan op de meeste andere plaatsen. Nu zijn er wel verschillende garnizoenen, waarvoor die opmerkïngen gedeeltelijk ook gelden, maar ik geloof niet, dat er een is, waarbij al die omstandigheden zich zoo vereenigd voordoen als in de hoofdstad. De mij verstrekte mededeeling, dat bijna alle Rijksambtenaren in de hoofdstad zulk een toelage krii«?en, zal dan ook wel juist zijn; de Minister zou wel eens bij zijn ambtgenooten kunnen informeeren wat hiervan is.
1571 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I . Depart. van Oorlog) en H 2 . (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , r . 1911. 'Eland.) Verder meen ik, dat, wanneer ik mij nu neerleg bij de cgali. •atie van do traktementen (op enkele uitzonderingen na), ik daarentegen recht heb te zeggen, dat de billijkheid vordert, uu ook de promotie zooveel mogelijk gelijk te maken. Ik «vijs er op, dat deze Minister voorstellen doet ter versnel*? Vif^ d e P r f ï m o t i e bi.j do infanterie en artillerie. Ik zal op do bekende Nota niet ingaan en mij geheel bepalen tot het vraagstuk dat wij nu behandelen, maar ik moet toch met een enkel woord wijzen op de gevolgen van dien maatregel, met name voor de kwartiermeesters en de genie-officieren. Een luitenant-Icwartiernieester zal, wanneer de plannen van den Minister doorgaan, drie jaar achter komen met zijn promotie tot kapitein, en waarschijnlijk zeven jaar voor den majoorsrang. En wat de genie-officieren betreft, sedert 1907 bestaat de bepaling, dat kapiteins van dit wapen, die 30 jaren dienst als officier hebben, voor bevordering tot majoor in aanmerking komen, ook al is er organiek voor hen geen plaats. De 12 officieren die sedert 1907 m dat geval verkeerden, hebben gemiddeld nagenoeg 17 jaar dienst gedaan als luitenant en 13 als kapitein. Als de plannen vau den Minister tot uitvoering komen, zullen dus de officieren van de infanterie en de artillerie voortaan 6 jaar eerder hoofdofficier zijn dan de officiereu van de genie. Men stelle zich eens voor, dat een officier van de infanterie en een van de genie van gelijko romotie de Hoogere Krijgsschool hebbeu doorloopen eu beien overgeplaatst worden bij den generalen staf. De officier van de infanterie afkomstig zal dan 6 a 7 jaren lang f 1000 traktement meer genieten dan die afkomstig van de genie, welke in precies denzelfden toestand verkeert, terwijl het toch bij het toelatingsexamen voor de Militaire Academie altijd een feit is gebleken, dat de officieren vnn de genie behooren tot de hoogste uummers van de ranglijst. Ik geloof daarom, dat het wenschelijk is, dat de Minister maatregelen beraamt, opdat de officieren van de administratie en vooral ook van de genie, wat de promotie aangaat, in een beteren toestand komen. Het is bovendien bekend, dat de achterstand in do promotie reeds oorzaak is, dat vele genie-officieren, en zeker niet de slechtste — ik heb daarop verleden jaar ook al gevezen — den militairen dienst verlaten, om in een \vAcr bezoldigde burgerlijke betrekking over te gaan. In het thans nagenoeg afgeloopen jaar was dit, wanneer ik goed ben ingelicbt. het geval met 7 officieren, die een betrekking aauvaardden bij spoor of telegraafdienst in Tndië. In de laatste 20 jaren verloor het wapen op die wijze 60 officieren. Wanneer ik de namen van die GO officieren noemde, dan zou blijken hoevelen daarbij waren die getoond hebben bijzonder geschikt te zijn voor de burgerbetrekking welke zij hebben aangenomen en dat zij zeer goed onderlegd waren; de offieieren van dit wapen verdienen alzoo zeker wel. om ook in het miltaire minstens met gelijke maat te worden gemeten als de officieren bij andere wapens.
S
Bij de traktementsregeling treft verder de afzonderlijke regeling van do officieren van gezondheid. Ik meen ook dat het goed is, om voor hen bijzondere maatregelen te nemen; maar of met de door den Minister voorgestelde regeling de toestand van dat dienstvak, welke, zooals wij vanmorcren hebhen gehoord, nog al wat te wenschen overlaat, werkelijk belangrijk gunstiger zal worden, waag ik te betwijfelen. De organieke sterkte bedraagt 115 personen; dit cijfer is gebaseerd op den toestand van vóór 1901, want na dien tijd is in die organieke sterkte niets veranderd. Nu ontbreken op dit oogenblik 27 officieren, waarvan er 12 in Indië zijn gedetacheerd. W a t volgt vanzelf daar uit? Al ware do toestand sedert 1901 niet veranderd, dan zou het tekort van ongeveer 25 pet. natuurlijk oorzaak zijn yan verschillende nadeelen: overspanning; minder goede dienstvervulling: vermeerdering van detacheeringen en dergelijke. Daaronder lijden weer de patiënten in de garnizoenen; tijd voor voortgezette studie ontbreekt; in één woord: de toestand is, de omstandigheden vóór 1901 in aanmerking genomen, zeer ongunstig geworden. Maar die omstandigheden zijn sedert nog veel ongunstiger geworden. Wii krügen nu een lichting van 23 000 man', terwijl die in 1901 slechts 11 000
man sterk was. De Pensioenwet van 1902 heeft den adniinistratieven arbeid van de officieren van gezondheid zeer vermeerderd; de landweer verving de schutterij, waardoor zij ook weer moer diensten hebben te verrichten gekregen. De keuringsraden zullen waarschijnlijk een 25-tal officieren gedurende 6 weken vorderen, terwijl de militieraden nog eenige officiereu in beslag zullen nemen. Uit een en ander volgt, dat te verwachten is, dat men iu verschillendo garnizoensplaatsen tijdelijk in het geheel geen officieren vau gezondheid meer zal hebbeu en dat in audere hun getal zoo klein zal zijn, dat men werkelijk niet meer van hen l»an verwaehten dat de dienst naar behooren zal worden verricht. Wanneer nu de positie vau officier van gezondheid uit een financieel oogpunt zoo was, dat men kon nieenen dat het toch nog een begeerde betrekking is, dan zou meu zich mis{ichien daarbij kunnen neerleggen en ook zeer buitengemeene werkzaamheid van hen mogen verwachten; maar dat is toch zeer zeker uiet het geval, en dat zal het ook niet worden door de voorstellen van den Minister, ook zelfs niet door het laatste. Dau bestaat er voor hen nog een bezwaar. Wanneer de Regeeringsvoorstellen doorgaan voor de versnelling van de bevordering, kunnen officieren van de infanterie en de artillerie met hun 40ste jaar den dienst verlaten met verminderd pensioen en op die manier nog op andere wijze in het onderhoud van hun gezin voorzien, hetzij door overplaatsing bij de landweer, hetzij door een burgerbetrekking. Voor de officieren van gezoudbeid bestaat die maatregel niet; zoover ten minste m\\ bekend is, heeft de Minister daarin nog niet voorzien. Die officieren moeten ook 20 jaar officier zijn vóór dat do gelederen met verminderd pensioen kunneu_ worden verlaten, maar omdat ze gewoonlijk pas met huu 27ste jaar officier worden, gaat het bij hen pas in op 47-jaiigcn leeftijd. Wanneer da Minister bepaalde, dat ze na 15 jaren in plaats van na 20 het leger kunnen verlaten met verminderd pensioen, dan zou een belangrijke doorstrooming in dat korps kunnen ontstaan; immers wanneer ze op ongeveer 42-jarigen leeftijd in de burgermaatschappij overgaan, kan waai\schijnlijk veel gemakkelijker een passende positie voor hen gevonden worden dan wanneer ze bijna 50 jaar zijn. Voorts moet men iu aanmerking nemen, dat de studiekoeten voor een officier van gezondheid belangrijk hooger zijn dan die vau elkeu anderen officier, en dat de salarissen van de artsen in burgerdienst belangrijk hooger zijn dan die van de officieren van gezondheid. Bij do Rijksverzekeriugsbank o.a. worden sommen genoemd van f 3000 of f 4500. Wat mij in dezo zaak eenigszins verwonderd heeft — dit gaat geheel buiten den Minister van Oorlog om, maar misschien weet hij daarvoor wel de reden — is, dat, naar ik verneem, de koogleeraren aan de universiteiten de aanstaande artsen afraden iu militairen dienst to gaan. Ik weet niet, of daarvoor een andere reden bestaat dan de bezoldiging, maar het heeft mijn bijzondere aandacht getrokken, dat die heeren zich daarmede bemoeien. Naar mijn meening zou de toestand belangrijk worden verbeterd, wanneer meu de officiereu van gezondheid bij hun aanstelling een traktement gaf niet van f 1600, zooals de Minister voorstelt, maar van f 2000; dit voor een officier van gezondheid eerste klasse bracht op f 3000, voor een dirigeerend officier van gezondheid op f 4000 en voor een kolonel op f 5000, terwijl in de perioden gedurende welke men officier van gezondheid tweede of eerste klasse is, nog een tusschentijd5che verhooging werd gegeven van f 500. evenals aan een dirigeerend 3de klasso, bij bevordering tot 2de klasse. Welke financieele gevolgen zulk een regeling zou hebben, weet ik niet precies. "Volgens de berekening van den Minister zal de officier van gezondheid na 25-jarigen dienst een totaal traktement hebbeu genoten van bijna f 6 7 000; volgens mijn regeling zou dat f 78 500 zijn, dus een verschil van f 11 500, of ongeveer f 400 per hoofd en per jaar. De Minister zal misschien zeggen, dat bet hoogere aanvangstrakatement toch zeker niet zou kunnen gelden voor
1572 49ste VERGADERING. 2 . Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. Ti
(Eland c. a.) hen die bij bun aanstelling do toelage van f 3000 Lebben gekregen. Ik geef dit toe, maar mol iiet oog op deze personen zou wel een overgangsbepaling kunnen worden gemaakt. Dat bij de aanvaarding van dezo traktementsregeling do toestand absoluut goed zou worden durf ik niet verzekeren; verschillende zaken die mij bekend zijn geworden, wettigen zelfs die onderstelling niet. Maar toch ben ik niet zoo pessimistiscli gestemd om niet te verwachten, dat een verbetering der traktementen, als door mij voorgesteld, wel kans zou geven om het korps officieren van gezondheid weder op organieke sterkte te brengen. Ik neem daarom de vrijheid, dit denkbeeld den Minister beleefdelijk in overweging te geven.
21 DECEMBER 1911.
Oorlog) en Ui. (Wijziging van Hoofdst. VIII), v. 1911. (ter Laan.)
stellen van den Minister Cool, en zal die ook niet geven aan de voorstellen van den heer Colijn. Het eenige wat ik wil doen is, dat ik de heeren uitnoodig hun standpunt uiteen te zetten, waarom zij verleden jaar niet wilden stemmen voor de voorstellen van den heer Cool en thans wel voor die van den heer Colijn. Het wordt meer dan tijd, dat bij deze uiterste gelegenheid mijn medeleden hun standpunt uiteenzetten. Als zij dit doen, dan zal dit een zeer interessant debat opleveren! Ik laat het bij deze uitnoodiging en ga over tot het voorstel zelf, dus tot de wijze, waarop de motie-Duymaer van TwistArts-Marchant zal worden uitgevoerd. Alle burgerlijke partijen zijn bij deze motie betrokken. Dit verwondert mij niet; de heeren officieren zijn voor die van de Kamer de trouwste dienaren van het tegenwoqrDo heer ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Bij de behan- leden dige Staatsgezag; zij zijn de handhavers van het kapitalisdeling van deze begrooting te gelijk met het wetsontwerp tische Het ligt dus in de natuur der dingen, dat deze betreffende de salarisverbetering voor de officieren, past motie stelsel. is gesteld door twee leden van rechts met den heer in de eerste plaats een enkel wcord over het beleid van den Marchant, den leider van de vrijzinnig-democraten bij Let Minister. beleid van Oorlog. De Leer Colijn zegt in zijn toelichting tot deze beid© Het is desniettemin een onrecht, dat de Kamer de salarissen wetsontwerpen, dat hij geen positieverbetering van de offi- wil verbeteren van hen, die volstrekt niet in de eerste plaats cicren wenscht zonder ie gelijk verbetering van de promotie. daarvoor in aanmerking komen. Daardoor worden alle andere Nu kan men deze zaak niet behandelen, zonder dat het burgerlijke en militaire ambtenaren, dio het veel noodiger zich aan ons opdringt, dat dit ook Let standpunt was van hebben, achteruit gezet. Ik heb verleden jaar tegenover de den bewindsman, die dezen Minister voorafging. door mij genoemde en bestreden motie een andere gesteld, Ook de Leer Gooi Leeft verleden jaar bij de behandeling die te vinden is op bladz. 1096 van de Handelingen van vervan deze zaak een verbetering der pensioenen toegezegd en leden iaar. Ik zal de motie even voorlezen; wat ik daarbij dus daarmede de eerste schrede gezet op den weg naar een ter toelichting gezegd heb zal ik niet LerLalen. Dat staat nog snellere promotie en al wat daarmede samenhangt. Hij overeind. heeft zelfs ecn-vierdi van het bedrag, dat uitgetrokken w-as De motie luidde: voor de eienli.ike traktementsverhooging, van de begrooting genomen; ik laat nu daar of dat verstandig of zelfs moge,,De Kamer, lijk was, maar de bedoeling was blijkbaar dezelfde. Toen overwegende dat op grond van Let belangrijk tekort op de kwam er een beweging in do Kamer, waaraan de tegenwooi'- Staatsbegrooting voor 1911 do verzoeken cm weddeverhoodige Minister heeft deelgenomen. Hij zegt: niet fel; — ik ging van vele groepen van lagere ambtenaren, beambten en laat dat daar; maar hij heeft deelgenomen aan de bewe- werklieden door de Regeering zijn afgewezen, ging om samen te voegen de traktementsverbetering en de van oordeel dat onder die omstandigheden van verhooging pensioenen met de verandering ia de organisatie. Maar nu is het eigenaardig, dat de heeren die dit wilden — wat zij der officierenjaarwedde in geen geval- sprake kan zijn, gaat over tot de orde van den dag' '. trachtten te bereiken door de motie Duymaer van TwistMarcliant-Arts —, dat met dezen Minister toch niet hebben Dit voorstel kwam in behandeling op 15 December 1910 en bereikt, want zij zün precies even ver als verleden jaar. in stemming op 17 December 1910. Het werd verworpen met De Minister ontkent dit, maar ik zal aantocnen, dat ik algemeene stemmen, behalve die van de sociaal-democraten en die van de heeren Ferf, Kuyper en Teenstra. Hoe de heer gelijk heb. De Minister zei als Kamerlid, dat de geheele wijzicing te Kuyper in dat gezelschap kwam, weet ik niet, maar ik geloof, dat ik aan een vergissing moet denken. In ieder geval, de gelijk moest gebeuren. En wat wordt hier voorgesteld? groote meerderheid van de Kamer wees met beslistheid ons Dit nu ook te gelijk te doen? Neen; wij hebben Lier op Let oogenblik alleen voor ons de voorstel van de hand. Ik geloof, dat ik het bij deze herinnering regeling van de traktementen en de heer Thomson meende aan ons standpunt kan laten. De Voorzitter zal zeker niet van mij verwachten, dat ik ons denkbeeld nog eens uiteen zal zelfs, dat de zaak op die manier ook wel te behandelen zou zetten. zijn. Ik kan dus nu overgaan, wanneer ik ons eigen standpunt Ik geloof dat niet, maar meen dat te gelijk met deze traktevoldoende toegelicht reken, tot de behandeling van het voorment^iTfreling moet in behandeling komen de Nota door den heer Miuister gegeven bij wetsontwerp a*. 142, over de offi- stel. Dat nu is niet te behandelen, zonder tevens de organisatie te bespreken, die de Minister bedoelde bij zijn Nota. cierstraktementen. Do Minister zal dat moeten toegeven, want Nu wil ik dit eenigszins meer algemeen, zij het ook kort, als hij met de Leer Thomson medesiug en zei: laat die Nota maar Luiten bespreking, dan deed bij precies Letzelfde als de beschouwen. Er is een vastgeroeste meening in het leger, Minister Cool verleden jaar. Toen was er ook wel gelegenheid, dat voor alle werkzaamheden, waaraan eenige verantwoordelijkheid is verbonden, een officier moet worden aangeom over de organisatie te spreken; Let eenige verscliil is, dat er toen geen schriftelijke leidraad bestond. Het verschil is wezen. Er is bij de meerderheid van do meer wetenschappelijke mannen in het leger, bij de officieren, verder een vastechter in de werkelijkheid zoo gering, dat de Minister Colijn geroest begrip, dat elke arbeid, hoe weinig beteekenend ook, zelf aantoont in die Nota. dat het niet meer beteekent dan f GO0 in dertig jaren voor iederen officier, dus f 20 per j a a r ! gewiebtig wordt, wanneer die door Len wordt verricht, hetgeen hedenmorgen zeer juist is geïllustreerd door den heer Men mag dus niet zoggen dat het nu iets anders is. De Thomson; wat ik mijnerzijds daarvoor nog als voorbeelden heeren zijn er in geloopen met de motie-Duymaer; van hun zou kunnen aanhalen, laat ik nu rusten, omdat ik tot een standpunt hadden zij die nooit moeten aannemen. Dij de andere zakfn doet de Minister ook al ongeveer Let- spoedige behandeling wil medewerken. Wat de heer Thomson omtrent al die paperasscrij Leeft relfde nis zijn voorganger. Hij doet Letzelfde voorstel voor de medegedeeld, is Let beste bewijs voor de stelling, door mij organisatie van de veldartillerie; Lij deed dezelfde voorstellen geuit. Zoo Leeft men officieren bij de postduivendiensten TOOT de manoeuvres, die wil dez^-n zomer hebben gehad. Ik zou met nog meer voorbeelden kunnen aantoonen, dat er bij allerlei soort van administratiewerkzanmbeden, die even goed kunnen worden verriclit door Lurgerlijke personen, die sedert verleden j;:ar geen nieuwe lijnen zijn gekomen in het Oorlogsbewind. Ik kan dit erhter verder laten rusten. Ik zou I veel minder traktement genieten; werkzaamheden, die ook verleden jaar mijn stem niet gegeven hebben aan de voor- i net «no goed door onderofficieren kunnen worden verricLt.
Vel 405. i—
•"
1573 i
'
Tweede Kamer.
i
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. . 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I . Depart. vau
Oorlog) en 141. (Wijziging van Hoofdst. VIII), v. 1911.
(ter Laan.) Er is in bet officierenkorps een voortdurend streven, om liet begrip to dccu wortelen, dat er een breede, onovorkomelijke klove moet blijven bestaan tusseken officieren en de minderen. En hei doet bij den beer Thomson zoo aangenaam aan, dat bij dit niet wil, dat bij vau bet leger één lovend geheel wil maken. Door dat begrip onder het officierenkorps staat het vijandig tegenover elke poging, om do verhouding tussebon ben en do minderen te wijzigen en de klove te vernauwen. Daarom is bet officierenkorps tegen het vorleenen aan de onderofficieren van elke verantwoordelijke betrekking, van zelfstandigen arbeid, van vrijheid van beweging buiten dienst enz. Do^ onderofficieren moeten klein worden gehouden, opdat do officieren grooter worden. Het i3 een verkeerd begrip, doch bet bestaat en daardoor is het leger duur en slecht. Daarom wordt er uit het mindere personeel niet gehaald wat er in zit; daarom kan het ouderoi'ficicrenkorps zich niet ontplooien. Het grootste deel van bet militaire werk, door de luitenants uitgevoerd, — en hier tref ik het hart van de quaestie, — kan is vredes- zoowel als in oorlogstijd evengoed worden verricht door minder wetenschappelijke, doch meer practisch ontwikkelde mannen, door do onderofficieren. En in vele gevallen zal dio arbeid door hen nog beter worden uitgevoerd, omdat officieren zich noch onderwijzers, noch schrijvers, noch administrateurs gevoelen, zich voor een dcrgelijko opvatting van hun taak te hoog achten. Het moge verkeerd zijn, maar het is nu eenmaal zoo. Daarom is een eersto eisch, wil men het leger uit het moeras helpen, vermindering van het aautal luitenants tot bijv. 1 per compagnie. Dat is een zóó belangrijk punt, dat het bij do besprcking van do organisatie op den voorgrond moet staan. Ik meen dat de hoer Ccol daaraan ook heeft gedacht, en dan zou dit een groot verschil zijn geweest met dezen Minister. Het Orgaan van do officieren Reeft hot cok toe, al erkent bét dit niet rondweg. Zoo moest het zijn, wordt toch in dat orgaan gezegd. Minder luitenants en het werk meer verricht door de onderofficieren. Er i:; onder do officieren ook wel een dergelijk voorstel geweest, er is een ,,blauwdrukje" rondgezonden van uit Amersfoort waarin werd aangedrongen, om in die richting wat te doeu, om het aantal officieren to verminderen, en dan hen die overbleven wat beter to bezoldigen. Dat was van deze officieren een heel helder denkbeeld. Op die wijze zouden de officieren inderdaad verder komen en zal aan het leger een dienst worden bewezen. Doch het orgaan van de officieren wilde daarvan nu niet weten, do redactie zegt eerlijk genoeg: zóó moest het zijn, maar laat men er maar niet over beginnen, de Minister zit nu niet dit wetsontwerp, de Kamer wil dit en laten wij dit nu eerst maar aannemen. Of zooals het letterlijk staat in het Novembernummer: ,,En ofschoon wij persoonlijk overtuigd zijn van de mogelij kheid, ja wenschelijkheid van zulk ecne vermindering van het subalterno officierskader, ofschoon wij vele op do historie en de praktijk gegronde voordeelen weten op to noemen, die er voor pleiten, ja, ofschoon wij meenen, dat zonder deze vermindering eene afdoende verbetering voor langon tijd van de officierspositie in een klein leger als bet onze niet mogelijk zal blijken zoo begrijpen wij toch, dat zulk een voorstel zeer weinig kans zou hebben thans door eene Re
seinen is dit wel bet voornaamste, want daarop rust bet geheelc systeem van den Minister, dat op nog krachtigen leeftijd een deel der kapiteins er uit moeten, omdat er anders geen schot in zit. Als er maar één luitenant per compagnie is, gaat men op de gewone manier vanzelf omhoog; zijn er twee per compagnie, dan komen er te veel officieren in do middelste rangen en zit de zaak al spoedig vast; 4°. dat een werkkring kan worden verschaft overeenkomstig de ontwikkleing vau den officier en voldoende werk aanwezig i s ; . . . . . 5°. dat de onderofficier een meer deugdelijke opleiding kan ontvangen; 6°. dat de aanvulling in oorlogstijd door geschikte en behoorlijk militair ontwrkkelde, geroutineerde en practisch bekwame mannen verzekerd is. Zoo oordeelt daarover een man, die, als ik zijn naani noemde, door niemand in deze Kamer als deskundige zou worden gewraakt. Voor zoover ik er persoonlijk over kan oordeelen, sluit ik mij van ganscher harte daarbij aan. Hij schrijft mij verder: ,.De door Minister Colijn voorgestelde organisatie is daarmede in strijd, zoowel wat bet aantal hoofdofficieren en luitenants, als wat de beoordeeling, bezoldiging en pensionneering betreft. Eeu eerste eisch is, om nog uit deze begrooting alle bedragen, veroorzaakt door vermeerdering van het aantal officieren af te voeren." Wij moeten niet meer officieren hebhen, maar minder. Diezelfde gedachte lag ook in de rede van den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden Do lieer Colijn. Minister van Oorlog: E r zit geen enkele verhooging vcor uitbreiding van officieren in. De beer ter Laan : Dit meende ik ook reeds, maar tot inijn geruststelling wilde ik zekerheid hebben. Ik dank nu den Minister voor die geruststellende verzekering en ik kan daarom nu van dit onderwerp afstappen; bet komt dan terug bij de nadere uitvoering der plannen. Do stelling die ik ontwikkelde, blijft echter even juist. Wij hebben reeds nu officieren te veel en de Minister wil, dat er nog meer bij komen; n.1. 36 hoofdofficieren en 12 kapiteins bij de infanterio en 6 hoofdofficieren bij de artillerie. Nu ga ik na, wat daarmee verder samenhangt. Ten aanzien van de traktementen vind ik in Bijlage C, dat zullen ontvangen: een tweede luitenant f 1100, ., eerste luitenant f 1300—f 2400, „ kapitein f 2000—f 3000, „ majoor f 3000—f 3500, ,, luitenant-kolonel f 4000, „ kolonel f 4500, „ generaal-majoor f 5500, „ luitenant-generaal f C500. Verder is het de bedoeling, dat men op 37-jarigen leeftijd kapitein zal zijn; — ik spreek nu alleen van de infanterie; bij sommige wapens is eenige afwijking, die ik nu daarlaat. Door deze regeling bevoordeelt men do hoeren van het leger zeer sterk boven tal van zeer belangrijke burgerlijke betrekkingen. In welke burgerlijke betrekking beeft men b.v. op den leeftijd, dat men nu kapitein zal worden, een Iraktement van f 2000? In verreweg de meeste niet. En dan komen al de hoogere rangen daar ver boven! Iedere kapitein komt tot f 3000, ook als hij het niet verder brengt dan tot dien rang. Ik geloof, dat bier de schaal volstrekt niet effen hangt. Het militair wordt op kosten der burgerambtenaren bevoordeeld. Bq deze regeling gaan de officieren van den ondersten tot den hoogsten ranp aÜeu vooruit. Het schijnt wel, als men den afzonderlijken staat neemt, of de opp^-rofficieren op hetzelfde traktement blijven. Maar
15T4 I
'•
i
l
i
.
i
l
t . M
..
Il
I
'
i
I
M
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , T. 1911. ,
(ter Laan.) dit is niet juist; zy ontvangen een vergoeding voor de beide paarden dio zij houden van f400. Hier doet zich dus li^t ieit voor, dat een ambtenaar met een traktement van f6500 er nog i'400 by krygt! Nu neem ik het uiterste, maar OOK de andere hooge officieren gaan allen vooruit. De gezameu. lijko kosten van deze wijziging worden in de Nota voor 1912 berekend op f 618 000 en op oladz. 3 van de Memorie van Antwoord wordt gezegd, dat men in 1921 zal komen tot een meerdere uitgaaf' van f929 000 per jaar. Dit is een enorm bedrag; wanneer men weet, dat nu reeds in 1912 de officiereo by het Nederlandsche leger bijna 5 millioen kosten, is de verhuoging bijna 1/5, althans meer dan 1/6. Wanneer men eon toeslag vraagt vau 20 % op de lage traktementen, dan vindt de Kamer dit veel te hoog, maar hier gebeurt hetzelfde, cu bijna de geheele Kamer zal dit aannemen! Daarvan profitecren als ik voor mij neem den staat van bladz. 4 dor Meniorio van Antwoord, 16 van de 17 generaals. Is het niet vreemd, dat wij jn ons legertje 17 generaals te gelijk in dienst hebben? Verder 28 van do 39 kolonels, 73 van de 89 oversten, 77 van de 99 majoors, 614 van de 670 kapiteins, 663 van de 678 eerstc-luitenants en 203 van de 299 tweede-luitenants. In dit opzicht profiteert het geheele korps officieren. De bedoeling van den Minister wordt schitterend bereikt. Het is echter eigenaardig, dat het percentage bet h o o g s t i s by de generaals. Als men iets had gedaan voor verbetering in de lagere rangen, voor luitenants en kapiteins, dan was bet nog iets anders; maar het percentage wijst aan, dat de genera-als iu aalital het best wegkomen. Dit was niet ncodig, zelfs niet voor dezen Minister; maar het bloed kruipt waar het niet gaan k a n : van do hoogsten krijgen verreweg de meesten het voordeel! Nu een enkel woord over het stelsel, om een deel van de kapiteins er uit te werken. Zij krijgen dan f 1094 pensioen en moeten bij do landweer dienen voor f 900. I n technische en deskundige kringen drukt men het zoo u i t : het een is het brood en het andero de leverworst, en men spreekt reeds van de leverworstbrigade. Dit is niet geheel nieuw; in de practijk zijn er nu al een aantal zoo. Het is voor de hoeren die nu by de reserve dienen voor f 500, een heel aardig stok leverworst op de boterham. Nu reeds klagen Nederland. sche officieren over den voorrang van Oost-Indische officieren. Voor degenen die in het leger niet vooruit kunnen, is deze ui'/. J,' goed gevonden. Maar het is een werkloos bestaan, en voor een flink kapitein is het geen aangenaam vooruitzicht. . . "Wat de Minister daarover schrijf t in de Memorie van Antwoord kan ik niet aannemen. Hij zegt: zij zullen onderricht geven in den wapenhandel en vooral in het schieten: maar als men rr.:j niet nader voorlegt, op welke wijze zij hun dagen moeten vullen, begrijp ik niet, Loo zij aan werk zullen komen. Ja, op papier, msar in werkelijkheid niet. Of het wordt weer allemaal administratie. Laat men zich verder eens voorstellen, welke burgerlijke betrekkingen er voor f 900 worden waargenomen. Wat een knappe, flinke, doortastendo menseben daaronder zijn I En hier geeft men dit bedrae cadeau aan mannen die reeds pensioen hebben van f 1100! Bovendien is het heele ontwerp-Colijn maar een tijdolijkc uitweg. Op het oogenblik wordt er in het geheele officierskorps hosaanah geroepen, maar over een paar jaar is men weer vastgcloopen. Dat men dan nog met evenveel lof over hem zal spreken, geloof ik niet. Wij hebhen hetzelfde ceh.id, foen er 3 regimenten infanterie zijn bijgekomen; toen was er ook snelle promotie, maar mi denkt men daaraan reeds niet meer, en het is toch nauwelijks enkele jaren geleden. Het gevolg van dezen maatregel zal eveneens zijn, dat na eenice jaren de promotie weer druppelsgewijze zal plaats hebben Dat moet wol. omdat er nu eenmaal veel meer luitenants zijn dan officieren in du hoogere rangen.
