Uit: ‘De Wortels, de twijgen en de vruchten van de boom’ De Vincentiaanse liefde in de spiritualiteit van de Dochters van Maria en Joseph. Door Charles Caspers & Kees Waaijman 4. Jacobus Heeren, de stichter van de Congregatie Eerste schreden In 1820 werd in ’s-Hertogenbosch de Congregatie van de Dochters van Maria en Joseph gesticht door kapelaan Jacobus Heeren. In dit hoofdstuk willen wij nagaan wat deze priester bewogen heeft om dit te doen, hoe hij dit voor elkaar heeft gekregen en samen met wie. Maar eerst maken wij kennis met hem als kind van zijn tijd. Jacobus Antonius Heeren (*15 januari 1775) was een rasechte Bosschenaar. Al in zijn jeugdjaren voelde hij roeping tot het priesterschap. Hij studeerde filosofie en theologie aan de universiteit van Leuven, en werd op 16 maart 1799, toen hij nog maar net 24 jaar was, tot priester gewijd. Op 19 juli van dat jaar, dus op het feest van de H. Vincentius, droeg hij in zijn geboortestad voor het eerst de mis op. In 1803 werd hij kapelaan van de Bossche St.-Jacobsparochie. De stad kende destijds veel armen en behoeftigen, schrijnend waren vooral de omstandigheden waaronder verwaarloosde en verstoten kinderen leefden. Heeren trok zich hun lot aan. Hij was echter niet de enige en zeker niet de eerste. Omstreeks 1813 hadden enkele jonge vrouwen die zich het lot van deze kinderen hadden aangetrokken, de handen ineengeslagen en gezamenlijk trachtten zij hen zo goed mogelijk onder te brengen in pleeggezinnen. Met hun zelfstandig optreden doen ze ons denken aan de zogenoemde ‘klopjes’: lekenvrouwen met een religieuze roeping die ten tijde van de zogenoemde schuilkerkenperiode (zeventiende en achttiende eeuw) in de Noordelijke Nederlanden het katholiek geloof in leven hebben gehouden.1 In 1816 vond kapelaan Heeren aansluiting bij het liefdewerk van de Bossche vrouwen dankzij zijn biechtelinge Anna Catharina van Hees, een vrouw die ter plaatse een faam van heiligheid genoot. Aan haar en aan een van haar vriendinnen, Petronella Coppens, is het te danken dat het liefdewerk een vaste locatie kreeg aan de Bossche Markt. In 1817 huurde Heeren in de Choorstraat – achter het koor van de Sint-Jan, vandaar de straatnaam – een huis dat werd bestemd voor de verzorging van verlaten en behoeftige kinderen. In die tijd rijpte tevens het plan om voor een veilig onderkomen voor arme oude vrouwen te zorgen. Beide vormen van naastenliefde, dus voor zowel kinderen als voor bejaarden, waren voor kapelaan Heeren een stap op weg naar een nog hoger doel: de stichting van een congregatie van liefdezusters. Op 4 juni 1820 bezochten Anna Catharina van Hees en vier metgezellinnen – Petronella Dymphna Coppens, Catharina van Grinsven, Catharina Appelboom en Magdalena Louwaerts – het Maria bedevaartsoord Kevelaer om daar de bijzondere bescherming van de H. Maagd af te smeken. Op 7 juli 1820, de feestdag van O.L. Vrouw van Den Bosch, gingen zij gezamenlijk te communie in de St.-Jacobskerk en dezelfde dag betrokken zij in alle stilte het huis in de Choorstraat. Dit wordt door de congregatie als de stichtingsdatum beschouwd.2 Enkele dagen later, op 19 juli, werden twaalf oude vrouwen in het liefdehuis opgenomen. Voor de kinderen die eerder in dit pand waren ondergebracht, was inmiddels een andere 1
Anton van de Sande, Aart Vos, ‘De kerk in het midden. Godsdienst en cultuur’, in: J. Bosmans e.a., ’sHertogenbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad, Zwolle/’s-Hertogenbosch 1997, 241-269, 246-247. 2 W. Nolet, Katholiek Nederland. Encyclopaedie, II, Den Haag 1932, 242.
1
behuizing gevonden. Het zou overigens nog vele jaren duren voordat de congregatie door de wereldlijke overheid als zelfstandige organisatie en door de kerkelijke overheden als echte congregatie werd erkend. De eerste ‘zusters’ waren officieel geen zusters, maar vrome leken die netjes met ‘juffrouw’ werden aangesproken. De maatschappelijke omstandigheden in de wordingsjaren van de congregatie Jacobus Heeren en de eerste zusters leefden in een land waar het na de afscheiding van België (1830-1839) voor lange tijd vrede zou zijn, heel anders dan in de tijd van Vincentius. Nederland was volop in ontwikkeling en stond aan het begin van de zogenoemde industriële ontwikkeling. Toch leefden in ons land, en dat gold zeker voor een stad als ’s-Hertogenbosch, veel mensen onder de armoedegrens, in omstandigheden die wij ons nu nog maar nauwelijks kunnen voorstellen. In de negentiende eeuw had de stad te kampen met een enorme aanwas van de bevolking, waarvan een groot deel ternauwernood over voldoende bestaansmiddelen beschikte. Veel gezinnen, hoe groot het kindertal ook mocht zijn, waren aangewezen op de armenzorg en moesten het doen met een eenkamerwoning. In de Diepstraat bijvoorbeeld, een van de armste straten, stond naast het hoekhuis slechts één toilet, waarvan 22 gezinnen, elk bestaande uit vijf à zes personen, gebruik moesten maken.3 Andere straten beschikten maar over één of twee waterpompen en één of twee toiletten, waarmee tientallen bewoners het moesten doen. Tussen 1820-1870, dus ten tijde van de eerste generaties zusters, stegen de kosten voor het levensonderhoud voortdurend, en vaak waren er periodes van grote voedselschaarste en epidemieën. Voor de zorg voor alleenstaande kinderen en ouderen bestonden wel enkele instellingen, maar deze konden het werk bij lange niet aan. Individuele initiatieven door de meer gegoeden, zoals de families van Petronella Coppens en de familie Heeren, brachten wel enige verlichting maar waren feitelijk slechts een druppel op een gloeiende plaat. Pas in 1847 zou de charitatieve zorg aanzienlijk verbeterd worden met de vestiging van een St.Vicentiusvereniging; in elk van de vier Bossche parochies kwam een afdeling, aanvankelijk alleen voor mannen, later (1863) ook voor vrouwen. Zieken werden thuis verzorgd. Voor armen was dat gewoonlijk niet te doen, zij kwamen terecht in het Groot Ziekengasthuis. Het ziekenvervoer was al belabberd, maar het verblijf in het gasthuis was hemelschreiend. In de Bossche stadsgeschiedenis lezen we: Er waren drie mannen- en twee vrouwenzalen met in totaal 116 kribben. Men lag dus met ongeveer vijfentwintig anderen op een zaal. Door gebrekkige ventilatie hing er meestal een ondraaglijke stank. In elke hoek stond een kolomkachel. Wie bij die kachel lag, werd niet goed van de hitte. Wie er te ver vandaan lag, leed de hele dag kou. Alle operaties en behandelingen moesten op zaal gedaan worden, want er was geen aparte behandelkamer. Badkamers waren er evenmin; wie (sporadisch) in bad ging, moest in een kuip midden op zaal. Het water werd met emmers aan- en afgevoerd, wat veel geknoei en dus extra vervuiling gaf.4 Het ziekenpersoneel voldeed doorgaans niet aan de norm wegens dronkenschap, onzedelijk gedrag, diefstal, onordelijkheid of totale ongeschiktheid. Pas vanaf 1880 verbeterde de situatie, toen het aan religieuzen werd toegestaan om de zieken in het gasthuis te verzorgen. 3
José de Kruif, ‘Zoveelen missen het onontbeerlijke… Zorg en samenleving’, in: ’s-Hertogenbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad, 1629-1999, Zwolle/’s-Hertogenbosch 1997, 199-215, 199. Zie ook José Eijt, Religieuze vrouwen. Bruid, moeder, zuster, Hilversum 1995, 53-59, 172-173. 4 De Kruif, ‘Zoveelen’, 212.
