4
Marktgeleide economie “Laissez faire et laissez passer, le monde va de lui même!” (Vincent de Gournay)
Vrijemarktwerking resulteert in een Pareto-efficiënte uitkomst, zolang aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het houdt in dat de overheid zich afzijdig moet houden. In belangrijke gevallen is de uitkomst echter verre van Pareto-efficiënt; dan is actief overheidsbeleid juist wel op zijn plaats. De klassieke theorie maakt duidelijk hoe die voorwaarden eruit zien. Zodat voor praktische gevallen kan worden bepaald of het wel of niet gewenst is dat de overheid zich actief met de markt bemoeit.
Vraag, aanbod en prijs Het vorige hoofdstuk beschreef de vraagcurve en de aanbodcurve. Brengen we de twee curves samen, dan kunnen we de hele markt beschrijven. Werkt de markt goed, dan zal een prijs tot stand komen waarbij vraag en aanbod even groot zijn. Zolang bij een bepaalde prijs er meer vraag is dan aanbod, zullen ondernemers zich realiseren dat ze een hogere prijs kunnen ontvangen zonder verlies aan afzet. Bij een hogere prijs wordt de vraag kleiner en het aanbod groter. Beide dragen eraan bij dat evenwicht wordt bereikt: gelijkheid tussen vraag en aanbod. Omgekeerd zullen ondernemers de prijzen van hun producten verlagen zolang het aanbod groter is dan de vraag. Zodoende kunnen ze het verlies op niet-verkochte voorraden beperken. Door de prijsdaling wordt de vraag groter en het aanbod kleiner en worden vraag en aanbod weer in evenwicht gebracht. De figuur in Box 4.1 laat het effect zien van een hogere vraag of een hoger aanbod. Het laat ook zien wat er gebeurt als vraag- én aanbodcurve verschuiven. Vraag en aanbod komen dan hoger
51
Box 4.1 Vraag, aanbod en prijs De figuren in Box 3.2 en 3.3 toonden de vraag- en aanbodcurve die beschrijven hoe vraag en aanbod en de feitelijke productie X reageren op een verandering van de prijs van het product. De onderstaande figuur zet de twee curves bij elkaar. Het laat zien hoe de prijs reageert op een vergroting van de vraag naar het product. Stel, beginnend in punt E1, dat de vraag naar het product toeneemt, bijvoorbeeld omdat het product in kwestie ineens een hype wordt. De vraagcurve verschuift hierdoor van D1 naar D2. Bij een onveranderde prijs van P1 is de vraag nu groter dan het aanbod. De figuur toont dat een prijsverhoging het aanbod vergroot en de vraag verkleint en dus vraag en aanbod bij elkaar brengt. Bij een prijs van P2 zijn vraag en aanbod weer in evenwicht op een niveau van X2. De analyse van een vergroting van het aanbod, denk bijvoorbeeld aan een goede oogst, is vergelijkbaar. De aanbodvergroting verschuift de aanbodcurve van S1 naar S2, doet de productie stijgen van X1 naar X2 en de prijs van het product dalen van P1 naar P3.
P D2
S1
D1
E3
P2
S2 E1
P1 P3
E2
0
X1
X2
D, S, X
uit. De prijs van het product kan dalen of stijgen, afhankelijk van de vraag of de verschuiving van de vraag- of de aanbodcurve domineert. De prijs kan zelfs onveranderd blijven, zoals in de 52
Economen kunnen nie t rekenen
figuur is afgebeeld. Dit resultaat geeft aan dat in een groeiende economie prijzen gelijk kunnen blijven. Dat is echter niet wat we waarnemen. Perioden van economische crisis buiten beschouwing latend, gaat economische groei vrijwel altijd gepaard met inflatie. Wordt inflatie dan niet veroorzaakt door economische groei? Die vraag bewaren we nog even.