De kapiteins, die er dan uit moeten, maar die in dienst willen blijven, zullen niet tevreden zijn. Tal van dezen zullen zich wanhopig verzetten. Men kan zich levendig voorstellen, dat, wanneer zij buiten gezet worden, deze hoeren met hun toelichtingen bi| de Kamer zullen komen. Wij krijgen alsdan tal van debatten, zooals wij ze hier wel meer hebben gehad, alleeen riet in zóó'n getal. Hoo kan het ook anders? Wie af is en op. komt voor pensioen IQ aanmerking, daar heb ik geen bezwaar tegen; maar hij die niet op is en nog dienen kan, moet niet worden gepensionneerd en te gel ijker tijd krijgen een commando in do landweer, welke, volgens den Minister, in do toekomst nog wel een groote taak zal hebben te vervullen. Hierin zit geen logica. Indien men ambtenaien pensionneert, die nog niet op zijn, zoo heeft dit zeer verre gevolgen, ook voor andere betrekkingen. Ook tegen de nieuwe regeling van het commando zal binnen zeer korten tijd, nadat deze traktementen zullen aangenomen zijn, onder do militairen en de militaristen roote tegenstand komen. Ik heb dio reeds van den heer honison gehoord en volkomen begrepen. De splitsing van een regiment in 2 groepen, ieder van 3 bataljons, zal groote moeilijkheden opleveren. De overste die over zulk een groep het commando hebben zal. komt voor hetzelfde geval te staan als de regiinentscoramandant thans. Het eene bataljon ligt in A, het ander in B of een groep ligt over 3, soms over nog meer plaatsen verspreid. Nemen wij het 4de regiment infanterie; aan de 2 bataljons te Leiden zal men gemakkelijk een kunnen toevoegen. Doch de commandant van de tweede groep vindt zijn eene bataljon in Gouda, een ander te Delft en het derde, naar ik nu van den Minister hoor, ook in Gouda, zocdat het commando toch verspreid is over twee plaatsen. Zoo zal het ook gaan bii het 3de, 8ste, Ode en 10de regiraent. Zulk een bevelvoering zal de eenheid niet bevorderen. Nu is evenwel nog bij deze regeling de voornaamste factor uit het oog verloren, namelijk het geld voor het verbouwen en vertimmeren van de bestaande kazernes. Ik spreek hier nu niet eens over de nieuwe kazernes, waarover ik het had bij de Militiewet. Het oude zal, naar het mij voorkomt, een zeer aanzienlijk bedrag kosten. Iedere compagnie dient toch haar bureel, rustkamer, enz. te hebben; zoo ook ieder bataljon zijn bureel, wapenkamer, voertuigenloods enz. Bovendien zal men door deze nieuwe commandoregeling een schakel meer krijgen, dat is, waar het nog meer op aankomt, een schadelijk element meer. Hoe onmiddellijker de eigenlijke bevelvoerder bereikt degenen die moeten uitvoeren, hoe vlugger het gaat en hoe minder misverstand er komt. Hoe meer schakels er tusschen, hoe moeilijker het wordt. Dat moet iemand als de heer Colijn, die practisch op dit gebied gewerkt heeft, onmiddellijk gevoelen. Hij erkent zelf op bladz. 3 der nota dat een kolonel nu reeds meer administreert dan leidt! Die nieuwe groepscommandanten zullen hetzelfde doen. Maar het allermeest verbaast mij van dezen Minister uit de praktijk nog zijn voorstel omtrent het depot, waar recrutenvrijwilligers, jong kader, wielrijders, reservekader, recruten voor tamboer en hoornblazer, en achterlijken allen komen, — ik durf niet zeggen in hetzelfde verband, maar toch in hetzelfde depot. Deze Minister mag er raad op weten, ik weet zeker, dat een opvolger onmiddellijk zal zeggen: het is niet te doen; er is zooveel tegen; het moet weg. Zoo kan men aan den gang blijven! Dan de officieren van speciale diensten. Daarvan zijn er nu al te veel en dat wordt in het systeem van den Minister nog erger. Hiermede stap ik af van de algemeene beschouwingen over de organisatie en kom ik tot de terugwerkende kracht, die aan de regeling zal gegeven worden. Op 1 April zal deze regeling ingaan, terwijl bet wetsontwerp eerst half September ingediend werd. Dat is ongehoord.
f
1575 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2 . Staatsbepr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) M 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , T. 1911.
(ter Laan.) Het is bij mijn weten althans nooit voorgekomen. Men heeft zoo iets Dij andere gelegenheden steeds hardnekkig gcweigerd. Ik herinner nirj, dat ik van deze zelfde plaats heb bepleit tegenover de Ministers van Financiën, van Oorlog en van Marino het verleenen van terugwerkende kracht aan een pensioenregeling voor de weduwen en weezen vau mindere militairen. Het kon niet. Minister Kolkman zei met een sneer: als het wetsontwerp u niet bevalt, stem dan maar tegen. Op zeer leclijko wijze word ik toen afgepoeierd, omdat mon wiet dat men do macht had om zijn wil door te zetten. Toenmaals was die terugwerkende kracht zeer noodig, omdat men met die pensioenregeling zeer ten achter was, maar men deed het niet, ofschoon het daar weduwen en weezen betrof, zonder eenig middel van bestaan. Voor de onderofficieren kwam er iets, wat op terugwerkende kracht gelrjkt, maar toen is men toch niet teruggegaan tot vóór de indiening van het wetsontwerp. Waarcm heeft men dat nu voor do officieren wel gedaan? Men erkent het ronduit: om hen geen schade te doen lijden van wat hier verleden jaar is gebeurd. De heer Duvmaer van Twist zegt: dat is toch billijk. Als men billijk wil zijn, moet men nu in het geheel niet deze regeling tot stand brengen. Hoe kan men spreken van billijkheid, als men wèl voor de officieren zorgt maar niet denkt aan zoovelen die nog niet eens f 1000 verdienen P W a t is dat voor redeneenng? vraagt de heer Roodhuyzen. Ik zal het hem zeggen. Ik zou willen, dat men alvorens dit wetsontwerp aan te nemen, eens ernstig naging wie eerder in aanmerking komen voor verbetering van positie I k kan mij best voorstellen, dat menschen met minder inkomen dan op hun traktement blijven 6taan, omdat hun positie pas geregeld is of omdat zij in hun werkkring voldoende hebban, en dat sommige ambtenaren met iets hooger traktementen eerst aan de orde komen. Het zit niet alleen in het bedrag. Indien men het echter aandurfde, dat eens na te gaan, dan zou men zien dat de officieren nog in geen jaren aan de beurt zijn. Die hebben het nu reeds veel beter dan zeer vele burgerlijke ambtenaren, en ook dan vele anderen bij de Departementen van Oorlog en Marine. De heer Lieftinck: Ze worden nu dan ook vergulde bedelaars genoemd! De heer t e r L a a n : Ook die interruptie komt mij te pas. Zeker, zij worden vergulde bedelaars genoemd, maar dat zal zoo blijven. Wanneer men nagaat de eischen van stand, die de officieren zich zelf stelJen, ja, dan zullen zij notr niet tevreden zijn. Een luitenant van 1000 begint nu met 1100 gulden. Is hij daarmee tevreden? Daar is geen sprake van. Dat wooxd ,,vergulde bedelaars" is een algemeen bekende uitdrukking, maar een uitdrukking die afkomstijr is uit de kringen waartoe die officieren behooren of zich gaarne rekenen, maar waarmede do schatkist niet heeft te maken. Die heeft alleen te maken met den geleverden arbeid en met den graad van ontwikkeling van iederen ambtenaar; die heeft alleen te vragen of het, vergeleken met alle andere betrekkingen, waarvoor die graad van ontwikkeling óók v«reischt wordt, noodig is. Laat men dus eerst vergelijken met die andere betrekkingen bij de burgerlijke Departementen. Dat wil ik juist zeer gaarne doen; vandaar mijn motie verleden jaar en mijn verzoek dit jaar, om de motie voor do onderwijzers eerst te behandelen. Ik kom nu terug op de quaestie. Men zal het geld van 1 April af geven, opdat zij geen schade zullen hebben van wat hier gebeurd is. De heeren geven dus het geld voor dingen, die zij naar hun eigen meening hier verleden jaar verkeerd hebben gedaan. Ik heb in het begin van mijn rede aangetoond, dat het precies hetzelfde is, wat de heer Colijn doet als wat de heer Cool deed. Nu begrijp ik dat heel goed: als men staat op het standpunt van den heer Duvmaer van Twist, die verleden jaar die motie heeft ingediend en die dus van alles de schuld is,
dan is het heel goed te verstaan. Ik begrijp wel, dat men van uit de kringeu der officieren tot hem gezegd heeft: hoe kou je dat duen! Dat voorstel was iets anders, zegt de geachte ai'gevaardigde. Dat hij dit volhoudt, begrijp ik ook wel, maar hij kan liet slecht bewijzen. Dat is bovendien nog geen reden, on op d» terugwerkende kracht in te gaan. De noodzakelij kheid daarvau moet uit do zaak zelf blijken. Ik houd verder vol, dat men het billijkkeidshalve in de toekomst, dan óók moet doen voor andere categorieën aan de militaire en burgerlijke Departementen, waar traktementsherzieuing uoodig is, zooals de Minister van Financiën bijv. gisteravond heeft toegezegd voor do kommiezen. Indien dat de bedoeling is, dan zal ik er niet zóó veel tegen zeggen; maar aangezien er bij deze px-beele zaak geen billijkheid is, mag ik dit niet aannemen. Wanneer men dat wil beloven, ook voor de toekomst, als men met traktcmentsregelingen weer eens bezig is, dan zal ik deze terugwerkende kracht niet weer zóó fel bestrijden. Maar wat ik veel liever, ook uit comptabel oogpunt, zou zien is, dat wij ook aan dit wetsontwerp geen terugwerkende kracht geven. Dat is veel zuiverder: dan gaat het in 1 Januari 1912. De heeren kunnen dan de begrootinjj voor 1912 aannemen en stemmen tegen dit wetsontwerp. Op de een of andere wijze moet mogelijkheid worden gevonden, om te 6temmen tegen de terugwerkende kracht. Wil men bij voorbeeld niet tegen d i t h e e l e wetsontwerp stemmen, waar ook nog andere dingen in zitten, dan kan men ook stemmen tegen art. 8, dat het eerst in stemming komt. Het is wel gebleken, dat er leden zijn die de verhooging ondanks alles willen, maar niet, dat ze zal ingaan in het verleden. Dat is, zooals de heer Lieftinck opmerkt, een geheel andere zaak. Ik ga nu over tot het gebied der pensioenen. Deze worden verhoogd volgens een lijst, voorkomende op bladz. 6 der Nota. Die staat luidt: „Luitenant-generaal f 3000 Generaal-majoor 2800 Kolonel 2500 Luitenant-kolonel 2300 Majoor 2100 Kapitein 1500 met verhooging tot 2000 Eerste-luitenant 1000 met verhooging tot 1200 Tweede-luitenant 900 gevende alzoo een maximum-verhooging van: f 100 voor de tweede-luitenants, 300 ,, ,, eerste-luitenants, 440 ,, ,, kapiteins, 500 ,, ,, majoors, 500 ,, „ luitenant-kolonels, 400 ,, n kolonels, 100 ,, ,, generaal-majoors." Daaruit blijkt weer, dat ook voor de allerhoogsten verbetering wordt aangebracht; voor een kolonel bij voorbeeld een van f 400. In de tweede plaats wordt de leeftijd waarop men gepensionneerd kan worden, van 55 op 50 jaar gebracht. Dat is al zeer moeilijk te rechtvaardigen; het wordt gedaan, zooals do Minister zegt, opdat men „vrijwilligers" voor de landweer krijgen zal. Het spreekt vanzelf dat men dan ook anderen, die niet naar de landweer overgaan, in de gelegenheid stelt van dien maatregel te profitecren. Als dezen pensioen aanvragen en aan de voorwaarden voldoen om gepensionueerd te worden, krijgen zij het. Wij krijgen dus bij de officieren de regeling, dat iemand op 50-jarigen leeftijd voor een betrekkelijk hoog pensioen
1576 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk VIII, Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. VIII), v. 1911.
(ter Laan.) in aanmerking kan komen. De Minister vindt het laag, ik vind het hoog. De heer ('ulijn, Minister van Oorlog: Op voorwaarde tevens, dat zij lichamelijk niet meer geschikt zijn voor hun werk, in verband met hun leeftijd. De heer ter Laan: Op die wijze heb ik er geen bezwaar tegen, want dan geldt hetzelfde bij de burgerpensioenen, maar dan behoeft het niet in de wet te worden opgenomen, omdat iemand die werkelijk niet meer geschikt is, om te dienen, thans reeds den dienst met pensioen kan verlaten. Maar het is niet zoo, als de heer Minister het voorstelt; deze heeren zijn dan nog niet ongeschikt en moeten nog jaren bij de landweer dienen. Het is dus zoo, dat ook iemand die niet naar de landweer overgaat, op 50-jarigen leeftijd gepensionneerd kan worden. Ik vraag, of men zoo iets ook voor de burgerlijke ambtenaren die in dezelfde omstandigheden verkceren, bedoelt in te voeren? Zoo niet, dan is dit een nieuwe onrecktvaardigheid. Dat alles zcu ik nog kunnen verklaren, als de Minister ook premiën-storting voor officieren had aangekondigd. Het is een gloeiend schandaal, dat tot nog toe de officieren niets voor hun pensioen bijdragen, en ook in de toekomst zal dat nu zoo blijven! Alle burgerlijke ambtenaren moeten voor hun pensioen storten, terwijl degene die geen ambtenaar is, voor zijn levensverzekering heeft te betalen. De officieren, en in het algemeen de militairen, hebben tot heden een pensioen zonder stortingen. Ik wil mij zoo noodig weer met dat beginsel vereenigen, want het spaart veel administratie en omslag uit, en het gaat ten slotte toch uit de Staatkas, maar zoolang men het alleen voor de militairen doet, en wel tot de allerhoogsten, is die maatregel door geen enkel motief te verschoonen. En te meer niet, indien men weet, dat die nieuwe pensioenregeling f 800 000 per jaar zal kosten, indien hij, na 32 jaren, zal hebben uitgewerkt. Wij zijn daar nog niet dadelijk aan toe. maar wij hebben toch met den lei tel ij ken toestand te rekenen, dat er alle jaren een zware som bijkomt. Wij geven aan heeren, die de premiëu allen behoorlijk kunnen betalen, dus ook in het vervolg een pensioen cadeau. Bij het pensioen, dat zij thans hebben, komt dan nog een jaarlijksch bedrag van ten slotte f 800 000. Dat durft een Regeering te doen, die weigert pensioen aan arbeiders te geven en die zoolang zij daar zit, den eersten practischen maatregel nog moet nemen op sociaal gebied ! De arme stakkers, die het armhuis in het gezicht hebben, moeten hun belasting betalen voor de generaals en andere hooge heeren, die althans hun eigen pensioen zeer goed kunnen betalen. En dan vergelijk ik niet alleen met de burgerlijke ambtenaren, maar ook met de ambtenaren van den heer Colijn zelf. Indien hij zeide: ik zal aan de onderofficieren te gelijk ook meer pensioen geven, dan was er nog een andere toon in het debat. Hij ontkent niet, dat de peri.-.ioonsregeling voor de onderofficieren zeer onvoldoende is. In 1002 is dit door het toenmalige Kabinet ook erkend; dat heeft gezegd: zoo spoedig er geld is, komen de onderofficieren aan de beurt. En nu is er geld, maar men geeft dat aan de officieren! Op die toezegging van den toenmaligen Minister heeft de heer Staalman zijn amendement ingetrokken, en de Kamer heeft het onze verworpen, als ik mij wel herinner. . Ik zal hierover niet uitweiden; ik wijs alleen aan, in welke richting de Minister zich beweegt. In het Altjcmeen Militair Weekblad van 15 December staat hieromtrent een zeer juist artikel. Wat was het motief voor de officieren? De verhouding tusseben de traktementen en de pensioenen deugde niet. De officierspensioenen stonden in een zeker verband met do traktementen; nu gaat men de traktementen veibciereu, voor sommigen aanzienlijk, en nu wil men daarom ook meer pensioen geven. Maar bij de onderofficieren is er nog een grooter wanverhouding tussehen de traktementen en de°peusiocncn. Toch zegt de heer Colijn, dat een regeling
daarvan niet het eerste in aanmerking komt. Dat kan zijn, maar in allen gevalle is dat eerder noodig dan dezelfde maatregelen ten behoeve van de officieren. Hiermede ben ik gereed met het overzicht van het afzonderlij ke wetsontwerp. Maar nu is er ook nog een geheele begrooting van oorlog. Het spreekt vanzelf, dat ik daarvan in de omstandigheden, waarin wij verkeeren, inaar een enkel onderwerp zeer kort zal behandelen. Ik begin met de financiën, ornaat ik dat niet kan laten; zij het met een kort woord, de financiën moeten hier ter sprake komen. Ik ben zeer bezorgd over het geheele financieele beleid van dezen Minister. In rustiger tijd zou ik dat eens behoorlijk nagaan, nu wil ik alleen enkele cijfers noemen, om te waarschuwen, al helpt het niet. Ik zie dat wij met dezen Minister een verschrikkelijken toestand te gemoet gaan. Zijn eerste begrooting is al een millioen hooger dan de laatste van zijn voorganger. Neen, zegt hij in de Memorie van Antwoord, ik zal de begrooting voor 1911 ook nog wel omhoog krijgen. Dan wordt het verschil inderdaad geringer, dat geef ik toe. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Dan trekt gij van de begrooting voor 1911 de officieren-traktementen af; die stonden er toen ook op. De heer ter Laan: Dat bedoel ik juist. Wanneer de heer Colijn de begrooting van 1911 zal hebben verhoogd, zal het verschil maar een half millioen zijn. Dan is het verschil dus zóó groot niet meer, maar de zaak zelf is erger geworden; dan zijn wij over 1911 het geld ook nog kwijt. Maar dan komt er voor 1912 nog een ton suppletoir bij. Enkele groote posten zijn reeds in de begrooting voor 1912 begrepen: f 215 000 voor de landweeroefeningen, f117 000 voor de stijging van de pensioenen, f457 000 voor de munitievoorraden en wat daarbij komt. Maar in de Memorie van Toelichting wijst de Minister op de bereden artillerie en de vestingartillerie, die heel wat zullen kosten; die staan er nog niet op uitgetrokken. Dan de luehtscheepvaart, waarover de heer Tydeman reeds een boekje heeft opengedaan. Dat begint natuurlijk heel klein, maar heeft financieel onberekenbare gevolgen. Ik ben het geheel eens met den geachten afgevaardigde uit Tiel dat men, ook als men wil luchtvaren, vóórdat men met den ballon van den heer Jochems begint, precies moet weten, waar men bijv. de eerste vijf jaar naar toe zal gaan. En dat is nog geen groote zekerheid. E r is bij militairen en deskundigen geen twijfel aan, of juist op Iuchtvaartgebied moet men heel veel hebben. Zooals het dan heet, dat is iets waarin een klein land groot kan zijn. Ik zeg het is iets waarin ook een klein land duur kan zijn. Dan kazernes, o. a. die van de wielrijders en de uitbreiding van de schietschool. Maar vooral de nieuwe kazernes. Do Minister beweert, dat hij voor de nieuwe lichting van 23 000, in de practijk van 24 000 man, geen nieuwe gebouwen noodig heeft, wat ik hem heb ontstreden bij de Militiewct en wat ik ook nu niet begrijp. Het is in ieder geval noodig, oude kazernes af te breken en nieuwe te bouwen van die oude. Het geschrift, dat ons dezer dagen bereikte, waarover ook reeds de heer Thomson sprak, maakt het onvermijdelijk, nieuwe kazernes in 's Gravenhage te stichten. Daarvoor alleen zal zeker een millioen of vier noodig zijn, buiten den grond. De heer Colijn. Minister van Oorlog: Misschien betaalt do gemeente den Haag dat wel. De heer ter Laan: Ik geloof dat niet zoo dadelijk. Dan zou de gemeenteraad van den Haag ook niet beter moeten weten. De Haagsche kazernes zijn verder volstrekt niet de eenige, die op afbraak staan. Dat worden dus sommen van millioenen. De ellende is dat dit uitgaven zijn, waar ik ook niet tegen kan stemmen. Dat is het ergst van alles. Nu men eenmaal het leger vergroot heeft, zooals bij de Militiewet is gedaan, kan men niet zonder de gebouwen. Men kan de jongens ook niet langer in oude en verouderde gebouwen stoppen. Ik wil
Vel 406.
1577
Tweede Kamer.
49sto VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(ter Laan.) liet niet op mijn verantwoording hebben, dat zij er gezond ingaan en er ziek en kapot weer uitkomen. Dan '<ï\ ton voor do eerste maatregelen voor do Militiewet. fin dan do heele Militiewet zelf nog met ieder jaar 5500 man meer! Vooruit maar! Do Minister antwoordt: ik heb nog niet eens een hooger percentage van de Rijksmiddelen noodig dan vroeger. Do Minister van Oorlog mag wenscheu op deze wijze, dat zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel wat opschiet. Als die bijv. klaar komt met ouderdomspensioen of wat daarop lijkt, zal dat vele millioenen moeten kosten. Deze Minister zegt: ik mag een bepaald percent hebben van 's lands inkomen; dus als er 10 millioen wordt gegeven voor ouderdomspensioen, mag ik met mijn collega van Marine samen daarvan hebben de gewone 25 %. In deze redeneering zal het ouderdomspensioen 3 millioen meer uitgaven voor leger en vloot ten gevolge hebben! Deze Minister is daartoe best in staat; ik vertrouw hem dat wel toe. De heer Colijn, Minister van Oorlog: De nieuwe heffingen zijn daar niet bij gerekend. De heer ter L a a n : Neen, natuurlijk niet. Dat moest er nog bij komen. Maar wie er dan zal zitten, hetzij do heer Colijn of een opvolger, zal dan natuurlijk dezelfde rekensom van het percentage toepassen. Men ziet, d© heer Colijn is niet gauw verlegen. Als de Minister ten slotte toch in het nauw gebracht wordt in het Voorloopig Verslag door verschillende leden, die zeggen: het wordt al te duur; als hij niets anders meer weet, dan zegt hij: wat zal ik er langer over redeneeren, het is noodzakelijk, het moet. Daar voel ik wel iets voor. Ik wilde nl., dat de burger-Ministers ook zoo deden; dat de heer Talma ook eens met de vuist op de tafel sloeg en zeide: pensioen voor ouden van dagen is noodzakelijk; het moet! Ik wilde verder, dat de heer Heemskerk dat ook deed bij de verbetering van schooltoestanden en onderwijzerswedden. Er moesten meer Ministers zijn die dat doen, maar men heeft het alleen bij de heeren van Oorlog en van Marine. En die konden zich wel een beetje matigen. Het is een feit, dat de andere Departementen zich de kaas van het brood laten eten door de heeren met de lange sabels; dat Marine en Oorlog altijd door vooruitgaan en wij op burgerlijk gebied de oude toestanden houden. Nu nog een enkel woord over een paar quaesties verder op in de stukken behandeld. In de eerste plaats de manoeuvres. De commandant is na afloop van de manoeuvres ontslagen. De heer Minister geeft nu in zachte woorden toe, dat dit eigenlijk niet heel verstandig is geweest, en dat men het in het vervolg niet meer zal doen. Ik zal er dan cok niet meer over spreken. # Wat de verdere klachten over de oefeningen betreit bij de overgrooto hitte van dezen zomer, zegt de Minister, dat hij er ook niet voor is, dat de militairen worden afgebeuld. Mijnheer do Voorzitter! Ieder die in de allerwarmsto dagen van den afgeloopen zomer afdeelingen soldaten zag, moest wel uitroepen: hoe is het in Godsnaam mogelijk, dat men nu niet eindigt! Ik heb dat ook gezien en ik hoop, dat de Minister het thans niet bij woorden zal laten, maar een order zal uitgeven, dat men rekening moet houden met dergelijke, buitengewone omstandigheden. Men moet hier niet zeggen: als er oorlog is, moet het ook. Dat zullen wij dan wel zien; als het vrede is, mag en moet het niet. Daar komt bij, dat men het Zondagsverlof inhoudt voor hem die uitvalt. Indien ik to doen heb met siniulanten, moet het, ze?t de Minister. Ik ben ook geen vriend van simulatie; ik vind dat ook een verachtelijk, minderwaardig gedoe, en ik geef den Minister dus in zooverre gelijk. Simulatie komt voor. dat spreekt vanzelf. Maar is het in den regel wel simulatie, en zoo ja, moet dat dan niet behoorlijk worden onderzocht? Als het behoorlijk onderzocht is en er moet worden gestraft, zal ik mij niet daartegen verzetten. Maar dat men tegen de lui, zonder meer, maar zegt: het is in jelui Handelingen der Staten-Generaal. — 1911—1912. — I I .
belang, je moet Zondag uitrusten, dat gaat niet aan. Bij de herhalingsoefeningen zijn het dikwijls getrouwde mannen, die dus, in plaats van naar hun gezin te kunnen gaan, in d» kazerne moeten blijven. En daar bereikt men niets mede; dat kweekt alleen verbittering, en het middel is minderwaardig. Ook zou ik aan dezen Minister willen aanbevelen de zorg voor het leven van de miliciens. Er zijn nu weer twee man bij een oefening in de Maas verdronken. De Minister zegt: ik kan er nog niet over oordeelen, het justitieel onderzoek hangt nog. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil ook aannemen dat het een zeer groot ongeluk was, laat het zoo zijn. Maar zulk een ongeluk komt bijna elk jaar voor, en ik zou toch zeggen, dat meestal een dergelijk ongeluk kan worden voorkomen. Wij als Volksvertegenwoordigers moeten opkomen voor do reenten van de ouders, dat zoo iets niet gebeurt. Als er een ongeluk gebeurt, moet klinkklaar kunnen worden aangetoond, dat het gebeurd is zonder dat iemand in de wereld er iets aan kon doen. Ook is dringend noodig een verbetering van de rechtsositie der miliciens. Dat is dit jaar het scherpst uitgekomen ij de plotselinge verlenging van de herhalingsoefeningen voor degenen die toen onder dienst waren, wegens ,,den algcmoenen politieken toestand in Europa", zooals dat heet in de Memorie van Antwoord Dien algemecnen politieken toestand in Europa zullen wij dan maar aannemen; als wij er over debatteeren, krijgen wij toch geen nader antwoord. Maar er was over den maatregel groote ontevredenheid. Nu vraag ik aan den heer Minister: vindt u dat niet natuurlijk, als mannen die met moeite voor 20 dagen van huis gaan, plotselinp bericht krijgen, dat ze moeten blijven gedurende 47 dagen 't Ik vind dat wel. Nu was er één manier om dat een beetje draaglijk te maken, en hier ontmoet ik den heer Thomson weer, die hieromtrent een woord gesproken heeft, waarmede ik in het bijzonder instem. Als do officieren de minderen als menschen behandeld luidden en hun hadden gezegd: ,,wij hebben een leelijkc daporder gekregen; gij kunt niet naar huis gaan; het is in het belang van het land noodig dat gij blijft; maak het nu niet je zelf en ons moeilijk", ja, dan zouden zij dat natuurlijk niet allemaal dadelijk hebbeu geloofd, en ik geloof het ook niet. Maar als zij hadden geprotesteerd, zouden zij dat stellig hebben gedaan langs volkomen regelmatigen weg. Wanneer zij nu hier en daar hebben geprotesteerd op niet geheel r?#elmatige wijze, ligt de schuld hieraan, dat uien hen niet heeft behandeld r.ls burgers eu als mensrhen, maar op een wijze die ik liever niet qualificeeren wil. Zoo lokt men vanzelf uit het zingen, in de kampstraat en op de binnenplaats van de kazerne, van socialistische liederen, en tot handelingen, die de heeren dan in strijd met de krijgstucht achten. Ik weet niet, welke straffen er zijn opgelegd. Ik hoop dat zij niet zwaar geweest zijn, want ik herhaal: de schuldicre zit achter de groene tafel. Hij kent den geest van de officieren tegenover de minderen wel, en hij had hehooren te zorgen, dat die dagorder op een verstandige manier ware overgebracht. Nu zegt de Minister: ik zal den tijd in minderinp brengen. In de Memorie van Antwoord wordt het voorgesteld, alsof dit iets zeer edelmoedigs is, maar het staat zoo in de wet en ik kan er dus den heer Minister niet eens dank voor zeggen.