2
In dit geval waren dat de Zusters van Barmhartigheid uit Ronse, die trouwens al in 1853 de verpleging in het gesticht Reinier van Arkel op zich hadden genomen.5 De eerste jaren van de congregatie Om goed van start te kunnen gaan namen de eerste zusters ieder een jaarinkomen met zich mee. Bovendien kon de nieuwe stichting rekenen op financiële steun van kapelaan Heeren die van rijke afkomst was. Anna Catharina van Hees werd de eerste overste, maar enkele jaren later, op 14 februari 1825, overleed zij al. De zusters dienden zich van de overheid te kleden als gewone ‘juffrouwen’ en leefden voor een belangrijk deel van de bruidschat die zij van hun familie hadden meegekregen. Ook zij waren van gegoeden huize; vier van hen hadden zelfs ieder een meid voor de boodschappen en het ruwe (buiten)werk. Magdalena Louwaerts stond er in dit opzicht alleen voor, zij was werkzuster en belast met de keuken. Het waren andere tijden dan de onze. Na ruim 2,5 jaar legden de vijf eerste zusters hun tijdelijke geloften af; pas vanaf 1834 was het aan hen toegestaan om de eeuwige geloften af te leggen. Jacobus Heeren was van meet af aan hun trouwe en onwrikbare raadgever. Met zijn inzet voor de nieuwe congregatie viel hij uit de toon bij andere Bossche zielzorgers, wat hier en daar enige naijver wekte. Vicaris Antonius van Alphen (Den Bosch was toen nog geen bisdom) achtte het prudent om Heeren al een half jaar na de stichting (februari 1821) over te plaatsen naar Oirschot, waar hij bijna tien jaar pastoor zou zijn. Op afstand van Den Bosch verblijvend werd Heeren, nu dus als pastoor, in 1825 wel benoemd tot directeur van de congregatie, kort na het overlijden van Anna Catharina van Hees. Hij begeleidde de zusters via brieven, tot hij in 1830 met toestemming van de bisschop mocht afzien van het pastoorsambt in Oirschot om terug te keren naar Den Bosch. Voortaan was hij voltijds directeur. Voor ons, bijna tweehonderd jaar na de stichting van de congregatie, is het een geluk dat Heeren zoveel aan de zusters heeft geschreven en dat zijn brieven zo goed bewaard zijn gebleven. Een van de meest karakteristieke brieven dateert van 18 juli 1823, de vooravond van het feest van Vincentius. Het is dan ook vooral het thema van de Vincentiaanse liefde dat bijzonder oplicht in deze brief. Omdat wij ‘Vincentiaanse liefde’ beschouwen als de samenvatting van de spiritualiteit van de congregatie, is in dit hoofdstuk de tekst van de brief opgenomen, gevolgd door een uitvoerige bespiegeling van Kees Waaijman. Maar eerst vertellen wij meer over het leven van Heeren en de eerste zusters en over het ontstaan van de kloosterregel. Devoties In de geschiedschrijving van de congregatie treffen wij enkele markante zaken aan die iets zeggen over het geestelijk bestuur van Heeren en die relevant zijn om hier te noemen.6 Daarbij dienen we ons te realiseren dat Heeren en de eerste generaties zusters kinderen van hun tijd waren, zoals ook wij kinderen van onze tijd zijn. Devoties kleurden destijds het godsdienstig leven, en het religieus leven was doordrongen van ascese. Heeren gold zelf als een streng ascetisch man en op devotioneel gebied stimuleerde hij vooral de verering van
5
Nolet, Katholiek Nederland, deel 2, 155-158. Boeiend is de oudere geschiedschrijving waaruit een zeker getuigenis spreekt, zoals Mgr. J. Pompen, 1820 – 7 juli – 1920. Geschiedenis van de Congregatie der Zusters van Liefde “Dochters van Maria en Jozef”, uitgegeven bij het honderdjarig bestaan van de Congregatie, ’s-Hertogenbosch 1920; Zr. Louisa, Geschiedenis van de Congregatie der Zusters van de Choorstraat (Dochters van Maria en Jozef), ’s-Hertogenbosch 1954. 6
3
Maria en Joseph, de ‘ouders van de congregatie’, en van Johannes de Evangelist en Vincentius a Paulo, de beide ‘patronen van de congregatie’. De twee patronen zijn in de voorgaande hoofdstukken al in verband gebracht met de Vincentiaanse traditie. De grote verering die Heeren als echte priesterzoon van Den Bosch voor Maria koesterde, wekt evenmin verbazing. Het ‘ouderschap’ van Maria en Joseph daarentegen zal heden ten dage menigeen wat vreemd overkomen. In de in 1852 uitgegeven regel van de congregatie, die hieronder nog ter sprake komt, verantwoordt Heeren het ouderschap als volgt: Om de benaming van Dochters van Maria en Joseph, erkennen en verkiezen al de Leden van deze Vergadering, de H. Maagd Maria, die de Moeder van het Hoofd der H. Kerk, van Christus is, ook als haar Moeder en opperste beschermster, en de H. Joseph, de voedstervader van Jezus en de Bruidegom van Maria, als haar eerste en bijzondere Beschermheilige naast Maria: terwijl zij tevens, in navolging van Christus, zich met kinderlijke eerbied en liefde onder de zorg en leiding van de H. Maria en Joseph, als haar geestelijke Ouders, stellen, en als dusdanig hen zullen vereren.7 In de kerkgeschiedenis is Joseph pas laat een populaire heilige geworden, eigenlijk pas na de middeleeuwen. Omdat volgens de geloofstraditie Jezus is geboren uit de Heilige Geest en de maagd Maria, telde de ‘voedstervader’ eeuwenlang nauwelijks mee tussen al die andere heiligen. Pas in het laatste kwart van de vijftiende eeuw kwam zijn feestdag, 19 maart, in de Romeinse liturgische kalender te staan, met een feest van de laagste rang (‘simplex’). Vanaf de zestiende eeuw werd zijn verering gepropageerd door belangrijke geestelijke auteurs, zoals Theresa van Avila († 1582) en Frans van Sales († 1622), en sloten de gelovigen hem steeds meer in hun hart. Omdat hij volgens de overlevering was gestorven in de armen van Jezus en Maria, werd hij vereerd als patroon van een ‘zalige dood’. Jacobus Heeren was een erudiet man en de aanbevelingen van onder anderen de zojuist genoemde Theresa van Avila en Frans van Sales vielen bij hem in goede aarde. Zo schrijft hij in 1826 vanuit Oirschot aan de zusters: Indien wij ons met vertrouwen tot de H. Joseph zullen begeven en daarbij bijzonder de voorspraak van de H. Theresa, zijn grote vriendin verzoeken, zullen wij mogen hopen, dat onze opoffering en aanbeveling van onszelf hem niet zal mishagen, maar dat wij met de grootste goedgunstigheid verhoord en aangenomen zullen worden.8 Volgens Heeren waren de zusters bij Joseph dus aan het goede adres als het ging om de verhoring van hun gebed. Maria bleef weliswaar onbetwist de eerst aangewezene aan wie men kon vragen om mee te bidden tot God, maar Joseph kwam al op de tweede plaats, boven alle andere heiligen. In een lofrede op Joseph, uitgegeven in zijn laatste levensjaar (1859), vertelt hij uitvoerig waarom de zusters Joseph, naast Jezus en Maria, moeten eren, aanroepen en beminnen: ten eerste omdat hij als wettige echtgenoot van Maria tevens haar gelijke was; ten tweede omdat hij hoofd van het Heilig Huisgezin was en zich als een voorbeeldige vader van Jezus heeft gedragen.9 De statusverhoging van St. Joseph bevorderde weer een andere devotie: die van het ‘Heilig Huisgezin’. Deze devotie was oorspronkelijk geïnspireerd op het geloofsmysterie van de Heilige Drie-eenheid. Zoals de ‘goddelijke’ Drie-eenheid bestaat uit de Vader, de Zoon en 7
Bijzondere regelen der Zusters van Liefde, gevestigd te ’s-Hertogenbosch, onder de benaming van Dochters van de H.H. Maria en Joseph, St. Michiels-Gestel 1852, 21 (3). 8 ’s-Hertogenbosch, Archief Dochters van Maria en Joseph, map 7.9. 9 J.A. Heeren, Zedelijke bemerkingen over verschillende feestdagen door het jaar, St. Michiels-Gestel 1859, 8599.
4
de Heilige Geest, zo bestaat de ‘aardse’ Drie-eenheid uit Maria, de Zoon en Joseph’. Zo’n 200 jaar geleden, de ontstaansperiode van de congregatie, was het Heilig Huisgezin vooral onder actieve religieuzen bijzonder in trek. We zien dat nog terug in de namen van enkele congregaties, zoals , ‘Zusters van Jezus, Maria en Jozef’, ‘Missie- en Aanbiddingszusters van de H. Familie’, ‘Missionarissen van de H. Familie’, ‘Dominicanessen van de H. Familie te Neerbosch’. De benaming ‘Dochters van Maria en Joseph’ doet eveneens aan het Heilig Huisgezin denken.10 Alleen hebben de Dochters hier op geestelijke wijze de plaats van Jezus ingenomen. Vandaar dat Heeren aan het einde van zijn lofrede op Joseph de zusters aanspoort om hem met oprecht kinderlijke liefde te eren. Heel tijdsgebonden was zijn devotie tot de H. Philomena, die enkele decennia razend populair was nadat begin negentiende eeuw haar graf was ontdekt in de Romeinse catacomben. Zij zou omstreeks het jaar 300 de marteldood zijn gestorven omdat zij haar maagdelijkheid niet wilde verliezen. Wat Heeren betreft een voortreffelijk voorbeeld voor de zusters!11 Ook stelde hij het veertigurengebed aan het begin van de vasten in en betrok hij de zusters in het bijzonder bij de zogenoemde ‘33-daagse oefening’, een reeks meditaties over het leven en de passie van Christus. Iedere meditatie bestaat uit een tweegesprek tussen Christus en de ziel. Hiermee voegde Heeren zich in een oude traditie waartoe ook iemand als Thomas van Kempen behoort, de auteur van de Navolging van Christus. In de meditatie bij de zevende dag, over de kinderjaren – ‘kindsheid’ – van Jezus, komt de bekende aansporing uit het evangelie volgens Matteüs ter sprake (‘… als je niet verandert en wordt als kinderen…’ Mat 18,3). Aansluitend bij het tweegesprek tussen Christus en de ziel, last Heeren een klein exposé in over de overeenkomsten tussen ‘natuurlijke’ en ‘evangelische’ kinderen. Hieronder volgen, iets aangepast aan ons hedendaags taalgebruik, de vijf overeenkomsten die Heeren noemt:12 (1) Kinderen vermaken en vergenoegen zich met beuzelarijen, waar oudere mensen de spot mee drijven. Op gelijkaardige wijze vergenoegen en vermaken evangelische kinderen zich met het geringe en nietige van de wereld, waarvoor wereldse mensen zich zouden schamen. (2) Kinderen zijn tevreden met alles wat men aan hen geeft, hetzij in spijs, in kleding, etc. Zo is het ook gesteld met evangelische kinderen, die om God leven volgens de gelofte van armoede. (3) Kinderen worden als onnozel, dwaas en zonder kennis beschouwd. Zo willen evangelische kinderen overkomen aan de wereld, om, zoals Paulus zegt, ‘wijs te zijn voor God’ (Rom. 1,22). (4) Kinderen onderwerpen hun oordeel en gevoelens graag aan dat van anderen. Evenzo gehoorzamen en onderwerpen evangelische kinderen zich omwille van God aan anderen.
10
Over het H. Huisgezin als voorbeeld voor het Nederlandse en Vlaamse gezinnen, zie Charles Caspers, Paul Post & Peter Nissen (ed.), Religie thuis. Religiebeleving in het katholieke huisgezin rond 1900, Leuven 1995; 11 ’s-Hertogenbosch, Archief Dochters van Maria en Joseph, map 12.7: noveen ter ere van de H. Philomena. 12 J.A. Heeren, Heilige oefening van drie en dertig Meditatien, over het Leven van Onzen Heer Jesus Christus, ten dienste van de Congregatie der Dochters van Maria en Joseph te ’s-Hertogenbosch, Z.pl. 1859, 37-38.
