3103
VRIJSTELLINGSREGELING WET TOEZICHT KREDIETWEZEN 1992 NEDERLANDSE STAATSCOURANT VAN 27 JUNI 2002 – NR 120 26 juni 2002/FM 2002-860 De Minister van Financiën, Gelet op de artikelen 6, tweede lid, 31, vierde lid, 32, tweede lid, 38, derde lid, artikel 82, derde lid, en 83, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992; Besluit:
Hoofdstuk 1 Inleidende bepaling Artikel 1[1] In deze regeling wordt, voor zover niet anders blijkt, verstaan onder: a) de wet: de Wet toezicht kredietwezen 1992; b) de Bank: De Nederlandsche Bank N.V.; c) dochtermaatschappij: een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; d) concern: de gezamenlijkheid van een rechtspersoon en haar dochtermaatschappijen als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; e) professionele marktpartij: 1° een kredietinstelling die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven; 2° een verzekeraar die ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdelen a of b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is ingeschreven; 3° een verzekeraar die ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf is ingeschreven; 4° een effecteninstelling die ingevolge artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 is ingeschreven; 5° een beleggingsinstelling die ingevolge artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen is ingeschreven; 6° een bedrijfstakpensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds, een ondernemingsspaarfonds of een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen b, c, d onderscheidenlijk l, van de Pensioen- en spaarfondsenwet; 7° een beleggingsinstelling die ingevolge artikel 1 en 2 van de Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 14 Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt.198) is vrijgesteld van die wet; 8° de Staat der Nederlanden, de Nederlandsche Bank NV, een tot een centrale overheid behorend buitenlands overheidslichaam, een centrale bank, een nationale overheid, een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet financiering decentrale overheden, dan wel een daarmee vergelijkbaar decentraal overheidslichaam in een andere staat, een internationale verdragsorganisatie of een supranationale publiekrechtelijke instelling; 9° een onderneming of instelling waarvan de waarde van de activa volgens de balans per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden EUR 500.000.000 of meer bedraagt; 10° een onderneming, instelling of natuurlijke persoon met een netto eigen vermogen dat per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden EUR 10.000.000 of meer bedraagt en die ten minste gedurende twee aaneengesloten jaren voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden, gemiddeld twee keer per maand actief is geweest op de financiële markten; 1
Gewijzigd bij ministeriële regeling van 7 februari 2003 (Stcrt. 28), zie 3103.1.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/1
11° een onderneming of instelling, anders dan bedoeld onder 1° tot en met 6°, die het bedrijf van kredietinstelling, verzekeraar, effecteninstelling, beleggingsinstelling, bedrijfstakpensioenfonds, ondernemingpensioenfonds, ondernemingsspaarfonds of beroepspensioenfonds uitoefent in een andere Lid-Staat, Hongarije, Monaco, Polen, Porto Rico, SaoediArabië, Slowakije, Tsjechië, Turkije, Zuid-Korea, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Australië, Canada, Mexico, Nieuwzeeland of Zwitserland indien op die onderneming of instelling toezicht wordt uitgeoefend; 12° een dochtermaatschappij van een onder 1° tot en met 6° of 11° genoemde onderneming of instelling waarop toezicht wordt uitgeoefend.
Hoofdstuk 2 Vrijstelling van de in artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, artikel 32, eerste lid en 38, eerste lid, van de wet genoemde verboden Artikel 2 Vrijstelling van de in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 38, eerste lid, van de wet, genoemde verboden wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4, verleend aan ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van professionele marktpartijen of binnen besloten kring, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen.