Ê
De heer Colijn, Minister van Oorlog: Het staat in de Memorie van Antwoord, omdat in het Voorloopig Verslag betwijfeld was, of het wel in mindering zou komen. De heer t e r L a a n : Dan is dat natuurlijk betwijfeld door leden, die het betrokken art. 111 van de oude Militiewet niet iu het hoofd hadden. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Dat weet ik toch niet. Ik behoor te antwoorden op de opmerkingen die in het Voor-
1578 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsheer, voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(ter Laan.) loopig Verslag worden gemaakt, ook wanneer die getuigen van niet genoegzame wetskennis. Do heer ter L a a n : Ik ben het ditmaal met Zijn Excellentie niet eens. In het Voorloopig Verslag was gevraagd, of' men aan de mannen die dezen zomer plotseling langer hebben moeten •henen schadevergoeding wilde geven. De Minister antwoordde daarop op bladz. 12 van de Memorie van Antwoord: ..Inderdaad ligt het in de bedoeling, om het langer verblijf onder de wapenen in mindering te brengen van latere herbalingsocfeningen. ..Aangezien geen der lichtingen, waarop bedoelde maatregel betrekking had, voor de laatste maal onder de wapenen wi.-, zoo zal het voor allen mogelijk zijn, om die verkorting op nog komende herhalingsoefeningen toe te passen." De Minister geeft hier niets toe. Hij past eenvoudig toe art. 111 der oude Militiewet, dat precies bepaalt, hoeveel «ia«-pu de Minister de soldaten hoogstens mag houden. En als do Minister meent, dat die opmerking alleen afkomstig is van leden, die art. 111 van de vroegere Militiewet niet goed kenden, vergist hij zich ook; zij was ook afkomstig van leden, die den Minister wilden vragen hier met f-ea extra wette] ij ken maatregel te komen. De Minister kan een uitzondering voorstellen voor deze lichtingen, die nu zwaar zijn getroffeu. Maar dat doet hij niet. hij heett blijkbaar die strekking niet eens gevoeld. Doch dan had hij ook zeker geen reden, de Kamer met een kluitje in het riet te sturen door, eenvoudig d© wet toepassende, te doen alsof hij de mooie man is. Over straffen gesproken wil ik toch één voorbeeld aanhalen in den vorm van een vraag. Het is mij gebleken, dat bij de inspectie van do landweer in November weer in ruime mate rrovooststraffen zijn uitgedeeld. Ik zou het zeer op prijs stellen, indien de Minister ons een ongaaf wilde doen van het aantal dagen; provoost- en dergelijke straffen, die bij die gelegenheid zijn opgelegd. Nu nog in telegramstijl enkele opmerkingen over twee bijzondere onderwerpen. Én dan kenit in de eerste plaats mij voor den geest de toestand van den geneeskundigen dienst. Ik kan die zaak kort afdoen, omdat verschillende sprekers, die mij vooraf zijn gegaan, zich reeds op dit gebied hebben bewogc-n. Ik zal niet terugtreden in de feiten, die zich hebben voorgedaan bij het droevig afsterven van den jongen van der Dreggen. Die waren door het antwoord op mijn vraag bekend en zijn ten overvloede door den heer Passtoors herhaald. Het ligt niet in den geest van den heer van der Breggen, om in de eerste plaats op straf aan te dringen, hij wil verbetering van do toestanden. In dien geest zal ik thans een kort woord spreken, zij het na een woord van protest over het ebeurde. Do toestand kan zoo niet blijven. Wij meenden na et geval-Toering, dat zoo iets niet meer zou gebeuren, maar wij nebben ons vergist. Het moet nu echter uit zijn. Deze Minister vraagt overal geld voor aan, maar voor den militairen geneeskundigen dienst niet. En daar is juist heel wat meer geld voor noodig; die is letterlijk in alles ten achter bij de burgerlijke geneeskundige verzorging. Als men in den Haag het militair hospitaal vergelijkt met het gemeer.telijk zieken huis, dan springt het verschil in het oojr. Dat mag de Minister niet zoo laten. Een-vierde van de lagere officieren van gezondheid ontbreekt; er zijn dus veel te weinig militaire geneeskundigen; er zijn slechte hospitalen, een onvoldoend aantal verplegers en zij zijn onvoldoende geoefend bovendien; behoorlijk materiaal ontbreekt, zooals de he?r van Tdsinnra te recht opmerkt. Daaraan heeft men niet gedacht bij de uitb n i d i n g van het leger. Voor de aanvulling van de munitie heeft de Minister nu een half miilioen aangevraagd, maar aan behoorlijke zorg voor de manschappen, die de IipEreeriug optoept uit hun huizen en gezinnen, is ^een aainLuht gegeven. Laat men de brochure lezen van dr. Ruysch. dan zal men overtuigd zijn, dat het eerste wat noodig is, naast een voldoend aantal officieren van gezondheid, is een he-ioorliik per^on^el van geoefende verplegers en verpleegsters, die bplworlHt be-
f
taald moeten worden. Dat was veel eerder noodig geweest dan de uitbreiding van de jaarlijksche lichting. Eerst als de Minister dit in orde heeft, kan hij, naar mijn wijze van zien, komen met iets anders. Het is teekenend, dat in het militair hospitaal alhier het verplegend personeel minder betaald wordt dan een straatveger door de gemeente 's Gravenhage. Ik zeg niet, dat die straatveger te veel krijgt; de conclusie trekke de Minister zelf. En nu ben ik genaderd tot mijn laatste onderwerp. Ik begin met het herstellen van een fout. Op bladz. 12 van het Voorloopig Verslag staat. ,,Door eenige leden werd er op aangedrongen, dat het verbod dat in sommige garnizoenen be6taat, wat betreft het bezoeken door mindere militairen van ebouwen van socialistische vereenigingen ? werd ingetrokken, aar op jaar is over dezen, voor de socialisten beleedigenden toestand geklaagd, maar tot dusverre heeft geen Minister van Oorlog den moed gehad tegen dit onrecht op te komen." Het is mij gebleken, sedert deze woorden geschreven zijn, waaraan ik niet geheel onschuldig ben, dat de voorganger van den Minister, de heer Cool, reeds eenige maatregelen had ge» nomen, om verbetering te brengen in dezen toestand. Ik wist het niet en breng hem daarvoor nog, zij het wat laat. mijn dank. Misschien is de heer Cool bezig geweest om meer te doen op dit gebied, maar hij in niet geslaagd. Nu had ik van dezen Minister, die hem opvolgde, wat anders verwacht. Ik had niet gedacht, dat hij zich op het verouderde standpunt van zijn overige voorgangers zou hebben gesteld. De heer Colijn zegt evenwel: de commandanten moeten het maar weten; die moeten er op letten of men ook in strijd komt met de krijgs* tucht. Het is het oude liedje; op die wijze worden de sociaaldemocratische geschriften geweerd en onze huizen verboden. Do geachte afgevaardigde uit Steenwijk zegt, dat hij de oude opvatting huldigt. Het verwondert mij met, maar tooh meen ik, dat de heer Duymaer van Twist, met het oog op het verleden zijner partij. het met ons eens moest zijn. Hoe kan hij gewetensvrijheid verbieden ? De Minister zegt, dat hem onbekend is dat onze boeken en brochures en bladen verboden zijn, maar onze boeken, onze geschriften, onze brochures, onze bladen worden in de kazernes niet toegelaten. Ik zal hierop terugkomen, totdat die maatregel opgeheven zal zijn. Dat onze boeken verboden zijn, ik noem het een allertreurigst kleine politiek! Ik wensch aan den Minister te vragen, of in de toekomst Het Volk, onze provinciale bladen, boeken als Karl Kautsky, Het Erfurter program, waarin onze beginselen kort en klaar worden uiteengezet, mogen gelezen worden in de kazerne? Alle andere miliciens mogen hun eigen bladen en werken lezen; waarom wij niet? Verder wijs ik op de sociale bibliotheek onder redactie van Troelstra en Polak, waarin onze sociale onderwerpen behandeld worden, en op de werkjes uitgegeven door den brochurehandel van de S. D. A. P . Wanneer deze geschriften in de kazerne verboden worden, dan is dit voor ons een zaak van prroote beteekenif. Wij voelen dat als een doorloopende beleediging. Wij hebben het verlof niet noodig voor onze propaganda, daar is geen sprake van; een ieder weet ? dat ook voor soldaten de verboden vrucht de zoetste is. Wij bereiken langzamerhand de soldaten toch wel. Maar wij willen niet achteruitgesteld worden bij anderen; wij willen ook zijn burgers eerste klasse; wij willen niet meer rechten dan een ander, maar daarom ook niet minder. Het ergste is, dat men op ons den stempel tracht te drukken van minderwaardigheid en onzedelijkheid. Ik herinner mij uit mijn eigen strijd, welk ean grievende beleediging het is om achtergesteld te worden bij andere partijen. Toen kwam onder de lijst van de huizen van ontucht te Groningen ons gebouw ,,Do Toekomst" voor. Misschien is dat nog of weer zoo. Wij willen behandeld worden als ieder ander; wij willen verantwoordelijk gesteld worden voor onze daden, als ieder ander. Als onze mannen strafbare handelingen plegen, straf ze. Maar stel ze niet buiten het gemeene recht! Wij wenschen niet behandeld te worden zooals door dezen Minister tot mijn verbazing en tot mijn ergernis is gedaan in de Memorie van Antwoord, waar hij op pag. 17 zegt: „Het in de kazerne in bezit hebben of verspreiden van ge-
f
1579 49ete VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(ter Laan e. a.) schriften, welk© de krijgstucht of de goede zeden aanranden, behoort echter te worden tegengegaan, zoodat ondeigeteekende zich aansluit bij de meening van die leden, die van oordeel zijn, dat op dit punt een tooinelooze vrijheid niet kan worden toegestaan." Wij vragen niet om toomeloozo vrijheid, maar wij willen vrijheid voor ons op dit gebied als voor ieder ander. Die mag ook lezen wat hem van huis wordt toegezonden; wij alleen niet. Wij willen geen uitzondering voor ons, dat is niet noodig. Doch het meest grievende in deze passage is wel, dat onze geschriften worden gelijkgesteld met de geschriften die ée krijgstucht of de goede zeden aantasten. De sociaal-democratische geschriften met onzedelijke geschriften gelijk te stellen is een brutaliteit De heer Colijn, Minister van Oorlog: Om dat te zeggen. De heer ter L a a n : Neen, om zoo iets neer te schrijven. De Voorzitter: Ik mag niet toelaten, dat de heer ter Laan hier zoo iets zegt. De heer ter L a a n : Ik kan niet dulden, dat de heer Minister zoo iets van ons schrijft. Het moet nu eens uit zijn met een dergelijke voorstelling. Wij willen niet, dat onze geschriften worden gelijkgesteld met onzedelijke geschriften; ieder die onze geschriften nagaat, weet wel beter. Wanneer men liever niet heeft dat de soldaten die geschriften lezen, dan is dit een andere zaak. Maar daarom heeft men niet het recht ze te verbieden. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Van alles wat u daar zegt, staat geen woord in de Memorie van Antwoord. De heer ter L a a n : Dan zal ik het nog eeus voorlezen; het is toch duidelijk genoeg: ,,Het in de kazerne in bezit hebben of verspreiden van geschriften, welke de krijgstucht of de goede zeden aanranden, behoort echter te worden tegengegaan." Dat staat er, en daar worden onze bladen, brochures en boeken mee bedoeld. En nu wenschen wij niet, dat die worden gelijkgesteld met geschriften, die de goode z?den aanranden. Dat heb ik gezegd, en niets anders. En liet is voldoende, dat hier te hebben gebrandmerkt. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Beide soorten van geschriften, èn die de krijgstucht ondermijnen en die de goede seden aanranden, zullen in de kazernes, zoolang ik hier zit, geen toegang hebben. De heer ter L a a n : Zoo staat het er; maar wij weten wat daaronder in de practijk wordt verstaan. Te beweren, dat onze geschriften op één lijn staan met geschriften die de goede zeden aanranden, dat heb ik een brutaliteit genoemd. Wanneer bet nu mocht blijken, dat de Minister onze geschriften daar niet onder rekent, dan moet hij ze dus niet langer verbieden. Wanneer dit zoo is, dan kan hij onze geschriften in het vervolg in de kazerne toelaten, en zal het mij dan dubbel verheugen, dat ik thans dit woord heb gesproken. De heer van Sassc van Ysselt: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigden die het diep betreurenswaardige geval-van der Brrggen hebben behandeld, hebben m. i. wel wat te veel de schaduw laten vallen op ons korps officieren van gezondheid. Ik zeg dit niet om de tekortkomingen tegen te spreken, waarop die geachte afgevaardigden zoo te recht hebben gewezen, maar, hoezeer ik die tekortkomingen ook betreur, om er op te wijzen dat meu ze toch niet te veel mag stellen op rekening van ons korps officieren van gezondheid. Dat er tekortkomingen ten aanzien van dien milicien hebben plaats gehad is, helaas, waar, doch het gehcurdo is niet zoozeer de schuld van do officieren van gezondheid, als van de
(van Susse van Ysselt.) slechte organisatie, die op het oogenblik bestaat voor on» goed korps militaire artsen. Er is in het Voorloopig Verslag gezegd, en de Minister heeft het beaamd, dat in de kleine garnizoensplaatsen de militaire hospitalen moeten worden opgeheven. Ik vind dit zeer juist, want daarvan zal het voordeel zijn, dat bezuinigd wordt op de kosten van administratie en van verpleging, en bovendien, dat de zieke militairen beter verzorgd zullen worden in de buigerhospitalen, waarin men dag in dag uit gewoon is zieken te verplegen, dan in een militair hospitaal, waarin dat slechts terloops plaats heeft. Aan de opheffing van de kleine militaire hospitalen kleeft echter dit nadeel, dat de meeste officieren van gezondheid in de kleine garnizoensplaatsen, waar die militaire hospitalen waren, doorgaans niet belast worden met de geneeskundige behandeling van de zieke militairen en dit acht ik een groot euvel. Reeds nu gebeurt het, dat 25 subalterne officieren van gezondheid zoo goed als geen geneeskundige praktijk meer hebben, voor wat de militairen betreft. Ik kan dan ook best begrijpen, dat do geachte afgevaardigde uit Arnhem vernomen heeft dat professoren van de medische faculteiten onzer academiën den jeugdigen artsen ontraden om zich te engageeren bij het leger als officier van gezondheid; het is toch zoo doodend voor de energie en de ambitie van jeugdige artsen, die met groote kosten een moeilijke studie hebben doorgemaakt, wanneer zij, als zij in een kleine garnizoensplaats geplaatst zijn, geen zieken te behandelen krijgen. Ik hoop daarom, dat deze Minister, die een open oog heeft voor de behoeften van de militairen, die breekt met verouderde militaire begrippen en die voor moderne opvattingen ten aanzien van de legerorganisatie ontvankelijk is. het noodige zal doen, opdat de officieren van gezondheid in kleine garnizoenen, waar geen militaire hospitalen bestaan of zullen ophouden te bestaan, ook zullen worden belast met de behandeling en verpleging van zieke militairen. Dit •/.al zeker ten goedo komen aan de vorming van jeugdige officieren van gezondheid, want daarvoor toch zijn praktijk en ondervinding zeer noodzakelijk. Hebben zij die niet, dan zullen zij niet altijd een behoorlijke diagnose kunnen maken voor de «au hun oordeel onderworpen ziektegevallen, en het is, naar liet mij wil voorkomen, hieraan te wijten, dat de behandeling van een ziekteval als dat van den jeugdigen van der Broggen, niet goed is geweest. Een ander euvel, dat den militairen geneeskundigen dienst thans aankleeft — de geachte afgevaardigde uit_ Leeuwarden wees er reeds op — is het te veel belast zijn met administratieve werkzaamheden en geschrijf. Ik ken garnizoensplaatsen waar de officieren van gezondheid drie uur per dag moeten besteden aan het schrijven van allerlei rapporten, die zij zelfs soms in triplo moeten maken, omdat zij die niet door militaire of andere schrijvers mogen laten schrijven. Is het geen geestdoodend werk voor mannen, die zulk een moeilijke studie hebben moeten maken als onze artsen moeten doen, wanneer zij een goed deel van hun tijd moeten besteden aan het maken van ellenlange rapporten, die toch meestal de kast ingaan? Ik hoop dan ook, dat deze Minister, die, zooals ik reeds zcido, ontvankelijk is voor moderne begrippen, met die noodelooze paperasserij zal weten te breken. Bij de behandeling van de Militiewet heeft hij, toen er sprake was van een kolonel te Amersfoort, die een groot deel van den dag met schrijven moest doorbrensren, gezegd: dit wraak ik, ik zal er een einde aan maken. Ik vertrouw daarom, dat deze Minister ook aan het noodelooze schrijfwerk van de officicien van gezondheid een eind zal weten te maken. De geachte afgevaardigde uit Arnhem betoogde zooeven ook nog, dat het wenschelijk is dat de officieren van gezondbeid beter bezoldigd worden. Ik geloof ook, dat het wenschelijk is, dat zij beter bezoldigd worden dan de Minister van Oorlog thans voorstelt, maar men bereikt daarmede niet alles. Wel zal er door bereikt worden, dat meer knappe jongelui zich zullen engageeren voor officier van gezondheid, en dat
1580 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsheer, voor 1912. (Hoofdstuk VIII, Depart. van Oorlog) en U2. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(van Sasse van Ysselt.) de thans in dienst zijnde militaire artsen langer in het leger zullen blijven dan thans het geval is, maar niet dat zij de voor hun vorming noodige ervaring en praktijk zullen opdoen. De toestand is nu zoo, dat do goede krachten uit het korps officieren van gezondheid gaan, indien daartoe zich een geschikte gelegenheid voordoet, en er alsnog te vreezen is, dat er in hoofdzaak slechts zullen overblijven artsen, die niet houden van de praktijk ten platten lande, omdat zij die te lastig vinden om uit te oefenen, of die als burger geneeskundige denken geen voldoend bestaan te zullen vinden. Goede officiereu van gezondheid kan men alleen krijgen wanneer zij meer kunnen doen aan de burger-praktijk dan hun thans mogelijk gemaakt wordt, want daardoor kunnen zijn hun wetenschap onderhouden en de noodige ervaring opdoen. Die mankeert thans aan vele officieren van gezondheid. De gevallen die zij bij de militairen te behandelen krijgen zijn toch gewoonlijk van weinig belang. Degenen, die in het leger komen, zijn immers meest jeugdige en krachtige mannen, die gewoonlijk niet de ziekten krijgen, die bij do burgers plegen voor te komen. Bij een bijzonder ziektegeval staan dan ook de militaire artsen, die geen ondervinding konden opdoen, met de handen in het haar. Hadden zij voldoende burger-praktijk, dan zouden zij bijv. in een geval als dat van v. d. Dreggen de juiste diagnose kunnen maken. Ik zou het daarom wenschelijk achten, dat de Minister van Oorlog maatregelen nam om te bewerkstelligen dat de officieren van gezondheid in het vervolg meer burgerpraktijk hebben dan nu, wat te meer noodig zal zijn, omdat ingevolge de nieuwe Mllitiewet vele officieren van gezi;ndheid in het vervolg 11 maand aan hun burger-praktijk zullen onttrokken worden om zitting te hebben in de keur.ngsraden. Ik hoop, dat het hem moge gelukken den weg te vinden om de officieren van gezondheid in do gelege'ii'cid te stellen meer burger-praktijk uit te oefenen, dan zij thans kunnen en in het vervolg zullen kunnen. Ik kan mij voor mijn zienswijze beroepen op de brochure van Ycrilas, die tot titel heeft: „Het dienstvak de militaire geneeskundige dienst der landmacht", waaruit tevens blijkt, dat thans vele gebreken aan do organisatie van dien dienst kleven. Ik kan mij daarvoor ook nog beroepen op het gevoelen van de militaire geneeskundige vereeniging, die onlangs gezegd heeft waar het gold het geven van gelegenheid aan hen, die zich in speciale vakken van de medische wetenschap willen oefenen, dat dit alleen kan gevonden worden door burgerpraktijk, doch dat, wanneer hiervoor ook geen tijd meer beschikbaar is, ook deze specialisten, weer ter nadeele van het leger, spoedig zullen verdwijnen. Ik onderschrijf dit ten volle. Dezelfde vereeniging heeft ook nog dit gezegd: „Dat het voor den officier van gezondheid, die op de hoogte van zijn wetenschap wil blijven, absoluut noodzakelijk is, dat hem voldoende tijd overblijft om zijn studiën bij te houden en door de praktijk do practische vaardigheid, die op zoo verschillend gebied van hem in het leger gevergd wordt, te behouden en aan te vullen, en dat gedurende de laatst jaren hom daarvoor dikwerf niet de noodige tijd en gelegenheid geboden wordt, iets, waarop het opheffen van verschillende hospitalen geen gunstigen invloed heeft gehad, daar do officier van gezondheid in klein© garrizoeneu zijn olinische patiënten mist en die in groote garnizoenen zijn werk vermeerderd ziet." Ik zou hieraan willen bijvoegen: „met noodelooze papexasserij". Ziedaar de wenschen, welke ik heb willen uiten tot verbetering van de positie van het korps of f icieren van gezondheid, waaraan ik steeds de meeste hoogachting heb toegedragen, en waarvan ik verwacht, dat het ook het vertrouven zijner medeburgers zal blijven genieten, dat het tot dusverre bijna algemeen had, mits het maar in de gelegen* heid gestold worde om de taak die het als medisch korps te vervullen heeft, naar belmoren te kunnen blijven vervullen.
De heer Marchant: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal de Kamer in haar edel streven om vóór Kerstmis klaar te komen met uwarsboomeu en zal uit jaar geen puuten bespreken UM reeds door andereu in debat zijn gebracht. Ik bepaal mij tot enkele opmerkingen omtrent een paar punten, dio ik bespreken wil, omdat ik meen te hebben bemerkt, dat van dezen Minister op dio punten een houding is te verwachten, welka overeenstemt met mijn wenschen. Mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats wil ik een korto opiuerJttng maken nr.ar aanleiding van üe_ beporueeungilijsten. YY ij hebben hier in de Kamer over die lijst zoo dikwijls gesproken — de Minister zal ook wel niet onuekend Zijn met hetgeen daarover is gezegd — dat ik mij van een uitvoerige verhandeling zal kunnen onthouden. Ik wensch echter den Minister in herinnering te brengen, dat naar mijn oordeel die instelling grootendeels althans kan worden afgeschaft. YY'aar het toch een feit is, dat zoo goed als elke luitenant het brengt tot kapitein, is het overbodig aan het Departement van Oorlog een verzameling aan te leggen van jaarlijks^ in te vullen beoordcelingslijsten van eiken luitenant van het Nederlandsche leger. Yv'aunecr er iets los is met een luitenant, zoodat hij geen kapitein kan worden, weet het geheele korps dit en kan de Minister wel langs een anderen weg daarvan in kennis worden gesteld. Ten aanzien van de vraag, wie hoofdofficier moet worden, zal ook den Minister gelegenheid genoeg openstaan om zich van de bijzondere bekwaamheden van een kapitein op de hoogte te laten stellen. In elk geval schijnt mij tot den rang van kapitein het instituut dier beoordeelingslijsten totaal overbodig; het kan daar alleen dienen om bij zekere gelegenheden, wanneer men iemands carrière wil breken, op gronden, aan de zaak zelf geheel vreemd, zijn doel te bereiken. Dan worden oude koeien uit de sloot gehaald, om het bewijs van ongeschiktheid te leveren. Ik wensch hierbij nog een opmerking te maken ten aanzien van de commissie van onderzoek. YVanuecr een zaak onderzocht wordt door de commissie van onderzoek, dan moet de klager bepaalde punten opgeven waarover het onderzoek loopt en waarop hij zich zal hebben te verdedigen. YYTanneer die punten door de commissie onderzocht zijn wordt slechts in het algemeen de uitslag van het onderzoek aan den klager medegedeeld, maar hij heeft volgeus deze regeling geen recht om te weten te komen de uitspraak op elk van die bepaalde punten door de commissie gegeven. Waar men nu eenmaal de zaak splitst in die bepaalde punten en men dwingt den klager zich op elk punt afzonderlijk te verdedigen, spreekt het toch vanzelf, dat hij ook recht heeft op elk punt de uitspraak der commissie te vernemen. Nu wensch ik nog enkele opmerkingen te maken over 3 hoofdfouten, welke mijns inziens den geest in het leger, meer bijzonder onder het korps officieren, niet doen zijn zooals die behoorde te wezen, hoofdfouten waarvan ik overtuigd ben, dat deze Minister zijn uiterste best zal doen om ze te verbeteren zoodra zo hem in vollen omvang voor oogen staan. De eerste fout is, dat er in het leger te weinig wordt gewerkt. Het is mij reeds gebleken, dat ook de Minister zoo iets bemerkt heeft en dat hij verschillende maatregelen treft om daarin verbetering aan te brengen. De tweede fout is do geest van onwaarheid die er heerscht; de derde fout is de angst voor verantwoordelijkheid. Omtrent de beide laatste punten zal ik eenige korte kantteekeningen maken. Onder den geest van onwaarheid versta ik de zorg voor den schijn. Ik wil bij voorbeeld het euvel noemen, dat in het leger rijp en groen wordt aangenomen voor het kader onder begunstiging tot dusver van hooger hand. Psychologisch is deze fout niet anders te verklaren dan hieruit, dat men zorg heeft om het formeel totaal van aanwezig kader met de formatie te doen kloppen «» dat men daarbij achterstelt de
Vel 407.
1581
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsheer, voor 1912. (Hoofdstuk VILI, Depart. van Oorlog) eu 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911. (Marcltnut.) vraag of werkelijk de nienschen dio men voor die gewichitge posten krijgt ook in staat zijn om die betrekkingen te vervullen. Wanneer er van Let Departement uitgaat naar het leger een verzoek om inlichtingen omtrent zeker onderwerp, komt het voor, dat de korpseommandanten die geroepen worden dio inlichtingen te verstrekken zich, alvorens hun antwoord op te stellen, begeven naar het Departement om daar eens te iuformeeren wat eigenlijk van de gevraagde inlichtingen het doel is. Met andere woorden, men wenscht, eer men het antwoord geeft, zich te vergewissen welk antwoord gaarne van Uooger hand zal worden ontvangen. Ik breng dit terug tot dienzelfden geest van onwaarheid, dien naar mijn vaste overtuiging deze Minister in de eerste plaats zal willen breken, als hij de symptomen daarvan in het leger waarneemt. Ik kom nu tot de derde fout, de angst voor verantwoor-
delijkheid.