5
(5) Kinderen zijn in alles afhankelijk van anderen, gedragen zich zoals anderen dat van hen verlangen, gaan af op het oordeel van anderen etc. Evangelische kinderen doen dat eveneens. Aangezien dit de enige inlassing is in al de 33 meditaties, mogen we concluderen dat Heeren bijzonder hechtte aan deze overeenkomsten. Het betreft een klassiek thema dat in zijn tijd al eeuwen bestond, maar niettemin is het grote accent dat hij legt op de gelijkenissen tussen ‘natuurlijke’ en ‘evangelische’ kinderen heel kenmerkend voor zijn persoon, een persoon die méér was dan alleen streng en ascetisch. Om te weten te komen wat we nu eigenlijk onder ‘natuurlijke’ en wat we onder ‘evangelische’ kinderen dienen te verstaan, biedt het evangelie uitkomst. Heeren verwijst, zoals gezegd, zelf naar de aansporing in het achttiende hoofdstuk van het evangelie volgens Matteüs. Nadat Jezus een kind had geroepen en dat temidden van Hem en zijn leerlingen had geplaatst, zei hij: ‘ik verzeker jullie, als je niet verandert en wordt als kinderen, kom je het koninkrijk der hemelen niet eens binnen. Wie zich dus klein maakt als dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen’ (Mat 18,4). Een concreet kind, of, om de term van Heeren te gebruiken een ‘natuurlijk’ kind is hier dus de norm. Waarom? Verderop in hetzelfde evangeliehoofdstuk (vers 7) wordt dat duidelijk, wanneer de ‘wereld’ en haar ‘valstrikken’ ter sprake komen. Het gaat in feite om de tegenstelling wereld versus hemel: wie klein is in de wereld, is groot in de hemel. Een kind is klein in de wereld, niet alleen van gestalte, maar ook omdat het nog geen positie heeft in die wereld en omdat het nog niet in haar valstrikken is gelopen. Onder ‘wereld’ wordt hier iets anders verstaan dan thans gebruikelijk is. Denken wij bij wereld vooral aan het ‘wereldgebeuren’, of ‘de hemel en de aarde met alles wat zij bevatten’, in de verzen van het Matteüsevangelie wordt onder ‘wereld’ vooral verstaan het grote deel van de mensheid dat zich afsluit van God en zich door allerlei wereldse zaken laat afleiden van God. Bij Heeren speelde ongetwijfeld de gedachte mee dat een kind nog onschuldig, nog onbesmet van wereldse gedachten en gedragingen is. Vandaar dat het van het allergrootste belang is om mensen tijdens hun kinderjaren te begeleiden en geestelijk en godsdienstig te wapenen, opdat zij tijdens hun verdere levensweg het hoofd kunnen bieden aan die valstrikken van de wereld. De leerlingen tot wie Jezus spreekt, kunnen uiteraard onmogelijk opnieuw concrete ‘natuurlijke’ kinderen worden. Zij kunnen echter wel, om weer de term van Heeren te gebruiken, veranderen in ‘evangelische kinderen’. Zoals ‘natuurlijke’ kinderen nog onbesmet zijn door de wereld, zo kunnen de volgelingen van Jezus dat opnieuw worden. Ook in de proloog van het Johannesevangelie wordt hierover gesproken. Aan degenen die zich niet afsluiten van God, ‘heeft Hij het vermogen gegeven kinderen van God te worden: aan hen die geloven in zijn naam’ (Joh 1,12; zie over deze passage ook het eerste hoofdstuk in dit boek). Nog steeds in dezelfde meditatie van Heeren over de kinderjaren van Jezus, wijst Christus erop dat Hij zich niet uitsluitend als volwassene aan de wereld had willen vertonen, maar ook als kind, opdat wij beseffen dat wij in de ogen van God niet meer zijn dan kinderen. Al worden de gelijkenissen die Heeren tussen ‘natuurlijke’ en ‘evangelische’ kinderen ziet, verduidelijkt door het evangelie, daarbij komt nog een extra verklarende factor die weer alles te maken heeft met zijn eigen kind-van-zijn-tijd-zijn. Zoals zovelen van zijn generatie was hij in zijn denken nog beïnvloed door de geest van de Romantiek, een levensfilosofie volgens welke het kind een moreel beter wezen is dan een volwassene. Een dergelijke voorstelling vinden we in de twintigste eeuw nog terug bij paus Pius X, die de leeftijd van de eerste communie verlaagde, en in het onderwijs van Maria Montessori, die het kind ver boven de volwassene verhief. Hieronder zullen we zien dat bij Heeren ook in de door hem opgestelde regel, als het gaat om de vervulling van de ‘vierde gelofte’, kinderen een aparte plaats laat
6
innemen. Maar eerst gaan we nog even terug naar de devotionele sfeer waarin de eerste generaties zusters leefden. Geheel in die sfeer en heel passend bij de stad ’s-Hertogenbosch was de miraculeuze genezing van zuster Ignatia van Gennip in 1856. Zij leed aan een ernstige en naar het zich liet aanzien ongeneeslijke ziekte aan haar heup, maar op de laatste dag van een noveen ter ere van de Zoete Lieve Vrouw, dat was op 21 februari van dat jaar, was zij plots genezen. De huisarts kon er geen verklaring voor vinden. De voorspraak van Maria, onder de titel van de Zoete Moeder van Den Bosch, was voor de Bosschenaren en niet in het minst voor de congregatie en haar stichter van grote betekenis. Niet alleen gold haar feestdag, 7 juli, als de stichtingsdag van de congregatie, aan de stichter zelf was op 27 december 1853, dus op de feestdag van Johannes de Evangelist en ruim twee jaar voor het ‘wonder’, de eer te beurt gevallen om samen met drie andere priesters het beeld van de Zoete Moeder in een feestelijke optocht de St.-Janskerk binnen te dragen. Dit beeld was in 1629 uit vrees voor de calvinisten naar Brussel gebracht en keerde pas na twee en een kwart eeuw weer terug naar de plaats waar het oorspronkelijk vereerd werd.13 Het klooster aan de Choorstraat lag dus ‘onder de rook’ van een heus bedevaartsoord. Ook na het overlijden van Heeren drukten devoties, op de eerste plaats de H. Hartverering, een belangrijk stempel op het gebedsleven van de kloostergemeenschap.14 Al was Heeren een kind van zijn tijd, hij was ook een vernieuwer van zijn tijd. Ondanks zijn strengheid zag hij in dat het toen algemeen aanvaarde standsverschil niet paste bij de congregatie. Daarom bepaalde hij in 1833 dat de zusters geen meid meer mochten houden om hen te dienen en dat er voortaan geen onderscheid meer mocht bestaan tussen zusters en werkzusters.15 Significant is dat hij in 1847 de naam van de congregatie veranderde in ‘Vereniging van vrouwen, In omnibus Charitas’. Deze Latijnse woorden, die we kunnen vertalen als ‘Liefde in alle dingen’, vormen nog altijd het devies van de congregatie. De regel De congregatie is weliswaar na een betrekkelijk korte aanloopperiode in 1820 gesticht, maar tegelijkertijd kunnen we zeggen dat ze geleidelijk is gegroeid. Zoals gezegd, mochten de eerste zusters al 2,5 jaar na de stichting hun eerste geloften afleggen. Op 23 januari 1835 – dus 14,5 jaar na de stichting – legden zij eindelijk hun eeuwige geloften af nadat de kerkelijke overheid daartoe toestemming had gegeven. Het was overigens naar aanleiding van dit heuglijk feit dat Heeren aan de zusters de bovengenoemde devotie tot de H. Philomena aanbeval. Hoe het ook zij, volgens het kerkelijk recht dient een echte congregatie, of ‘een instituut van gewijd leven’, te beschikken over constituties, dat wil zeggen een min of meer complete set met intenties en normen – over het doel en het karakter van het instituut, het bestuur, de leefwijze, tradities, enzovoort – die door de stichter zijn geformuleerd en door de kerkelijke overheid zijn bekrachtigd. Welnu, bij de stichting waren die er nog niet, de zusters, officieel dus ‘juffrouwen’, waren immers geheel aangewezen op de mondelinge en 13
Peter Jan Margry & Charles Caspers, Bedevaartplaatsen in Nederland, deel 2, Noord-Brabant, Amsterdam/Hilversum 1998, 395-424. 14 Vgl. Charles Caspers, ‘Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart en het H. Hart van Jezus. Beknopte geschiedenis van verknoopte devoties’, in: Charles Caspers, Wolfgang Cortjaens & Antoine Jacobs (eds.), De basiliek van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart te Sittard, architectuur – devotie – iconografie, Sittard 2010, 93-109. Over de betekenis van het H. Hart voor Heeren en de volgende generaties zusters, zie het volgende hoofdstuk in dit boek, ‘Een schilderij met drie harten’. 15 Pompen, 1820 – 7 juli – 1920, p. 16.
7
schriftelijke raadgevingen van pastoor Heeren. Toen hij vanaf 1830 in eigen persoon aanwezig was in de Choorstraat, was hij als het ware hun ‘levende regel’. In de loop van enkele decennia kon de stichter uit de voortdurende communicatie met de zusters voldoende inspiratie putten om een echte kloosterregel op te stellen. Om die regel ook bij het hoogste kerkelijk gezag in Rome goedgekeurd te krijgen werkte Heeren, samen met zijn vriend G.P. Wilmer (de latere bisschop van Haarlem), aan de precieze schriftelijke formulering ervan. Pas in 1847 was de regel min of meer afgerond, en pas in 1850 werd zij door Rome goedgekeurd. Heeren maakte een Nederlandse bewerking voor de zusters, en op 21 november 1852 herhaalden alle geprofeste zusters hun eerder afgelegde geloften volgens de nieuwe regel.16 In hetzelfde jaar was de Nederlandstalige gedrukte versie van de regel, getiteld Bijzondere regelen der Zusters van Liefde, gevestigd te ’s Hertogenbosch onder de benaming van Dochters van de H.H. Maria en Joseph, verschenen. Het is een tamelijk compleet pakket van maar liefst 291 pagina’s plus een ‘bijvoegsel’. De indeling van het geheel is heel duidelijk en dankzij een uitvoerige bladwijzer van ‘nummers en zaken’ vormden de Bijzondere regelen een heel hanteerbaar boekje. Na een beschouwing over de regel als de zekerste, kortste en meest verheven weg tot de zaligheid, wordt klip en klaar gezegd wat – onder bescherming van Maria, Joseph, Vincentius en Johannes de Evangelist, het hoofddoel van de vereniging is: (…) om door de drievoudige beloften van de H. Godsdienst, zich niet alleen op haar eigen zaligheid en volmaking toe te leggen; maar daarenboven door een vierde belofte, zich tot de werken der liefdadigheid te verbinden; als zijn: wezen en andere meisjes op te voeden, Doofstommen en arme meisjes te onderwijzen, oude vrouwen te verplegen, en zonder onderscheid arme zieken, zowel thuis, als in gasthuizen (doch geenszins aan de huizen der zieken zelve) op te passen; en deze werken van liefde met hartelijke genegenheid te verrichten volgens de geest en de instelling van de H. Vincentius a Paulo, ongeacht tot welke bevolking of Godsdienst de personen behoren. In later tijd zou de regel wijzigingen ondergaan die te maken hebben met de groei van de congregatie en de veranderende leef- en werkomstandigheden van de zusters. Pas toen de zusters in de twintigste eeuw in de missie gingen werken was het daar bijvoorbeeld wel toegestaan om de zieken thuis te verzorgen.17 Met de ‘drievoudigen’ geloften (armoede, gehoorzaamheid en kuisheid) zijn de dochters van Maria en Joseph religieuzen, net als andere religieuzen. Met hun vierde gelofte, ‘de werken der liefdadigheid’, onderscheiden zij zich als liefdezusters, in de geest van Vincentius. De rest van de Bijzondere regelen gaat in feite over de voorwaarden om de doelstelling te verwezenlijken: het leven in deugden (vooral ootmoedigheid), toelichting bij de geloften en deugden, en natuurlijk de organisatie en de taakverdeling (bestuur, algemene en bijzondere oversten, assistenten, novicen-meesteres, noviciaat, kapittel, dagorde, etc.). Alles bij elkaar gaat het om 246 bepalingen, verdeeld over 22 hoofdstukken. De verwijzingen naar Schriftplaatsen, vooral het evangelie en de brieven van Paulus, zijn veelvuldig. Ook wordt regelmatig verwezen naar kerkelijke auteurs, met name Frans van Sales en Thomas van Kempen. Zo eindigt het hoofdstuk over de gehoorzaamheid met een verwijzing naar de Navolging van Christus, waar Thomas van Kempen spreekt over de voorrang van het geestelijke boven het materiële (Navolging, boek IV, hoofdstuk 13). In het 16
Bijzondere regelen der Zusters van Liefde, gevestigd te ’s-Hertogenbosch, onder de benaming van Dochters van de H.H. Maria en Joseph, 35. 17 Nolet, Katholiek Nederland, deel 2, 245. Let wel, in de latere versie van de regel wordt ook melding gemaakt van de verzorging van oude mannen, wat in de beginperiode nog ondenkbaar was. Ook de toevoeging ‘uitgenomen in de missie’ valt op, aangezien het werken in de missie helemaal niet hoorde bij de aspiraties van Heeren.