De onzichtbare hand van Adam Smith Economen worden wel als aanhangers van de vrije markt gezien. De vrije markt komt erop neer dat de overheid zich afzijdig opstelt. De overheid stelt geen minimum- of maximumprijzen, heft geen belastingen en verstrekt geen subsidies. Maar waarop is deze fascinatie van economen met de vrije markt gebaseerd? Dat zijn twee dingen. Het eerste is dat in de negentiende en twintigste eeuw economen als Léon Walras, Kenneth Arrow en Gérard Debreu hebben laten zien dat onder bepaalde voorwaarden vrije markten een Pareto-efficiënte uitkomst zullen opleveren. Die voorwaarden zijn dat de markt transparant is (iedereen kent de prijzen en leveringsvoorwaarden van alle aanbieders), dat geen van de aanbieders marktmacht heeft en dat het verhandelde product homogeen is (de producten van verschillende aanbieders lijken als druppels water op elkaar). Pareto-efficiëntie houdt in dat het niet mogelijk is aan de bestaande situatie iets te veranderen zonder dat ten minste één persoon erop achteruitgaat; een zeg maar ideale situatie. De stelling impliceert dus dat een ideale uitkomst wordt bereikt als markten maar voldoende goed werken. Het tweede dat de vrije-marktideologie zo populair heeft gemaakt onder economen is Adam Smiths gedachte over de markt. De markt fungeert volgens hem als een soort onzichtbare hand die ervoor zorgt dat mensen die hun eigenbelang nastreven, indirect ook het algemeen belang dienen. Veel mensen keuren het af wanneer op eigenbelang een te grote nadruk wordt ge-
Mark tgeleide economie 53
legd. Ze zien een samenleving waarin ieder enkel zijn of haar eigenbelang vooropstelt als egoïstisch; houden we rekening met elkaars belangen, dan moet dit wel een samenleving opleveren waarin ieder zich prettiger voelt. Maar Adam Smith draait het om. Hij stelt dat het goed is dat mensen zich vooral bezighouden met hun eigenbelang. Zo zullen ondernemers een zo hoog mogelijke winst nastreven. Om dit te kunnen bereiken zullen ze datgene moeten produceren waarvoor consumenten bereid zijn te betalen. Het geproduceerde komt dan overeen met de voorkeuren van consumenten, niet omdat ondernemingen de belangen van de consument voor ogen hebben, maar omdat dit een voorwaarde is om een hoge winst te behalen. In de woorden van Adam Smith: “It is not from the benevolence of the butcher, the brewer or the baker, that we expect our dinner, but from their regard to their own self interest. We address ourselves, not to their humanity but to their self-love, and never talk to them of our own necessities but of their advantages.” De kracht van de markt is enorm. De markt is tot prestaties in staat die nooit door regulering van bovenaf kunnen worden geëvenaard. Milton Friedman illustreerde het met het voorbeeld van een potlood. Het potlood is van hout. Om dat hout te kunnen gebruiken, moet er gezaagd worden. En om een zaag te kunnen maken, heb je ijzer nodig dat gewonnen moet worden in een mijn. Het potlood bevat grafiet, verschillende kleuren verf, lijm en ga zo maar door. Die onderdelen zijn afkomstig van totaal verschillende plaatsen op de wereld. Om dat ene potlood te maken, hebben duizenden mensen over de hele wereld met elkaar moeten samenwerken; mensen die elkaar niet kennen, die elkaar misschien niet kunnen verstaan en die mogelijk verschillende religies aanhangen. Alleen de onzichtbare hand van de vrije markt krijgt het voor elkaar dat al deze mensen met elkaar samenwerken, dat er potloden worden gemaakt die voor een habbekrats kunnen worden aangeschaft en dat mensen over de hele wereld in staat worden gesteld een leven op te bouwen. Volgens het idee van vrijemarktwerking moet de overheid zich niet direct met de economie bemoeien. Dus geen minimum54
Economen kunnen nie t rekenen