Toen hier indertijd mijn interpellatie werd behandeld om*rent een geval dat zich te Assen had voorgedaan, heeft ons geacht medelid uit Zutphen de gedenkwaardige woorden gesproken: ,,de soldaat is dapper, maar de soldaat is ook bang, zeer bang". Dat gebrek aan zedelij ken moed, dat eeu nagenoeg algemeen verschijnsel in ons leger is, wordt — daarvan heb ik nu reeds de overtuiging gekregen — door dezen Minister waargenomen, en hij doet zijn uiterste best om dat kwaad te fnuiken. Hoe komt dat herhaaldelijk aan het licht? Men herkent het verschijnsel dikwijls in de wijze waarop het recht van straffen wordt toegepast. Men ziet het in vele gevallen, wanneer niet gestraft wordt waar gestraft moest worden, en omgekeerd in vele gevallen waar wel gestraft wordt, terwijl het verstandiger ware geweest zich van straffen te onthouden. In het eerste geval laat men na te straffen vergrijpen tegen de krijgstucht, omdat men vreest, hetzij geschrijf in de courantcn, hetzij interpellatiën in de Kamer, — ik geloof, de laatste nog meer dan de couranten —, hetzij andere invloeden van buiten, waardoor men vreest, last te zullen ondervinden. Maar het tweede geval: het straffen, terwijl men beter deed zich van straffen te onthouden, is een nog grooter kwaad. Ik zal daar ecu staaltje van geven. Er kemt een kapitein in de kazerne. Hij gaat, voordat hij nog iets gezien heeft van den toestand waarin zijn compagnie zich bevindt, opmaken een straf voor den sergeant van de week. Nu moet natuurlijk bij die Blanhcttstrafc een overtreding worden gezncht, — het is historisch, wat ik vertel. — De kapitein gaat met den sergeant rond en vindt ergens stof. Zie eens, sergeant, zegt hij, het is hier niet schoon; jÜ bent verantwoordelijk eu ik straf je. Mac ik straf je alleen voor het geval, wanneer de bataljonscommandant ook straft. Mocht die niets ontdekken en dus geen straf noodig oordeelen, dan haal ik m^jn straf weer door. Nu verschijnt de bataljonscommandant ten tooneele: die ziet niet het stof, maar bemerkt, dat de een of andere krib niet volgens de voorschriften is opgemaakt. Hij roept den kapitein ter verantwoording. Deze zegt: ja, maar ik heb ook al gestraft; de sergeant heeft zijn straf te pakken. Dan is de zaak in orde. Dat is historisch. Het teekent den geest, het gebrek aan moed; het teekent de lafheid van een militair, nota bene van een krijgsman, die de verantwoordelijkheid voor zijn eigen maatregelen niet aandurft. Er komt in het leger heel veel van dien aard voor. De ge•woonte, dat men to veel menschen gebruikt voor bepaalde diensten, is ook hiertoe terug te brengen. Men wil niet dat één man de verantwoordelijkheid heeft voor datgene «at hij zelf heeft te verrichteu. Men wil de gelegenheid openlaten om af te schuiven op anderen. Deze methode vindt in het leger een zekere codificatie in het instituut van de orders vau blijvei.den aard. Wat zijn Handelingen der Staten-Generaal. — 1911—1912. — I I .
dat? Wanneer er is gebeurd is dat niet in orde is, bijv. een hek open staat, dat gesloten moest zijn, wordt nagegaan of er een bepaling is waaruit blijkt, dat een zekere functionaris in het leger voor het openstaan van dat hek verantwoordelijk kan worden gesteld. In dat geval wordt dan niet g-ezocht wiens schuld het is; dat doet men niet. Men zoekt een antecedent, waarbij is vastgesteld, wie in zulk een geval moet worden gestraft; de orders van blyvenden aard worden opgeslagen. Hier is bijv. voor het openstaan van dat hek verantwoordelijk de sergeant van de week; of hij al zijn alibi kan bewijzen, het doet er niet toe: zooveel dagen arrest. Wanneer de Minister dit kwaad wil fnuiken — hij houdt van radicale maatregelen —, laat hij dan de orders van blyvenden aard voor goed afschaffen. Het verheugt mij, dat ik den Minister nu eens steunen kan op punten van veel belang, waarin hij ten goede werkt. Het ; s inderdaad een moedgevende gewaarwording, dat men, deze zaken besprekende, niet langer liet onaangename gevoel heeft tegen een muur te loopen, tegen denzelfden muur van misleiding en onwaarheid. Waar ik mij hierover zoo van harte verheug, moet het des te spijtiger zijn, dat ik den Minister niet in elk opzicht kan volgen. Bij de behandeling van de Militiewet is er ruimschoots gelegenheid geweest om over de verschillende onderwerpen, waarin ik met den Minister verschil, te spreken. Ik wil met den heer Thomson hopen, dat de Minister, nu de wet er eenmaal is en hij tot uitvoering daarvan is geroepen, er zich cp zal toelegden dio kiemen tot ontwikkeling te brengen waarop onzerzijds vóór alles prijs gesteld^ wordt, en dat hij er eerlijk voor zal uitkomen als de ervaring hem zal leeren — ik twijfel niet of dit zal het geval zijn — dat hij zich in sommige opzichten heeft vergist. Maar ik blijf bij mijn eisch, dat het budget van Oorlog niet verder mag worden opgevoerd. Het betoog in de Memorie van Antwoord, dat de begrooting ten vorigen jarehooger zou zijn geweest, indien, enz. enz., maakt op mij niet den minsten indruk. Het is mij onverschillig wie der Ministers voor de doorloopende verhooging de verantwoordelijkheid draagt; zooals het nu loopt kan en mag het niet doorgaan en voor een teruggang opent deze Minister geen uitzicht. In dit verband beschouw ik ook de voorstellen tot verhooging der officierstraktementen. Aan die voorstellen, welke in het algemeen noodzakelijk zijn, zal ik bezwaarlijk mijn stem kunnen geven wanneer die verhooging niet gepaard gaat met inkrimping van de sterkte der formatie in plaats van met uitbreiding. Ik herinner aan hetgeen voorkomt op bladz. 3 der Memorie van Toelichting, waar geargumenteerd wordt waarom de Minister meer hoofdofficieren noodig heeft. Ik lees daar: ,,Do vele beslommeringen van administratieven, personeelen en anderen aard, die aan het regimentscommando bij de infanterie verbonden zijn, maken het den kolonel slechts zelden mogelijk, zich to wijden aan datgene, wat feitelijk hoofdzaak moet wezen: leiding te treven aan zijne officieren eu aan do oefenineren. en op die wijze het oorlogswerktuig (1/12 v.in onzo gehoele infanterie) geschikt te maken voor de taak. die bij mobilisatie moet vervuld worden. Een kolonel administreert veel meer dan dat hij leidt of aanvoert. Dit i« zeer verkeerd, doch het is zoo. De oorzaak is niet ver te zoeker Alle arbeid van administratieven aard concentreert zich in het rogimentscommando." Wij hebben vanmorgen van den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden gehoord, waarin o.a. de werkzaamheden van administratieven aaid bestaan. Die bestaan o. a. hierin, dat men brieven aan zich zelf schrijft en meer gewichtig?. Het is wel een andere functionaris van wien het voorbeeld werd aangehaald, maar voorden regimentscommandant geldt precies hetzelfde. Er wordt ook door do hoofdofficieren overbodig werk verricht, dat alleen uitvloeisel is vaai hetgeen ik zooeven noemde: gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Er worden bij voorWld voor nieuw opgekomen militairen uniformen gepast. Die uniformen worden eerst gepast door
1582 49ste VERGADERLNG. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. TOOT 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 142. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) . v. 1911.
(Harchant e. a.) een fourier; dan komt de luitenant zien of het goed is gedaan; vervolgeus komt de kapitein den luitenant controleeren, en eindelijk zet de majoor de kroon op het werk en gaat inspectie houden of de kapitein het «oed heeft gedaan. Wat zijn overbodige bezigheden en zoo wordt er veel te veel overbodig werk verricht. Een radicaal Minister als deze behoort te zeffsren: waar mij dit blijkt, ben ik overtuigd, dat ik minder officieren noodig heb, en waar ik gedwongen ben de traktementen te verhoogen, moet ik mij te eerder den plicht opleggen, het aantal in te krimpen. De Minister kan daarnaar zijn organisatie inrichten. Ik meen, dat do Regeenng op deze wijze moet te werk gaan. De heer ('ulijn, Minister van Oorlog: Hoe voorziet u dan in de oorlogsaanvoering? Do heer Marchant: Dit kan zoo gevonden worden, dat het oorainando, dat de Minister van Oorlog geeft aan een kolonel, gegeven kan worden aan een overste of majoor, en zoo verder naar beneden. Men is niet aan een bepaalden rang gebonden bij een zeker commando. Een commando, dat aan een luitenant wordt gegeven, kan ook worden toevertrouwd aan een onderofficier. Wanneer dus de Minister op die wijze werkt van boven naar beneden, heb ik vertrouwen genoeg in zijn vindingrijkheid, dat hij met de bestaande, zelfs met een kleinere formatie, kan uitkomen. Ik zal dus van den Minister gaarne de toezegging ontvangen, dat hij op die formatie zal kunnen bekrimpen. Zonder dat zal het mij zwaar vallen mijn item aan dit ontwerp tot traktementsyerhooging te geven. Nu zegt de Minister, dat de splitsing tusschen de traktementsverhooging en de organisatie wel moest worden gemaakt, omdat anders de officieren te lang op verhooging zouden moeten wachten. Ik geloof, dat de Minister nog een argument heeft vergeten: wanneer hij eerst zijn traktementsverhoogiug binnen heeft, dat dan de organisatie wel vanzelf zal volgen. Het argument is minder geschikt om het in de stukken te schrijven, maar het zou mij niet verwonderen als deze overweging mede gegolden had. De heer Colijn, Minister van Oorlog: Bij mij heeft alleen deze overweging gegolden, dat, indien ik de organisatie en de pensioenen te gelijk voorgedragen had, dat dan niet alles in deze dagen behandeld had kunnen worden en dus ook de traktementen niet behandeld zouden zijn. De heer M a r c h a n t : Dan zal de Minister ook te meer zich verplicht gevoelen zich reeds uu uit te spreken over de houding die hij later zal aannemen ten aanzien van de organisatie. Daarom meende ik de vrijheid te mogen nemen om deze inlichting te vragen, alvorens mijn stem over de traktementsverhooging te bepalen. De heer Verhey: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal geen misbruik maken van den tijd, maar wil slechts een enkel woord zeggen. Ten eerste vestig ik de aandacht van den Minister een oogenblik op de weerbaarheidskorpsen. Reeds had ik met 's Ministers voorganger, den heer Cool, een gedachtenwisseling over den toestand dier korpsen en over de noodzakelijkheid voor de Regeering om zich die korpsen aan te trekken, te organiseeren en te steunen. De Minister zeide mij toen toe, dat hij een commissie zou benoemen, bestaande uit officieren van het leger en leden van weerbaarheidskorpsen of volksweerbaarheid, die met elkander zouden trachten tot een goede oplossing te komen, maar van die benoeming is. voor zoover ik weet. nooit iets gekomen. De steun van het Departement van Oorlog bleef uit, de korpsen beginnen den moed te verliezen en toch is het zoo noodig, om er den moed in te houden en de beweging te propageeren. Het wil mij voorkomen, dat de instandhouding van de weerbaarheidskorpson en het bevorderen van hun oprichting in het belang is van het land en de weerbaarheid van ons volk. En kan verband worden gebracht met de landweer en den
(Verhey e. a.) landstorm. Ook kunnen de weerbaarheidskorpsen met vrucht werkzaam zijn in het belang van de kadervorming; bij goed ingerichte weerbaarheidskorpsen zullen de jongelieden daarvoor een goede voorbereiding kunnen krijgen, waardoor de opleidingstijd in het leger zelfs zou kunnen worden verkort, wanneer slechts aan in overleg met het Departement van Oorlog daarvoor te stellen eischen zou zijn voldaan. W a t hebben do weerbaarheidskorpsen van den Minister te verwachten? Tot nog toe zijn zij in de verwachtingen die zij juist van dezen Minister hadden, teleurgesteld; wanneer men hun bladen en ingezonden stukken in de pers leest, dan ontwaart men, dat de opgewekte toon, die zij aanvankelijk aansloegen, verdwenen is. Ik wil echter aannemen, dat de loop van zaken niet is toe te schrijven aan gemis van belangstelling bij den Minister, maar dat hij tot nog toe te zeer met andere gewich* tige werkzaamheden overladen was dan dat hij aan deze zaak ernstig zijn aandacht kon schenken. Ik hoop, dat de Minister dat binnenkort wel zal doen, en dat dan zal blijken, dat het hem ernst is met de bevordering van de weerbaarheid en van flinke weerbaarheidskorpsen: daarbij spreek ik den wensch uit, dat hij, alvorens tot het uemen van maatregelen over te gaan, belanghebbenden zal willen raadplegen. Met de verhooging van de officierstraktementen kan ik mij vereenigen. Ik voor mij maak die echter geheel los van de plannen die de Minister ons later zal voorleggen. Op de regeling zelf zijn eenige opmerkingen gemaakt; ik veroorloof mij er een bij te voegen en wel betreffende de salarissen die de Minister wil toekennen aan de officieren van den provincialen staf en de daarmede, wat salarieering aangaat, gelijkgestelde officieren. I n den rang van majoor zal net verschil met de overige wapens, behalve de genie, f 200 in hun nadeel zijn. Ik had liever gezien, dat ze gelijk waren geweest, maar aangezien er iets voor dat verschil te zeggen is, zal ik daarop niet ingaan. Maar wat ik niet versta, is, dat bij bevordering tot luitenant-kolonel het uadeelig verschil met de andere wapens klimt tot f 400. Die achterstelling is voor deze officieren — en hetzelfde geldt voor den kolonel — zeer stuitend en niet verdiend. Indien ik naga den werkkring bijv. van den provincialen adjudant, die ten aanzien van de militie van veel beteekenis is en er bij de nieuwe Militiewet zeker niet op verminderd is, integendeel, omvangrijker en nog meer beteekeuend is geworden, dan acht ik die achteruitstelling inderdaad ongemotiveerd. Ik hoop dan ook, dat de Minister, wanneer hij tot de uitvoering der plannen komt, daarover nog eens zal willen denken en op deze regeling zal willen terugkomen. De heer Marchant heeft zooeven enkele belangrijke punten besproken waar ik mij bij vroegere gelegenheden ook al over uitgesproken heb, waarop ik echter thans niet verder zal ingaan, hoe gaarne ik dat zou doen. Iets wil ik nog zeggen naar aanleiding van het sympathieke woord dat gesproken werd door den heer Thomson hedenniorgen, naar aanleiding van het treurig geval met den milicie van der Breggen, nl. over een, als ik het zoo noemen mag, meer kameraadschappelijke, belangstellende verhouding tusschen officieren en lagere geplaatsen. Ik ben overtuigd — ik beb het bij de behandeling van de Militiewet ook al gezegd —, dat de Minister daarover precies denkt zooals wij, en ik hoop dan ook, dat het hem gegeven zal worden om, ter bevordering van een werkelijk goeden geest in het leger, zijn bewind in deze richting zeer vruchtbaar te doen zijn. De heer Lieftiuck: Mijnheer de Voorzitter! Met de door den Minister voorgestelde verbetering der officierstraktementen kan ik mij in het algemeen wel vereenigen, toch wensch ik den Minister te wrjzen op achteruitzetting van een deel van het officierskorps bij deze nieuwe regeling, en wel van de paardenartsen. Deze moeten, dunkt mij, mede in de eerste plaats iu betere couditie kunnen komen, om reden d~e ik kortelijk zal opgeven. Om paardenarts te worden heeft men een studie door te
1683 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. I . Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) on 142. (Wijziging vau Hoofdst. V I I I ) , T . 1911. (Lieftinck.)
(Lieftinck e. a.)
niakeu van ongeveer vijf jaar aan de Ryksveeartsenijkundige school, en men kan op die school niet worden toegelaten, wanneer inen voor paardenarts studeeren wil, of men moet het einddiploma eener hoogere burgerschool of van een gymnasium hebben, of een examen afleggen, of men moet het zoogenaamde extraneum-examen doen, dat zeer moeilijk is. Die studie wordt door de adspiranten zelf betaald. Andere officiereu krijgen nagenoeg gratis opleiding aan de Militaire Academie of op den cursus — zoo is het met de officieren van de infanterie, cavalerie, genie en artillerie — maar de paardeuarts moet zijn opleiding zelf betalen. Daar gaat gemiddeld, om niet hoog te rekenen, 6 a 8000 gulden mee heen. Op de paardenartsen rust eeu groote verantwoordelijkheid, groote belangen zijn aan hen toevertrouwd. Zij hebben onder zich de behartiging van het kostbare materiaal dat in onze paarden is gelegen. Onze paarden — de cavalerie- zoowel als de artilleriepaarden, maar de eerste het ineest •— behooren tot de beste van Europa, zoo ze niet
Mijnheer do Voorzitter! Ten hlotte nog een vraag aau den Minister. Op de begrooting staat een post voor reizen van officiereu, enz.. Nu is het mij niet gebleken, of hel. in de bedoeling ligt daaruit een toeluge te geven aan een ot' meer officiereu der bereden wapens om gedetacheerd te woi den aan do Hoogere Krijgsschool te Saumur, die voor de beste dresseer- en rijschool wordt gehouden. Voor het aanbrengen ook van onze jonge paarden acht ik dit van groo<. belang en onze officieren stellen in die detachoering groot belang. Er zijn meermalen jonge officieren heengezonden, die daar veel hebben geleerd. Ik meen dan ook to mogen constateereu dat onze bereden wapens uitstekende ruiters eu instructeurs bezitten. Wanneer bij voorbeeld onze jongo cavalerie- en artillerieofficieren in Amerika meer dan eens zeer schitterend zijn voor den dag gekomen, zoodat zij van de mededingers uit allerlei landen der wereld dit jaar den eeremijs wonnen en 1.1. jaar evenzoo schitterend uitblonken, is dat niet eeu gewoon sportsucces, maar wel degelijk een teekeu, dat onzo officieren voor hun taak volkomen berekend zijn en daarin zelfs uitmunten. Ik noem hier slechts namen als Labouchèrc, van Voorst tot Voorst. Trapman, Coblijn, vau Son van Gellicum, Knel enz. Voor de flinkheid en kennis van zulke jonge mannen heb ik sympathie. Door hun superieuren en kameraden zijn ze feestelijk gevierd. Van dezo plaatü. Mijnheer de Voorzitter, wil ook ik hun hulde_ brengen. Zij verhoogen de weerbaarheid van ons land. Wij zullen aan hen heel wat meer hebben dan aan menschen dio slechts dienen omdat het nu eenmaal moet, omdat ze er eenmaal in zijn.
De heer Colijn, Minister van Oorlog: U vergist zich. Ik heb bij de Memorie van Antwoord wijzigingen in die traktementen gebracht dio uw bezwaren opheffen. Do heer Lieftinck: Ik dank den Minister voor zijn mededeeling. Die wijziging is mij ontgaan. Het zal mij genoegen doen te zien dat mijn bezwaren geheel zijn opgeheven. Nog slechts deze opmerking. De paardenartsen zijn moeilijk te verkrijgen en te behouden. Jaarlijks zoeken er ongeveer drie of vier hun heil in de vlucht; ze komen aan een abattoir, of ze gaan naar Indië, of zo gaan over tot do burgerlijke praktijk. Hnu traktementen toch zijn te laag voor hun hoogo studiekosten en wetenschappelijken en inspauncndcu arbeid. Ik zie dan ook niet de minste reden, Mijnheer de Voorbitter, waarom deze officieren bij de anderen zouden moeten worden achtergesteld en verheug er mij in dat do Minister bij nadere overweging ook zoo denkt. I k hoop dat Zijn Excellentie daarbij alle achterstelling zal hebben opgeheven; zon niet, dan zal hij moeten aantoonen, dat de paardenartsen minderwaardig zijn en dus daarom in een sleehtero conditie mogen worden geplaatst dan andere officieren.
De heer Duyumer vau T w i s t : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal bij dezo begrootiug drie onderwerpen bespreken: het eindcijfer vau de begrooting, de verbetering van de positie der officieren bij zonderlijk wat de traktementen betreft en de regeling van het kader. Alvorens tot de behandeling vun die drie onderwerpen over te gaan, wensch ik omtrent een drietal punten vau weinig omvang een korte opmerking te maken. Het eerste punt betreft een klacht ten aanzien van eeu onbillijke behandeling aan een onderofficier aangedaan. De zaak komt hierop neder: in een der garnizoenen werd vanwege de afdeeliug van de Nationale t'hristcu-Ouderofficier»vereeniging, na bekomen vergunning van burgemeester en wethouders, aan verschillende, ingezetenen een circulaire gericht met verzoek om geldelij ken steun tot verspreiding yan eeu gids. De secretaris der at'deeling werd voor die handeling op het bureau geroepen van den commandeerenden officier om daar te vernemen, dat hij zou worden gestraft met zes dagen kwartierarrest ter zake van: „zonder voorkennis van zijn chef aan verschillende ingezetenen der gemeente een schrijven mede te onderteekenen en toe te zenden, waarin op grove wijze propaganda wordt gemaakt voor de beginselen van de Nationale Christen-Onderofficiersvereeniging, dat eindigt met een verzoek om een gave in geld om eeu door bedoelde vereeniging uitgegeven ,,Gids" onder militairen to verspreiden." Ik zal over deze wijze van doen van dien rnniniandeerendeu officier niets zeggen, alleen zou ik den Minister willen verzoeken daaromtrent een onderzoek te willen instellen. Het tweede punt betreft de landweer. Het komt mij voor, dat het bespreken van de landweer zelf kan blijven liggen totdat het ontwerp op de landweer in de Kamer wordt behandeld. Doch er is een reden waarom ik mij een opmerking daaromtrent wil veroorloven. Er is een artikel van de hand van den generaal Snijders in 7>r. Tijdspiegel verschenen met een vervolgstuk in do Nieuwe. Courant, welko stukken tot eenige ongerustheid hebben aanleiding gegeven. Op bladz. 10 van het Voorloopig Verslag wordt naar aanleiding van het artikel in De Tijdspiegel gezegd: ..Eenige leden verklaarden met een gevoel van ontmoediging te hebben, kennis genomen vau hetgeea onlangs door den
1584 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegr. voor 1912. (Hoofdstuk V I I I , Depart. van Oorlog) en 112. (Wijziging van Hoofdst. V I I I ) , v. 1911.
(Duymaer va» Twist.) gepensionneerden generaal Snijders over de landweer is geschreven. Zij vroegen, of do Minister diens oordeelvellingen deelt. Is de toestand inderdaad zooals genoemde generaal beweert, dan zou men er toe komen, alle vertrouwen in de mogelijkheid van een doelmatige inrichting der landweer te verliezen en er de voorkeur aan geven eenige grensgarnizoenen in te stellen." De Minister heeft ons zijn zienswijze omtrent het artikel in IJe Tijdspiegel doen kennen; hij heeft de feiten, in het artikel genoemd, doen onderzoeken, welk onderzoek aanleiding heeft gegeven tot het uitsprekeu van een tweeledige conclusie: 1°. dat het geheele verhaal als zoodanig, voor ?oover het is kunnen worden nagegaan, zeer overdreven en grootendeels onjuist is; 2°. dat het geheele verhaal absoluut waardeloos is als maatstaf ter beoordceling van den toestand van de landweer. Nu kan ik de juistheid van de eerstbedoelde conclusie niet beoordeelen; ik weet niet of de voorstelling die gegeven is, ten zeerste overdreven en geheel onjuist is. Voor die beoordeeling ontbreken mij de gegevens. Zoo op het eerste gezicht zou ik wel geneigd zijn de meen ing van den Minister te onderechrijven. Maar de generaal Snijders heeft opnieuw mededeelingen gedaan; een stuk met 5 bijlagen verscheen in de Nieuwe Courant van 13 December. Ik acht het wel gewenseht dat de Minister nog eens de gelegenheid krijg om nog nader zijn meening te zeggen. Ik zou daarom nadere inlichtingen willen ontvangen omtrent den toestand bij de landweer en zulks naar aanleiding van het artikel in De Tijdspiegel en omtrent het ingezonden stuk in de Nieuwe Courant. De tweede conclusie, dat het geheele verhaal absoluut waardeloos is als maatstaf ter beoordeeling van den toestand der landweer, onderschrijf ik geheel. Men kan de geheele landweer niet beoordeelen naar hetgeen men in een enkel district heeft opgemerkt. Over de waarde van de landweer spreek ik op het oogenblik niet, doch waar ik even de aandacht op moet vestigen, is op de vraag, of de luitenant-generaal Snijders wel de aangewezen man is, om, wanneer hij een wondeplek in onze landweer aanwezig acht, daarop den vinger te leggen. Ik zou willen vragen, of de generaal, wanneer de landweer in een staat van verwording verkeert, daarvan niet voor een deel zelf de schuld draagt. Gaat die generaal geheel vrij uit? De Minister heeft nu en bij vorige gelegenheden te recht er de aandacht op gevestigd, dat er nog heel wat mankeert aan de encadreenng van de landweer. Op het punt van die encadreering wringt de schoen. Telkens heb ook ik op het groote gevaar gewezen, dat de bruikbaarheid van de landweer wordt bedreigd, doordat die instelling onvoldoende is geëncadreerd. Ik heb er meermalen de aandacht van de Kamer bij bepaald, dat officieren en kader niet altijd bekwaam zijn voor hun taak. Doch aan mijn waarschuwende stem werd geen gehoor gegeven. Waar ligt de oorzaak van die slechte encadreering? Hierin, dat het reservekader door de militaire autoriteiten op onverantwoordelijke wijze is geschaad. Die instelling, welke honderden officieren aan ons leger had kunnen verstrekken, werd tegengewerkt. Ik zal hiervan op dit oogenblik niets zeggen. Doch ik zou willen opmerken: laat generaal Snijders de hand eens in eigen boezem steken, en zich afvragen, wat hij ten gunste van dat reservekader heeft gedaan. Het derde punt, waaromtrent ik een enkel woord zeggen wil, betreft het behoud van het garnizoen te Gouda. In de bladen heeft dit bericht de ronde gedaan, dat bet bataljon infanterie uit Gouda zou worden verplaatst. Intusschen is dit bericht weer tegengesproken. Ik zou nu den Minister willen vragen, wat van dat bericht waar is. Hit een der bijlagen, welke destijds bij de Militiewet werden overgelegd, schijnt to blijken, dat Gouda zijn garnizoen zal behouden, maar ik zou daaromtrent gaarne zekerheid hebben. Thans kom ik tot het drietal onderwerpen, waarover ik iets in het midden wentel te brengen. Vooreerst het eindcijfer der begrooting. Het was in de Zitting van 22 December 1904, dat ik er op
wees, dat de begrooting van 1900 als eindcijfer aanwees het bedrag van f 23 718 775, dat dit op de begrooting voor 1905 geklommen was tot f27 026 684. Ik deed toen de voorspelling, aan de hand van de toen bekende gegevens, dat het eindcijfer der Oorlogsbegrooting in de naaste toekomst zou stijgen tot boven de f 30 000 000. Die overschrijding zal dit jaar een feit worden. Het eindcijfer voor 1912 is thans geraamd op f30 275 020. Kon het nu nog gewaagd zijn om in 1904 de voorspelling Ie doen van de overschrijding der f 30 000 000, op het oogenblik, in 1911, hebben wij niet meer te voorspellen, maar kan aangetoond worden, dat binnen een vijftal jaren, ten behoeve van het leger niet meer met f 34 000 000 zal kunnen worden volstaan. Ik mag dit met een paar cijfers belichten. Voor de uitvoering der Militiewet zal noodig zijn f 1300000 zal noodig zijn f 1 300 000 voor de positieverbetering der officieren alsnog een bedrag van 200 000 de suppletoire begrooting bij de Memorie van van Antwoord toegezegd, vraagt 100 000 de uitvoering der gewijzigde Landweerwet wordt geraamd op 28 000 de uitvoering der Landstormwet zal een uitgave eischen van 100 000 e
—
Totaal f 1 728 000 Bij dit bedrag moet nog gevoegd worden de aftrek aan het compleet ontbrekende. Die aftrek, welke van ï6 ten 100, tijdens het Ministerschap van generaal Sabron daalde op 12 ten 100, vervolgens op S ten 100 en eindelijk op 6 ten 100, voor de begroeting voor 1912, zal op den duur nog lager gesteld moeten worden, waardoor het eindcijfer weer zal worden verhoogd met f300 000. Wij komen dan met het bedrag van f 1 728 000 tot een totaal van 2 millioen. Dan komen er nog bij de gelden, benoodigd voor positieverbetering van de onderofficieren, de kosten van oprichting van meerdere schoolcompagnieën,voorts de gewone jaarlijksche stijging van uitgaven voor legeruitgaven, als de stijging voor vervoerkosten, de stijging van pensioenen enz. Dit alles in rekening brengende is het haast zeker, dat bij het nemen van een termijn van 5 jaar een eindcijfer van 33 a 34 millioen zal bereikt worden. De uitgaven voor eens, als munitieaanvulling en aanschaffing van geweren, voor kazernebouw, enz., zijn er dan niet bijgerekend. Rekent men ook met die kosten dan zal het eindcijfer voor 1916 zeker tot 34 a 35 millioen stijgen. Daarbij zijn de bekende tegenvallers buiten beschouwing gebleven, zoo ook is bij deze bereking op geen gelden gerekend voor de kustverdediging. Wanneer wij nu deze cijfers nader beschouwen, dan komt het mij voor, dat het met de Oorlogsuitgaven er bedenkelijk gaat uitzien, waarhy men zich wel eens afvraagt. waar het met die stijging van uitgaven heen most. Mijnheer de Voorzitter'. De hoop is gevestigd op de legercommissie. Ik hoop dat die commissie ten aanzien van het aanbrengen van bezuiniging op belangrijke resultaten zal kunnen wijzen, maar deze overweging ontheft de Regeering niet van den plicht, het beheer zoo zuinig mogelijk te doen zijn en de Kamer niet om bij den Minister op bezuiniging aan te dringen. De Minister heeft reeds bij deze begrooting een stap in de richting van bezuiniging gedaan, waarvoor ik bem erkentelijk ben. Bij deze begrooting wordt voorgesteld opheffing van het depot van discipline, de militaire slachterijen en enkele hospitalen. Of die opheffing, bijzonderlijk van de militaire slachterijen, metterdaad tot bezuiniging zal leiden, zal de toekomst leeren. Mijnheer de Voorzitter! I n de afdeelingen heb ik op tal van artikelen gewezen, die zich in steeds stijgende lrjn be-
Vel 408.
1585 49ste VERGADERING.
Tweede Kamer.
— 21 DECEMBER 1911.
Verslagen uitgebracht door de Commissie voor do Verzoekschriften.