Artikel 3 1 Vrijstelling van de in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 38, eerste lid, van de wet, genoemde verboden wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4, verleend aan ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van partijen niet zijnde professionele marktpartijen en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen, voor zover het ter beschikking verkrijgen van deze, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden geschiedt door middel van de uitgifte van effecten als omschreven in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens die wet is bepaald en, a) de ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden, zorg dragen voor een onvoorwaardelijke garantie voor alle verplichtingen ontstaan door het ter beschikking verkrijgen van die gelden, welke onvoorwaardelijke garantie is afgegeven door een onderneming of instelling, met een geconsolideerd eigen vermogen dat gedurende de gehele looptijd van de garantie positief is, waarvan de ondernemingen of instellingen die de opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgen dochtermaatschappij zijn; b) de ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden, zorg dragen voor een overeenkomst waarin de onvoorwaardelijke verplichting, is opgenomen om de ondernemingen of instellingen die de opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgen steeds van voldoende fondsen te voorzien, om aan hun verplichtingen te voldoen, welke overeenkomst is aangegaan door een onderneming of instelling, met een geconsolideerd eigen vermogen dat gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst positief is, waarvan de ondernemingen of instellingen die de opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgen dochtermaatschappij zijn; c) de ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden, zorg dragen voor een garantstelling die is verstrekt door een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven of door een overeenkomende onderneming of instelling die haar zetel heeft in een andere Lid-Staat, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Australië, Canada of Zwitserland en onder toezicht staat.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/2
2 Indien het eerste lid van toepassing is vinden de kredietuitzettingen of beleggingen voor ten minste 95 procent van het balanstotaal van die ondernemingen of instellingen plaats binnen het concern waartoe die ondernemingen of instellingen behoren.
Artikel 4 1 De ondernemingen of instellingen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, eerste lid, doen binnen twee weken na aanvang van de uitoefening van hun bedrijf aan de Bank schriftelijk opgave van: a) de naam waaronder zij hun bedrijf uitoefenen en, indien deze daarvan afwijkt, de naam die zij volgens hun statuten dragen; b) het adres waar zij feitelijk en, indien die daarvan afwijkt, de plaats waar zij statutair zijn gevestigd; c) de naam en het adres van ieder die van de ondernemingen of instellingen bestuurder is; en d) de naam en het adres van ieder die van de ondernemingen of instellingen commissaris is; e) het nummer van de inschrijving van de ondernemingen of instellingen in het handelsregister. 2 Bij de opgave geven de ondernemingen of instellingen aan welke vrijstelling op hen van toepassing is. 3 Tenzij zij van de wijziging redelijkerwijs geen kennis kunnen hebben, doen de ondernemingen of instellingen, bedoeld in het eerste lid, aan de Bank schriftelijk opgave van iedere wijziging van de in het eerste lid genoemde gegevens uiterlijk binnen twee weken nadat de wijziging heeft plaatsgehad. Konden de ondernemingen of instellingen van de wijziging redelijkerwijs geen kennis hebben op het moment dat de wijziging plaats had, dan doen zij de opgave onverwijld nadat zij alsnog van de wijziging kennis hebben gekregen.
Artikel 5 Artikel 4 is niet van toepassing op: a) ondernemingen of instellingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet op het Consumentenkrediet; b) gemeentelijke kredietbanken die ingevolge een besluit van de desbetreffende gemeenten als privaatrechtelijke rechtspersoon zijn opgericht bij notariële akte; c) ondernemingen of instellingen als bedoeld in Titel 1 jo.Titel 3 van het Besluit fondsen en spaarregelingen; d) ondernemingen of instellingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en deze gelden uitsluitend uitzetten door middel van het aanhouden op een lopende rekening bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven.
Hoofdstuk 3 Vrijstelling van het in artikel 6 van de wet genoemde verbod elektronisch geld uit te geven Artikel 6 1 Vrijstelling van het in artikel 6, eerste lid, van de wet genoemde verbod elektronisch geld uit te geven wordt verleend aan ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven met een maximum geldswaarde van EUR 150 per elektronische waardedrager; voor zover: a) de gezamenlijke waarde van de financiële verplichtingen van de ondernemingen of instellingen die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden niet hoger is dan EUR 6.000.000;
Handboek Wtk / maart 2003
3103/3
b) het elektronische geld slechts wordt aanvaard door ondernemingen of instellingen die behoren tot de groep, bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waartoe de ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven, behoren; of c) het elektronische geld slechts wordt aanvaard door een beperkt aantal gemakkelijk te onderscheiden ondernemingen of instellingen dat hetzij hetzelfde gebouw, terrein of een andere feitelijk begrensde locatie deelt, hetzij nauwe financiële of zakelijke banden heeft met de ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven. 2 De ondernemingen of instellingen, bedoeld in het eerste lid, dienen jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening als bedoeld in artikel 361, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bij de Bank in; de jaarrekening vermeldt de totale waarde van de financiële verplichtingen die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden. 3 Artikel 85b van de wet is van overeenkomstige toepassing op de ondernemingen of instellingen, bedoeld in het eerste lid.