8
achttiende hoofdstuk van de Bijzondere regelen, dat over meditatie en gebed gaat, wordt aangeraden om uit de Navolging, meer precies uit het vierde deel over de ‘innerlijke vertroosting’, een heel hoofdstuk te overwegen (Navolging, boek IV, hoofdstuk 54). Thomas van Kempen spreekt daarin over het verschil tussen ‘natuur’ en ‘genade’, oftewel over het verschil tussen gehechtheid aan bezit en genot enerzijds, en gerichtheid op God en de naaste anderzijds. Deze tegenstelling zijn we hierboven ook al tegengekomen bij de bespreking van het positieve kindbeeld van Heeren: wie is als een kind is geneigd tot God; wie niet is als een kind is geneigd tot de wereld. Eveneens in de geest van Vincentius en met een eigen accent van Heeren, zijn twee hoofdstukken in het midden van de Bijzondere regelen, één over ‘de onderlinge liefde der zusters jegens elkaar’ (hoofdstuk 10), en één over ‘de liefdewerken jegens de evenmens’ (hoofdstuk 11). Het tiende hoofdstuk laat Heeren beginnen met een verwijzing naar het evangelie volgens Johannes, de apostel van de liefde: ‘Daaraan zal iedereen kunnen zien dat jullie leerlingen van mij zijn: als jullie onder elkaar de liefde bewaren‘ (Joh 13,35). Het grootste deel van dit hoofdstuk is een commentaar op veertien eigenschappen die Paulus toekent aan de liefde (1Kor 13, 4-7). Het elfde hoofdstuk is een concrete uitwerking van wat de vierde gelofte impliceert, met verwijzing naar de kindvriendelijkheid van Jezus (vgl. hierboven het exposé in de ‘33-daagse oefening’). De zusters dienen zich bezig te houden met een zedige en godsdienstige opvoeding van vooral arme kinderen (meisjes) en hen toe te rusten met ambachtelijke vaardigheden. Daarbij dienen de zusters niet uit te zijn op lof en achting van hun medemensen, maar zich voortdurend te realiseren dat alles wat zij doen ter ere is van Christus. In dit hoofdstuk wordt, hoe kan het ook anders, verwezen naar het vers uit het evangelie volgens Matteüs dat ook voor Vicentius zo belangrijk was: ‘Al wat gij aan eene van deze mijne minsten hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan’ (Mat 25, 45; vgl. het tweede hoofdstuk in dit boek). Zoals gezegd, heeft de regel in de loop van de tijd wijzigingen ondergaan. Die veranderingen zijn logisch voortgekomen uit de vernieuwingen van het religieus leven, vooral na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). De constituties van de ‘Zusters van Liefde, Dochters van Maria en Joseph uit 1989 ademen die vernieuwde geest. ‘Aard en doelstellingen van de Congregatie’ worden niet in enkele zinnen samengeperst, maar in tien korte constituties. De vierde gelofte blijft van primordiaal belang. Al in het begin van de nieuwe constituties wordt gewezen op de gezamenlijke roeping om de medemens te helpen: ‘Als religieuze gemeenschap zijn wij gesticht en weten wij ons geroepen, om ons op bijzondere wijze te richten op de medemens in nood, met name ouden van dagen, kinderen, gehandicapten en kwetsbaren in de maatschappij. Onze grond en inspiratie vinden wij in de Blijde Boodschap van Jezus Christus’.18 Als wij goed kijken naar de nieuwe constituties, dan zien we dat er opmerkelijk veel is behouden van de Bijzondere regelen. Ook de bijzondere liturgische feestdagen die Heeren al voor de congregatie had aangewezen, zijn bewaard gebleven: 7 juli: feest van O.L. Vrouw van Den Bosch (tevens stichtingsdag van de congregatie), 19 maart: feest van de H. Joseph, 27 september: feest van de H. Vincentius à Paulo (voorheen 19 juli), 27 december: feest van Sint Jan Evangelist (const. 45). Kort gezegd, de formuleringen uit de Bijzondere regelen zijn in de loop van de tijd aangepast, de volgorde is gewijzigd, er zijn aanvullingen en weglatingen, maar de kern blijft behouden. De constituties bewegen als het ware met de tijd mee, maar tevens blijven ze trouw aan de bron: traditie leeft immers.
18
Constitutiën van de Congregatie “Dochters van Maria en Joseph”, ’s-Hertogenbosch 1989, 11.
9
Kort voor zijn dood op 22 oktober 1859 heeft Heeren zelf de balans opgemaakt van wat hij met zijn streven – het oprichten van een congregatie – tot stand heeft gebracht. In het door hem zelf samengesteld overlijdensbericht zegt hij tot de zusters:19 Ik heb volgens de gratie, die mij van God gegeven is, als een Bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt er op voort; – doch laat ieder toezien, hoe hij er op voortbouwt, want niemand mag een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, en dat is Christus Jezus; – en op dit fundament worden jullie, Zusters, als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk Huis, om geestelijke offeranden op te dragen, die door Jezus Christus aangenaam zijn aan God. Daarom beveel ik U nu aan God aan, die de macht heeft om de bouw te voltrekken, en U een erfdeel te geven samen met al zijn Heiligen. Moge de Heer U in aantal doen groeien, en uw liefde overvloedig doen zijn voor elkaar en voor alle mensen. Doe aan mij, o Heer, uw barmhartigheid toekomen, zoals ik gehoopt heb die van U te krijgen. Heeren ziet de dood met vertrouwen tegemoet. Ofschoon het bericht met berusting is geschreven, al bijna voorbij het aardse leven, onderscheidt Heeren enkele fasen en hoofdkenmerken. (1) Hijzelf heeft voor de congregatie het fundament gelegd, waaraan niets gewijzigd mag worden. (2) Toch wordt er verder gebouwd aan de congregatie, door de zusters zelf, waarbij zij steeds rekening houden met die eerste aanleg. (3) Heeren heeft het fundament gelegd; daarmee is hij wel de stichter, maar niet de schepper. Het fundament is Christus Jezus, en daar heeft hij niets aan toe te voegen. (4) De Congregatie is als een geestelijk huis, met de zusters als levende stenen. Dit is zoals het hemels paradijs, met Gods heiligen als levende stenen (vgl. 1 Petr. 2,5). (5) Het doel van de zusters is offeranden te brengen aan God, dat wil zeggen zichzelf en hun inspanningen toe te wijden aan God. (6) Centraal staat de liefde, de liefde die de zusters aan elkaar en aan alle mensen schenken. In zijn bericht geeft hij een samenvatting van de regel, relativeert hij zijn eigen aandeel bij de totstandkoming daarvan, en voorziet hij dat de congregatie niet statisch is maar door zal groeien. Inderdaad, nadat Heeren het fundament had gelegd zou de congregatie zich nog volop ontwikkelen. Opmerkelijk is hoezeer de geest van vertrouwen op één en hetzelfde fundament nog altijd voortleeft onder hen die betrokken zijn bij de congregatie, of bij wat uit de congregatie is voortgekomen. Nog in 2012 bracht een vrouw haar verbondenheid aan het Huis voor Spiritualiteit als volgt tot uitdrukking: ‘Dat alles is echt een bouwproces onderling aan het Huis voor Spiritualiteit. Het is de Heer die bouwt. Er is een sfeer van aandacht en respect, ruimte voor Gods werkzaamheid. Het is fijn om erbij te mogen zijn en waar het kan een bijdrage te geven’. Hiermee is het informatieve gedeelte over de stichter afgerond en komen wij aan bij de hierboven reeds aangekondigde brief, die Heeren op 18 juli 1823 vanuit Oirschot aan de zusters schreef, gevolgd door een bespiegeling van Kees Waaijman. 19
Deze tekst staat ook op zijn bidprentje, voor een weergave daarvan zie Andries Molengraaf, Geroepen en toegewijd. 190 jaar liefdewerk door de zusters van de Congregatie Dochters van Maria en Joseph, ’sHertogenbosch 2010, 25.
10
Brief van onze stichter, Oirschot –18 juli –1823 (AZCh map 7.2) [1] Waarde Moeder en zusters, Wanneer ik den feestdag van den 7e juli ll. in persoon met en bij ulieden heb mogen vieren; mag ik dan ook den feestdag van de 19e wel zo laten voorbijgaan, dat ik mij, hoewel afwezig naar het lichaam, niet naar den geest verenige en mij alzo als in den geest bij ulieden vertegenwoordige? [1] Eerwaarde Moeder en zusters, Nu ik de feestdag van 7 juli persoonlijk met en temidden van u heb mogen vieren, rijst de vraag of ik dan ook de feestdag 19 juli wel zo voorbij mag laten gaan, dat ik – hoewel lijfelijk afwezig – mij niet naar de geest met u zou verenigen en mij dus als in de geest in uw midden aanwezig zou weten. [2] Ach, mogt mij dien liefdevolle en overvloeienden geest van de H. Vincentius vervullen om dat zelve vuur, dat hij zo menigvuldig heeft weten te ontsteken ook in uwe harten te doen branden! [2] Ach, mocht mij die liefdevolle en overstromende geest van de heilige Vincentius vervullen, om dat zelfde vuur dat hij zo veelvuldig heeft weten te ontsteken, ook in uw harten te doen branden. Liefde waren zijne woorden, liefde waren al zijn werken. Om aan de liefde tot God en zijnen evenmens alles te geven, wist hij aan zijn eigen liefde alles te onttrekken – zijne liefde wist alles uit te denken, om anderen wel te doen en te stichten, maar ook alles te vergeten wat de liefde in hem zou kunnen kwetsen en verdooven. Liefde waren zijn woorden, liefde waren al zijn werken. Om aan de liefde tot God en zijn medemens alles te geven wist hij alles te putten uit de liefde die hem eigen was. Zijn liefde wist alles te bedenken om anderen goed te doen en op te bouwen, maar ook alles te vergeten wat de liefde in hem zou kunnen kwetsen en uitdoven. Om de liefde was hij niet alleen voor zichzelve, maar wist hij in zijne armoede de harten te winnen, om armen te ondersteunen. Door de liefde wist hij zich na alles te voegen, om allen voor God te winnen. Hij wist gelijk zijn Meester Christus anderen te dienen in plaats van gediend te worden: – hij wist zich overal op de laatste, eerder dan op de eerste plaats te stellen: hij wist zijn kruis te dragen en nooit een ander met enig kruis te beladen. Omwille van de liefde was hij niet maar alleen op zichzelf gericht, maar wist hij in zijn armoede de harten te winnen om armen te ondersteunen. Dankzij de liefde wist hij zich naar alles te voegen, om allen voor God te winnen. Hij wist, zoals zijn Meester Christus, anderen te dienen in plaats van gediend te worden. Hij wist zich overal op de laatste plaats te stellen, eerder dan op de eerste plaats. Hij wist zijn kruis te dragen en nooit een ander met een of ander kruis te belasten. De liefde leerde hem om nooit te zien, wat hemzelf, maar alleen, wat zijn overheid en zijnen naaste kon behagen. De liefde sloot hem de ogen voor de fouten van anderen om deze te meer te letten op zijne eigene fouten: gelijk Gods liefde ons allen doet zien op eenen doorwonde, verhakkelde, mishandelde en ellendige Zaligmaker op het kruis,