(Duyniaer van Twist e. a.) wegen. In het Voorloopig Verslag heb ik van die beschouwingen weinig teruggevonden. Ik mag van die artikelen enkele noemen. Zoo bij voorbeeld art. 141. Huur van woningen voor gchuwde militairen: voor 1910 werd meer uitgetrokken f 8 000 v«or 1911 nog weer meer uitgetrokken 8 000 voor 1912 nog eens meer uitgetrokken 24 000 voor 1912 wordt thans dit artikel geraamd op 235 000 De kosten voor verlichting, bij art. 42 geraamd, nemen jaar op jaar toe: voor 1909 werd aangevraagd f 204 T00 voor 1910 „ „ 212 500 voor 1911 „ „ 221000 voor 1912 ,, „ 230 000 Ook de kosten voor aanschaffing van paarden blijven elk jaar toenemen, zoo ook de kosten voor practische oefeningen. Do werfkosten werden in 1911 met f40 000 verhoogd, in 1912 weer met f9000. Mijnheer de Voorzitter! Ik berekende in 1904 de kosten voor opleiding tot officier aan de Cadettenschool en de Koninklijke Militaire Academie op f 7 613,62 per leerling, waarbij een bedrag van f 2000 per leerling gerestitueerd wordt, zoodat er door het Rijk bleef te betalen f 5 613,62. Dit bedrag zal na 1904 eer vermeerderd dan verminderd zijn. Voor administratie is elk jaar meer geld noodig. De kosten van vervoer bij art. 145 nemon schrikbarend toe; ook de pensioenen vermeerderen van jaar tot jaar. Ik zal daarop nu verder niet ingaan, omdat ik dan een reeks van artikelen zou inoefen aanwijzen, waarop verhooging is aangebracht. Het vait intusscJien te betreuren, dat de Kamer de gelesrenheid mist bij de artikelen de al of niet noodzakelijkheid dezer verhoogingen ter sprake te brengen. Wanneer wij letten op den tijd, die ons nog rest voor Kerstmis, is er geen sprake van de artikelen dezer begrooting afzonderlijk te behandelen. Daarom dan ook bepaal ik mij er toe met allen klem op het betrachten van zuinigheid aan te dringen. Op een punt evenwel moet ik, wat de besnreking betreft, een uitzondering maken, omdat dit betreft een zaak van comptabelen aard, waarbij voor mij tot heden toe altijd nog geen licht genoeg is opgegaan. Ik kan bovendien deze quaestie des te gemakkelijker behandelen, daar zij eigenlijk buiten dezen Minister staat. De toelichting tot dit mint zal echter eenigen tijd ophouden en daar ik weet, dat het uw bedoeling is, Mijnheer de Voorzitter, op dit uur ongeveer te eindigen, zou ik u willen vragen, of u goed kon vinden, dat ik mijn rede morgenochtend voortzette. De beraadslaging wordt verdaagd tot den volgendon morgen te 10^ uur. De heer Teenstra, lid van de Commissie voor de Verzoekschriften brengt het volgende verslag uit: I n handen uwer Commissie zijn gesteld de volgende adressen: I . een, van de werklieden werkzaam aan de magazijnen der artillerie en het centraal magazijn van militaire kleeding en uitrusting te Woerden. Adressanten betuigen instemming met het adres van het hoofdbestuur van den Algein. Ned. Rijkswerkliedenbond te Amsterdam aangr.ande luonsverhooging.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1911—1912. — I I
TTw Commissie heeft daarom do eer u voor te stellen ook dit adres neder to leggen ter griffie ter inzage van de leden; I I . een, van den raad der gemeente Huizen. Adressant betuigt instemming met het adres der gemeente Harderwijk betreffende de nestvisscherij op de Zuiderzee. Uw Commissie heeft daarom de eer u voor te stellen ook dit adres neder te leggen ter grif ie ter inzage van de leden; I I I . een, van den raad der gemeente Kerkrade. Adressant verwijst naar een adres van tal van ingezetenen van Kerkrade en verzoekt overname en openstelling der lijn Simpelveld—Kerkrade en exploitatie door de Maatschappij tot Exploitatie van S.S. TJw Commissie heeft de eer u voor te stellen dit adres neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden; IV. een, van den raad der gemeente Hindeloopen. Adressant betuigt adhaesie aan het adres der gemeente Harderwijk betreffende de nestvisscherij op de Zuiderzee en verzoekt algeheel verbod van het visschen met de zoogenaamde „moordkuil". TTw Commissie heeft mitsdien de eer u voor te stellen ook dit adres neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden; V. een, van den Algemeenen Bond van Nederlandsen» Rijksambtenaren te Utrecht. Adressant verzoekt een algeheelo afdoende traktementsverhooging voor allo ambtenaren in dienst van den Staat of althans zoolang die verhooging niet tot stand is gekomen, een toeslag op de traktementen. Uw Commissie heeft de eer u voor to stellen dit adres ter griffie neder te leggen ter inzage van de leden; VI. een, van K. Rootjes, te 's Gravenhage. Adressant geeft te kennen tijdelijk schrijver bij de Rijksverzekeringsbank te zijn geweest en thans zonder bron van inkomsten te zijn. Adressant verzoekt om weder bij den een of anderen tak van dienst een bescheiden plaatsje te mogen erlangen of, zoo biertoe geen termen bestaan, in het genot te mogen worden gesteld van een schadeloosstelling. Uw Commissie, na informatie overtuigd, dat adressant volkomen billijk is behandeld, heeft mitsdien de eer u voor te stellen over te gaan tot de orde van den dag; V I I . een, van A. Muller, conducteur der brievenmalen to Amsterdam. Adressant geeft te kennen overgeplaatst en mitsdien verhuisd te zijn van Groningen naar Amsterdam en verzoekt, dat hem alsnog moge worden uitbetaald een bedrag, groot f 15,SC, wegens meerdere verhuiskosten dan hem zijn vergoed. Uw Commissie, van oordeel, dat er redenen bestaan om te •vermoeden, dat de bestaande regeling van de vergoeding voor verhuiskosten (dienstorder 270 van 1910) tot onbillijkheden kan aanleiding geven, verwijst naar de conclusie vervat in stuk 108, Zitting 1911—1912. adres van D. Hoek, te Zwolle, en heeft de eer u voor te stellen een afdruk van dit rapport te zenden aan den Minister van Waterstaat en over to gaan tot de orde van den dag. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. De vergadering wordt geschorst tot des avonds te 8 uur.
1586 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 8. StMtibcgTOOliag voor hot dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(van der Voort van Zijp.) der enquête-commissie in het oog springen, te wyzeu. Dan wil ik in de eerste plaats noemen de rechtspositie. By deze categorieën vau meuschen is van een rechtspositie feitely'k geen sprake. Ik heb slechts te noemen art. 1639o en volgende van het arbeidscontract, waar gehandeld wordt over het ontslag geven uit de dienstbetrekking zonder opzegging of inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen. In bet arbeidscontract heeft de patroon te bewy'zen, dat de AVONDVERGADERING. dringende redenen waarom hij ontslag gegeven heeft er waren, en dit ontslag dus alleszins gerechtvaardigd was. Maar vergelijk ik met deze artikelen art. 438 van het Wetboek van Koop(BlJEE.VROEI'l.XGSCUK 8 NAMIDDAG.) haudel, dan lees ik daar: „Elk scheepsofficier of scheepsgezel, die bewijst, dat by' na de moustering zonder wettige redenen, is afgedankt, heeft regt tot vergoeding van schade, ten laste van den schipper." Voorzitter: de heer van Nispen tot Sevenaer. By onrechtmatige beëindiging van de dienstbetrekking heeft dus niet de scheepsofficier of de gezel het recht van den gezag^ De Voorzitter: Ik deel aau do Vergadering mede, dat de voerder te eischen, dat hy bewy'ze, dat er belangryke reden tot .ieer puys bericht heeft hedenavond verhinderd te zyn de ver- ontslag aanwezig was. Integendeel, hy'heeft het beny's te leveren cadering by' te wonen. dat die dringende redenen niet bestonden. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. Het komt my voor, dat het een groote onbilly'kheid is, dat men hier den bewijslast voor de schepelingen eenvoudig omkeert. In de tweede plaats: wat in dat rapport treft is, dat een Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: arbeidsovereenkomst tusschen gezagvoerders en reeders, behalve by grootere maatschappijen, vrywel ontbreekt en dat dit voor I. Vaststelling vau hoofdstuk X (Departement van Land- machinisten en stuurlieden nog minder te beteekenen heeft. bouw, Nijverheid eu Uandel) der Staatsbegrooting voor In de derde plaats wil ik wy'zen op den arbeidsty'd, waarover het dienstjaar 1912. (2) geklaagd wordt, die voor de stuurlieden inzonderheid buitengewoon lang is. Beraadslaging over Scheepvaart in het algemeeu. In buitenlandsche havens komt het meermalen voor, dat zy' 24 uren achtereen hebben te werken. En de commissie van De heer vau der Voort van Zijp: Mynheer de Voorzitter! enquête ontving daarover mededeelingen, waaruit blykt, dat Ik heb met instemming op bladz. 29 der Memorie van Ant- men op vele schepen 's nachts laadt en lost, niet omdat het woord gelezen, dat de Minister kennis heeft genomen van den noodig is, maar alleen uit oude sleur. uitslag der enquête, die is ingesteld naar den rechtstoestand Op zee is de arbeidsty'd ook nog verre van geregeld. Door en de economische omstandigheden van dft gezagvoerders, stuur- het twee-wachtenstelsel moet van de vrye wachturen een groot liedeu eu machinisten van de Nederlandsche koopvaardijvloot in deel af voor verschillende werkzaam heden, zoodat men nimmer de groote vaart, welke enquête is ingesteld door de Vereenigiug langer dan 3 a 4 uren rust heeft. En wanneer de schepen zich van Nederlandsche gezagvoerders en stuurlieden ter koop- in Nederlandsche havens bevinden, klagen alle machinisten en vaardij, de Vereeuiging van machinisten ter koopvaardij, de stuurlieden over de lange nachtwaken en zy bejammeren het, Amsterdamschc Machinistenvereeniging „Het Stoorawerktuig" dat, waar de schepelingen toch uit den aard der zaak zoo en de Seheepvaartrnachinisten-vereeniging, vakgroep van den weinig genieten van het huiselijk leven, zij den korten ty'd dat bond vau technici. Naar aanleidiug van die enquête is een zy binnen zyn nog zeer veel ty'd moeten opofferen aan den verslag uitgebracht, dat uitmunt door objectiviteit, en waarvoor dienst, terwijl zonder belangryke geldelyke offers van de zyde deze vcreenigingeu eu inzonderheid de commissie die de van de maatschappijen deze toestand geheel anders wezen kon. enquête geleid heeft, alle lof toekomt. In de vierde plaats een enkel woord over de verblyven aan Ik zeg den Minister dank, dat hy in verband met dit verslag boord. heeft willen mededeelen in groote lijnen de plannen die hü ten Ik wil niet ontkennen, dat de treurige toestand waarin de deze heeft. Daarby wordt herinnerd aan het feit. dat de Minis- verblijven aan boord dikwy'ls verkeeren, ook vaak de schuld is !er van Justitie geeu gevolg heeft kunnen geven aan zün van de bemanning zelf. Het komt toch maar al te dikwyls voornemen om over te gaan tot een herziening van het Ilde voor, dat het volkslogies van een nieuwgebouwd schip, nadat boek van het Wetboek van Koophandel. dit enkele maanden gevaren heeft, in zulk een toestand gekomen is, dat men ternauwernood gelooveu kan, dat in zóó Dat deze herziening dringend noodig is, wordt niet alleen korten tijd dat goede logies is vervuild. door juristuu erkend: ook de leek, die eenige artikelen van dat Wetboek leest — ik noem b.v. de artt. 431 — 43.% — gevoelt Nu is ten opzichte van het verblijf aan boord het Koninkly'k terstond, dat die artikelen uit den ty'd zijn. dat zy dragen het besluit van 7 Maart 1911 gekomen, waarby de maatschappijen kenmerk van de dngen toen de Algery'nsche zeeroovers nog hun vry'willig, eigener beweging, het Rykstoezicht aanvaarden. glorietijdperk hadden. Het komt mij voor, dat deze bepaling op den duur toch te slap blijken zal. De goede maatschappijen aanvaarden het RijkstoeTe meer is het uitblijven van een voorstel tot wy'ziging van zicht natuurlijk, de slechte niet. En ik behoef niet te zeggen het Wetboek vau Koophandel te betreuren, omdat, al mogen hoe by'v. op een van de booten van een wilde lyn, toebehoorend vele misstanden in de eerste plaats te beschouwen zyn als te liggen in de zuiver privaatrechtelijke verhouding tusschen ree- aan een Nederlandsche reedery', een boot die sedert de invoering van de Schepenwet, het niet meer heeft gewaagd zich in een deryen en gezagvoerders, zij toch indirect moeten geschreven worden op rekening vau de verouderde artikelen die ik zoo- Nederlandsche haven te vertoonen — hoe op zulk een boot bet logies voor het personeel zyn zal, en ik geloof, dat ook met even aangaf. Daardoor toch is het der equipage onmogelijk name by' de wilde lynen en by' die booten welke onder de conom tegen de reedery'en op te treden. Men durft dat niet omdat tróle van de Schepenwet varen en misschien ternauwernood men er vry zeker van kan zyn dat ontslag volgt. Het is voor varen kunnen, het logies verre van goed is. Waar uit bet rapport een gezagvoerder, een machinist, een stuurman die om deze blijkt dat het vooral onwil, ja niets dan onwil is, komt het mij voor reden ontslagen is vrywel onmogelijk om weder als zoodanig te worden geplaatst, wegens den betrekkelijk beperkten omvang dat er nog iets anders en iets meer zal moeten zyn dan dat Konink» ly'k besluit. Het rariport zegt o.a., dat bij aanbouw van nieuwe dien de Nederlandsche koopvaardijvloot heeft eu niet het minst schepen nimmer geïnformeerd wordt naar de billijke verlangens door den onderlingen samenhang der grootere reedery'en. van de belanghebbenden. De plannen worden meestal ontworpen Het zy my' vergund om op enkele punten, die in het verslag
1587 40ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(van der Voort van Zijp.) door personen die niet weten wat het leven op een koopvaardyschip is. Tal van hutten zijn feitelyk onbewounbaar door gemis van ventilatie en door gemis van voldoende ruimte. In de laatste plaats een punt van niet minder beteekenis. Het betreft do Hollandsche schipbreukelingen en hun vervoer uit het buitenland naar het vaderland. De vier feiten die hier worden genoemd en die allerminst overdreven zyn, wijzen erop, dat ooit in dit opzicht wettelijk dient te worden ingegrepen. Die feiten zijn ergerly'k, om geen krachtiger woord te gebruiken. Het zy mü vergund, zonder ze in den breedc mede te deelen, toen twee er van te memoreeren. Het eerste geval betreft een Nederlandsche bark, die in de Oostzee schipbreuk leed. De equipage werd doorgezonden naar Kopenhagen en vandaar naar Hamburg, waar zü 's morgens te S uur aankwam. Toen is zy naar den Nederlandscheu consul gegaan, maar het bleek te laat om op dienzelfden dag nog naar Holland te worden vervoerd. Aan deze mannen werd per hoofd 10,50 Mrk. uitgekeerd voor ontbijt, koffiedrinken, middageten, logies, ontbijt en voor een reis 4de klasse naar de Hollandsche grens. Reisgeld nnar Harlingen wilde de consul niet geven. Aan het station Nieuweschans was de veldwachter, die deze menschen naar Winschoten doorzond. Daar zochten zy' het woonhuis van den burgemeester op en deze gaf een kaartje, waarop zü naar Groningen konden reizen. Aan het station Groningen hadden zy het geluk hun kapitein aan te treffen, die twee dagen later was weggegaan dan zy, maar een voorspoediger reis had gehad. De kapitein stond aan hen zijn beurs ar, eenige passagiers legden er iets bij en zoo konden die Hollandsche schipbreukelingen weer in Harlingen komen. Het tweede feit _ waarop ik wil wyzen betreft een Nederlandsche bark, die in Havanna moest binnenloopen door lekkage en ten slotte geabandonneerd werd. Deze schipbreukelingen werden als 3de-klasse-passagiers naar Ncw-York gezonden, konden daar op het ijzeren dek blyven, kregen vau den eersteofficier een stuk zeildoek, waarmede zy zich ecnigszins konden beschutten en werden van New-York als passagiers 3de klasse — onder hen waren ook de stuurlieden en machinisten — naar Rotterdam vervoerd. Daar begon toen het leed. Men wilde dat zy opnieuw zouden monsteren, maar dat konden zy' niet, omdat zy geen kleederen hadden en ten slotte werden zij met een kaartje waarop stond: ,Landverhuizers op krediet" van Rotterdam naar Amsterdam gezonden. Ik vind het ergerly'k, om geen sterker woord te gebruiken. Gelukkig, wy' hebben niet elke week een schipbreuk van een Hollandsch schip, maar nis het gebeurt, moet, dunkt my, aan die Hollandsche schipbreukelingen een behoorlijke overtocht naar bun vaderland worden gewnarborgd. Het verheugt my daarom dat bij Koninklijk besluit van 31 Mei van dit jaar is bekend gemaakt een verdrag, dat tusschen Nederland en Noorwegen gesloten is. en waarby de wedorzüd=che Staten zich verplichten schipbreukelingen van hun nationaliteit een behoorlijken overtocht naar huis te verzekeren. Ik hoop, dat dit eerste verdrag door verdragen met andere Staten zal worden gevolgd en dan is althans een behoorlijke thuisreis verzekerd, en ik vertrouw dat dan ook voor het verdere vervoer binnens* lands maatregelen zullen worden getroffen om de thuiskomst verder aan deze menschen mogelijk te maken. Met het oog op den toestand, in het rapport nedergel-.-gd. wekt het eenigszins teleurstelling, dat de Minister bij het uitblijven van herziening van het Wetboek van Koophandel nog niet kan overgaan tot samenstelling van een Schepelingtnwet, een wet die bij de behandeling van de Schepenwet in uitzicht is gesteld. Maar intussehen komt de Minister hieraan inderdaad te geraoet waar hij verklaart, dat het naar zijn meening aanbeveling verdient onderwerpen van publiekrechtelijken aard, die in een Schepelingenwet geregeld zouden worden, niet langer te beschouwen als een onafscheidelijk deel van een toekomstige Schepelingenwet, waar deze onderwerpen op andere wyze geregeld kunnen worden. Nu zy het my vergund nog een enkele vraag te doen. Ue considerans van de Schepenwet houdt in, dat de wet dient tot voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen en omtrent
(van der Yoort vau Zijp e. a.) maatregelen van tucht ten opzichte van schippers, stuurlieden en machinisten. De maatregelen ten bate van de bemanning en ook die voor de veiligheid van de bemanning zijn verschoven naar de in uitzicht gestelde Schepelingenwet. Nu erken ik gaarne, dat de Schepenwet uitnemend werkt, wat betreft de maatregelen van veiligheid, reddingsmiddelen, enz. maar dat die wet met haar maatregelen van tucht feitelijk ingaat tegen de gezagvoerders, de stuurlieden en de machinisten. Ik kan ten bewyze het best noemen art. 4» van de Schepenwet, waarin staat, dat de schipper verplicht is, alvorens met zyn schip een reis te ondernemen, te zorgen dat aan boord aanwezig is een voldoende hoeveelheid brandstof. Maar niet minder is noodig een voorschrift omtrent de voeding. Gesteld dat de machine niet meer werkt en het schip dagen en weken ronddryft, dan komt er toch gebrek aan voeding, en toch kan de Minister op grond van de Schepenwet, die dient tot voorkoming van scheepsrampen, volkomen te recht zeggen, dat die wet geen voorschriften heeft te geveu in zake de voeding van de bemanning. De Minister kan dit volkomen te recht zeggen, maar ik geloof, dat hieruit duidelyk blykt hoe noodzakelijk het met het oog op de veiligheid van de bemanning is, dat ook omtrent de voeding voorschriften worden gegeven. In de kringen van de zeelieden was de verwachting, dat de Schepenwet regelen zou de economische behoeften van de equipage, en dat de rechtspositie zou worden vastgelegd in het Wetboek van Koophandel, evenals het arbeidscontract in het Ijurgerlyk Wetboek. Gaat de Minister nu, wanneer hy wijzigingen aanbrengt in de Schepenwet en in de algemeene maatregelen ter uitvoering van die wet, niet te veel aan het karakter van die wet tornen f Boet de wet dan niet haar karakter in? Ik herhaal, dat ik met dankbaarheid heb bemerkt, dat de Minister reeds in deze richting werkzaam is, maar ik zou het op prys stellen, indien de Minister met een enkel woord ziju plannen nader zou willen toelichten. De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Herhaaldelijk heb ik hier en elders gepleit voor een zeemanswet. Het verheugt my zeer, dat nu ook van de rechterzijde een sterke aandrang in die richting is gekomen. De heer Verbey had er al jaren geleden voor gepleit. Ik geloof dat de Minister nu op den goeden weg is. Ik heb alty'd uiyn hart vastgehouden wat er komen moest van de beroemde of beruchte herziening van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel. Elke verandering van wat in de groote wetboeken zit duurt jaren, ik wil nu niet van ecu wen spreken. Er is niet op te wachten! Deze zaak is dringend. Daarom is het goed, dat de Minister nu een anderen kant op wil. Ik heb liever een volledige schepelingenwet, een publiekrechtelijke regeling waarin de heele materie behandeld wordt. Dat zou het allerbeste zyn, maar wat de Minister wil scheelt er niet zoo heel veel vau. Hy wil al vast iets doen door wyziging vau de Schepenwet en is bezig met den maatregel van bestuur, reeds door den heer van der Voort van Zyp genoemd, waarbij een vrijwillig toezicht wordt ingesteld. Ik hecht aan het laatste niet veel, behalve als aanloop tot iets beters. Als zoodanig begroet ik het met zekere verheugenis. Als het een stap is naar verplicht toezicht, a la bonheur, al is het dan maar een hanetrede. Maar wil men wat bereiken on dit gebied, dan moet men de zaak natuurlijk beter aanpakken, liefst door een schepelingenwet; doch de Minister kan ook veel doen door een wyziging van de Schepenwet. Of daardoor het karakter daarvan verandert, zooals de heer van der Voort van Zyp vreest, baart my weinig zorg. Als de Minister er kans toe ziet het passend te maken door een wijziging van de considerans of wat ook, komt dat wel terecht. Ik laat dat gaarne aan hem over. Ik hoop dus, dat binnen niet te langen tijd de positie van deze menschen verbeterd wordt. De neer vau der Voort van Zijp sprak te recht over de stuurlieden en machinisten. Maar misschien had hy een klein beetje te veel het oog op de officieren, de middelklasse van de scheepvaart; het is vooral niet minder noodig voor den matroos, den gewonen schepeling. Voor al die menschen is noodig een behoorlyke regeling van hun toestand en hun rechtspositie. Ik
1588 •19ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Schaper.) hoop, dat het den Minister spoedig zal gelukken deze zaak voor te bereiden en dat wij binnen niet te langen tijd de vruchten daarvan zullen zien. Dit jaar hebben wij de ellende van de zeeliedenstaking gehad. Bij de eischen was heel veel, waaraan door den wrlucvrr iets kan worden gedaan. Wil men dergelijke catastropben voorkomen, dan moet men daarin spoedig voorzien. In de stukken is ook iets anders gevraagd, n.1. dat geöischt zou worden, dat een zeker percentage van de bemanning de Nederlandsche taal verstaat. Het komt my voor, dat dat niet overbodig is. De Minister schijnt er niet heel veel van te willen weten. Hij zegt: „Den ondergeteekende zijn geeno omstandigheden bekend, waaruit zou blijken, dat het bedoelde voorschrift noodzakelijk zou zjin in het belaag van de veiligheid der scheepvaart onder Nederlandsche vlag." Ik zou toch zeggen, dat het gevaarlijk is wanneer er bij schipbreuk een Babylonische spraakverwarring bestaat. Het kan gewenscht zijn. dat althans een groot percentage van de schepelingen Nederlandsch verstaat, en den gezagvoerder begrijpt ook als deze geen vreemde talen kent. De Zeeinansvereeuiging ,Volharding" schreef mij bn'v. dat een schipper op het purt stond zijn geheele bemanning door een Scandinavische bemanning te vervangen, die dus de Nederlandsche taal volstrekt niet verstaat. Dat moet lastig worden. De Minister zegt: .Tegemoetkoming aan den in het Voorloopig Verslag uitgesproken wensch op grond vau andere overwegingen dan die aan de belangen der veiligheid ontleend, zou, naar de meening van deu ondergeteekende. ongewenscht z\jn, omdat door een dergelijken maatregel aan de Nederlandsche scheepvaart, vooral bij noodzakelijke aanmonstering in den vreemde, zeer ernstige bezwaren in den weg zouden worden gelegd, hetgeen kan blijken uit de ondervolgende cijfers", enz. Het bestuur van de Zeemausvereeniging , \ olharding" schrijft mij daaromtrent nu volgenderwijs: „Het verstaan van de Nederlandsche taal kan dan worden opgevat in dezen zin dat men de commando's moet begrijpen (verstaan), en hoeft deze bepaling alleen van kracht te zijn voor aanmonstering in de Europecsehe havens, liggende tusseben en aan de rivieren de Schelde en de Elbo. En in Engeland in de Noordzeehavens tusseben en aan de rivieren de Theems en Tyne. «Wordt de zaak aldus geregeld, dan blijven de vreemdelingen, buiten ue aangeduide ha\ens gemonsterd, buiten spel en kunnen even goed nanmonsteren als voorheen. „En overzending naar Hamburg, Antwerpen of een Engclsche Noordzee-haven kost slechts weinig, gebeurt nu ook doorgaans nis in een van die havens een Nederlandsch schip monstert. Dat geeft dus geen bezwaar of belemmering der scheepvaart. «Trouwens vraagt de Engelse he wet hetzelfde voor aanmonstering binnen het Britsclie Kijk en de tëuropeesche havens Brest (Frankrijk) en de rivier de Elbe (beide inclusief). En dat terwijl de Engclsche koopvaardijvloot zóó uitgebreid is, dat voor haar aanmonstering van vreemdelingen noodzaak is." Het betoog is aldus: op een vloot als de Engelsche zouden nog meer vreemdelingen noodig zijn, en nu is het merkwaardig dat in Engeland hetzelfde wordt geëischt wat hier wordt aangevraagd. Ik zou het betreffende artikel uit de Engelsche wet willen voorlezen, maar ten eerste zal ik daarbij noodwendig de Engelsche taal radbraken en in de tweede plaats houdt het maar op, zoodat ik n, Mijheer de Voorzitter, zou willen verzoeken het aan den voet van de Handelingen te mogen doen opnemen; het is maar een klein stuk. De Voorzitter: Ik stel voor den heer Schaper het gevraagde verlof te verkenen. Daartoe wordt besloten. (1) (l) Art. 12 van de Engelsche Merchant Bhipping Act, 1906, luidt:, After the thirty-firstday of December nineteen hundredand seven the superintendent or otber officer bcfore wliom a seamau
(Srfaaper e. a.) De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank u en de Kamer voor dit verlof. Ik zeg dus: laat de Minister niet onmiddellyk de schepen achter zich verbranden, de zaak afsnijden. Laat hij er over denken, ik beveel hem dit denkbeeld aan voor de herziening van datgene wat hij ook zelf wenscht. De heer Tul ma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! Er is eigenlijk voor mij niet heel veel aanleiding na deze twee redevoeringen bet woord te veeren, want het is wel gebleken, dat beide leden die het woord gevoerd hebben, al zouden zy misschien meenen, dat mijn plannen iets breeder konden zijn opgevat dan ze zyn, ze toch toejuichen. Ik kan de leden verzekeren, dat ik zal doen wat ik kan om de zaak zoo spoedig mogelijk in orde te brengen. Er zal echter een wijziging van de Schepenwet komen, die om allerlei redenen nogal urgent is. Wanneer de bepalingen die hier bedoeld zijn niet gereed mochten zyu, vóórdat die wijziging klaar is om aan de Kamer te worden toegezonden, hoop ik, Jat de heeren daaruit niet zullen afleiden dat dit punt van de agenda is afgevoerd. De verschillende onderwerpen, die door de beide geachte sprekers zijn besproken, zal ik natuurlijk bij de voorbereiding van de bepalingen nauwgezet overwegen en daarbij ook hun opmerkingen ter harte nemen. De geachte afgevaardigden hebben beiden gesproken over het Koninklijk besluit van 7 Maart 1911 (.stvilsblnd n°. 86). In dat Koninklijk besluit hebben wn' inderdaad een heel goed begin. Ue menschen kunnen in de eerste plaats zien welke eischen men kan stellen, en de mannen van de practijk kunnen, wanneer dat eenigen tijd gewerkt heeft, komen en zeggen: gij zoudt die en die wijzigingen moeten aanbrengen om de zaak geheel doeltreffend te regelen. Wat de quaestie van de schipbreukelingen betreft, heeft het mij eerlijk gezegd wel getroffen, toen ik de gevallen o.-erzag, die in het rapport zijn aangehaald, dat die gevallen bijna alle van nogal ouden datum zijn. Het heeft den geachten afgevaardigde missahien ook getroffen, dat het eerste geval is van 1S91, het tweede van 1893, het derde van ongeveer 12 of 13 jaar geleden en dat het vierde geval geen datum heeft. Het vijfde heeft wel een datum, maar daar schijnt de commissie te meenen, dat het hier een quaestie is van schuld, dus geen normale toestand. Ik geloof, dat wij ten deze wel degelijk mogen rekenen, dat er in de laatste jaren eenige meerdere medewerking is. Natuurlijk heeft in de eerste plaats de houding van de verschillende overheden heel groote beteekenis, en ik kan wel zeggen, dat hier te lande de hulp die aan de schipbreukelingen wordt gegeven, geheel onafhankelijk is van het bestaan van een tractaat, omdat wij ons wel degelijk verplicht achten, wanneer die menschen bij ons op de kust geworpen worden, voor hen te zorgen, totdat blijkt wie voor hen de zorg op zich moet nemen. is engaged to be intered on board any Britisb ship at any port of the British Island or on the continent of Europe, betwem the rivcr Elbe and Brest inclusive, shall not allow a seaman to sign the agreement if in his opinion the seaman does not possess a sufficiënt knowledge of the English language to understand the neecssary orders that may be given to him in the course of the performance of his datief: but nothing in this seotion shall apply to any British subject or inhabitant of British protecto» rate or to any lascar: „Provided that where a seaman bas been allowed to sign an agreement after the date on whieh this section comes in to force, and is discharged before a superintendent or other officer, the superintendent or officer shall note the fact on his certificate of discharge in manner directed by the Board of Trade, and a superintendent or other officer shall not under this section refuse to allow a seaman who holds a certificate so noted to sign an agreement unless the superintendent or officer considers that there are special reasons for the refusal, and in that case he shall make a special report of the matter to the Board of Trade."
Vel 409.
1589
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1011. 2. Staatsbegrootiug voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Minisier Tuliua c. a.)
(de Monté verLoren c. a.)