Hoofdstuk 4 Vrijstelling van de in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verboden Artikel 7 1 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, wordt verleend, voor zover het betreft het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden tegen uitgifte van effecten als omschreven in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, mits de uitgifte van de effecten geschiedt in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens die wet is bepaald. 2 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod te bemiddelen ter zake van het aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, wordt verleend, voor zover het betreft de bemiddeling bij uitgifte van effecten als omschreven in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, mits de bemiddeling bij de uitgifte van de effecten geschiedt in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens die wet is bepaald.
Artikel 8 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, wordt verleend, voor zover deze gelden worden aangehouden op een rekening als bedoeld in artikel 25 van de Wet op het notarisambt of artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Artikel 9 1 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, wordt verleend, voor zover het betreft het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van gelden door stichtingen die als enige activiteit hebben het tijdelijke beheer van opvorderbare gelden van derden ten behoeve van de rechthebbende of degene die zal blijken de rechthebbende te zijn en die uitsluitend werkzaam zijn voor advocaten, die niet zelf gerechtigd zijn tot die gelden, hetgeen uit een schriftelijke overeenkomst tussen de desbetreffende stichtingen en de betrokken advocaten blijkt. 2 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod te bemiddelen ter zake van het aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, wordt verleend, voor zover deze bemiddeling plaatsvindt voor stichtingen als bedoeld in het eerste lid.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/4
Artikel 10 1 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet, genoemde verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, wordt verleend, voor zover het betreft het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van gelden tegen uitgifte van waardepapieren aan toonder, zoals zegels en dergelijke, als onderdeel van een verkooptransactie in het groothandels-, industrieel of detailhandelsbedrijf. 2 Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende voorschriften verbonden: a) het eigen vermogen van de uitgevende onderneming of instelling, onder aftrek van immateriële activa, bedraagt ten minste EUR 226.890; b) per verkooptransactie als bedoeld in het eerste lid, mag voor een bedrag van ten hoogste een vierde van de verkoopprijs aan zegels en dergelijke worden verkocht; c) jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar dienen de uitgevende ondernemingen of instellingen een jaarrekening als bedoeld in artikel 361, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bij de Bank in; de jaarrekening vermeldt het bedrag van het eigen vermogen, bedoeld in onderdeel a; de jaarrekening is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, ondertekend door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en deze verklaring houdt in, dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van de uitgevende ondernemingen of instellingen en van het resultaat over het desbetreffende boekjaar. 3 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod te bemiddelen ter zake van het aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, wordt verleend, voor zover deze bemiddeling betreft de uitgifte van waardepapieren aan toonder, waarop de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
Artikel 11 1 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod te bemiddelen ter zake van het aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, wordt verleend, voor zover het betreft de bemiddeling ten behoeve van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven en de bemiddelende ondernemingen of instellingen deze gelden ter beschikking verkrijgen op naam van die kredietinstelling. 2 Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende voorschriften verbonden: a) de bemiddeling vindt plaats op grond van een schriftelijke overeenkomst tussen bemiddelende ondernemingen of instellingen en de ingeschreven kredietinstelling; deze overeenkomst dient ter kennis te worden gebracht van de Bank; b) de bemiddelende ondernemingen of instellingen houden een zodanige administratie, dat daaruit blijkt dat de gelden, bedoeld in het eerste lid, op naam van de ingeschreven kredietinstelling zijn ontvangen; c) de bemiddelende ondernemingen of instellingen geven bij de bemiddelingsactiviteiten aan voor welke ingeschreven kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet wordt bemiddeld.