prijzen zoals we die kennen voor boeken; dit zal een aanbod opleveren van boeken waar geen vraag naar is. Geen maximumprijzen zoals we die kenden in de zorgsector; dit zal wachtlijsten opleveren van patiënten die te laat worden geholpen. Geen belastingen of subsidies. Deze beleidsinstrumenten verstoren de werking van de markt omdat ze vragers en aanbieders met verschillende prijzen confronteren. En geen overheid die zelf de productie organiseert zoals in communistische landen het geval is. Omdat bij de overheid de winstprikkel ontbreekt, kan er niet goed op consumentenvoorkeuren worden ingespeeld. Vraag en aanbod sluiten dan niet op elkaar aan: wat wordt geproduceerd, willen de consumenten niet en wat ze wel willen, wordt niet geproduceerd. Indirect is er wel een rol voor de overheid. De overheid moet bewaken dat er een deugdelijk stelsel van eigendomsrechten is. De overheid moet in het oog houden dat markten voldoende concurrerend zijn. Monopolies, kartels of andere vormen van marktmacht die de concurrentie beperken, moeten door de overheid worden gecorrigeerd. De overheid is belangrijk voor de economie, zelfs voor de aanhangers van de gedachte van de minimal state.
Monopolies Een belangrijke voorwaarde voor het resultaat dat vrijemarktwerking een ideale uitkomst oplevert, is die van een atomistische marktstructuur. Het verhandelde product wordt aangeboden door een groot aantal kleine ondernemingen. Doordat ze klein zijn, hebben ze geen van alle marktmacht en rekenen ze kostprijzen. De reden is simpel. De onderneming die de laagste prijs rekent, zal de hele markt voor zich winnen. Aangezien elke onderneming zo redeneert, zullen alle ondernemingen voor deze laagste prijs kiezen. Dat is de kostprijs, de prijs waarbij net geen winst wordt gemaakt. In de praktijk zien we echter vaak dat één of enkele ondernemingen zo groot zijn dat ze wel marktmacht
Mark tgeleide economie 55
kunnen uitoefenen. Omdat er geen of weinig concurrenten zijn waarnaar consumenten kunnen overstappen, kunnen zij prijzen rekenen boven kostprijsniveau en (flinke) winsten maken. Op zich is met deze situatie niets mis. Winst lokt namelijk toetreding door nieuwe aanbieders uit. De markt verliest daarmee zijn monopolistische karakter, er komt concurrentie en de prijs gaat omlaag. Er is pas een probleem wanneer toetreding door nieuwe aanbieders op wat voor manier dan ook onmogelijk is of wanneer ondernemingen zó machtig zijn dat ze de concurrentie kunnen beperken of uitschakelen. Op dit punt is er dan ook voor de overheid een rol weggelegd. Het is de overheid die erop moet toezien dat markten voldoende concurrerend zijn. Adam Smith 1776 wordt algemeen aangemerkt als het geboortejaar van de economie. In dat jaar verscheen The Wealth of Nations, het meesterwerk van de Schotse moraalfilosoof Adam Smith. Smith werd geboren in 1723 in Kirkcaldy in Schotland. Zijn moeder voedde hem alleen op, nadat zijn vader twee maanden na zijn geboorte was gestorven. Hij ontwikkelde een sterke band met haar en bleef ongetrouwd. Zijn leven stond in het teken van de wetenschap. Na een studie aan de universiteiten van Glasgow en Oxford doceerde hij aan de universiteit van Edinburgh en die van Glasgow. In 1766 keerde hij huiswaarts om gedurende tien jaar The Wealth of Nations te schrijven. Zijn moeder stierf in 1784 en Smith zelf in 1790. Adam Smith wordt als grondlegger beschouwd van de vrijemarkteconomie. Dat komt het sprekendst naar voren in zijn idee van een onzichtbare hand. Deze onzichtbare hand zorgt ervoor dat individuen die hun eigenbelang nastreven, daarmee indirect het maatschappelijke belang dienen. Smith was geen tegenstander van overheidsoptreden, maar vond wel dat dit gelegitimeerd moest worden. Deze gedachte wordt zo’n twee eeuwen later onder economen nog steeds breed gedeeld. Over de concrete invulling ervan, moet de rol van de overheid heel groot zijn of juist heel klein, zijn de meningen echter sterk verdeeld.