Maar ik zal ook de zaak van de tractaten heel gaarne overwegen. Ik moet eerlijk zeggen, dat het punt betreffende de vreemde schepelingen eer.st in het Voorloopig Verslag onder myn aaudacht is gebracht. Ik had er vroeger nooit over gedacht. Ik dacht altijd, dat er heel andere dingen achter zaten dan de veiligheid van de schepen, maar ik beloof den geachten afyevaar.ligde dat ik daaraan gaarne mijn aandacht zal wüdcn.
Nu laat het zich verstaan, dat de voorzitters en secretarissen van die oxamencomniissiëu buiten de werkzaamheden op de zittingsdt.gei) verricht, nog andere administratieve werkzaamheden te verrichteti hebben eu dat men dus aan die heeren eeuige meerdere vergoeding wil geven dan de andere leden ontvangen. Men kan dat doen door een vergoeding ineens, zooals de Minister voorstelt, of ook in dien vorm, dat men de vacatiegelden voor de voorzitters en secretarissen eenigszins hoeger stelt dan die voor de gewone leden. Wanneer men den laatsten weg had gevolgd, zou volgens de. gegevens die in de Memorie van Antwoord voorkomen, voor de twee commissies, welker kosten uit artikel 104 worden gekweten en die in het laatste jaar waarover de opgaven loopen ruim 100 zittingdagen gehad hebben, het voorstel neerkomen op een verhooging van f 8 op f 11 voor den voorzitter. Maar het zonderlinge — dat mn'u aandacht op deze zaak heeft doen vallen — is, dat de twee examencominissicn, bedoeld in artikel 105, in het laatste jaar waarover de opgaven loopen, resp. gehad hebben 13 en 3 zittingdagen, zoodat voor de laatste commissie de voorzitter boven het vacatiegeld van f 8, indien de toelage reeds in dat jaar ware genoten, voor de door hem buiten de zittingdagen verrichte administratieve werkzaamheden, een extra belooning zou hebben ontvangen van f 100 per zittingdag. Dit komt mij zoo zonderling voor, dat ik niet kan begrijpen, dat dit voorstel zou zijn gedaan indien er niet nog andere redenen voor hadden gegolden dan die als toelichting vermeld zijn. Ik zou dan ook zeer gaarne, mij, zooals ik zeide, aansluitende bij de opmerking TM den Minister by de algemeene beschouwingen, Zijn Excellentie thans nog de gelegenheid willen geven om zoo mogelijk, althans wat dit punt betreft, de overtuiging te vestigen, dat de noodzakelijke zuinigheid is betracht, en, indien bij nader inzien, den Minister mocht blijken, dat het niet mogelijk is dit te doen, dan zou ik in overweging willen geven of het niet beter zou zijn om alsnog wijziging te brengen in dit voorstel.
Do beraadslaging wordt gesloten. De oudcrartt. 93 tot en met 103 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangcnomen. De Voorzitter: Ik stel voor de onderartt. 101 en 105 te geluk te behandelen. Daartoe wordt besloten. Beraadslaging over onderart. 104, luidende: „Kosten voortvloeiende uit de Schipperswet (Staatsblad 1907, n°. 244) met inbegrip van belooningen van de voorzitters en secretarissen van de exaruencommissiën en van drukkosten, f 38500.", en over onderart. 105, luidende: «Kosten vallende op de examenster verkrijging van diploma's als schipper, als stuurman, als machinist en als machiniststoker aan boord van zecvisschersvaartuigen met inbegrip van belooningen van de voorzitters en secretarissen vandeexamen» commissiën en van drukkosten, f 2800." De heer 0*0 Monté verLorcn: Mijnheer de Voorzitter! In de rede die de heer Minister bij de algemeene beschouwingen over üit hoofdstuk heeft gehouden, kwam hij tot het besluit, dat eigenlijk in de Kamer vry algemeen de meening zou bestaan, dat het beheer van zijn Departement voldeed aan alle eischen van zuinigheid die daaraan mogen worden gesteld en dat de vragen en opmerkingen, die bijna elk jaar in het Voorloopig Verslag op dit punt voorkomen, alleen daaraan zijn toe te schrijven, dat de Kamer gaarne door den Minister nog eens zag betoogd, dat inderdaad die zuinigheid wordt betracht. Ik wil op dit oogenblik niet nagaan, of die onderstelling van den Minister werkelijk juist was en of niet misschien andere redenen, byv. in verband staande met den datum van de maand December, die op dit oogenblik is bereikt, de leden die in het Voorloopig Verslag aan het woord waren, hebben weerhouden, hun meening nog eens mondeling in den breede uiteen te zetten; ik wil mij dus houden aan den gedachten» gang van den heer Minister en zon dan gaarne door het stellen van een enkele vraag den Minister de gelegenheid willen geven, zoo mogelijk nader duidelijk te maken, dat ook bij het door hem gedane voorstel tot verhooging van de artikelen 104 en 105 van deze begrooting de gewensehte zuinigheid is betracht. Ik moet erkennen, dat het voorstel zooals het daar ligt my op het oogenblik, in het licht van de tot nog toe verstrekte gegevens, niet anders dan zeer zonderling kan voorkomen. Wat toch is het geval? Men heeft bü deze artikelen te doen met vier examen» commissiën. Tot nog toe ontvingen de leden van elk van die commissiën, de voorzitters en de secretarissen daaronder bcgrepen, per zittingdag een vacatiegeld van f'8; en uu wordt in den toelichtenden staat bij de begrooting medegedeeld, dat de toeneming van de administratieve werkzaamheden die de voorzitters en secretarissen hebben te verrichten, aanleiding heelt gegeven om naast het vacatiegeld aan die hoeren een toelage te geven van onderscheidenlijk f 300 voor de voorzitters en van f 200 eu f 100 voor de secretarissen. Aan deze voorstelling van de zaak — trouwens in de stukken gegeven — doet niet te kort de omstandigheid, dat die commissiën tw<'e aan twee door dezelfde personen worden voorgezeten, welke voorzitters dus uit twee artikelen voor verschillende werkzaamheden elk zullen ontvangen tweemaal foOO. Handelingen der Staten-Generaal. — 1911—1912. — I I .
De heer Talnia, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde uit Breukelen zich deze zaak niet geheel en al voorstelt, zooals zij eigenlijk in de practijk loopt. In art. 104- wordt gesproken over de examens ingevolge de Schipperswet, in art. 105 over die voor de Visscherij. Nu zijn die examens van artt. 104 en 105 beide tweesoortig, het ziju examens voor stuurlieden en examens voor machinisten. Nu hebben wij één president voor de beide examens voor stuurlieden en één voor de beide examens van machinisten en het voorstel komt hierop neer, dat die beide voorzitters ieder krijgen in het geheel f 600 voor hun admiuistratieve bemoeiingen. Die verdceling is eigenlijk een zaak van ondergeschikt belang, maar de geachte afgevaardigde zal wel inzien, dat wij de bedoeling hebben om hier aan de voorzitters en de secretarissen een bijslag te geven, en nu is die over de beide artikelen verdeeld, maar de practijk is eenvoudig dat die beide voorzitters ieder f600 krijgen. Nu moet de geachte afgevaardigde iu het oog houden, dat wij hier niet te doen hebben met een normale examencommissie, waarvan de voorzitter eenvoudig een oproeping in de Staatscourant zet eu dan van alle kanten de menschen krijgt, die examen willen doen, neen, deze voorzitters hebbeu te maken bij de Sehippenwet» examens en vooral bh' de Visscherijexamens met andere personen waarbij 7.\j voortdurend inlichtingen moeten geven. De menschen komen vragen wat zij moeten doen. De heeren weten, dat de examens volgens de Schipperswet zeer ingewikkeld zijn. Er word; gevraagd welke bekwaamheden en welken vaartyd men hebben moet voor bepaalde examens. Wat de Visschersexamens betreft staan wij binnenkort voor een herziening van de desbetreffende bepalingen, die blijkens de ervaring van den Raad voor de Scheepvaart noodzakelijk is. Wij zullen moeten komen tot het verplicht stellen van de examens. Er moet naar gestreefd worden om die examens ingang te doeu vinden. Het is wenschelijk, dat de vissehersbevolking zich voorbereidt voor die examens. Aan dit alles liggen vele bemoeiingen ten grondslag. Voor dat alles hebben wij personen uoodig, die meer dan
1590 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Minister Talina e. a.) gewonen tijd aan de zaken knnnen geven en zich ook niet te veel op een 'ambtelijk standpunt stellen. Om nu te kunnen beoordeelen <>t' bet administratieve werk het geveu van deze toelage wettigt zou ik eeu opgave moeten vragen vau het getal stukken en nu weet de geachte afgevaardigde, die zelf Departeruentsambtenaur geweest is, wat een ageudncijfer beteekeut. Het il moge!gk een lijst, \;
wondingen opdeden.
• Men moet getuige geweest zijn van dat hartverscheurende schouwspel, om de groote opofferende naastenliefde vau die redders naar verdienste te kunnen waardeeren. „Is bet, bij het aanwenden van alles, wat maarnaarmenschelyko berekening mogelijk was, niet dubbel treurig, dat men hier geen enkel geschikt reddingsmiddel aanwezig had? „Zeer zeker bad men dan ook de andere 9 menschen gered, en de geredden hadden niet zoo lang in doodsangst moeten verkeereu! Wat een voldoening ware dit geweest voor die ongelukkigen en voor de edele redders." Iu het Voorloopig Verslag is er natuurlijk over geklaagd, en nu wordt er iu de Memorie van Antwoord gezegd, dat strandingen op de westkust van Walcheren alleen kunnen voorkomen ouder de buitengewone omstandigheden, welke zich op 30 September hebben voorgedaan. I >at is een magere troost. Stormen zyn altijd min of meer buitengewoon; en dergelijke buitengewone omstandigheden zijn altijd te verwachten. Op dergelijke buitengewone omstandigheden moet men dus altjjd verdacht zijn. Verder wordt dan gezegd, dat zich thans daar een zeil-reddingboot bevindt, daar de motor-reddingboot door den storm zware avery heeft beloopen en dan volgt: „Ten einde spoedig pogingen tot redding van ai' het strand te kunnen doen, waDneer wederom eens een schip over de banken op de kust zou worden geslagen, zijn thans door de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot redding van schipbreuke*
(Schaper e. a.) lingen een mortier met sehietlijnen, trossen en wippertocslei geplaatst te West-Kapellc!" Ik heb geen verstand van hetgeen noodig is by reddingen, maar men houdt zyn hart vast, wanneer men bedenkt wat er morgen weer gebeuren kan bij storm. Er moest geen sprake, meer vau zyn van te „beproeven". Ik weet niet op dit oogenblik. wat er meer aau te doen. Maar ik zou daarom den Minister wel iu overweging geven om aan deze zaak zyu aandacht te wijden en na te gaan, zy het door instelling van eeu commissie, of' niet op onze kusten behoorlijke reddinciniddelen aanwezig zyn. Zoodat dergelijke rampen, waarbij ecu aantal menschenlevens zijn verloren gegaan, hier niet meer kunnen voorkomen. Ik druk er myn leedwezen over uit, dat die zaak nog niet in orde is. eu ik hoop niet dat ons dergelijke berichten weer zullen bereiken. De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Zooals de heeren weten is er een Staatscommissie geweest voor het reddingwezen, welke c ommissie een rapport heeft uitgebracht, dat wij nu bezig zijn langzamerhand uit te werken. Er zyn buitengewoon kostbare maatregelen voorgesteld, doeh ook tal van maatregelen die gemakkelijk zyn uit te voeren. Bij het rapport waren vele Departementen betrokken en de zaak heeft nu haar gewonen gang. De geachte afgevaardigde moet echter niet vergeten, dat in buitengewone omstandigheden de zaak altyd anders kan loopen dan men zich had voorgesteld. De best bedoelde maatregelen kunnen soms weer schipbreuk lijden. Men denke slechts aan hetgeen aau de:i Hoek van Holland is beproefd met de installatie, die met een storm Ook weder in het ougereede raakte. En wanneer nu weder iets dergelijks a b indertijd met de lierlin had plaats gehad, dan zou dio installatie ook niet hebben kunnen werken. Over proefneminïcn doeu komt men nooit heen, want de reddingsmiddolen houden altijd verband met de techniek en de techniek gaat steeds vooruit. En nu schijnt het inderdaad waar te zijn, wat ik gehoord heb, dat het ontbreken van eea reddingboot te Wcst-Kapelle zeer rationeel is. De heer Schaper: Rationeel? Dat is kras! De beer Ta'ma. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Het zou daarom rationeel zy'n, omdat men in WestKapelle aan een reddingboot niet veel zou hebben volgens myn berichten. De geachte afgevaardigde zegt. dat een storm altyd buitengewoon is, maar men moet niet vergeten, dat een reddingboot er niet alleen moet kunnen zijn, maar dat zy ook moet kunnen werkeu. En de menschen die nu zoo op de steeuen hebben gezeten, zouden werkelijk volgens de rapporten er niet beter aan toe zyn geweest, wanneer zij in een reddingboot hadden gezeten, want dan waren zij met de boot waarschynlyk op de steenen stuk geslagen. Ik geloof dat de maatregel die nu is genomen inderdaad een maatregel is waarvan practisch nut is te wachten. Er kan in deze niets gedaan worden zouder voorlichting van de meuschen die verstand hebben van het reddingwezen. Wy leeken op dit gebied deuken soms: hoe is het mogelflk, dat daar niet geholpen kon worden, terwyl de mannen, die met reddiugwerk vertrouwd zyn, het zeer duidelijk vinden, dat er niets kon gedaan worden. Wy hebbeu nu een zeer nauwkeurig onderzoek gehad en de geachte afgevaardigde kan er zeker van zijn. dat daaraan door de Regeerinsr alle aandacht wordt geschonken, en dat zoo spoedig mogelijk zal beproefd worden om wat noodig blijkt, ook tot stand te brengen. De heer Schaper: Mynheer de Voorzitter! Ik dank den Minister voor zyn laatste toezegging, maar in sommige opzichten redeneert hn' toch wel wat gemakkelijk over de zaak, byv. als hy zegt, dat het gelyk zou staan of men in het water ligt of in een boot zit. Dat wil er bij my nog niet goed in! Ik heb gelukkig geen ervaring van zoo iets, maar ik zou toch liever in de boot zitten, als ik kiezen moest . ,
1591 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor bet dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departemeut van Landbouw, Nijverheid en Handel.) (Schaper e. a.)
(Januink e. a.)
De heer Talmn,Minister van Landbouw, Ny verheid en Handel: Als de boot stuk slaat ligt gy weer in bet water.
belangrijke aangelegenheid ongewilde gevolgen gehad voor alle partijen, juist op het kritieke oogenblik. Ik zal zeer in het kort zeggen waarom, waarmede dan tevens aangegeven wordt mijn verzoek aan deu Minister. De Staten hebben gemeend geen beslissing te moeten nemen omtrent bovengenoemd verzoek, wyl zij van oordeel waren, dat, waar ingesteld was een Staatscommissie, welker taak het M 60U onderzoek in te stellen naarde beste wyze waarop zou kunnei: worden voorzien iu de behoefte aan eleetrische kracht vooral teil platten lande, eerst het resultaat van dat ouder/wel: behoorde te worden afgewacht. Al respecteer ik ten volle de motieven welke geleid hebben tot dat besluit van de Staten van die beide provinciën cu al vind ik voor het ingenomen standpunt veel te zeggen, toch betreur ik ten zeerste, dat in de wintervergaderingen peen gunstige besluiten zijn kunnen worden genomen; thanu ie toch een om vele redenen ongeweuschtc, remmende inwerking daarvan bet gevolg. Nu zou ik den Minister willen vragen — en ik meen ook dat door een lid van Gedeputeerde Staten iu de Statenvergadering van Gelderland is gezegd, dat van die zijde op een spoedige oplossing was aangedrongen — of Zijn f xeellenfie zon willen trachten te bewerken, dat die Staatscommissie haar taak eenig6zins splitst, zoodanig, dat zij een speciaal onderzoek zou willen instellen naar de voor de provinciën Overijssel en Gelderland aangegeven oplossing van het vraagstuk, BOOMS die is uitgewerkt in het rapport dat door het comité is overgelegd en dat natuurlijk aan de Staatscommissie bekend is. Als dat kon geschieden, dan zou het groote voordeel zyn, dat dau hoogstwaarschijnlijk tijdig geuneg het advies van de Staatscommissie zou bekend zijn om de Staten van de beide provinciën in de gelegenheid te stellen in hun aanstaande zomervergadering de subsidie aanvragen te bespreken en met allen spoed in deze voor die beide provinciën en voor Drenthe van zoo groot belang zijnde zaak een definitieve beslissing te nemen.
De heer Schaper: Goed, maar
AFDEELIXG
{üin ld) in het algemeen
De heer Jaimitlk: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne een enkel woord zeggen over het stadium, waarin de plannen voor electriciteitsvoorziening in de provinciën Gelderland en Overijssel zijn komen te verkeoren, als een gevolg — eu ik wil uitdrukkelijk doen uitkom -n als een ongewild gevolg — van het instellen in dezen zomer van de Staatscommissie in zake de eleetrische voorziening. Mijnheer de Voorzitter! Deze zaak is niet behandeld in de stukken, omdat, toen mij ter kennis kwam hetgeen mij aanleiding geeft hier thans bet woord te voeren, het reeds te Iaat was om haar by dit hoofdstuk der Staatsbegrooting in de aldeelingen te bespreken. Ik heb daarom den heer Minister gevraagd of hij goed kon vinden, dat ik het punt rauwelijks in de Kamer ter sprake breng. Zijn Eicellen tie had daartegen geen bezwaar en heelt my in overweging gegeven dit te doen by deze afdeeling. ik vertrouw, Myuhecr de Voorzitter, dat gij u ook daarmede zult kunnen vereenigen. Er is in Gelderland en Overijssel een kleine twee jaar geleden een comité gevormd naar aanleiding van een vergadering, die had plaats gehad van vertegenwoordigers van een ï»0-lal gemeentebesturen uit die beide provinciën. Dit comit6 heelt een deskundig rapport laten opmaken, waarin zoo onpartijdig mogelijk is aangegeven, hoe voor de gemeenten in Overijssel en een zeer groot gedeelte van Gelderland op de beste, voordeeligste wyze zou kunnen worden voorzien in de behoefte aan electri» scben stroom voor licht en kracht. In dit rapport wordt de zaak uitvoerig zoowel van den teehniseheu en administratieveu als van den iinancieelen kant bezien. Toen dit rapport gereed was, is wederom een algemeene vergadering van vertegenwoor» digers van gemeentebesturen gehouden in de maand Juni van dit jaar en is besloten te trachten tot uitvoering van dat rapport te komen. Tevens b sloot die vergadering zich te wenden tot de Staten van de beide provinciën om een subsidie, hetwelk het comité in staat zal stellen een definitief project en een bestek te doeu opmaken, alsmede om verder de fiuancieele en administratieve voorbereidingen te kunnen treden voor de oprichting van een naamlooze vennootschap, zulks onder voorwaarde, dat het toe te kennen subsidie zou moeten worden gerestitueerd bij de totstandkoming der beoogde naandooze vennootschap. Nadat dit geschied was en de requesten reeds by de Staten waren ingediend, is ingesteld by Koninklyk besluit van 14 Juli van dit jaar de Staatscommissie voor electriciteitsvoorziening. Dit nu heeft voor den zoozeer gewenschten voortgang dezer voor beide provinciën niet alleen, maar ook voor het algemeen, hoogst
De heer Tal ma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan den geaehten afgc» vaardigde in de eer-te plaats zeggen, dat de instelling van de Staatscommissie a'.s het ware uitgelokt is door de verschillende plannen, die in verscheidene deeleu van het land op touw zyn gezet. De aandacht van de Regeering was al sinds lang gevestigd op de beteekenis, die een verstandig opgezette electriciteitsvo-Tziening kon hebben voor de nijverheid ten platten lande en voor de kleine nijverheid overal, en nu meenden wij, dat naar de vraag, welke electriciteitsvoorziening in Nederland de meest rationeele zou zijn, eeu zelfstandig onderzoek zou moeten worden ingesteld door personen, die de verschillende elementen in de deelen van het Ryk behoorlijk kenden. Toen is naar aauleiding van den aandrang om beslissing te krijgen op twee provinciale verordeningen betrefiende elcctriciteitsvoorzieuiug, aan de oommissie gevraagd zoo spoedig mogelijk haarnieeuing me !e te deelen. De Staatscommissie heeft een aanvankelijk rapport uitgebracht. Ik heb geen bezwaar de aandacht van de Staatscommissie op de zaak van de provinciën Overijscl en Gelderland te vestigen. Dan zal ik er sraarne de mededeeling aan toevoegen, dat wanneer de Staatscommissie zich daarover kan uitspreken, voordat zy de grondslagen van haar stelsel aan de Regeering heeft medegedeeld, wij op prys zullen stellen met haar gevoeleu over dit plan in kennis te worden gesteld; maar meu moet nooit verpeten, dat de Staatscommissie er juist is om de geheele zaak te overzien en dat meu alle kans heeft, dat, wanneer de Staatscommissie niet met negatieve mededecliugen volstaan zal, zij in haar posirieve uitingen buitengewoon omzichtig zal moeten zyn, voordat zij met haar conclusie gereed is. Zooals ik echter gezegd heb, zal ik de bedoeling van den geaehten afgevaardigde onder de aandacht van de Staatscommissie brengen. De beraadslaging wordt gesloten. De onderartt. 126 tot en met 145 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aange» nomen.
1592 49ste VERGADERING.
- 21 DECEMBER 1911.
2. Staatsbegrootiug voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.) (SntMBgt e. a.) Beraadslaging over onderart. 146 luidende: „Subsidie aan het Centraal Bureau voor vreemdelingen verkeer te 's Gravcnhage, f 1000." De heer Smccilge: Mijnheer de Voorzitter! Onder de ver•chillende batoheiden welke wy ontvangen hebben, vond ik bij hft nazien, ook een adres, aan den Minister gezonden, door den Notioaalea Bond voor het vreemdelingenverkeer in Nederland. Nu werd bij dit adres, ingezonden aan den Minister 20 Juni 1911, gevoegd het antwoord van dien bewindsman, gedateerd 21 Juli d.a. v. In dat adres vraagt de bond verhoogiiig van de f 1000 subsidie, ook het vorig jaar op de begrooting voorkomende, voor zijn arbeid, De Regeering antwoordt daarop, dat zij van meening is, dat het werkelijk tot de tank der Regeering behoort om het werk, door den boud verricht, krachtig te steunen. Zy zegt ook niet ongevoelig te zijn voor die aanvrage om vermeerdering van subsidie. Zij meent niet alleen, dat dit wel kan, maar vindt zelfs, heb ik het goed gelezen, dat het oogenblik daarvoor nu schijut gekomen, en toch komt zij er niet mee. Het verbaast haar — voegt zy er aan het slot by — dat de inkomsten van de vereenigiugeu welke by den bond zyn aangesloten, niet
grooter zijn.
Met andere woorden; hier wordt een verwyt gericht tot de particulieren in het land, dat zy voor deze aangelegenheid niet zooveel doen als de Regeering meent dat zij kunnen. Dit is de grondgedachte van het antwoord der Regeering aan adressant en hetzelfde vindt men terug in de Memorie van Antwoord. Op bladz. 40 leest men, dat de Minister geen voorstel tot verhoogiug van subsidie zal doen, wanneer hem niet blijkt, dat de belanghebbenden zelf ook het noodige bijdragen. Ik zal nu niet in uitvoerige besprekingen treden van de motieven die door den bond zijn aangevoerd om dat verhoogde subsidie te vragen; nog minder zal ik er op wijzen, wat de bond doet; want het is, meen ik, allen bekend, dat de bond y'verig is en veel heeft gedaan tot vermeerdering van de komst van vreemdelingen. Niet alleen deed zij dat door bckeud te maken, wat hier is te vinden eu aan te wijzen de sthoone plekjes van ons land, maar ook door het verstrekken van inlichtingen als anderzins. Dit staat onomstootelijk vast, maar nu het verwijt, dat partieuliereu niet genoeg doen; dit komt mij voor niet juist te zijn. Ik lees in het adres, dat het particulier initiatief in Nederland zich in de latere jaren krachtig deed gelden; immers gaven de verschillende bij den bond aangesloten vereenigingen in 1908 f 3 7 000. in 1909 f 89000 en in 1910 f 43 800 of bijna f44 000 voor publiciteit, in verschillende vormen, uit. Wanneer nu de Regeering zegt, gelijk zij doet. dat zy sympathie heeft voor het werk door dien bond verricht en meent, dat zij voor dit doel werkelijk geld mag geven, dan komt het mij voor, dat zy zich daarvan niet kan afmaken door te zeggen, dat de particulieren voor dit doel niet genoeg bijdragen, zonder daarvan bewijzen bij te brengen. Het cyfer van f44000 in 1910 bewijst werkelijk, dat men zich uit particuliere bronnen voor dien bond nog al fondsen verschaft, ten einde die te be6teden om Nederland zooveel mogelyk bekend te maken. Ik beveel het verzoek in dit adres gedaan nogmaals sterk in de welwillende aandacht van den Minister aan en geef hem in overweging, indien mogelijk nu nog en anders in een volgend jaar den bond krachtig te steunen. Mij dunkt, de Regeering, die zegt dat het mag, is verplicht voor dit goede doel meer te doen en wel zoo spoedig mogelyk. De heer Talnia, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mynheer de Voorzitter! Ik wil wel zeggen, dat deze zaak mijn sympathie heeft en dat ik geloof, dat er voor Nederland wel degelijk wat in zit. Ook met het oog op de eerstkomende jaren is het van beteekenis, dat wij de aandacht van vreemdeJingen op ons land vestigen. Wij moeten echter niet vergeten, dat er hierby een zeer groot aantal personen zijn, die zeer onmiddellijk de voordeelen trekken van alles wat in dit opzicht gedaan wordt. Dat is niet by alle dingen zoo. Daarom moet er hier zeer streng de hand aan ge-
(Minister Talma e. a.) honden worden dat, wanneer de Regeering iets doet, de particulieren getoond hebben het hunne te willen doen. Nu zal ik hier niet gaan uiteenzetten de critiek, die ik op dezaak heb, waut als ik dat te veel ging doen dan zou ik de zaal' afbreken en ik wil haar liever opbouwen. Maar ik verzeker den geachten afgevaardigde, dat mijn indruk ten aanzien van hetgeen thans door particulieren geschiedt, niet zoo gunstig is als dezijne en dat ik de door hem genoemde cijfers niet zonder eenige reserve aanueem. Ik wil niet zeggen, dat zy onjuist zijn, maar datgene waarvoor dat geld uitgegeven wordt is niet altijd wat wij er mede vóór hebben. Ik kan den geachten afgevaardigde verzekeren, dat het een voortdurende zorg onzerzijds is om de zaak op een gezonde "basis te krysren en wanneer wy daarin slagen, dan geloof ik, dat; het op den weg der Regeering ligt om krachtiger te steunen.. Vooral ook met het oog op 1913 zal het wenschelyk zijn, dat wij de vreemdelingen in staat stellen de eigenaardigheden van ons land beter te leeren kennen dan op dit oogenblik het geval is. De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 14G zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De onderartt. 147 en 148 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over de Vde
AFDKELING
{Arbeid) in het algemeen.
De heer A r t s : Mijnheer de Voorzitter! Het onderzoek vanwege deu Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ingesteld naar de gedwongen winkelnering iu ons vaderland, heeft tot nog toe geleid tot het rapport, blijkens de Memorie van Antwoord bewerkt door den directeur-generaal van den arbeid, in hoofdzaak naar gegevens hem mondeling en schriftelijk verstrekt door den heer Staalman. Door de publicatie van dat rapport, waarvoor zoowel den bewerker, deu heer van IJsselsteyn, die er een goed geheel en systematisch overzicht van wist te maken, als den tydelijken onderzoekingsambtenaar. die zich uitmuntend van zijn taak heeft gekweten, alle hulde toekomt, is men in breede kringen den heer Minister dankbaar gestemd. In de eerste plaats natuurlijk in de wereld der Noordbrabantsehe schoenenindustrie, waar velen — volgens het rapport V3 van de in die industrie werkzame arbeiders — de nadeclen van het funeste stelsel nog dagelijks gevoelen. Het rapport uu is liet duidelykste bewijs dat de civiel-recbtelijke regeling van de wet op het arbeidscontract allerminst in staat is een voldoende bestrijding van het euvel te vormen en het komt mij voor, dat het eigenlijk geen vraag meer is of naast de bindende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek nog een strafrechtelijke verbodsbepaling noodig mag heeten. Wanneer de Minister dan ook aan bet slot van zijn betoog over deze aangelegenheid in de Memorie van Antwoord schrijft: „Te minder acht hy thans den tijd gekomen over die vraag een beslissing te nemen, waar het onderzoek, dat van ivege zijn Departement naar de gedwongen winkelnering wordt ingesteld, nog niet is afgeloopen", dau lijkt iny dit een conclusie die niet geheel van dwingende logica is. Wat thans aan hot licht is gekomen is reeds meer dan erg genoeg. Daaruit blijkt, dat het kwaad in sommige streken van ons land nog van grooten omvang is, waardoor een ingrypen van de wet wenschelyk moet heeten, terwijl de rechtvaardiging eener straf bepaling.voor my, evenals by de beraadslaging over het arbeidscontract, waarbij ik destijds reeds op zulk een strafbepaling heb aangedrongen, nog altijd ligt in de overweging dat, waar gedwongen winkelnering nu nog heerscht, bet is, omdat den arbeider de kracht en den werkgever het moreele besef ontbreeft zich aan onrechtvaardige behandeling te ontrukken of er zich van te onthouden. Of er derhalve nog meerdere gevallen van gedwongen winkelnering aan het licht zullen komen bij verder onderzoek of niet, kan, naar mijn bescheiden meening, weinig ter zake meer doen. | Aan gedwongen winkelnering zit zooveel ongerechtigheid vast,
Vel 410.