11
zo deed hem ook de liefde tot Jezus nederzien op alle ellendige, arme en lijdende ledematen van Jezus. De liefde leerde hem om nooit te zien wat hemzelf, maar zijn overste en zijn naaste kon behagen. De liefde sloot hem de ogen voor de fouten van anderen, om des te meer te letten op zijn eigen fouten. Zoals Gods liefde ons allen doet opzien naar een geheel verwonde, verscheurde, mishandelde en miserabele Zaligmaker op het kruis, zo deed ook de liefde tot Jezus hem omzien naar alle miserabele, arme en lijdende ledematen van Jezus. Ach, kon deze uwen liefderijke Patroon, kon deze liefdeheld, dit voorbeeld van liefde, vandaag uit den hemel zijn hart en zijnen mond tot ulieden openen, zoude hij niet, evenals den liefdevolle Jezus in zijn testament en als den Apostel van liefde op het einde van zijn leven tot ulieden zeggen: dit is Mijn gebod, bemint elkanderen, gelijk Ik u bemind heb, zoude hij niet met Paulus zeggen (Rom 13,8): Weest niemand iets schuldig dan elkander te beminnen, dan wie zijnen naasten bemint, heeft de Wet volbragt. Ach, kon deze, uw liefderijke Patroon, deze held van de liefde, dit voorbeeld van liefde, vandaag vanuit de hemel zijn hart en mond voor u openen! Zou hij dan niet, net als de liefdevolle Jezus in zijn testament en zoals de apostel van de liefde op het einde van zijn leven tot u zeggen: ‘Dit is mijn gebod: hebt elkaar lief zoals Ik u heb liefgehad’? Zou hij niet met Paulus zeggen: ‘Wees elkaar niets schuldig, behalve liefde, want wie de ander liefheeft, heeft de gehele wet vervuld’ (Rom 13,8)? Zoude hij niet evenals de Zaligmaker zeggen: hieraan zullen zij kennen, dat gij waarlijk zusters van liefde, dat gij ware discipelen van Jezus en van Vincentius zijt, indien gij malkander liefhebt; gij pronkt met de naam der liefde, maar pronkt niet minder met uwe harten en met de werken van de liefde. Zou hij niet evenals de Zaligmaker zeggen: ‘Hieraan zullen zij herkennen dat u waarlijk zusters van liefde bent, dat u ware leerlingen van Jezus en van Vincentius ben: als u elkaar liefhebt’. U pronkt met de naam van de liefde, maar pronkt niet minder met uw hart en met de werken van de liefde. Zijt vooreerst zusters zoo met de daad als met de naam; die elkandren meer met eene zuivere christelijke liefde bemint, dan gij ooit uwe zusters bemind hebt in de wereld. Zusters die door de liefde zo eensgezind zijt onder elkanderen volgens Jezus Christus, dat gij volgens Paulus (Rom 16,56) met een hart en eenen mond aan God moogt glorie geven; – zusters, wier harten door de liefde verenigd, men in alles tot troost van elkanderen en tot stigting van uwen evenmens ziet dienen; – zusters in welker vergadering alle door de liefde zoo zijn ineengesmolten, dat men van uwe eerste vergadering evenals van de eerste christenen hoort zeggen: zij hebben alle maar een hart en eene ziel en alle dingen zijn onder hen gemeen (Hand 4, 32). Weest allereerst zusters, zowel metterdaad als in naam, die elkaar meer met een zuiver christelijke liefde bemint dan u ooit uw zusters in de wereld hebt bemind. Zusters die door de liefde zo eensgezind onder elkaar bent volgens Jezus Christus, dat u naar Paulus ‘eendrachtig en eenstemmig lof moogt brengen aan de God’ (Rom, 15,6). Zusters, van wie de harten door de liefde zo verenigd zijn, dat men u in alles tot troost van elkaar en tot stichting van uw medemens ziet dienen. Zusters, in wier congregatie allen door de liefde zo samengesmolten zijn, dat men van uw eerste congregatie net als van de eerste christenen hoort zeggen: ‘Zij zijn allen één van hart en ziel en alles onder hen is gemeenschappelijk’ (Hand 4,32)
12
Zoude uwen Patroon zulke liefdetaal tot u niet voeren als hij nog zijnen mond tot ulieden konde openen – zoude hij alzoo de liefdewoorden niet van zijnen lippen laten rollen, ware het hem mogelijk alle uwe harten met zijn liefdevuur te ontsteken? Zou uw Patroon zulke liefdetaal tot u niet spreken, als hij zijn mond nog tegen u kon opendoen? Zou hij aldus de liefdewoorden niet van zijn lippen laten rollen, als het hem mogelijk was al uw harten met zijn liefdevuur te ontsteken? Maar nu elaas, nu een broze pen en een ijskoud hart zijn plaats moet vervangen, is het niet te verwonderen, dat er de liefde veel te kort bijschiet. Wanneer ik zelf dus zal spreken, dan moet ik bekennen, dat ik geene liefde genoeg in mij kan vinden om aan alle van ulieden er iets van mede te deelen; de ondervinding immers kan dit ons getuigen. Maar helaas, nu een broze pen en een ijskoud hart zijn plaats moeten innemen, is het geen wonder dat de liefde er veel bij inschiet. Wanneer ik dus zelf iets zal zeggen, moet ik bekennen dat ik in mijzelf niet genoeg liefde kan vinden om aan ieder van u er iets van mee te delen. Immers, de ervaring kan ons hiervan overtuigen. [3] Mag ik dan, waarde Moeder, mag ik tot u iets meer als tot alle de anderen zeggen? Gij zijt immers Moeder! En kan wel een Moeder zonder moederliefde wezen? Neen, zeker, neen! De liefde is eigen aan eenen Moeder. Ik moet en ik kan dan ook bij u liefde veronderstellen, dus vertrouw ik ook, dat gij met Gods hulp door de voorspraak van Vincentius zult bewerken, hetgene ik niet kan of niet waardig ben te bereiken. [3] Mag ik daarom, eerwaarde Moeder, mag ik u iets meer zeggen dan de anderen? U bent immers Moeder! En kan een Moeder wel zonder moederliefde zijn? Nee, zeker niet! De liefde is eigen aan een moeder. Ik moet en kan bij u dan ook liefde veronderstellen. Daarom vertrouw ik er ook op dat u met Gods hulp op voorspraak van Vincentius zult bewerkstelligen wat ik niet vermag of waardig ben te bereiken. Gij zijt immers Moeder en zult eenmaal door den geest van liefde, de liefde in de harten uwer kinderen baaren; – met liefde zult gij leeren en onderrichten, met liefde zult gij voorgaan en stigten, met liefde zult gij lijden en verdragen, met liefde zult gij waken en bidden en uwen Bruidegom wiens liefde en hart alleen bezit, zal u tog eens alle de harten ter beloning schenken van uw liefde; – laat dan alle wateren van tegenheid uwe liefde niet uitblussen – de liefde immers is zo sterk als de dood; – de liefde overwint alles. Welaan, laat dan uw liefde uwe kinderen door hare werken voorlichten en aanmoedigen en zorgt volgens de vermaning van den Apostel (1 Kor 16,l4) dat alles, wat er gedaan wordt, met liefde geschiede. Ik vertrouw van u verhoord te worden. Als ook dat de liefdevermaningen, welke ik hier boven in de persoon van uwen Patroon heb aangehaald, zoo door uwe zorg als door uwe onophoudelijke gebeden eenmaal hare uitwerking in uwe gemeente zullen hebben. U bent immers Moeder, en zult eens door de geest van liefde de liefde in de harten van uw kinderen baren. Met liefde zult u onderwijzen en onderrichten, met liefde zult u voorgaan en stichten, met liefde zult u lijden en dulden, met liefde zult u waken en bidden. En uw Bruidegom, wiens liefdevolle hart allen omvat, zal u eens alle harten schenken als beloning voor uw liefde. Laat dan geen golven van tegenwerking uw liefde uitblussen. De liefde is immers net zo sterk als de dood. De liefde overwint alles. Nu dan, laat uw liefde door haar daden uw kinderen de weg wijzen en hen aanmoedigen. En zorg er – naar de vermaning van de apostel – voor dat ‘alles wat gedaan moet worden, met liefde gebeurt’ (1 Kor 16,14). Ik vertrouw erop dat u naar mij zult luisteren. Zo ook dat de aansporingen tot liefde die ik hierboven in de
13
gedaante van uw Patroon heb aangehaald, dankzij zowel uw zorg als uw onophoudelijk gebed eens hun uitwerking in uw gemeenschap zullen hebben. Ach, wat eenen troost voor ons en wat een heerlijkheid aan God zou dat niet geven. Dan zoude ik waarlijk met Paulus tot Philemon mogen zeggen: Ik heb grote vreugd en troost geschept in uwe liefde (Filem 1,7). Ach, wat een troost voor ons en wat een verheerlijking van God zou dat niet opleveren. Dan zou ik waarlijk met Paulus tot Filemon mogen zeggen: ‘Uw liefde heeft mij veel vreugde en troost gegeven’ (Film 1,7). [4] Neemt deze korte vermaning, Moeder en Zusters om den Patroon der liefde heden in liefde aan. – Ik weet en beken, dat het hart ver is van de liefde, waaruit zij worden gegeven, maar ik hope, dat het hart van den H. Vincentius, van de H.H. van Jezus en Maria voor uwe harten de genoegzame liefde zal verwerven om ze in liefde en vrugt aan te nemen en te volbrengen. J.A. Heeren [4] Aanvaard, Moeder en Zusters, vandaag deze korte aansporing omwille van de Patroon van de liefde. Ik weet en beken dat het hart ver verwijderd is van de liefde waaruit deze aansporingen gegeven worden. Maar ik hoop dat het hart van de heilige Vincentius, van de Heilige Harten van Jezus en Maria voor uw harten voldoende liefde zal verkrijgen om ze in liefde en met vrucht te aanvaarden en te volbrengen. J.A. Heeren