56
Economen kunnen nie t rekenen
Dat klinkt simpel. In de praktijk echter heeft het concurrentiebeleid van de overheid heel wat voeten in de aarde. Een uiterst competitieve markt en een monopolistische markt kunnen uiterlijk erg veel op elkaar lijken. Kleine prijsverschillen kunnen op zowel een intense concurrentie, als verboden afspraken duiden. Of ondernemingen met een zekere machtspositie hier misbruik van maken, is vaak lastig hard te maken. Komt het concurrentiebeleid tot een zaak, dan is die snel spraakmakend, denk aan de Nederlandse bouwfraude en op Europees niveau de strijd tussen de Europese Commissie en Microsoft. Box 4.2 werkt de verschillen uit tussen de marktvorm van het monopolie en die van de volledige concurrentie. Er bestaat nog een marktvorm, die van de monopolistische concurrentie. Hierbij zijn er veel ondernemingen die, anders dan bij volledige concurrentie, geen identieke producten, maar vergelijkbare producten aanbieden. De uitkomsten van monopolistische concurrentie liggen in tussen die van het monopolie en volledige concurrentie. En monopolie en monopolistische concurrentie hebben iets interessants gemeen: ze zijn niet noodzakelijk slechter dan volledige concurrentie. Waarom? Dat bewaar ik voor hoofdstuk 9.
Redenen voor overheidsingrijpen Vrijemarktwerking resulteert in een Pareto-efficiënte uitkomst, zolang aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo mogen ondernemingen geen marktmacht bezitten en moet de markt transparant zijn. Maar er zijn nog meer voorwaarden. Het verhandelde product mag niet het karakter hebben van een publiek goed en er mogen geen externaliteiten in het spel zijn. Beide begrippen zal ik zo dadelijk uitleggen. Is niet aan die voorwaarden voldaan, dan is actief overheidsbeleid wel op zijn plaats. Bovendien is een Pareto-efficiënte uitkomst niet altijd een maatschappelijk gewenste uitkomst. Kijk nog maar eens goed naar de definitie van Pareto-efficiëntie: het is niet mogelijk er ten minste één persoon op vooruit te laten gaan zonder dat er
Mark tgeleide economie 57
Box 4.2 Prijsvorming op een monopolistische markt Onderstaande figuur laat de interactie zien tussen prijs P, marginale opbrengsten MO en marginale kosten MK. Productie X staat op de horizontale as; prijs, marginale kosten en marginale opbrengsten staan op de verticale as. Er zijn twee verschillen met de marktvorm van volledige concurrentie (Box 3.3). Het eerste is dat bij volledige concurrentie de prijscurve horizontaal verloopt: een vergroting van het aanbod door een individuele onderneming heeft nauwelijks effect op het totale aanbod in de economie en daardoor evenmin op de prijs. In een monopolistische markt is de prijscurve echter dalend. Een monopolist beheerst het totale aanbod op de markt. Wil de monopolist meer omzetten, dan zal de prijs van het product moeten dalen. Het tweede verschil is dat de marginale opbrengst van productie lager is dan de prijs. Dit is omdat een monopolist bij een uitbreiding van zijn productie een prijsverlaging moet accepteren op zijn gehele productie. De wet van de nutsmaximalisatie stelt dat een onderneming zoveel produceert dat marginale opbrengsten gelijk zijn aan marginale kosten. In de figuur betekent dat een productie gelijk aan X1 bij een prijs van P1. Vergelijk dit met een marktstructuur van volledige concurrentie. In een dergelijke marktstructuur valt de marginaleopbrengstencurve met de prijscurve samen. Dit levert een productie van X2 op bij een prijs van P2. Deze vergelijking laat zien dat, vergeleken met volledige concurrentie, een monopolie resulteert in een lagere productie en een hogere prijs. P, MK, MO
P
MK
MO P1 P2
0
58
X1
X2
X
Economen kunnen nie t rekenen
ten minste één persoon op achteruitgaat. Is dat maatschappelijk gewenst? Beeldt u zich een land in met een waanzinnig vermogende dictator en een uiterst armoedige bevolking. In dit land zouden talloze mensen erop vooruit kunnen gaan wanneer de dictator afstand zou doen van zijn bezittingen. Toch wordt de bestaande situatie als Pareto-eff iciënt beschouwd: het is immers niet mogelijk het lot van velen te verbeteren zonder dat de dictator ervoor zou moeten inleveren. Conclusie: zelfs wanneer aan alle voorwaarden is voldaan en de uitkomst als Pareto-efficiënt kan worden beschouwd, kan er reden zijn voor overheidsingrijpen.