Artikel 12 Vrijstelling van het in artikel 82, eerste lid, van de wet genoemde verbod opvorderbare gelden aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben, wordt verleend, voor zover het betreft het aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben van opvorderbare gelden door geregistreerde geldtransactiekantoren ten behoeve van het uitvoeren van een geldtransactie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/5
Hoofdstuk 5 Vrijstelling van het in artikel 83, eerste lid, van de wet genoemde verbod Artikel 13 Vrijstelling van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de wet wordt verleend aan: a) ondernemingen of instellingen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet en die het woord ‘voorschotbank’ bezigen in hun naam of bij de uitoefening van hun bedrijf; b) gemeentelijke kredietbanken als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Wet op het consumentenkrediet, die zijn opgericht met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van die wet en die het woord ‘bank’ bezigen in hun naam of bij de uitoefening van hun bedrijf.
Artikel 14 Vrijstelling van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de wet wordt verleend aan beleggingsinstellingen die zijn opgericht door een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven of door een kredietinstelling als bedoeld in artikel 83, tweede lid, onderdeel c, van de wet, dan wel een dochtermaatschappij van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 83, tweede lid, onderdeel c, van de wet, indien: a) de beleggingsinstellingen zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dan wel de beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld ingevolge de Regeling van 9 oktober 1990 van de Minister van Financiën tot uitvoering van artikel 14 Wet toezicht beleggingsinstellingen (Stcrt. 198); b) in geval van beleggingsmaatschappijen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen de desbetreffende kredietinstelling dan wel een dochtermaatschappij van de kredietinstelling het bestuur van de beleggingsmaatschappijen vormt; c) in geval van beleggingsfondsen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de desbetreffende kredietinstelling dan wel een dochtermaatschappij van de kredietinstelling, de beheerder in de zin van artikel 1, onderdeel e, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen van beleggingsfondsen is; d) de naam van de desbetreffende kredietinstelling in de naam van beleggingsinstellingen wordt gevoerd; en e) uit de naam van de desbetreffende beleggingsinstellingen duidelijk blijkt dat het om beleggingsinstellingen gaat.
Artikel 15 Vrijstelling van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de wet wordt verleend aan ondernemingen of instellingen, die dochtermaatschappijen zijn van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven of een kredietinstelling als bedoeld in artikel 83, tweede lid, onderdeel c, van de wet, mits de verplichtingen van de ondernemingen of instellingen ten volle worden gegarandeerd door die deelnemende kredietinstelling.
Artikel 16 Vrijstelling van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de wet wordt verleend aan ondernemingen of instellingen, waarin of waaraan de staat als zodanig tezamen met andere staten deelneemt.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/6
Artikel 17 Vrijstelling van het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de wet wordt verleend aan ondernemingen of instellingen die bemiddelen ten behoeve van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet die ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet is ingeschreven uitsluitend voor zover het betreft het bij de uitoefening van de bemiddelingsactiviteiten gebruiken van de naam van de kredietinstelling waarvoor wordt bemiddeld.
Hoofdstuk 6 Overgangsbepalingen Artikel 18 1 De verboden genoemd in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 38, eerste lid, van de wet blijven tot twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze regeling buiten toepassing ten aanzien van ondernemingen of instellingen als bedoeld in artikel 3 van de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 29, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling hun bedrijf maakten van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen en het ter beschikking verkrijgen van die gelden geheel of gedeeltelijk niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid, is geschied. 2 Indien voor de inwerkingtreding van deze regeling een overeenkomst is aangegaan waarbij opvorderbare gelden ter beschikking zijn verkregen van ondernemingen of instellingen die niet tot het publiek behoren als bedoeld in artikel 2 of artikel 4 van de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 29, zijn bij het voortduren van die overeenkomst na de inwerkingtreding van deze regeling, de verboden genoemd in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 38, eerste lid, van de wet niet van toepassing op het ter beschikking hebben van de gelden die op grond van deze overeenkomst werden verkregen.
Artikel 19 Ingeval voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling beroep is ingesteld tegen een besluit, genomen ingevolge de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 29, de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 82, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253 of de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 83, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253, wordt de zaak geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften die voor dat tijdstip golden.