1593
Tweede Kamer.
49sto VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Arts c. a.)
(de Montó verLorcn e. a.)
dat er geen reden meer kan zijn om langer na te laten strafbaar to stellen wat in de rechtsovertuiging van het volk als een zeer laakbare, zelfs onrechtvaardige en onsoeiale euveldaad wordt beschouwd. _ Maar waar het parlementaire werkprogram zoo rü'k beladen is eu het langzame der moderne wijze van wetgeving een spoedig borstel in den weg staat, van het mijns inziens verkeerd inzicht oij het afwijzen van den aandrang naar publiekrechterlijke regeling dezer stof bij de behandeling der wet op de arbeidsovereenkomst, kon wellicht een kennismaking in ruimer kring van deoorspronkelijke gegevens het weinige effect van de thans geldende bepalingen van het burgerlyk recht wat vergrooten, ook doordat de kracht der arbeidersorganisatie door de openlijke afkeuring zou worden versterkt. Maar er bestaan voor mij nog andere redenen «m de overlegging van het origineele verslag van den heer Staalman te vragen. Zoo is mij, niet van ambtelijke, maar toch van zeerbetrouwbare zijde verzekerd, dat met name te Dongen in Noordbrabant, de verplichting tot koopen van ellenwaren veel sterker wor.lt opgelegd en de woekerwinsten bij de gedwongen winkelnering veel grover zyn dan in het ofticieele rapport aan den dag is gekomen. Zoo is mn bekend, dat in den winkel van een der werkgevers in genoemde plaats grove misbruiken plaats hebbeu en kerhaaldelijk werklieden die niet in den winkel van hun patroon koopen ontslag wordt gegeven. En waar onlangs in tic ïXinuce Xotimlamsci'e Courant zeer verontrustende mededeelingen werden gedaan over den huidigen toestand te Kaatsheuvel, is mij bij onderzoek gebleken, dat aldaar voor eenigen tijd weer een nieuwe patroonswinkel is opgericht. In het gepubliceerde rapport vindt men daarover slechts een algemcene opmerking. Ik zou nog meer gevallen kunnen aanvoeren, maar acht dit echter onnoodig. En daarom vermeen ik, verklarende in de eerste plaats, dafc ik het betreur, dat de Minister bezwaar heeft gemaakt tegen het deponeeren ter griffie ter inzage voor de leden dezer Kamer van het oorspronkelijke verslag van den heer Staalman. Volgaarne erken ik, dat er bezwaren kunnen zijn togen een bekendmaken van dergelijke mededeelingen, maar de Minister moge dan ook bedenken, dat zoolang strafbepalingen tegen de gedwongen winkelnering ontbreken, het krachtigste middel ter bestrijding juist kan worden gevonden in de publiceering van het kwaad. Ten slotte wensen ik tot den Minister het dringend verzoek te richten, dat hij met zijn ambtgenoot van Justitie in overleg zal willen treden, ten einde te komen tot een wettelijke straf bcpaling tegen de gedwongen winkelnering. Mijnerzijds heb ik gemeend, dat het in ieder geval aan :de bestrijding van het hatelijke truckstelsel bevorderlijk kou z jn, dat, ongeacht den zeer beperkten tijd waarover wij thans beschikken, in deze Kamer nog eens onbewimpeld werd herhaald wat. ik mag wel zeggen: gelukkig, door geheel ons volk wordt gedacht. De heer
1911—1912. — I I .
gaarne dank, maarik wil aan dien dank toch nog iets toevoegen. De heer Minister is natuurlijk bekend met de bezwaren die de Twentsche gemeenten van het afvalwater uit de^ fabrieken ondervinden, bezwaren die zich vooraf te Enschedé in sterke mate doen gevoelen. Nu uit een rechtsgeding, dat thans gevoerd wordt, mogelijkerwijs zal voortvloeien dat de maatregelen die op dit OOgenblik voor den afvoer van het afvalwater in practijk worden gebracht, niet zullen kunnen worden bestendigd, is de toezegging van overweging van de zijde der Regeeriug bijzonder op prijs te stellen. Intiisschen, zooals de begrooting nu is samengesteld, kan de Minister niets anders doen dan overwegen. Gelden om proeven te nemen, als die noodig mochten zijn, evenals zulke proeven aan de Regeering wenschelijk waren voorgekomen ten aanzien van het afvalwater der aardappelmeel-fabrieken, komen op de begrooting niet voor. ïk wenseh daarom aan den Minister de vraag te doen, of' hij bereid zou zijn om, ingeval zijn overwegingen van de zaak de overtuiging mochten geven van de wenschelijkheid om proeven te nemen ten aanzien van de reiniging van het afvalwater van de texielindustrie, voor dat doel te komen met een aanvrage van de noodige gelden, zoo mogelijk bij suppletoire begrooting. De beer Rrnekftr: Mijnheer de Voorzitter! In de vraag, of het ellendige euvel van de gedwongen winkelnering ook langs strafrechtelijken weg van Regeeringswege zal worden bestreden, zal ik mij op dit oogenblik geen partij stellen. Met den heer Arts heb ik met groot leedwezen uit het rapport over de gedwongen winkelnering gezien, dat in de Noordbrabantsche schoenenindustrie, die daar het onderwerp heeft uitgemaakt van een bijzonder onderzoek, dat treurige kwaad nog op groote schaal voorkomt. Het ligt, dunkt mij, inderdaad op den weg van den Staat, langs alle mogelijke wegen dat euvel te be strijden. Maar wanneer ik ïny dus ten aanzien van dit punt niet partij stel en dit gaarne voorloopig ter nadere overweging aan de Regeering aai. le.'eel, dan wenseh ik toch naast de opmerking die de heer Arts in het midden bracht, een paar andere te stellen, die ook niet geheel zijn zonder practisch belang. Het gevaar bestaat, dat naar aanleiding van dit rapport en van hetgeen daarover is geschreven en hetgeen nu weer door den heer Arts in het midden is gebracht, men verslapt in alle andere pogingen om dit euvel te bestrijden eu zegt: zoolang er geen strafrechtelijke repressie is, is er toch niets aan te doen. Tegen een dergelijke wny.e van handelen wenseh ik ernstig te waarschuwen. Ik stel daarbij op den voorgrond, dat men naar mijn overtuiging ten ecnenmale dwaalt, wanneer men meent, dat zelfs met behulp van een Strafwet zonder meer dit euvel uit de wereld is te helpen, niet omdat de Strafwet ook wel eens wordt ontdoken en overtreden, maar omdat de vormen waarin dat euvel zich voordoet, zóó veelsoortig, zóó moeilijk te benaderen zijn, dat geen Strafwet denkbaar is, zelfs door den wijsteu wetgever vastgesteld, die er in zou slagen die vormen te brengen onder het bereik van de justitie. Wanneer ik uit het rapport deze bewering met enkele gegevens mag staven, dan lees ik bijv. op bladz. 8 omtrent Kaatsheuvel, dat er niet is een bepaalde dwang; dat de patroons integendeel .zeer beslist" verklaren, dat de arbeiders geheel vrij zijn, al voegt de een of ander er wel eens bij, dat hij natuurlijk iemand, die niet bij hem koopt, niet kan beschouwen als een trouw arbeider. Wat wil de Strafwet daaraan doen? Elders leest men van arbeiders, die niet .durven" te koopen bij een ander. Bij dergelijke zwakke arbeiders is het middel van de Strafwet machteloos. Een arbeider, heet het elders, die niet bij den patroon koopt, krijgt slechter grondstof te bcwerken, ook weer een geval, dat uiterst moeilijk is te brengen onder de werking van een strafwetartikel. En om nu te nemen het eigenaardigste staaltje: teLoon-cpZami I bladz. 13 van het rapport) bestaat de gewoonte, dat de arbeiders zich uitsloven om tegen Sint-Xicolaas aan hun patroon peperkoeken of stukken van een geslacht varken aan te bieden. Wie dat niet doet, ja, die verbeeldt zich — misschien ten on-
1594 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegroofing voor Let dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Drucker.) rechte — dat hij minder in de gratie is by den patroon dan iemand die W'A zoetigheid of een stuk van een geslacht varken geeft. Solou zelfs zou niet in staat zyn een Strafwet te geven, die M :i dergelijke toe-tanden een einde maakt. Welke zijn nu de middelen om dit euvel te bestrijden? Ik kom niet on tegen een Strafwet, maar ik geloof niet, dat men daarvan in hoofdzaak de verbetering moet verwachten. Tot de middcden behoort vooral verbeteriDg van de toestanden in de industrie. Omtrent Waalwijk heet het op bladz. 15, dat geen beter bewijs kan geleverd worden, dat zoodra er nieuwere regelmatiger industriecle verhoudingen ontstaan, de gedwongen winkelnering vanzelf een einde neemt. En het tweede groote middel is de actie van alle weigezinden in de streek en daarbij iu de eerste plaats een krachtige beweging van de werklieden zelf, door de openbare meening gesteund. Ook dienaangaande bevat het rapport tal van mededeelingen, waaruit wy' zien, dat door de krachtige actie van de werkliedenyereenigingen op vele plaatsen het euvel in belangrijke mate is vermindord. Liever dus dan moedeloos neder te zitten zoolang er geen Strafwet ia, zou ik al degenen die van goeden wille zijn, in die streken er toe willen opwekken met alle krachten zich ervoor te spannen. En laat men dan ook niet beginnen, en dat doet helaas het rapport in een mate die ik zeer betreur, met wat wij reeds hebben iu de wetgeving te declineeren en eigenlijk te vergeten. De stellers van dit rapport zyn geen rechtsgeleerden, maar het had, dunkt uijj, gelegen op den weg der Regeering, die toch ia de uitvoerster van 's land» wetten in de eerste plaats, om in dit rapport te doen uitkomen, wat met de bestaande wettelijke regeling zou zijn te bereiken. Het doet mij leed, dat dat in dit rapport is verzuimd, dat dit rapport integendeel den indruk geeft als ware het geschreven door iemand, die de wet van 1907 een kwaad hart toedraagt en die zegt: och, men bedoelde het wel goed, maar die v/et beteekent toch eigenlijk niets. Laat ik dat aautoonen met enkele gegeven?, in de hoop, dat, wanneer er weer komt een aflevering die ten vervolge strekt op dat rapport, de zaak door de Regeeriug uit dat oogpunt nog wat nader zal worden bekeken. ^Iu het verslag wordt o. a. gezegd: Met art. 1637s kunt gij niets doen, want daar wordt gevorderd een bepaald uitdruk* kelyk beding, waarbij de patroon den werkman laat beloven, dat hij bij hem zal koopeu. Bü de beraadslagingen hier over de wet c/evoerd — men kan dat vinden bij Bles. tweede deel, bladz. 157 — is van de Regeeringstafel zeer uitdrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat er niet behoeft te wezen een dergelijke overeenkomst, in bepaalde weerden geformuleerd, maar dat iedere, zelfs stilzwijgende, afspraak voldoende is om dit artikel toepasselijk te maken. Telkens wordt iu dit rapport gesproken, o. a. op bladz. 10 met betrekking tot Kaatsheuvel, van de verplichting om bij' den patroon wat daar heet onraad (e koopen; dat zijn de ingrediënten die by' den arbeid uoodig zy'n. In het ontwerparbeidsovu'eenkomst stond inderdaad te dien opzichte een uitzondering, maar aan den heer Schaper en de zy'neu komt i de verdienste toe, bij amendement bet artikel nog zoo te hebben verscherpt, dat de wetgever juist uitdrukkelijk te kennen heeft | gegeven, dat hij ook die verplichting niet wilde. Gaat het nu aan in een Regeeriugsverslag. alsof die wet niet bestond, altijd nog te spreken van die verplichting? In Loon-op-Zand komt een allerwoud orlijkste korting voor — men vindt dat op bladz. 12 —, ecu korting die volkomen in strijd is met de bepalingen vau de wet. Het ware toch een kleine moeite geweest daarbij f e vermelden, dat het met de wet strijdt. En eindelijk is er in het artikel over de schuldvergelijking, art. 1638:, onder n°. 5, een bepaling, die in dit opzicht van groot belang is. maar die weer voor den steller van dit verslag niet schijnt te bestaan. Het komt niet by mij op om te beweren, dat de regeling in de wet op dit punt zou wezen een afdoende regeling; maar i laat men, waar men dit euvel wil bestrijden, van Regeeringswege toch liever van die wet maken wat er van te maken is met goeden wil, dan het voorstellen alsof die wet ons geheel machte- i loos laat, en wij moeten berusten totdat er een scherpere wet komt. |
(Drucker e. a.) Ik heb dit alleen willen zeggen, vooreerst om degenen die zich voor deze zaak interesseeren tot meerdere actie te prikkelen en af te houden van berusting in afwachting van een komende strafwet, en in de tweede plaats om de Regeering te verzoeken, de wet, die nu eenmaal in het Staatsblad staat, wat meer in eer te houden dan in dit verslag is geschied. De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Met onverdeelde sympathie heb ik de woorden van den heer Arts gehoord. Terecht herinnerde hy er aan, dat bil reeds vroeger als zü'n meening te kennen gaf', dat een strafrechtelijke regeling noodzakelijk is, maar men heeft hem rechts blijkbaar tamelijk wel alleen laten staan. Bij de behandeling van het ontwerp is er ten minste niet van gekomen. Trouwens, de invoeging van de materie in het Burgerlijk Wetboek leende zich daartoe niet. Nu heeft echter de heer Arts niet zoo heel vee! moed. Hu' heeft v/el herhaald, en dat heeft my' zeer sympathiek aangedaan, de aansporing om den weg van het strafrecht op te gaan, maar, zegt hü, de parlementaire arbeid gaat zoo langzaam, dat daarop niet veel hoop is, dus moet de publieke opinie worden gewekt. Het is natuurlijk niet geheel onjuist, dat de wetgevende arbeid niet snel gaat, maar wanneer men wil komt er wel eens iets spoedig tot stand. De quaestie is maar of men wik Men moet hier de Regeering en de Kamer zien te doordringen van het denkbeeld, dat nu eenmaal de strafrechter in moet grijpen, wil men werkelijk verbetering krijgen. Dit is de hoofdquaestie en wanneer dit tot stand zal komen is een quaestie van wil. Nu heeft de heer Drucker gezegd, dat hij zich geen partij stelt in de quaestie of men de Strafwet hier hebben moest, j a of neen. Mijnheer de Voorzitter! Is dat wel volkomen juist? Ï3 hier niet eigenlijk de opinie van den heer Drucker sterker geweest dan zijn wil? Wat hij verder zeide, kwam hierop neer — ten slotte heeft hij het formeel gezegd —: doe wat ge kunt en zorg, dat niet door het roepen om de Strafwet nagelaten wordt, wat nu al gedaan kan worden. Op zich zelf is dit laatste juist, maar wanneer men dat zegt kiest men eigenlijk partij, en het gcheele betoog van den heer Drucker was: wat moet ge by den stra'rechter gaan doen? Hij heeft byv. aangehaald het geval van Loon op Zand als een voorbeeld en gezegd: wat moet de Strafwet er aan doen, als daar de arbeiders hun baas peperkoeken en stukken van een geslacht varken aanbieden? Myuheer de Voorzitter! Dat heeft met de zaak niets te maken. De heer Drucker: Volgens het verslag vreezen de arbeiders, dat ze weggestuurd wordeu wanneer zij het niet aaubieden. De heer Schaper: Dat komt in de arbeiderswereld meer voor, er worden ook mensohen weggestuurd, die niet willen werken beneden zeker loon. Eeen scherpzinnig jurist als de heer Drucker moet hier toch onderscheiden. Het staat in in het rapport over winkelnering, maar daarom is het nog geen gedwongen winkelnering. Het is nog stommer dan gedwongen winkelnering, dat geef ik toe, maar men kan over de gedwongen winkelnering spreken zouder dat men het geval van Loon op Zand aanroert. De heer Drucker beeft het met voorliefde aangevat, omdat hy' dacht: daaraan kan je zien wat de Strafwet beteekent, — maar wat geeft dan de wet op het arbeidscontract tegen stukken geslachte varkens en peperkoek? Niets! De heer Drucker heeft gezegd: de vormen van de god won gen winkelnering zijn zoo veelvuldig, dat men er haast niet achter kan komen. Ik zou willeu vragen: hoeveel vormen heeft byv. de oplichting niet? Men leze slechts de verslagen van de rechtszaken en men ziet, dat de vormen biervan legio zyn; maar is dat een reden om oplichting niet strafbaar te stellen ? Natuurlijk niet, men tracht te achterhalen wat mogelijk is, wat achterhaald wordt is binnen, het is altyd een rem. Wat is het cardinale punt? De heer Drucker wijt — dit tusschen haakjes — den vorm van het rapport hieraan, dat de steller een kwaad hart toedraagt aan de wet. Is zyn optimisme ten opzichte van de uitvoering van de wet ook hierdoor ontstaan, dat hy een beetje al te goed hart toedraagt aan de wet op het arbeidscontract? Dat zou zeer begrijpelijk en vergeeflijk zyn, de heer Drucker i3 de vader van het ontwerp, waarin hy' zeer verdienstelijk werk
1595 49sto VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Schaper.) heeft gedaan, maar dit punt was een van de zwakste in de wet, ofeHioon er meer zwak in is. Wat is de cardiuale quaestie? Deze, dat de arbeider, als hyonder de tegenwoordige omstandigheden met de civielrechtelyke regelingen van de gedwongen winkelnering wil afkomen door middel van de wet, hij ecu proces moet beginnen tegen zyn patroon. Hat kan de man niet doen, zoo hij zich niet laat dwingen en niet meedoen aan de gedwongen winkelnering. Dat is duidelijk als een glas! Men moet dus niet wachten tot de arbeider aanklaagt of een proces voert, men moet de zaak zoo regelen dat een derde, iemand van het openbaar gezag, kan zeggen: ik vermoed gedwongen winkelnering, ik klaag den patroon aan en breng den arbeider als getuige voor de rechtbank. Zoo kan men wat doen, zoo moet men het zien te doen. En dat handige juristen hier wel iets doen kunnen als zij willen, is gebleken uit de wet over het onderzoek naar het vaderschap, waar men eenvoudig het kind de actie tot schadevergoeding la.it instellen en de moeder als getuige oproept. Dat is vernuftig gevonden en in dien geest moet men het ook hier doen. Men moet de arbeiders voor de rechtbank laten komen en als getuigen onder eede verklaringen laten afleggen, zonder dat zy- zelf behoeven aan te klagen. Anders komt men er niet. De heer Drucker zeide: er is in het rapport vermeld een patroon, die niet zegt: je moet by mij koopen, maar eenvoudig zegt: ik beschouw je niet als een trouw arbeider, als je niet by my koopt. Maar, Mijnheer de Voorzitter, als men nu eens strafbaar stelde niet alleen rechtstreekschen. maar ook zijdelingschen dwang, zou dan niet ook te straffen zijn de werkgever, die zulk een theorie verkondigt? Zou men dan niet dat moeten qualiceeren als zijdelingschen dwang, omdat de leer dat hy die niet by den patroon koopt, niet wordt beschouwd als een getrouw arbeider, practisch hierop neerkomt — het is gebleken — dat als hij niet bij den patroon koopt, hij de laan uitgaat? Er wordt hier door den heer Arts te recht opgemerkt, dat het feit alleen dat er een strafbepaling is, heilzaam zal werken. Maar bovendien, er behoeft in zoo'n streek als de heer Arts noemde maar één persoon tegen de lamp te loopen en de anderen zullen voortaan wel voorzichtig zijn. En dan is er altijd ook de actie van de vakvereeniging. Op het oogenblik tiert het kwaad welig. Onder den schrik van de enquête — ik heb er op gewezen bij de begrooting van Justitie — week men even terug, maar nadat de enquête de hielen gelicht had, vlak daarna kwam het euvel hier en daar weer even sterk op. Het schijnt, dat het in sommige plaatsen minder wordt als de industrie er opkomt. Dan schijnt de patroon veelal zijn slag te kunnen slaan zamier de gedwongen winkelneering noodig te hebben. Het kapitalisme wil toch nu eenmaal uitzuigen en halen wat te halen is. Toch moet men in dezen niet generaliseeren; de gedwongen winkelnering zal nog wel lang blijven bestaan, maar het gaat niet aan te zeggen: laten wy' er niet over klagen, want anders bederven wij de bestaande wetgeving. Men mag hier niet alles verwachten vau de vakvereenigingeu. Laat ons ronduit zeggen: wij moeteneen anderen weg inslaan. En dan is dit Departement aangewezen om de zaak aan te pakken. Deze Minister is er dan ook eigenlijk reeds mee begonnen. Ik heb daarom dezen Minister bij do Justitiebegrooting hulde gebracht, dat by een enquête heeft ingesteld. Ik behoef het niet nu nog eens in zyn gezicht te doen. Hij heeft zich deze zaak aangetrokken. Hy had toch kunnen zeggen: dit ligt op den weg van den Minister van Justitie, want die voert deze wet uit. Maar hy heeft zeer te recht anders gedacht: hij heeft zyn directie van arbeid en die heeft gemeend in deze te moeten ageeren. Maar waarom zegt nu het Departement van Landbouw, Nyverheid en Handel niet b, nadat het a gezegd heeft? Het trachte materieel te verzamelen om. evenals de Hoomsch-Katholieke Minister Ruys de Heerenbrouck jaren geleden heeft gedaan, te komen met een zelfstandig ontwerp tegen de gedwongen winkel" nering. Men moet nu eindelijk wat doen. Laat de heer Talma het voetspoor van dien Roomsch-Katholieken Minister drukken. Al is het dezen Minister niet mogelijk deze zaak haar beslag te geven — er is natuurlijk veel werk aan den winkel en ook
(Schaper c. a.) aan zijn ministerieel leveu zal wel eens een einde komen — laat hij dan althans zoo'n ontwerp voorbereiden en zoo mogelijk een wetsontwerp indienen, opdat wij daarop kunnen voortwerken. En laat dan de heer Drucker, die op zoo eminente wijze de wet op het arbeidscontract heeft ontworpen en mede tot itftnd heeft helpen brengen, zich eens trachten te wennen aan de gedachte, dat hij ook hier partij moet kiezen. Het is toch ook zelfs voor een eminent man nooit te laat om in te keeren tot zich zelf en te zeggen: laat ons de zaak anders aanpakken, dan zal het misschien beter gaan. Als de heer Drucker medewerkt, is daartoe zeker een kans. Ik weet wel, dat het hem eenige zelfopoffering zal kosten. Ik weet hoe dat gaat: hij heelt zijn stelsel met groot talent en met groote hardnekkigheid verdedigd en dan komt men daarop natuurlijk niet gaarne terug. Maar ik weet ook, dat als de heer Drucker werkelijk overtuigd wordt, hy dat toch zal doen en dan zal hy niet alleen de eer hebben van de ontwerper te zijn van sommige beschermende bepalingen in het arbeidscontract, maar ook die van te hebben medegeholpen om op een betere wijze de gedwongen winkclnering te hebben bestreden. Ten slotte een kort woord over de huisindustrie. Het heeft mij leed gedaan dat de enquête daarvoor is vertraagd. Ik weet niét hoe dat zit, maar het spijt mij dat het zoo geloopen is en ik hoop, dat wy zoo spoedig mogelijk eenige vruchten zullen zien van het werk. De publieke opinie is nog een klein beetje onder den indruk van de tentoonstelling van huisarbeid, maar men weet hoe het gaat: wij zullen wel zorgen dat hot publiek een beetje wakker bly'ft, maar als het wat lang duurt, slaapt het weer in en is er in elk geval geen warmte meer. Men moet het ijzer smeden als het heet is. Om nog even op de gedwongen winkelnering terug te komen, moet ik zeggen, dat ik na den heer Arts geboord te hebbeu, nog minder begrijp wat er zit achter de niet-overlegging van de oorspronkelijke rapporten van de enquête. Als ik den heer Arts hoor. die de streek kent, heb ik het gevoel dat hij iets weet, want daar in Brabant en Limburg beeft men met deze gedwongen winkelnering te worstelen. Wat houdt men achter? De Minister schijnt het niet te weten, maar laat hij dan de stukken overleggen, desnoods zonder vermelding van de namen. Ik zou anders zeggen, dat die geheimdoenerij moet ophouden. De overlegging van het rapport is blijkbaar niet zóó geweest ah zij met het oog op de zaak had behoeven te zijn. De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal maar dadelijk beginnen met bet laatste punt dat door den gcachten afgevaardigde uit Appingedam behandeld is De geachte afgevaardigde heeft in navolging van den geachten afgevaardigde uit Tilburg de publiceoring ter sprake gebracht van het verslag over de enquête omtrent de gedwongen winkelnering. Toen ik de opmerkingen daaromtrent las heb ik my afgevraagd: wat nu? Wil men liet verslag van den enquêteur op de griffie ter lezing laten leggen? Hoe gaat het met zulk een verslag? Het verslag wordt gemaakt door den enquêteur en dan verder bewerkt door de directie van den arbeid. Indien nu iemand meent dat daarbij iets achter gehouden is, laat hy het dan zeggen. De geachte algevaardigde uit Tilburg heett dit niet gezegd, maar de geachte afgevaardigde uit Appingedam zegt het wel en hij grondt dit op het feit dat de geachte afgevaardigde uit Tilburg er niets van gezegd heelt. Dit is het fatale van het geval. Nu wordt er gezegd: er staat zooveel meer in het rapport, waarom is dit niet gepubliceerd. Hoe komt men er toe dit te zeggen. Ik heb gedacht, dat er achter zat, dat een oud-lid dezer Kamer, die met deze enquête verbonden was. hier invloed had uitgeoefend, maar de betrokken ambtenaar beeft my gezegd: daar is geen quaestie van. Wanneer men vindt dat de directie van den arbeid opzettelyk of niet opzettelijk wegens bijbedoelingen of uit domheid een anderen indruk heeft gegeven dan die juist zon zijn in verband met de haar bekende feiten dan moet men dit zeggen, maar op dergelijke vage beweringen weiger ik absoluut te antwoorden. Ik wil wel zeggen, dat ik overtuigd ben, dat. als de geachte
1596 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 19X1. 2. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.) (Minister Talnia.) afgevaardigde het oorspronkelijk rapport las, hg niets wijzer zou worden, Als aan den wensch van den geaehten afgevaardigde gevolg zou worden gegeven, dan zou men morgen aan
(Minister 'I'alma e. a.) naar Veenhuizen gezonden. Of dit nu bij de gedwongen, winkelnering ook zoo kan gaan betwijfel ik, ik weet het echter niet, ik beloof echter den geaehten afgevaardigde uit Appiugedam, dat ik deze zaak met mijn ambtgenoot van Justitie zal overleggen, en van hem de vereischte voorlichting zal trachten te krijgen. Doch ik blijf er bij: het eerste en het laatste in deze zaak is, publiciteit, het wakker maken van de openbare meening; dat is het begin en het einde. Daarom heb ik gemeend, dat het publiceereu van deze zaak van de hoogste beteekenis was. Wij moeten die zaak nooit een oogenblik met rust laten; wij moeten in deze precies handelen als iemand die een akker heeft met veel onkruid; er is geen beter middel om daarvan af te komen dan een grondig omwoelen van den grond. Zoo moeten wij hier ook doen, steeds omwoelen, totdat het kwaad met den wortel bloot komt. En waar deze zaak wel niet alleen in Noordbrabant voorkomt, want ik verneem, dat ook uit het noorden van ons land droevige berichten tot ous zullen komen, doch dan toch in hooge mate in Noordbrabant, daar ben ik buitengewoon dankbaar, dat een afgevaardigde uit Noordbrabant het rapport ter sprake heeft gebracht. Ik hoop van harte, dat deze bespreking vrucht zal dragen. Ten slotte heeft de geachte afgevaardigde uit Appingedam nog gesproken over de huisindustrie. Zoodra het rapport gereed is, zal ik de maatregelen overwegen, die ten dezen aanzien dienen te worden getroffen. De geachte afgevaardigde uit Breukelen heeft gesproken over de waterverontreiniging in Enschedé. De rapporten, die ik daarover gekregen heb, zijn van de laatste weken, on daaruit blijkt wel, dat de stand van zaken ernstig bezwaar oplevert. Ik wil deu geaehten afgevaardigde de verzekering geven, dat ik overtuigd ben, dat die zaak niet zoo kan blijven en dat ik daaromtrent een onderzoek zal laten instellen. De verschillende stukken zullen worden gesteld in handen van den directeurgeneraal van den arbeid om na te gaan of het op den weg der Regeering ligt daaraan iets te doen. Blijkt mij dan, dat dit noodig is en heb ik daarvoor niet de gelden beschikbaar, dan zal ik by de Kamer komen om het noodige te vragen. De heer Arts verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank de Kamer voor het mij verleende verlof en den Minister voor de door hem gedane toezegging. Daarvoor alleen zou ik echter het woord niet hebben gevraagd. Ik wensch nog even één zaak recht te zetten, namelijk de zinspeling door den Minister gemaakt op de aanleiding, die bestaan zou hebben over de in het Voorloopig Verslag gedane vraag om overlegging van het oorspronkelijk rapport vau den heer Staalman. De Minister heeft als zijn meening doen doorschemeren, dat die vraag zou kunnen gedaan zijn op aandrang van een oudKamerlid, die in de enquête bstrokken was. Nu heb ik in niyn rede — misschien is dit den Minister ontgaan — opzettelyk vooropgesteld, dat ik mijn inlichtingen had niet van ambtelijke, maar toch va:i zeer betrouwbare zijde en ik heb voorbeelden aangehaald, welke door mij persoonlijk waren onderzocht. Nu wil ik den Minister nog wel zeggen, dat op mjjn verzoek die vraag in het Verloopig Verslag is opgenomen, voor zooveel mijn afdeeling betreft, en dat ik dit verzoek alleen gedaan heb, omdat ik mij in een andere hoedanigheid juist in den laateen tijd veel heb moeten bewegen in de streek in Noordbrabant, waar de enquête gehouden werd en daardoor was my persoonlijk bekend in welken omvang het kwaad daar nog bestaat. Toen ik nu daarop kennis nam van het overgelegde rapport, kwam het mij voor, dat hetgeen daarin werd medegedeeld bleef beneden de werkelijkheid. Daarom verzocht ik publicatie van het oorspronkelijk verslag, overtuigd, dat, zoolang wij geen strafbepaling hebben, er geen beter middel van bestrijding bestaat dan de grootst mogelijke publiciteit van de misstanden welke op dit gebied nog bestaan. De heer Talma, Minister van Landbouw, Ny verheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! Wat de heer Arts zooeven zegt kan door mij niet worden opgemaakt uit het Voorloopig Verslag. Daar wordt gevraagd naar het oorspronkelijk verslag van den
Vel 411.