Inkomensverdeling Laten we maar eens beginnen met de inkomensverdeling. Mensen kunnen om wat voor reden dan ook niet in staat zijn tot werken. De markt straft dit onverbiddelijk af door hun een inkomen te onthouden. Een dergelijke situatie mag dan weliswaar Pareto-efficiënt zijn, moderne samenlevingen achten een dergelijke uitkomst onacceptabel op morele gronden. Vandaar dat overheden deze uitkomst van het marktproces corrigeren. Ze gebruiken hiervoor regelingen van sociale zekerheid om ervoor te zorgen dat diegenen die buiten het arbeidsproces vallen – invaliden, werklozen, arbeidsongeschikten, gepensioneerden – van een inkomen worden voorzien. Daarnaast maken overheden de inkomensverdeling minder scheef door het heffen van progressieve inkomstenbelasting: hoge inkomens betalen meer belasting dan lage inkomens. Verder gebruiken overheden wetgeving op het gebied van het minimumloon om werkenden een zeker inkomen te garanderen en de inkomensverdeling minder scheef te maken. Een beleid dat inkomensverschillen verkleint, heeft echter niet alleen voordelen. Sommige inkomensverschillen reflecteren een verschil in preferenties: de een is meer geneigd veel tijd op te offeren om geld te kunnen verdienen dan de ander. Beleid dat de
Mark tgeleide economie 59
inkomensverschillen verkleint, is dan niet echt op zijn plaats. Het fundamentele probleem is dat de overheid niet kan waarnemen of inkomensverschillen duiden op een verschil in arbeidscapaciteit of een verschil van preferenties en dus genoodzaakt is een uniforme regeling toe te passen. Daarnaast brengt de financiering van een gelijke inkomensverdeling bijeffecten met zich mee. Belastingen en premies die van het verdiende inkomen afhankelijk zijn, drijven een wig tussen loonkosten voor de werkgever en looninkomen voor de werknemer en zetten ze daarmee aan tot ander economisch gedrag. Dit komt tot uiting in economische variabelen als arbeidsaanbod, besparingen en investeringen en impliceert onder bepaalde veronderstellingen een welvaartsverlies. Hoe dat zit? Zie hoofdstuk 5.