Hoofdstuk 7 Slotbepalingen Artikel 20 De Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 29, de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 82, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253 en de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 83, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253 worden ingetrokken.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/7
Artikel 21 1 Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld (Stb. 330), in werking treedt. 2 In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 4, tweede lid, in werking op 1 december 2002. 3 In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 12 in werking op het moment dat het bij koninklijke boodschap van 20 februari 2002 ingediende voorstel van wet inzake de geldtransactiekantoren (Kamerstukken 28 229), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt.
Artikel 22 Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling Wtk 1992. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Financiën, G. Zalm
TOELICHTING 1 Algemeen Door de wet tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen van elektronisch geld, Stb. 2002, 330 (hierna: Wet elektronisch geld) is artikel 1, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: de wet) vervallen. Artikel 1, derde lid, van de wet bood de mogelijkheid ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden groep van ondernemingen of instellingen ‘niet te beschouwen als kredietinstellingen’. De Wet elektronisch geld creëert de mogelijkheid ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie van ondernemingen of instellingen vrij te stellen van de verbodsbepalingen van de artikelen 6, 31, 32 en 38 van de wet. Als gevolg van het vervallen van artikel 1, derde lid, van de wet is de grondslag voor de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 Stcrt. 29[1] tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: uitvoeringsregeling artikel 1), komen te vervallen. De onderhavige vrijstellingsregeling vervangt daarom onder meer de uitvoeringsregeling artikel 1. Tevens worden de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 82, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253[2] (hierna: vrijstellingsregeling artikel 82) en de Regeling van de Minister van Financiën van 23 december 1992 tot uitvoering van artikel 83, derde en vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 253[3] (hierna: vrijstellingsregeling artikel 83) vervangen. Door de samenvoeging van deze eerdere regelingen in één vrijstellingsregeling zijn de vrijstellingen van de wet eenvoudiger en overzichtelijker weergegeven.
1
Zoals gewijzigd bij de Regelingen van 8 september 1995, Stcrt. 177, 23 augustus 1996, Stcrt. 166, 11 juli 1997, Stcrt. 133, 10 oktober 2001, Stcrt. 214, 18 december 2001, Stcrt. 248 en 27 maart 2002, Stcrt. 62. 2 Zoals gewijzigd bij de Regelingen van 15 februari 1995, Stcrt. 33, 15 mei 1996, Stcrt. 96 en 10 oktober 2001, Stcrt. 214. 3 Zoals gewijzigd bij de Regeling van 16 mei 1997, Stcrt. 96.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/8
1.1 Doel en inhoud van de vrijstellingsregeling Zoals is vermeld in de nota van toelichting bij de Regeling van de Minister van Financiën van 18 december 2001, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 248 is sinds het najaar van 2001 bestudeerd of en op welke wijze de bestaande uitvoeringsregeling en vrijstellingsregelingen vanuit economisch oogpunt aan herziening toe waren. De onderhavige vrijstellingsregeling beoogt uitvoering te geven aan de uitkomsten van deze herziening. Dit heeft ertoe geleid dat in de vrijstellingsregeling op een aantal punten wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van de eerdere uitvoeringsregeling en vrijstellingsregelingen. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen weergegeven. In de eerste plaats komt de tweejaarstermijn in artikel 2, onderdeel a, van de uitvoeringsregeling artikel 1 te vervallen, aangezien vanuit monetair oogpunt geen noodzaak meer bestaat deze termijn te behouden. Dit heeft tot gevolg dat het aantrekken van opvorderbare gelden van professionele marktpartijen, ongeacht de termijn van opvorderbaarheid, vrijgesteld wordt. In tegenstelling tot de uitvoeringsregeling artikel 1 is er nu één vrijstelling, indien gelden worden aangetrokken van professionele marktpartijen of binnen besloten kring. Verder vervallen de specifieke vereisten die aan securitisatie (artikel 2, onderdeel e, van de uitvoeringsregeling artikel 1) en aan de uitzetting van de gelden werden gesteld (artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1). Gelet op de belangen van crediteuren die de wet beoogt te beschermen, is de vrijstellingsregeling voor het aantrekken van opvorderbare gelden van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, en het uitzetten