1597
Tweede Kamer.
49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. Staatsbcgrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Minister Talma e. a.)
(de Vlujrt.)
Treub, gisteren hier werd gezegd, nl. dat men b\j de salarieering van ambtenaren in het oog moest houden den regel, dat gely'k werk gely'k moest worden gesalarieerd. Het schijnt mytoe.dat waar geen verschil bestaat in het werk van de schrijvers en de klerken, verschil in salaris niet gemotiveerd is. Toch vlei ik mij niet, dat de Minister aanstonds genegen zal zijn aan myn verzoek te voldoen en het examen af te schaffen. Ik heb in den korten tyd, dat ik de eer heb lid der Kamer te zyn, meer illusies gehad die niet zyn gerealiseerd. Al vlei ik my' dan ook niet met de hoop, dat dit ellendige vakexamen zal worden afgeschaft, dit neemt niet weg, dat ik mij verplicht acht op de groote onbillijkheid er van telken male opnieuw te wyzen, De beraadslaging wordt gesloten. Mijnheer de Voorzitter! Zoolang het echter gehandhaafd De onderartt. 149 tot en met 173 worden achtereenvolgens wordt, bly'f ik er bij den Minister op aandringen, dat hij dit zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan- vakexamen in de allereerste plaats terugbrenge binnen meer normale grenzen. geuomen. De Minister heeft verleden jaar uitvoerig die grenzen aanBeraadslaging over de Vide AFDEELINO (Arbeidersverzekering) gegeven en de eischen medegedeeld, welke naar zijn oordeel aan de examandi moesten worden gesteld. in b.et algemeen. Ik heb toen gemeend de hoop te moeten uitspreken, dat de De heer de Vlugt: Mynheer de Voorzitter! Ik zou gaarne hoofdambtenaren, die als examinatoren optreden, zich zullen houden aan hetgeen de Minister zoo welwillend was hier uit een enkel woord willen zeggen over het personeel van de te spreken. Tot mijn diepe teleurstelling moet ik echter conRyksverzekeringsbank, omdat ik overtuigd ben, dat liet antwoord ons door den Minister gegeven een groote teleurstelling moet stateeren, dat die hoofdambtenaren zich in geen enkel opzicht hebben gehouden aan hetgeen door den Minister is aangegeven. zyn, zoowel voor de betrokken ambtenaren, als voor de leden dezer Kamer, die zich blijkens het Voorloopig Verslag voor hen Ik wil dit illustreercn met enkele vragen op te noemen, die interresseerden. Reeds ten vorigen jare is uitvoerig betoogd, dat op het laatste examen zijn gesteld. er voor een groot deel dezer ambtenaren meer dan één reden Er werd daar dan o.m. gevraagd: tot groote ontevredenheid bestaat en er is met klem bij den Kent gy' het Wetboek van Koophandel? Minister op aangedrongen die redenen van ontevredenheid, Wat zegt het Wetboek van Koophandel over verzekering? welke hem toch niet onbekend zijn, weg te nemen. Het ligt Wat is verzekering? thans dan ook niet op mijn weg dit even uitvoerig als ten Hoe komen verzekeringen tot stand? vorigen jare geschied is uiteen te zetten. Ik zal dan ook niet Welke verhoudingen ontstaan daardoor? spreken over de ontevredenheid die er b. v. onder de adjunctKent gy nog andere soort verzekeringen, als die, welke hecommiezen heerscht over het feit, dat zij als het ware stelseldoold zijn in het Wetboek van Koophandel? matig voor een benoeming tot agent worden gepasseerd en Hoe was de algeraeene toestand vóór het in werking treden dit niettegenstaande het feit, dat enkelen onder hen die functie van de Ongevallenwet 1901? meermalen tijdelijk waarnemen. Evenmin wenseh ik diep in te Waarop berust de bugerrechtely'ke aansprakelijkheid? gaan op de grief van de klerken, die blijkbaar te vergeefs wachten Noem eens enkele schaduwzyden aan een zoodanige regeling op een bevordering tot adjunct-commies, hetzij zy indertijd verbonden op? met goed gevolg het daartoe vereischte examen hebben afgeWaarom treedt de vrouw in de ongevallen-procedure zelflegd, hetzy zij uit anderen hoofde voor deze bevordering in standig op? aanmerking dienden te komen. Ik zal iny echter bepalen tot de Een volledige uiteenzetting van de positie der vrouw in het burgerlijk recht? roote ontevredenheid die ouder het personeel van de bank estaat met betrekking tot de splitsing van schrijvers en kierWat is een zakely'k recht? ken en het z.g. vakexamen. In den aanvang was de toestand zóó, Welke zakely'ke rechten kent u? dat de sekry versrang onbekend was en elke klerk bij gebleken Wat is hypotheek? ijver en geschiktheid kou worden bevorderd tot hooger rang. Geef hiervan een juiste defenitie enz. Onder Minister Veegens is hierin verandering gebracht en op Nu vraag ik in gemoede, wanneer dergelyke vragen gesteld de meest willekeurige wyze scheiding gemaakt onder het worden aan eenvoudige ambtenaren, of dit dan niet een groote klerkenpersoneel der bank. Zonder dat de directie in schromelijk overdrijven is van de eischen, die in billiikheid aan staat was tot een behoorlyke selectie werd dit korps op de deze ambtenaren mogen worden gesteld en of dit niet is den meest willekeurige wyze in tweeën gesplitst, de eene heltt tot spot dryven met hetgeen de Minister hier het vorig jaar in klerk en de andere tot schrijver benoemd. deze Kamer heeft gezegd. Er zyu nog meer zaken, die in verband met dit fraaie examen Het spreekt vanzelf, dat dit groote ontevredenheid moest de aandacht trekken. wekken en dat speciaal de schrijvers, die zich op deze wijze verstoken zagen van den hoogeren en het daaraan verbonden Om de ambtenaren voor te bereiden op dit examen zyn er, hoogere salaris, gegronde reden hadden tot klacht. In 1907 natuurlyk omdat de eischen veel te hoog zyn, cursussen in het heeft toen deze Minister blijkbaar gevoeld, dat er ten opzichte leveu geroepen. Een dier cursussen staat ouder leiding van een van de schrijvers een onbillijkheid was begaan en heeft hij door hoofdambtenaar, chef van een territoir, welke cursus 82 de instelling van het vakexamen aan de bezwaren dier ambtenaren personen telt, die daarvoor betalen per maand f 438. Nu miste gernoet willen komen. Immers wanneer de schryvers dit guu ik in geen enkel opzicht dien hoofdambtenaar een extraatje. examen met goed gevolg afleggen, volgt hun benoeming Ik ben er altyd voor geweest, dat iemand voor zyn werk betot klerk. Intusschen — ik heb dit reeds vroeger gezegd — hoorlijk gesalarieerd moet worden, en of deze ambtenaar nu kan ik dien maatregel niet toejuichen. Zelfs wanneer dit f400 of f 500 ontvangt, laat my koud. Maar ik vind het jammer examen meer vereenvoudigd werd en de examinandi enkel en betreur, dat dit geld betaald moet worden door menschen, hadden te voldoen aan betrekkelyk lage eischen, dan nog wier — over het algemeen karige bezoldiging — het brengen blytt de willekeurige scheiding van voorheen gehandhaafd van zulk een offer niet toelaat. en het examen een reden te meer tot ontevredenheid geven. Er zijn intusschen ook nog andere ambtenaren, van lageren Vandaar dat, ik den Minister ernstig wenseh te verzoeken of rang, die dergelyke cursussen geven, maar het trekt by' vergelijhy niet die heusche plaag van het personeel zou kunnen weg- king van het aantal personen, die de verschillende cursussen benemen en den toestand van vroeger herstellen. Ik herinner aan zoeken onmiddelly'k de aandacht, dat de cursus van den door my hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Assen, den heer bedoelden hoofdambtenaar het drukst bezocht wordten de conheer Staalman; maar wie weet dat het overgelegde verslag niet het oorspronkelijke verslag van den heer Staalman is. Dat staat nergens geschreven. Ik wil het wel bekennen; het overgelegde verslag is inderdaad een omgewerkt verslag Hoe wist nu de geachte afgevaardigde, dat er een en ander niet in het verslag voorkomt ? Dat zou hü alleen kunnen weten, wanneer de geachte afgevaardigde het verslag zelf gemaakt had. Dit was mijn bezwaar tegen de opmerking in het Voorloopig Verslag.
f
Handelingen der Staten-Generaal. - - 1911—1912. — I I .
1598 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1011. 2. Staatsbegrootirg voor het dienstjaar 1912. (Hoofdstuk X, Departement vau Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Minister Talma.)
clusie ligt dan ook voor de band, dat het voor de ambtenaren dan hier in het openbaar heeft kunnen mededeelen de verhet meest profijtelijk moet zyn van dezen cursus gebruik te schillende misstanden, welke volgens hem bij de Rijksverzekemaken. ringsbank bestaan. Nu is mij echter verzekerd, dat er een zoodanige relatie Ik heb de zaak altijd met groote aandacht nagegaan, maar bestaat tu.-scuen dezen boofdambteuaar en de examinatoren, ik moet erkennen, dat de bespreking welke ik met hem gehad •lat met recht kan verwacht worden, dat zij, die dezen cursus heb, voor mij een aanleiding is geweest de zaak nog weder eens volgen, grooter kans hebben van slagen dan anderen. nader te bezien, aangezien ik groot vertrouwen heb in ziju Het komt mü voor, dat ook dit toch inderdaad niet mag ervaring als werkgever en organisator. voorkomen. Nu wil ik ook, dat lnj zijnerzijds een weinig vertrouwen had Afgescheiden echter hiervan, zij mü de vraag aan den Minister getoond in hetgeen door niy wordt gedaan. veroorloofd of hij nu inderdaad meent, dat door dit examen Ik heb gevonden een toestand die ongezond was en dien oen betrouwbare selectie wordt verkregen en of dit, naar zgn heb ik niet in het leven geroepen. Die is in het leven geroepen mcening, de juiste weg is om de beschikking te krygen over onder deu drang van de enorme stijging der administratiegoede ambtenaren. kosten aan de Bank. Er moesten voortdurend ambtenaren bij Het ii mij bekend, dat er uitstekende ambtenaren zijn, die komen. Men is uitgegaan van de volkomen juiste stelling, belaas het examen niet met goed gevolg hebben kunnen af- dat aan een lichaam als de Bank werk moest zijn van zpo leggeu, en dat er anderen zü'n, tenauwernood met de werk- eenvoudigen aard, dat het eigenlijk niet noodig was om daarzaamheden bekend, die wel zijn geslaagd en daarom bevorderd. voor traktementen te betalen als de klerken konden verdienen. Naar mijn mcening geeft dit examen niet de selectie Men heeft echter helaas veel te veel van die menschen benoemd welke de Minister beweert noodig te hebben, een selectie, welke en men had ten slotte een groot aantal schrijvers die gewoon ik bovendien in hooge mate betwijfel of de Minister wel klerkenwerk deden. noodig heeft. Ik heb getracht van het bestuur een selectie te krijgen, Trouwens het bestuur van de Rijksverzekeringsbank acht zich maar dat achtte het niet mogelijk. Toen heb ik het examen incompetent om een juiste selectie te maken. Wijst dit er nu ingesteld, waardoor een selectie plaats gehad heeft. Het examen niet op, dat er op dit oogeublik geen aanleiding meer bestaat heeft plaats gehad in dit voorjaar, toen het pas sinds het laatst van Mei 1910 was aangekondigd en dus verscheidene van die om die selectie te bevorderen of haar te f'orceeren? Naar mijn niceuing is al dat spreken over minderwaardig personen nog niet de gelegenheid hadden zich lang van te personeel aan do Rijksverzekeringsbank in hooge mate over- voren voor te bereiden. Toen heeft dat examen plaats gehad. dreven en allerminst vleiend voor het tegenwoordig schrijverspersoneel. Nu heb ik mij de opzettelijke moeite getroost om naar die Ik ineen, dat de Minister thans gerust verklaren kim dat er examinandi bij degenen onder wier toezicht zij in Amsterdam op dit oogenblik aan de Kijksverzekeringsbank geen minder- gewerkt hebben, te infonneeren, om te weten of die selectiewaai'dig personeel meer is, waaruit dan moet volgen, dat er geen juist is geweest. Eu dan beweer ik, dat dit examen goed heeft enkele aanleiding meer bestaat om dat examen langer te band- gewerkt. Dat wil niet zeggen, dat onder degenen die niet gehaven. slaagd zijn er niet zn'u die later — en te recht — zullen slagen, maar die er door kwamen waren de menschen die het klerkenMaar ik zeide reeds, illusies heb ik niet; ik heb geen reden meer te gelooven, dat de Minister het examen zal afschaffen. werk behoorlijk konden doen. Intusschen, blijft het gehandhaafd, dan dring ik er met allen Nu heb ik gezegd: het volgende examen is eigenlijk het ernst bij den Minister op aan, dat het vakexamen zal worden eerste dat op zoodauigen tijd wordt afgenomen, dat de menschen teruggebracht binnen de grenzen die hij hier verleden jaar er zich langdurig op kunnen voorbereiden. Want al weet men heeft aangegeven, en verzoek ik hem of hij niet kan bevorderen, iets, men moet het ook zoo weten, dat men het op een examen dat degenen onder de ambtenaren wier salaris minder is dan kan mededeelen. Een cursus is altijd noodig. f 1200, b.v. kosteloos een cursus kunnen bijwonen; of de De geachte afgevaardigde weet wel, dat ik die zaak niet op Minister niet in overweging wil nemen, dat bijden uitslag der het examen laat aankomen, maar dat ik de resultaten van het examens in aanmerking worde genomen de wyze waarop de examen in verband met de persoonlijke qualiteiten van de examinandi hun plicht als ambtenaar bij de bank hebben menschen naga, controleer en met de dienstpraestaties van die vervuld: en of hij niet bereid zou zijn tot examinatoren te be- menschen rekening houd. Dat weet de geachte afgevaardigde, noemen personen buiten de admistratie van de Rijksverzekerings- en nu wil hu', dat ik op dit oogenblik midden in zal af breken bank staande. en zeggen: wn' houden op met dat examen. Dat zou onzinnig zijn. Want de geachte afgevaardigde moet niet zeggen: die schrijversIk hoop, dat de Minister in ernstige overweging zal willen nemen wat ik hier in het belang van het personeel in het rang moet weg. De geachte afgevaardigde zou de eerste wezen om, midden heb gebracht. Ik ben er vau overtuigd, dat de Minister wanneer alle menschen die aan de Bank zn'n, het klerkentraktement kregen, te zeggen: dat is niet juist. Er is een massa als humaan chef zal willen medewerken om weg te nemen datgene, wat inderdaad reden tot groote ontevredenheid geeft. werk, waarvoor dergelijke traktementen niet behooren betaald Wanneer hij dat doet, zal hij den dank verdienen van menig te worden. Eu dan beweer ik, dat het examen tot op dit oogenblik niet ongunstig gewerkt heeft. Ik wacht nu het tweede ambtenaar, die niettegenstaande alle ergernis op ditoogenblik examen af en ik vertrouw, dat dit bevestigen zal den aanop lofwaardige wjjü zijn plicht aan de bank vervult en voor vankelijken indruk dien ik bij het onderzoek heb gehad. En ik wie het ongelukkige examen het beletsel is om datgene te verzeker den geachten afgevaardigde, dat, wanneer ik zie, dat ik verdienen wat hij voor de mainteneering van zijn gezin op die wijze er niet kom, ik iederen maatregel zal nemen, noodig heeft. die binnen mijn bevoegdheid ligt om een billijk resultaat te verkrijgen. De heer Talmn, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde is Maar de geachte afgevaardigde moet nooit vergeten, dat daarbij wci'.er, evenals ten vorigen jare, teruggekomen op de grieven, voor mü uitgangspunt bluft, wat ik ook geconstateerd heb by welke hü heeft tegen de wijze waarop mijnerzijds getracht mün persoonlek bezoek aan de Bank, dat er klerken en schrü'verswordt de zaak met de schrijvers aan de Rijksverzekeringsbank werk is en dat de klerken klerken-, de schrijvers schrü'versloon in het normale spoor te brengen. verdienen moeten. Ik ben overtuigd, dat wü dien toestand De geachte afgevaardigde is ook dezen keer niet tevreden. zullen bereiken, maar dat kan niet met geweld, dat moet gaan langs lünen van geleidelükheid. Hij is ook niet geheel billijk. Met groote warmte heeft de heer de Vlugt verdedigd de beNu heeft de geachte afgevaardigde drie dingen gezegd. In langen der schrijvers. Dat heeft hij niet alleen nu gedaan, maar de eerste plaats: gü moet een eenvoudiger examen maken. ik herinner mü" nog levendig een bezoek.dat hij aan myn kabi- Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hier niet het exemplaar van het net heeft gebracht en waarbij hij in veel meer bijzonderheden correspondentieblad dat de geachte afgevaardigde heeft voorge-
1599 49ste VERGADERING. — 21 DECEMBER 1911. 2. Staalsbegrooting voor het dienstjaar 1912. (Hoofdst {Minister Talma.) lezen, maar wauneer de boeren dat zien, zullen zij bemerken •welke genieën daar in Amsterdam aan de Ryksverzekeringsbauk zyn. Er wordt niets minder gevraagd dan dat zy moeten kennen liet handelsrecht. Maar wat beteekent die vraag? Niet dat ze dat heele handelsrecht zullen kennen, maar (lat zij zullen weten, dat er een Wetboek van Koophandel is, wat vele mentenen niet weten, maar wat ieder die aan de Bank is weten moet. Er wordt ook gevraagd naar de positie van de vrouw in ons Burgerlijk Wetboek. Iedereen begrijpt: die klerken krijgen van hun chef zaken te behandelen bijv. van een onderneming van het eerste oogenblik af dat zy aangegeven wordt tot het laatste oogenblik dat het dwangbevel wordt uitgegeven. De klerken die die zaken moeten behandelen krijgen in de stukken allerlei burgerrechteljjke verhoudingen onder het oog, waarvan zy eenig begrip moeten hebben en waarvoor zy niet elk oogenblik een adjunctcommies er bij kunnen roepen. _ Wanneer die heeren bij my komen, zeggen zy hoeveel diepzinnig werk zy moeten doen. Die vragen bedoelen niet anders dan te zorgen, dat zij weten wat zy doen. Maar hoe denkt het personeel er over? In het Cnrresiiondenlisblail van 22 April 1911 staat — het examen was toen afgeloopen —deze zinsnede als nabetraehting: ,Ten slotte moeten wij (de redactie) nog aan een verzoek Toldoen van een aantal ambtenaren, zoowel geslaagden als nietgeslaagden. Zelden hebben wy een verzoek met meer gretigheid ingewilligd; met actie en gesputter heeft het ditmaal niets uit te staan. Men stelde ons eenvoudig de vraag of wij den examinatoren dank wilden zeggen over de wyze waarop zij het examen hebbeu geleid. Wij doen het by deze. De hoogere bankambtenaren en het lagere personeel zijn thans nader tot elkander gebracht." Dat staat in het CorrapomlenlieWarf. waarin men — de geachte afgevaardigde zal dat erkennen — dikwyls de zaken een beetje aanscherpt maar niet naar den kant der autoriteiten. Het examen moet eenvoudig gehouden worden en als wij zien hoeveel menschen er doorkomen ook reeds na een voorbereiding yan weinig maanden blijkt, wat het examen geweest is. Maar ik wil den geachten afgevaardigde zeggen, dat ilc. weer opzettelijk en opnieuw bij de commissie zal aandringen om bij haar vragen met het karakter van het examen, zooals ik dat bedoel, rekening te houden. Nu vraagt de geachte afgevaardigde een vrijen cursus. De zaak is echter aan den gang en ik kan niet elk oogenblik tusschen beide komen.
N, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.)
(Minister Talma e. a.) vakexamen f 438 per maand verdient — dat vindt de geachte afgevaardigde geen bezwaar, want als de man in zyn vryen ty'd die menschen helpt kan hem dat niet kwalijk worden genomen, maar dan komt het — en dat by zooveel leerlingen heeft, niet omdat hy een goed onderwijzer is, maar omdat de menschen er op rekenen, dat, als zy hem dat geld laten verdienen, zij kans van slagen hebben. Dit vind ik een buitengewoon ernstige beschuldiging die de geachte afgevaardigde eigenlijk niet had moeten uiten zonder mij dat vooruit te zeggen, opdat, ik daaromtrent ïnyn oordeel had kunnen mededeelen. Ik weet wel, dat de ambtenaar die de geachte afgevaardigde waarschijnlyk bedoelt, een ambtenaar is die mij, als ik niet hem in aanraking kóm, buitengewoon treft door de heldere manier waarop hy een moeilijke quaestie mij in een oogenblik weet duidelijk te maken, en door zijn talent voor organisatie, zoodat het my niet zou verbazen als hij een buitengewoon goed onderwijzer was en daardoor wellicht de menschen te recht gevoelden, dat die ambtenaar hun iets duidelijk maakt in de helft van den tijd dien een ander daarvoor noodig heeft. Iemand kan een goed ambtenaar en totaal ongeschikt als onderwijzer zyn. Als de geachte afgevaardigde had gezegd: wilt gij de zaak onderzoeken, want ik weet niet of de zaak daar altijd wel in orde, is soit. Maar nu hij een bijna met name aangewezen man beticht heeft op dergelijke wijze, moet ik daartegen opkomen en. zeg ik, dat dit niet billijk is, want ik geloof, dat hij daarmede kwaad zou kunnen doen, terwyl hij niet bij machte is het goed te maken. Want al kan ik nu over een jaar vertellen, dat ik het geval onderzocht heb en dat er niets van aan is, dan heeft toch deze man een jaar onder die blaam geleefd. Daarom spyt het mij, dat de geachte afgevaardigde dit heeft gezegd en hoop ik, dat hy nog zal verklaren, dat hij niet bedoeld heeft om op deze wijze een blaam te leggen op een hoofdambtenaar, want ander3 meen ik, dat hij in zyn zeer te prijzen ijver om het op te nemen voor personen die voor een deel in ongunstige omstandigheden verkeeren, iemand treft dien hij niet trelfeu moet. Als men opkomt tegen eeu onbillijkheid is het niet rechtvaardig daarby een andere onbillijkheid te begaan. Overigens hoop ik. dat de geachte afgevaardigde uit hetgeen ik gezegd heb. zal hebben bemerkt, dat ik zijn bezwaren begrijp, maar nu hoop ik ook, dat hij zal inzien dat het voor mij niet mogelijk is daaraan nu te gemoet te komen.
De heer de Ylugt verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank de Kamer voor het mij verleende verlof en zal slechts een paar woorden zeggen ter Do heer de Ylugt: Gy kunt dat immers elke maand doen? beantwoording van deu Minister. Aanstonds wensch ik te vcrklareu, dat het absoluut niet mijn bedoeling is geweest een blaam te werpen op een hoofdambteuaar. En uit de voor mij De heer^ Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en liggende cijfers van hen die de verschillende cursussen volgden èu Handel: Neen, ik ga niet op verzoek van een lid der Kamer uit hetgeen mij was medegedeeld meende ik als e<m feit te mogen aan die menschen een cadeau geven als zij zelf mij dat niet constatceren dot wat ik heb gezegd, zonder dat het in het minst vragen. Vroeger zijn de ambtenaren wel eens by mij gekomen om mijn bedoeling was iemand te treffen, die zich hier niet kan my kosteloos boeken te vragen, ten einde zich voor het examen voor te bereiden en toen heb ik ze gegeven. Indien zy om subsidie verdedigen. Naar mijn bescheiden meening vatte de Minister vragen voor een cursus zullen zij dat zouder twijfel krijgeu. de beteekenis van hetgeen ik opmerkte ietwat onjuist. Ik meen dat zy ook zoo iets krijgen. Het stond echter niet in De Minister heeft voorts uit het CarrmponientiMad voorgede stukken en daarom heb ik deze zaak niet kunnen nagaan. lezen, dat dcor de ambtenaren dank is gebracht aan de exauiiOp dit oogenblik echter kan ik op het verzoek van den ge- natoren voor de wijze waarop zij het examen hebben afgenomen. achten afgevaardigde niet ingaan, want de zaak loopt. Dit kan volkomen recht blijven staan en heeft met hetgeen Wat de keuze der examinatoren betreft, ik moet die voor het ik opmerkte niets te maken. Ik heb eenvoudig beweerd, dat de grootste gedeelte wel uit de ambtenaren van de Bank nemen, examinatoren zich niet hebben gehouden aan liet programma wil ik een praetisch examen houden Immers die ambtenaren j dat de Mini'.er verleden jaar in do Kamer heeft medegedeeld weten wat die menschen moeten kennen om hun werk te doen. j en dat ik op grond daarvan absoluut geen reden tot dank Als ik voor het juridisch gedeelte alleen juristen, die buiten heb. waar ik constateer, dat zij zich aan grootc overdrijving de Bank staan, er ging bijhalen om de elementen van het Burhebben schuldig gemaakt, waarvan de ambtenaren de dupe zijn gerlyk Wetboek te vragen, zou de grief van den geachten afge- geworden. vaardigde tot haar volle recht komen. De Minister houdt vol, dat bij het verschil in werk van de Verder heeft de geachte afgevaardigde een persoonlijke zaak schrijvers e:i klerken de stelling: ,voor gelijk werk gelijk salaris" ter sprake gebracht. Dat spijt mij en die spijt is van den ernstigsteu niet opgaat. Maar uit my gedane mededeelingen, waarvan ik aard, omdat ik in de absolute onmogelijkheid ben het medede geloofwaardigheid moet volhouden, meen ik te mogen opgedeelde tegen te spreken. De geachte afgevaardigde zegr, dat er maken, dat de Minister zieh vergist, dat er op dit oogen blik tusschen een ambtenaar is die aan het voorbereiden van schrijvers voor het het werk van de schrijvers en dat van de klerken geen verschil
1()()0 49ste VERGADERING.
- 21 DECEMBER 1911.
C2. Wijziging van de Visscherijwet.
(de Vlugt.) is, en dat dus van minderwaardig werk en personeel niet meer kan worden gesproken. Ik zal liet hierbij laten, en besluit met hierbij aan den Minister te verzoeken de belangen van het schrijverspersoneel te behartigen op zulk een wijze, dut de ontevredenheid verdwijnt en hij de waardeering zal ondervinden van een groep auibtenai'en, die inderdaad bereid zijn met sympathie hun taak te vervullen. De beraadslaging wordt gesloten. De onderartt. 174 tot en met 191 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De AIUT. 2, 3 en de LKWEKGREDKN worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. II. (62)
Het wetsontwerp tot wijziging van de Visscherijwet.
De Voorzitter: In het eenig artikel van dit wetsontwerp is een wijziging gebracht na de uitbrenging van het Eindverslag. Ik onderstel, dat er bij de Commissie van Rapporteurs geen bezwaar bestaat tegen de door de Regeering aangebrachte wijziging. Het ttetiontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder lioof'delijke stemming aangenomen. De vergadering wordt gesloten.
VEEBETEaiKOBW.
In de redo van den heer Lieftinek, bladz. 1432, kol. 1, reg. 43 en 44 v. b., te lezen: Men kan niet anders spreken als van een anarchistischen toestand. Aan den anderen kant zijn landbouw, tuinbouw en bollenkweekerij in sommige streken van ons land vaak aan de heidenen — zeg konijnen, hazen en ander wild overgeleverd. Eigenaar of huurder mogen dat aanzien en zwijgen. Ook dat is anarchie. Nu heeft de Staatscommissie, die. In de rede van den heer Ketelaar: bladz. 14G2, kol. 2, reg. 29 v. b., staat: op school; lees: van school; bladz. 1468, kol. 2, reg. 22 v. b., staat: kwade dominé; lees: hartelijke dominé. In do rede van den heer de Stliers, bladz. 1487, kol. 2, reg-. 7 v. o., staat; teruggeven; lees: teruggegeven.