Publieke goederen De meeste goederen en diensten die we kennen, zijn privaat. Dat betekent dat gebruik door de één gebruik door de ander uitsluit. Zo kunnen twee mensen niet tegelijkertijd van dezelfde wasmachine gebruikmaken of zich tegelijkertijd door dezelfde kapper laten knippen. Er bestaan echter ook goederen met een publiek karakter. Hierbij gaat consumptie door de één niet ten koste van consumptie door de ander. Nationale defensie is een voorbeeld. De veiligheid die dit oplevert geldt voor iedereen binnen de landsgrenzen. Alle Nederlanders consumeren nationale defensie op hetzelfde moment. Een ander voorbeeld is een nieuwe medische technologie. Nadat de technologie beschikbaar is gekomen, kan deze een eindeloos aantal keer worden toegepast. De materialen die worden gebruikt bij toepassing van de technologie en de diensten van de medisch specialist en assistent hebben een privaat karakter; de technologie zelf is echter publiek van aard. De productie van publieke goederen heeft echter last van het zogenaamde meeliftersprobleem. In principe kan ik een dijk aanleggen die mijn huis beschermt tegen overstromingen. Het 60
Economen kunnen nie t rekenen
probleem is dat de rest van de stad meelift zonder te betalen. Dit maakt dijkaanleg voor mij te duur. De andere bewoners van mijn stad zullen hetzelfde redeneren. De uitkomst zal dan ook duidelijk zijn: geen van ons legt een dijk aan. In een dergelijk geval is overheidsoptreden legitiem. De overheid kan ieder verplichten een evenredig deel van de kosten van dijkaanleg te betalen en daarmee ervoor zorgen dat de dijk er komt.
Externaliteiten Het begrip externaliteit verwijst naar gevolgen van consumptieen productiebeslissingen waarmee consumenten en producenten in het algemeen geen rekening houden. Het gaat dan meestal om effecten op andere personen of de samenleving als geheel. De overheid kan in dergelijke gevallen van belastingen en subsidies of van regels en wetten gebruikmaken om de uitkomsten van de markt te corrigeren. Een duidelijk voorbeeld van externaliteiten is te vinden op zee. Wanneer elke visser er vooral in geïnteresseerd is zelf zoveel mogelijk vis te vangen, is er binnen de kortste keren geen vis meer te vinden. Terwijl elke visser er toch bij gebaat is dat er voldoende vis overblijft om ook in volgende jaren vis te kunnen vangen. Dit is de reden dat de overheid, in dit geval de Europese, met wetten tussenbeide komt. Een ander voorbeeld is het milieu. Het is niet in het eigenbelang van een individuele consument om met de effecten op het milieu van zijn beslissing om vlees te consumeren, rekening te houden. Evenmin is het eigenbelang van een individuele producent erbij gediend wanneer deze bij zijn productiebeslissing rekening houdt met het effect ervan op de verontreiniging van het milieu. De overheid kan dan een belasting heffen op milieuonvriendelijke consumptie en productie om de uitkomsten van de markt te corrigeren. Of de overheid creëert een markt, zoals voor CO2-emissierechten. De producent kan dan niet langer kosteloos CO2 uitstoten, maar dient daarvoor emissierechten te kopen.
Mark tgeleide economie 61
Een derde voorbeeld is opleiding en onderwijs. Werknemers zijn het meest productief als ze kunnen werken in een productieve omgeving. Opleiding en onderwijs verhogen dus niet alleen de eigen productiviteit, maar ook die van anderen. Ook een effect waarmee bij de beslissing om al dan niet een opleiding te volgen, geen rekening wordt gehouden. En dus een reden voor overheidsingrijpen, bijvoorbeeld in de vorm van een subsidie. Nog een ander voorbeeld is onderzoek en ontwikkeling op het gebied van nieuwe technologieën. Nieuwe technologieën kunnen, zodra ze eenmaal beschikbaar zijn gekomen, worden gekopieerd. De uitvindende onderneming ziet dan de winsten naar concurrenten toevloeien in plaats van naar zichzelf. Om te voorkomen dat de prikkel tot het doen van onderzoek en ontwikkeling verloren gaat, beschermt de overheid nieuwe uitvindingen met patenten. De lijst met motieven voor overheidsingrijpen is lang. Maar wie zal de benodigde belastingen betalen? De consument, de werknemer, de ondernemer? Wie het ook moge zijn, belastingen doen pijn. Alleen heeft pijn van belastingheffing in de economische wetenschap een heel eigen betekenis.
62
Economen kunnen nie t rekenen