binnen het eigen concern op één punt aangescherpt (artikel 3 van de uitvoeringsregeling artikel 1). Het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, mag voortaan slechts geschieden door middel van de uitgifte van effecten als omschreven in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens die wet is bepaald. De nieuwe regeling doet zodoende meer recht aan de crediteurenbescherming die door de wet wordt beoogd. In de nota ‘Integriteit Financiële sector en terrorismebestrijding’[1] is een nieuwe wet aangekondigd die trustkantoren en financieringsmaatschappijen onder toezicht zal stellen. Tot die tijd is voor onder andere financieringsmaatschappijen een voorlopige regeling geïntroduceerd in de Regeling van de Minister van Financiën van 18 december 2001, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Financiën van 4 februari 1993 tot uitvoering van artikel 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, Stcrt. 248 (hierna: voorlopige regeling). De artikelen van deze voorlopige regeling treden getrapt in werking. De eerste fase is op 29 januari 2002 in werking getreden. In deze fase dienden vrijgestelde en ontheven ondernemingen of instellingen te voldoen aan een meldingsplicht. Op 1 juli 2002 zou de tweede fase in werking treden (artikelen 6 en 7 van de uitvoeringsregeling artikel 1), waarin financieringsmaatschappijen aan aanvullende eisen moeten voldoen (toetsing antecedenten van bestuurders en eisen aan de administratieve organisatie). Het doorzetten van met name de tweede fase van de voorlopige regeling sluit niet aan op de nieuwe wet die nu in voorbereiding is. De nieuwe wet volgt waar mogelijk de internationale ontwikkelingen[2] op het gebied van dienstverleners aan bedrijven (waaronder trustkantoren) en opteert voor de benadering waarbij het toezicht aangrijpt bij de ondernemingen of instellingen die de facto het trustkantoor beheren. Consequentie van deze benadering is dat de eisen waaraan onder andere financieringsmaatschappijen per 1 juli 2002 zouden moeten voldoen in de toekomst (in de nieuwe wet) op een ander niveau komen te liggen. De betrouwbaarheidseis en de eisen gesteld aan de administratieve organisatie – inclusief ‘ken uw klant principe’ – komen te liggen op het niveau van degenen die bepaalde trustdiensten aanbieden. 1
Kamerstukken II, 2001-2002, 28 106, nr. 2. Financial Action Task Force werkgroep inzake ‘trust and corporate service providers’ en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling follow-up van het rapport ‘misuse of corporate vehicles for illicit purposes’. 2
Handboek Wtk / maart 2003
3103/9
Om de administratieve lasten voor de sector zo veel mogelijk te beperken is ervoor gekozen om alvast zoveel mogelijk te anticiperen op de nieuwe wet. Dit betekent dat de eerste fase van de voorlopige regeling wordt aangepast en dat de tweede fase van de voorlopige regeling niet in werking zal treden. Bij brief van 2 mei 2002 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over zijn standpunt ten aanzien van het gebruik van effecten aan toonder[1]. Het kabinet heeft aangegeven dat Nederland, om internationaal niet uit de pas te lopen, zich in Financial Action Task Force-verband en andere internationale fora zal inzetten voor een gecoördineerde aanpak om misbruik van toondereffecten te voorkomen en te bestrijden. Daarom vervalt in de onderhavige vrijstellingsregeling het vereiste uit de voorlopige regeling dat ondernemingen of instellingen die een beroep willen doen op de regeling en die ten behoeve van het aantrekken van opvorderbare gelden obligaties aan toonder uitgeven dit slechts mogen doen indien het beursgenoteerde toonderstukken betreft. Ter implementatie van artikel 8 van de richtlijn elektronisch geld[2] wordt in de onderhavige vrijstellingsregeling een vrijstelling geïntroduceerd voor ondernemingen en instellingen die in beperkte mate elektronisch geld uitgeven. Deze vrijstelling moet bezien worden in het licht van de beperkte risico’s die aan kleine en lokaal opererende geldstelsels verbonden zijn. Voorts introduceert de vrijstellingsregeling twee nieuwe vrijstellingen van het verbod van artikel 82 van de wet. Ten eerste een vrijstelling voor notarissen en gerechtsdeurwaarders die opvorderbare gelden van derden op kwaliteitsrekeningen aanhouden teneinde deze gelden op een later tijdstip betaalbaar te stellen (artikel 8). Deze groepen ontvangen beroepshalve in hun kwaliteit gelden van derden die zij gescheiden van hun eigen vermogen dienen te houden. Dit geldt ook voor advocaten, echter deze beroepsgroep maakt gebruik van een aparte rechtspersoon, zogenaamde stichting derdengelden (artikel 9). Ten opzichte van de vervallen vrijstellingsregeling artikel 83 is aan de vrijstellingen van het verbod van artikel 83 van de wet een verruiming toegevoegd met betrekking tot bemiddelaars.