De Vincentiaanse liefde. Een brief van Pastoor Heeren, 18 juli 1823 Wat een geluk, dat Pastoor Heeren op die negentiende juli 1823 niet bij de zusters kon zijn om samen met hen het feest van de Heilige Vincentius te vieren. Want daardoor hebben wij nu een prachtige brief van zijn hand, waarin hij zegt bij hen ‘in de geest’ aanwezig te zijn. De brief is opgebouwd uit vier delen: twee kleine delen en twee hoofddelen. De brief opent met een korte aanhef (1), waarin Heeren zegt ‘naar de geest’ bij de zusters te willen zijn, nu hij ‘naar het lichaam’ niet aanwezig kan zijn. Op deze aanhef volgt het eerste hoofddeel (2), waarin Heeren zich richt tot de zusters. Hij hoopt dat de brief hen moge vervullen met de vurige liefde van Vincentius, ja, hij hoopt zelfs dat Vincentius zelf als het ware spreken zal vanuit de hemel. In het tweede hoofddeel (3) richt Heeren zich tot de overste. Van haar in het bijzonder vraagt hij een vurige liefde, zij is immers de Moeder. De brief wordt besloten met een slotwens (4): dat ‘Moeder en Zusters’ zijn bemoedigende woorden van harte zullen opnemen. Het kernmotief van de brief is de liefde. Dat kunnen we meteen al zien, wanneer we de woorden tellen. De woorden rond ‘liefde’ en ‘beminnen’ springen er duidelijk uit. Ze komen samen zeventig keer voor. Dat is vrij veel in een betrekkelijk korte brief. Wij komen op dit kernmotief later terug. Eerst willen we de brief stap voor stap lezen. Daarbij volgen we de opbouw in vier delen. In de geest wil ik bij jullie zijn – de aanhef van de brief
14
De aanleiding voor de brief is het feest van de Heilige Vincentius op 19 juli. Pastoor Heeren, de Stichter van de Congregatie, is verhinderd ‘naar het lichaam’ bij de zusters aanwezig te zijn. Hij kon er wel bij zijn op 7 juli, het feest van Onze Lieve Vrouw, Zoete Moeder van Den Bosch, en de derde verjaardag van de stichting. Maar, zo vraagt Heeren zich af, als hij op zo’n betrekkelijk klein feest wél ‘in persoon’ aanwezig kon zijn, hoe zou hij het dan kunnen maken op het hoogfeest van de Patroonheilige van de Congregatie niets van zich te laten horen: ‘Mag ik dan ook den feestdag van den 19e wel zo laten voorbijgaan?’ Het antwoord op deze retorische vraag is natuurlijk: ‘nee’. Zo’n groot feest mag en kan hij niet zomaar voorbij laten gaan. Daarom legt hij uit: al zal hij ‘naar het lichaam’ afwezig moeten zijn, hij zal zich ‘naar de geest’ met hen verenigen en aldus ‘in de geest’ bij hen aanwezig zijn. De aanhef van de brief is helder. De geadresseerden zijn de overste en de zusters: ‘Waarde moeder en zusters’. De briefschrijver is Pastoor Heeren, die de brief eigenhandig ondertekent. Hij is de ‘ik’ van de brief. Aanleiding is, zoals gezegd, het feest van Vincentius, de Patroonheilige van de Congregatie. Heeren, de Stichter van de Congregatie, kan niet lijfelijk aanwezig zijn, maar wil er toch graag bij zijn via zijn brief. Hij kan en mag deze feestdag niet zomaar ongemerkt voorbij laten gaan. De aanhef van de brief is warm en hartelijk. Zij zet de toon van de brief. De zusters worden aangesproken – deel 1 Vervolgens richt Pastoor Heeren zich tot de zusters. Hij neemt er ruim de tijd voor. Wat hij in dit deel van zijn brief tegen de zusters te zeggen heeft, valt uiteen in twee goed te onderscheiden onderdelen, die beide worden ingeleid en getoonzet met ‘Ach’. Het zijn twee lange verzuchtingen, waarin Heeren zijn hoop en verwachting uitdrukt. De eerste verzuchting betreft de briefschrijver zelf: ‘Ach, mogt mij dien liefdevolle en overvloeienden geest van de H. Vincentius vervullen om dat zelve vuur, dat hij zo menigvuldig heeft weten te ontsteken ook in uwe harten te doen ontbranden!’ Heeren hoopt dus, dat hij bij het schrijven van zijn brief vervuld mag worden van de Vincentiaanse geest van liefde. Waarom hoopt hij dit? Omdat hij dan, net als Vincentius, in staat zal zijn het liefdesvuur in de harten van de zusters te ontsteken. Er zit een mooi rijm tussen de aanhef van de brief en het begin van het eerste hoofddeel: Heeren, die ‘naar de geest’ en ‘in de geest’ bij de zusters aanwezig wil zijn, smeekt zuchtend om de ‘liefdevolle en overvloeienden geest van de H. Vincentius’. Het lijkt wel alsof de lijfelijke afwezigheid een ‘geestelijke’ ruimte creëert. De briefschrijver zit blijkbaar zichzelf en zijn boodschap niet langer ‘lijfelijk’ in de weg, nu hij niet aanwezig kan zijn. Hij, nota bene de stichter, beweegt zichzelf al schrijvend weg uit het centrum, om zo ruim baan te maken voor de eigenlijke stichter: Vincentius! Na zijn smekende verzuchting om de ‘liefdevolle en overvloeienden geest’ van Vincentius volgt een lofzang op de Vincentiaanse liefde in drie strofen. In de eerste strofe wordt bezongen hoe Vincentius niet alleen liefdevol sprak, maar ook liefdevol handelde: ‘Liefde waren zijn woorden, liefde waren al zijn werken’. Deze liefde betrof zowel God als de naaste en werd mogelijk gemaakt doordat Vincentius zich niet in het middelpunt plaatste. Integendeel, hij ‘wist aan zijn eigen liefde alles te onttrekken’. Het gevaar is immers dat de stichter zijn liefde voor de Congregatie vermengt met zijn eigenbelang, zijn eigenliefde. In het werkwoord ‘onttrekken’ blijkt dat deze ontmenging en onthechting niet zomaar vanzelf gaat. Wie onbaatzuchtig liefheeft, moet wegtrekken uit het centrum van de aandacht en belangeloos ruimte scheppen voor de ander. Dat deed Vincentius. Daarom was hij zo creatief: ‘Zijne liefde wist alles uit te denken, om anderen wel te doen en te stichten’. Door zelf uit het middelpunt weg te trekken kwam er ruimte vrij voor de ander,
15
voor zijn welzijn, voor zijn groei. Liefde bouwt de ander op. Zij is stichtelijk. Er is nog een ander voordeel verbonden met dit wegtrekken uit het centrum van de aandacht: ik word niet zo snel gekwetst in mijn ego, wanneer de ander niet zo aardig voor mij is. Ik ben immers van nature licht geraakt, wanneer mijn egocentrische liefde niet met waardering wordt beantwoord. Zo’n ondankbaarheid vergeet ik niet snel. Wie daarentegen uit het middelpunt van zijn eigenliefde wegbeweegt, is niet overgevoelig voor ondankbaarheid. Hij vergeet dat gewoon: hij weet ‘alles te vergeten, wat de liefde in hem zou kunnen kwetsten en verdooven’. Wie weg is uit zijn eigen centrum, klapt niet dicht, als de ander niet lief reageert, hij raakt niet verdoofd, hij sluit zich niet af. In de tweede strofe van zijn loflied op de Vincentiaanse liefde diept Heeren verder uit wat het betekent weg te trekken uit het centrum van de aandacht, wanneer ik de ander – God en de naaste – wil beminnen. Hij noemt vijf punten. Het eerste punt is de armoede van geest. Vincentius was werkelijk arm in zijn eigen ogen: hij verbeeldde zich niets, was pretentieloos en eenvoudig, had geen hoge dunk van zichzelf. Door deze armoede van geest wist hij de harten van de anderen te winnen voor een onbaatzuchtige inzet voor de armen. Het ging bij hem werkelijk ‘om de liefde’. Het tweede punt: door weg te trekken uit zijn eigen centrum was Vincentius in staat ‘zich na alles te voegen’. Hij was plooibaar en flexibel. Het ging immers niet om hem. Het ging om de liefde. En het was precies deze liefde die hem hielp zich innerlijk te voegen naar alles wat de liefde vroeg. Deze liefde hielp hem ‘om allen voor God te winnen’. Het derde punt: Vincentius volgde ‘zijn Meester Christus’ na, door de ‘anderen te dienen in plaats van gediend te worden’. Vierde punt: Vincentius was in staat steeds de laatste plaats in te nemen en niet zichzelf op de voorgrond te plaatsen. Vijfde punt: Vincentius verstond de kunst zijn eigen kruis te dragen ‘en nooit een ander met enig kruis te beladen’. Al deze vijf punten draaien om hetzelfde: wegtrekken uit het middelpunt van de eigenliefde, die zichzelf centraal stelt ten koste van de ander. Het was de liefde zelf die hem daarbij hielp. Dat komt mooi tot uiting in de grote zinsbouw van deze strofe: ‘Om de liefde... wist hij... door de liefde wist hij... hij wist... hij wist... hij wist...’. Vijfmaal ‘hij wist’, wat zoveel betekent als: hij was bekwaam, hij speelde het klaar, hij doorzag en kon daardoor. Tweemaal noemt Heeren de liefde zelf als eigenlijke bron van deze wijze kunst: om de liefde en door de liefde ‘wist’ hij zichzelf terug te trekken uit het belangencentrum. De derde strofe van het loflied op de Vincentiaanse liefde betreft de wijze waarop Vincentius ‘ziet’. De liefde heeft hem leren ‘zien’ wat zijn overste en zijn naasten van hem vroegen. Zij leerde hem nooit ‘zien wat zijn eigenbelang was’. Ten tweede, de liefde ‘sloot zijn ogen’ voor de misstappen van de ander, om zo meer oog te krijgen voor zijn eigen fouten. Ten derde, deze wijze van ‘zien’ had de liefde van God zelf hem geleerd. Want God laat ons allen ‘zien’ naar ‘eenen doorwonde, verhakkelde, mishandelde en ellendige Zaligmaker op het kruis’. Op dezelfde wijze leerde de liefde tot Jezus Vincentius ‘nederzien’ op alle ‘ellendige, arme en lijdende ledematen van Jezus’. Wat deze derde lofzang op de liefde kenmerkt, is dat de liefde een manier van kijken geeft. Dat blijkt uit de woordherhalingen: ‘De liefde leerde hem om nooit te zien... De liefde sloot hem de ogen... Gods liefde doet zien... de liefde tot Jezus doet neerzien...’. Aldus brengt Heeren in drie strofen onder woorden welke liefdevolle geest Vincentius bezielde. Deze geest van liefde doordrenkt alle spreken en doen, zet zich belangeloos in voor de ander en is creatief, omdat wie liefheeft zich wegbeweegt uit het centrum (strofe 1). Deze geest van liefde maakt iemand arm van geest, flexibel, dienstbaar, bescheiden en verdraagzaam (strofe 2). Deze geest van liefde leert kijken naar het welzijn van de ander en niet naar zijn misstappen, in navolging van God zelf en van Jezus (strofe 3). De werkelijk belangeloze liefde is het die Vincentius bezielde. Om deze liefde smeekt Heeren: ‘Ach, mogt mij dien liefdevolle en overvloeienden geest van de H. Vincentius vervullen’. Want als die liefde hem vervult, zullen ook de zusters die de brief lezen, in diezelfde liefde ontbranden.
16
Net als het eerste onderdeel hangt ook het tweede onderdeel van wat Heeren de zusters te zeggen heeft, aan dat ene woordje ‘Ach’. Maar nu is de smeekbede niet gericht op zijn eigen spreken, maar op het spreken van Vincentius zelf: ‘Ach, kon deze uwen liefderijke Patroon, kon deze liefdeheld, dit voorbeeld van liefde, vandaag uit den hemel zijn hart en zijnen mond tot ulieden openen...’. Wat zou Vincentius dan zeggen? Op deze retorische vraag geeft Heeren een duidelijk antwoord. Vincentius zou – volgens hem – zeggen wat ‘den liefdevolle Jezus in zijn testament’ en Johannes, ‘den Apostel van liefde’ zeiden, toen het leven van Jezus ten einde liep: ‘Bemint elkanderen, gelijk Ik u bemind heb’. Vincentius zou hetzelfde zeggen als Paulus in zijn Romeinenbrief: ‘Weest niemand iets schuldig dan elkander te beminnen, want die zijnen naasten bemint, heeft de Wet volbragt’. Op deze wijze laat Heeren Vincentius zeggen wat Jezus, Johannes en Paulus over de liefde zeggen. Opvallend is dat Heeren in deze passage de aandacht verlegt naar de onderlinge liefde. In zijn eerste onderdeel was hij gericht geweest op de liefde voor God en de naaste en op de innerlijke onthechting die daarvoor nodig is (zelf niet in het centrum gaan staan). Nu verschuift de aandacht naar de liefde tussen de zusters onderling: ‘Bemint elkaar en weest niemand iets anders schuldig dan de onderlinge liefde’. Hierop zoomt Heeren nu verder in. Heeren legt Vincentius opnieuw dezelfde woorden van Jezus en Johannes in de mond, maar past deze woorden nu rechtstreeks toe op de zusters zelf: ‘Zoude hij (Vincentius) niet evenals de Zaligmaker zeggen: hieraan zullen zij kennen, dat gij waarlijk zusters van liefde, dat gij ware discipelen van Jezus en van Vincentius zijt, indien gij malkander liefhebt’. Heeren herinnert de zusters aan hun naam ‘zusters van liefde’. Met deze naam, zo zegt hij, pronken ze. Maar die naam moet meer zijn dan een goede sier. Hun onderlinge liefde moet gegrond zijn in het hart en tot uiting komen in de werken: ‘Pronkt niet minder met uwe harten en met de werken van de liefde’. Nog eens herhaalt hij, dat het niet slechts zo mag zijn dat de zusters wel ‘zusters van liefde’ heten, maar het niet ‘met de daad’ zijn: ‘Zijt vooreerst zusters zoo met de daad als met de naam’. De kern van deze liefde metterdaad is: elkaar ‘met eene zuivere christelijke liefde’ beminnen. Heeren bedoelt hiermee een liefde die niet steunt op de banden van het bloed, een liefde die zussen ‘in de wereld’ voor elkaar koesteren. Hij weet immers hoe moeilijk het is een liefdesgemeenschap te vormen met personen die niet voor elkaar gekozen hebben op grond van geboorte of affectieve voorkeur. Ze hebben geen andere liefdesband dan het gebod van Jezus Christus: ‘Bemin elkaar’. Vanuit deze onderlinge liefde, gegrond in Christus, bidden ze ook samen: ‘Zusters die door de liefde zoo eensgezind zijt onder elkanderen volgens Jezus Christus, dat gij volgens Paulus (Rom. 16,56) met één hart en éénen mond aan God moogt glorie geven’. Diezelfde onderlinge liefde is niet alleen een bron van troost, maar ook het fundament van hun liefde voor de armen. Bovendien geeft zij aan de gemeenschap zo’n diepe eenheid, dat zij lijkt op de eerste christengemeenschap van Jeruzalem, die het oerparadigma is van alle religieuze gemeenschappen: ‘Zij hebben alle maar één hart en éénen ziel en alle dingen zijn onder hun gemeen (Hand 4,32)’. Op deze wijze laat Heeren de patroonheilige Vincentius vanuit de hemel tot de zusters spreken, om hen op het hart te drukken dat ze de onderlinge liefde moeten beoefenen. De motieven die hij daarbij aanvoert, zijn: daaraan zullen de mensen onderkennen dat het werkelijk zusters van liefde zijn; dat moet niet alleen een naam blijven, maar ook werkelijkheid worden in het hart en metterdaad; deze liefdesband is sterker dan de band van het bloed; zij vormt het fundament voor het gemeenschappelijk gebed; zij biedt werkelijke troost in dit leven; zij vormt het merkteken van de oerchristelijke gemeenschap. Heeren heeft zich in dit onderdeel van zijn brief steeds tot spreekbuis gemaakt van Vincentius. Zo rondt hij dit gedeelte dan ook af: ‘Zoude uwen Patroon zulke liefdetaal tot u niet voeren als hij nog zijnen mond tot ulieden konde openen – zoude hij alzoo de
17
liefdewerken niet van zijne lippen laten rollen, ware het hem mogelijk alle uwe harten met zijn liefdevuur te ontsteken?’ Aldus heeft Heeren zijn tweede ‘Ach’-zin omraamd met deze ene verzuchting: ‘Ach, kon de Heilige Vincentius vandaag, op zijn feest, zelf maar spreken vanuit de hemel’. Op deze wijze doet Heeren wat hij van de zusters vraagt: hij treedt uit het centrum, om het woord te geven aan de echte Stichter van de ‘zusters van liefde’. Dit terugtreden voert hij nog verder door in de slotzin van het eerste hoofddeel. Deze slotzin zet opnieuw in met een verzuchting: ‘maar nu elaas...’, vanwaar dat ‘elaas’? Heeren realiseert zich dat hij zelf ver verwijderd is van ‘de geest van Vincentius’ en allesbehalve ‘de mond van Vincentius’ kan zijn. Hij beseft dat zijn pen broos is, dat hij niet vurig van hart is en tekort schiet in liefde. Wanneer hij zélf zou spreken, zou hij geen liefde genoeg in zichzelf kunnen vinden om aan alle zusters iets van de Vincentiaanse liefde mee te delen. Hij spreekt wat dit betreft, zo zegt hij, uit ervaring. Zijn deze woorden van Heeren valse bescheidenheid? Is het een vorm van overdreven zelfvernedering? Doet hij zichzelf tekort door op deze wijze over zichzelf te spreken? Heeft hij werkelijk een broze pen? Heeft hij werkelijk een ijskoud hart? Kan ‘de ondervinding dit ons waarachtig getuigen’? Ik denk dat we voor een antwoord moeten kijken vanuit het eerste hoofddeel als geheel. Heeren wil ‘bij’ de zusters zijn en ‘met hen verenigd’ het patroonfeest van Vincentius vieren. Vieren betekent: iemand in het midden van de gemeenschap plaatsten. En dat betekent onder meer zelf uit het centrum wegtrekken, zichzelf (als vierder) niet op de voorgrond plaatsen. Welnu, dat is het wat Heeren volgens mij doet. Met retorische middelen beweegt hij zich weg uit het midden van de aandacht. Dat heeft, zo zagen we, ook nog een diepere reden. Wie werkelijk liefheeft, treedt zelf uit het middelpunt, om onbaatzuchtig aandacht te geven aan de ander. De waarachtige liefde vermengt de naastenliefde niet met de eigenliefde, want dat loopt er ten slotte steeds op uit dat ik mijn naastenliefde heimelijk inzet om zelf bemind te worden. Dat is een perversie van de liefde, met hoeveel mooie redeneringen ik zo’n manoeuvre ook versier. De liefde voor de ander verdraagt het niet heimelijk met zelfliefde vermengd te worden, vooral niet wanneer die naastenliefde zich richt op iemand die afhankelijk, gehandicapt of kwetsbaar is. Want dan zien we steeds weer dat de zorg voor de ander ontaardt in affectieve zelfverrijking. De moederliefde van de overste – hoofddeel 2 In het tweede hoofddeel van zijn brief richt Heeren zich tot de ‘Waarde Moeder’. Hij wil tot haar ‘iets meer als tot alle de anderen zeggen’. Beleefd vraagt hij, of dat geoorloofd is. De reden voor deze bijzondere aandacht is: ‘Gij zijt immers Moeder!’ Dit is de opmaat voor wat Heeren werkelijk wil zeggen: ‘En kan wel een Moeder zonder moederliefde wezen? Neen, zeker, neen,’ Dit is zijn punt: de overste – met haar specifieke rol binnen de gemeenschap – is op een bijzondere wijze verbonden met de liefde, het hoofdmotief van de brief: ‘De liefde is eigen aan eenen Moeder’. Het woord ‘Moeder’ wordt door Heeren iedere keer met een hoofdletter geschreven. Dit duidt op iets belangrijks, misschien wel op iets heiligs. Hoe dan ook, de Waarde Moeder is, zoals gezegd, op een bijzondere wijze met de liefde verbonden: de moederliefde. Daarom ‘moet en kan’ Heeren bij de overste ‘liefde veronderstellen’. En dus kan hij er ook op vertrouwen dat zij – met Gods hulp en op voorspraak van Vincentius – kan bewerken wat Heeren (als man? als pastoor? als geestelijke vader?) ‘niet kan of niet waardig is te bereiken’. De moederliefde is blijkbaar in staat iets in de liefde te bewerken wat een zuster of broeder of vader niet kan. Wat is het wat een Moeder wel kan en een ander niet?
18
Hierop gaat Heeren in de tweede alinea van hoofddeel 2 nader in. Heeren noemt vijf punten waarin de Moeder een eigen rol vervult, waar het gaat om de liefde in de gemeenschap. Ten eerste, als moeder zal zij, wanneer de tijd daarvoor rijp is, door de geest van liefde de liefde in haar kinderen, de zusters, baren. Met andere woorden, zij kan – uiteraard, zoals reeds gezegd, met Gods hulp en op voorspraak van Vincentius – bij de zusters de geboorte van de liefde in hun harten bevorderen, ja zelfs wekken. Ten tweede, zij kan de zusters onderricht geven in de liefde. Dat is haar opdracht. Het is een unieke kans de liefde die reeds in hen aanwezig is, uit te diepen en te verstevigen. Ten derde, zij kan door haar voorbeeld voorleven wat liefde is en zo de zusters opbouwen als persoon maar ook als gemeenschap. Ten vierde, zij kan de passieve kanten die vastzitten aan de liefde, voorleven. Liefde is altijd verbonden met pijn en geduld. Zij heeft als opdracht met liefde deze pijn te lijden en de lange duur te verdragen. Ten vijfde, zij heeft als opdracht in liefde te waken en te bidden. Wie leiding geeft, staat vaak alleen en draagt haar zorgen eenzaam de nacht in. De moederliefde zal dit wakend en biddend doorleven. Zij zal in vertrouwen aanvoelen dat in de liefde en in het hart van God, dat allen omvat, de moederliefde beloond zal worden. Haar eenzaamheid zal doorbroken worden, doordat zij ooit alle harten als beloning zal ontvangen. Op deze wijze ontvouwt Heeren de moederliefde die hij bij de overste veronderstelt: ‘Gij zijt immers Moeder’. De bron van dit alles is duidelijk de liefde zelf: het is de liefde die de liefde wekt; het is de liefde die de liefde leert; het is de liefde die voorbeeldig is; het is de liefde die de kracht geeft te verdragen; het is de liefde die waakzaam is en bidt en zich in vertrouwen vruchtbaar weet. Het is deze moederliefde die de overste oersterk maakt, aldus Heeren, in het bijzonder wanneer er tegenwerking komt: ‘Laat dan alle wateren van tegenheid uwe liefde niet uitblussen – de liefde immers is zoo sterk als de dood; – de liefde overwint alles’. Heeren zet hier vrij scherp aan. De moederliefde wordt gecontrasteerd met de dood. Blijkbaar kan de tegenwerking in een gemeenschap zo ontbindend, zijn dat het mechanisme van de dood in werking treedt. Dan breken de wateren van de onderwereld los en dreigen zij alles te overspoelen en mee te sleuren. Het enige wat hiertegen bestand is, zo lijkt Heeren te willen zeggen, is een leiderschap dat even diep doordrenkt is van liefde als een moeder dat is voor haar kinderen. We zien zo’n moederliefde ook in de dierenwereld. Bijna ongenaakbaar is een leeuwin of een berin, wanneer haar jongen worden bedreigd. Aan zo’n soort liefde lijkt Heeren te denken: een liefde die tegen alles in liefde wekt, liefde uitdiept, liefde voorleeft, liefde verduurt, liefde uithoudt in de nacht van niet meer weten, slapeloos, maar uiteindelijk niet alleen. Deze liefde is sterker dan de dood. Heeren bidt dat deze moederliefde, sterk als de dood, voor de zusters een licht is op hun levensweg en een bemoediging. Deze liefde moge ervoor zorgen dat ‘alles, wat er gedaan wordt, met liefde geschiede’. Heeren spreekt zijn vertrouwen uit dat de overste naar zijn woorden zal willen luisteren. Ook hoopt hij dat ‘de liefdevermaningen, welke ik hierboven in de persoon van uwen Patroon heb aangehaald’ – hij doelt op alles wat hij in hoofddeel 1 tegen de zusters (uiteraard inclusief de overste) gezegd heeft – door zullen werken in de gemeenschap. Hij hoopt dat deze doorwerking zowel zal geschieden door haar dagelijkse zorg voor haar medezusters als door haar ‘onophoudelijke gebeden’. Wat hij dus hoopt, is dit: de moederliefde moge een opbouwende kracht zijn in het midden van de gemeenschap. Heeren besluit hoofddeel 2 met een derde ‘Ach’-zin. Dit ‘Ach’ is geen verzuchting die smeekt of hoopt, maar een zucht van verlichting: ‘Ach, wat eenen troost voor ons en wat een heerlijkheid aan God zou dat niet geven’. Wanneer alle ‘liefdevermaningen’ erin samen zouden werken de ene liefdesgemeenschap op te bouwen, zou de Stichter tot de zusters naar waarheid kunnen zeggen wat Paulus tegen Filémon zei: ‘Veel vreugde en troost, broeder, heb
19
ik al ondervonden van de liefde waarmee gij het hart van de christenen verkwikt hebt’ (Filem 1,7). Bij ‘troost’ moeten we hier niet zozeer denken aan bemoediging bij verdriet, maar eerder aan de vertroosting zoals wij die kennen uit de geestelijke literatuur. Daar is ‘troost’ de uitbloei van het geestelijk leven. De moeiten en inspanningen worden door God beloond in de ervaring dat Hij het is die zich te kennen geeft in alles wat in liefde doorleefd werd. En precies zo is deze ‘troost’ tegelijk de verheerlijking van God. Wij noemen dat voldoening, de ervaring dat het ten slotte – Goddank – allemaal toch nog goed is gekomen. We ervaren dat met een hart dat vervuld is van dankbaarheid. Ik bid en hoop – het slot van de brief Aan het slot van zijn brief formuleert Heeren een bede en spreekt hij zijn hoop uit. Zijn bede is dat ‘Moeder en zusters’ de korte ‘liefdevermaningen’ in liefde mogen aannemen. Zij mogen dat doen omwille van ‘den Patroon der liefde’, Vincentius, wiens feest zij ‘heden’ vieren. Zijn hoop is dat ‘het hart van den H. Vincentius, van de H.H. Harten van Jezus en Maria voor uwe harten de genoegzame liefde zal verwerven om ze (de liefdevermaningen) in liefde er (in de harten van de zusters) vrugt aan te nemen en te volbrengen’. We zien hier een opeenhoping van ‘harten’. Deze verdichting hangt samen met de liefde. Al twaalf keer eerder had Heeren het woord ‘hart’ gebruikt. Steeds ging het daarbij om de plek waar het vuur van de liefde wordt ontstoken en brandt. Want de liefde is niets, zo zegt Heeren, als het alleen iets is van de mond of de uitwendige daad. Het gaat om een liefde die de harten in liefde doet ontvlammen en de zusters in liefde verenigt. Zijn hoop is dus dat de liefde echt hartelijk zal zijn. Na ondertekend te hebben met zijn naam J.A. Heeren, neemt de Stichter afscheid van zijn lezeressen, om echter in de geest met hen des te dieper verbonden te blijven. Het kernmotief: de Vincentiaanse liefde Nu we de brief aandachtig gelezen hebben, kunnen we ons verdiepen in het kernmotief van de brief: de Vincentiaanse liefde. We zagen reeds dat puur getalsmatig gezien dit motief eruit springt. Zeventig keer komen ‘liefde’ en ‘beminnen’ voor. Dat valt direct op, als je de brief een paar keer aandachtig leest. Maar dat is puur kwantitatief. Belangrijker is de inhoud. Wat geeft de brief ons te denken over de Vincentiaanse liefde? De brief zelf spreekt over ‘de liefdevolle en overvloeienden geest van de H. Vincentius’, over ‘deze uwen liefderijke Patroon’, over ‘deze liefdeheld’ en over ‘den Patroon der liefde’. Wat betekent dit alles? Hoe vaker ik de brief lees, hoe meer bij mij het beeld naar boven komt van een edelsteen met een aantal facetten die samen de rijkdom van de Vincentiaanse liefde uitdrukken. Enkele van deze facetten gaan we na. We hebben ze al gezien, maar het loont de moeite deze facetten nog eens stuk voor stuk na te lopen. Misschien kunnen ze helpen bij een gesprek over de brief van de Stichter. Voorop staat dat de Vincentiaanse liefde geworteld is in het evangelie. Heeren plaatst het liefdegebod van ‘den liefdevolle Jezus in zijn testament’ in het centrum: ‘Dit is mijn gebod: bemint elkanderen, gelijk Ik u bemind heb’. Hij citeert Paulus: ‘Weest niemand iets schuldig dan elkander te beminnen’. En hij verwijst naar de eerste christengemeente uit Handelingen: ‘Zij hebben alle maar één hart en ééne ziel en alle dingen zijn onder hun gemeen’. Ten slotte citeert hij Paulus in zijn brief aan Filémon: ‘Ik heb grote vreugd en troost geschept in uwe liefde’. Dit zijn slechts enkele directe verwijzingen naar het Nieuwe Testament, maar heel de brief is doordrenkt van de nieuwtestamentische liefde. De Vincentiaanse liefde is oerchristelijk. Daarom zegt Heeren dan ook vanzelfsprekend: ‘Hieraan
20
zullen zij kennen, dat gij waarlijk zusters van liefde, dat gij ware discipelen van Jezus en van Vincentius zijt, indien gij malkander liefhebt’. Jezus en Vincentius in één adem genoemd! Geheel in de geest van de Schrift ziet Heeren de liefde spelen binnen de driehoek Godsliefde, naastenliefde, zelfliefde. Deze driehoek blijkt uit een zin als deze: ‘Om aan de liefde tot God en zijnen evenmens alles te geven, wist hij aan zijn eigen liefde alles te onttrekken’. Hier zien we ze bij elkaar: de Godsliefde, de naastenliefde en de zelfliefde. Wat betreft de liefde tot God, deze vormt het hart van de Vincentiaanse liefde. Prachtig komt dit in beeld, waar Heeren spreekt over de moederliefde die wakend bidt in de nacht. In dit waken en bidden beseft de liefde dat de Bruidegom, die allen in zijn liefde omvat, ‘u tog eens alle de harten ter beloning schenken (zal) van uw liefde’. Hier klopt het mystieke hart van de liefde die wakker ligt om de ander en om de gemeenschap, maar in vertrouwen op de Bruidegom weet dat Hij ooit alles in allen zal zijn, ook al zien wij nu, in de nacht, geen hand voor ogen. Deze liefde maakt weerbaar en is sterk als de dood. Zij laat zich niet meeslepen, ‘alle wateren van tegenheid (zullen) uwe liefde niet uitblussen’. Deze Godsliefde staat niet los van de naastenliefde, die erop uit is ‘zijnen evenmens alles te geven’. Zij doet er alles aan ‘om de armen te steunen’. Dat is het eigen charisma van de Vincentiaanse liefde. Daarom worden deze liefdes in één adem genoemd: ‘om aan de liefde tot God en zijnen evenmens alles te geven’. Straks zullen wij zien hoe juist deze liefde niet alleen vraagt om mooie woorden en fijne gevoelens, maar om inzet metterdaad. Dit betekent geenszins, dat men zichzelf niet in liefde uit Gods hand zou mogen ontvangen! Op het eerste gezicht lijkt de zelfliefde – in de brief van Heeren – op gespannen voet te staan met de Godsliefde en de naastenliefde. Dat is slechts schijn. Wat in de brief staat is simpelweg dit: vermeng de eigenliefde niet met de inzet voor de arme, voor de van jou afhankelijke medemens, want dan corrumpeert zij. Goede zelfliefde betekent juist, dat wij de armoede van geest in onszelf ontdekken als een kracht die ons creatief maakt en flexibel, minder kwetsbaar wanneer het gaat om ons overgevoelige ego. We zijn in staat lasten op ons te nemen en niet op de ander af te wentelen. De zelfliefde, gevoed door de Godsliefde en de naastenliefde, maakt ons juist sterk. Ze geeft ons de kracht uit ons middelpunt te treden en waar nodig de laatste plaats in te nemen, niet vanwege een minderwaardigheidscomplex, maar omdat we innerlijk sterk zijn en tegen een stootje kunnen. Zo is er plaats voor de drie liefdes die elkaar afwisselen en versterken en wezenlijk bij elkaar horen. Heel de Schrift getuigt ervan. De liefde, vooral de naastenliefde, vraagt om woorden, maar bovenal ook om daden. Wanneer we kijken naar de brief van Heeren, krijgen we een zeer genuanceerd beeld. De simpele slogan ‘geen woorden, maar daden’ doet tekort aan de rijkdom van de Vincentiaanse liefde. Om te beginnen, deze liefde heeft woorden nodig. Dat is immers de reden waarom Heeren zo vurig verlangt dat Vincentius op zijn eigen patroonfeest vanuit de hemel zal spreken. En wanneer Heeren hem heeft laten spreken, roept hij retorisch uit: ‘Zoude uwen Patroon zulke liefdetaal tot u niet voeren als hij nog zijnen mond tot ulieden konde openen?’ Liefde vraagt dus om taal, om liefdetaal, om goede, eerlijke en open taal. Liefde zoekt de goede woorden. Liefde is bovendien ook een naam. De zusters heten immers ‘waarlijk zusters van liefde’. Daar is niets mis mee. Het punt is dat het niet bij praten en mooie namen blijft. De Vincentiaanse liefde is meer. Beide tegelijk, daar gaat het om: ‘Zijt vooreerst zusters zoo met de daad als met de naam’. Het gaat om een wederzijdse doordringing van woord/naam en daad. Trouwens, Heeren legt er de nadruk op dat de Vincentiaanse liefde ook vraagt om onderricht. De Moeder krijgt te horen: ‘Met liefde zult gij leeren en onderrichten’. En alle ‘liefevermaningen’ van Heeren zelf zijn bovenal woorden die ons leren en onderrichten! Als ik het goed zie, wordt de Vincentiaanse liefde gekenmerkt door een subtiel samenspel van namen, woorden, taal, onderricht, creatief denken, inzet, lenigheid en niet te gauw
21
lichtgeraakt zijn. Wie dit op volwassen wijze in de praktijk vorm weet te geven, is een goed voorbeeld voor de ander en ‘sticht’ hem, dat wil zeggen: bouwt hem op. Kenmerkend voor de Vincentiaanse liefde is haar vurigheid. Dat zegt Heeren meteen al in het begin van het eerste hoofddeel. Hij bidt dat de ‘geest van de H. Vincentius’ hem moge vervullen, zodat hij in staat is ‘dat zelve vuur, dat hij (Vincentius) zo menigvuldig heeft weten te ontsteken ook in uwe harten te doen branden’. Heel het verwoorden, benamen, uitvinden, onderrichten, verwerkelijken, beleven, doorleven van de liefde moet in het hart verankerd zijn. Daarom moeten de ‘zusters van liefde’ niet slechts ‘pronken’ met deze naam, maar ‘niet minder met uwe harten en met de werken der liefde’. Ze horen bij elkaar: de naam, de woorden, het onderricht, de werken én het hart. Het hart verenigt wat anders versplintert: de zelfliefde, de naastenliefde en de Godsliefde, de woorden en de werken, de naam en de werkelijkheid, de verscheidenheid en de gemeenschap – zoals immers ook het hart van God allen omvat. Daarom eindigt de brief dan ook met het hart: alle liefdevermaningen komen voort uit het hart. Heeren hoopt dat ‘het hart van den H. Vincentius, van de H.H. Harten van Jezus en Maria’ voldoende liefde zullen geven om de liefdevermaningen in de harten van de zusters vrucht te doen dragen. Een belangrijke plaats wordt ingenomen door de moederliefde, die in het bijzonder de overste moet bezielen. Deze moederliefde zal ‘door de geest van liefde, liefde in de harten uwer kinderen baaren’. Deze moederliefde vind ik zeer interessant, wanneer ik kijk naar de spiritualiteit van het leiderschap, waar in onze tijd zo intensief over wordt nagedacht. Bij de moederliefde gaat het immers om een vorm van leiderschap. Volg ik de Vincentiaanse liefde, dan raakt de liefde van de leider het hart – dat wil zeggen: de diepste motivatie – van de leden van de gemeenschap. Dat is waarachtig een hele opgave. Bovendien is die leiding in staat hier onderricht in te geven! Dat is voorbeeldig. En last but not least, dit leiderschap houdt voortdurend in het oog dat álle mensen geborgen zijn in een diepe Eenheid, die wij slechts in vertrouwen schouwen. De moederliefde als symbool voor goed leiderschap is uiterst actueel. Ik weet zeker dat de edelsteen van de Vincentiaanse liefde veel meer facetten heeft dan wij nu naar voren halen. En elk facet kan nog verder worden uitgediept. Één ding hoop ik in ieder geval: dat de gegeven uitleg en de bezinning op de Vincentiaanse liefde het gesprek over de brief van Pastoor Heeren zullen stimuleren. Hopelijk zullen de zusters van liefde, die zich met hart en ziel gegeven hebben aan de Vincentiaanse liefde, zelf ooit de ware diepte van deze brief helpen ontsluiten.
22