2 Artikelsgewijs Opgemerkt wordt dat de wet geen gedeeltelijk toezicht kent. Aangezien in het stelsel van het (oude) artikel 1, derde lid, van de wet ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden groep ondernemingen of instellingen ‘niet werden beschouwd als kredietinstellingen’, was de wet in het geheel niet van toepassing. In de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch geld is opgemerkt dat met het laten vervallen van artikel 1, derde lid en vierde lid, van de wet geen inhoudelijke wijzigingen werden beoogd. In de onderhavige vrijstellingsregeling worden ondernemingen of instellingen die behoren tot een onderscheiden categorie ondernemingen of instellingen vrijgesteld van de verboden genoemd in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid en 38, eerste lid, van de wet. Aangezien in de wet het bedrijfseconomische toezicht is gekoppeld aan het beschikken over een vergunning zijn de bepalingen betreffende het bedrijfseconomische toezicht niet van toepassing op vrijgestelde ondernemingen of instellingen. Artikel 1 In deze vrijstellingsregeling is onderscheid aangebracht tussen het aantrekken van opvorderbare gelden van professionele marktpartijen, van partijen binnen besloten kring en van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen.
1
Kamerstukken II, 2001-2002, 27 555 nr. 235. Richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomische toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (Pb EG L 275). 2
Handboek Wtk / maart 2003
3103/10
Artikel 1, onderdeel e, van de vrijstellingsregeling bepaalt welke ondernemingen en instellingen als professionele marktpartijen worden beschouwd. Marktpartijen worden als professioneel beschouwd wanneer zij zelf worden geacht voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen te beoordelen. Het betreft hier marktpartijen zoals kredietinstellingen, beleggingsinstellingen (waaronder tevens belegginginstellingen die ingevolge de artikelen 1 en 2 van de Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 14 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen zijn vrijgesteld van die wet), verzekeraars en pensioenfondsen (artikel 1, onderdeel e, onder 1° tot en met 7°), de Staat der Nederlanden, de Nederlandsche Bank NV, tot een centrale overheid behorende buitenlandse overheidslichamen, centrale banken, openbare lichamen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet financiering decentrale overheden, vergelijkbare decentrale overheidslichamen in een andere staat, internationale verdragsorganisaties en supranationale publiekrechtelijke instellingen (artikel 1, onderdeel e, onder 8°) en ondernemingen of instellingen die een dermate grote omvang hebben, dat zij geen extra bescherming behoeven (artikel 1, onderdeel e, onder 9° en 10°). Verder zijn als professionele marktpartij aan te merken buitenlandse ondernemingen of instellingen die op basis van bovenstaande overwegingen als professionele marktpartij kunnen worden aangemerkt alsmede de dochtermaatschappijen van de onder artikel 1, onderdeel e, onder 1° tot en met 6° of 11° vallende ondernemingen of instellingen (artikel 1, onderdeel e, onder 11° en 12°). De in artikel 1, onderdeel e, onder 11°, genoemde landen betreffen de Lid-Staten van de Europese Unie en alle overige landen die volwaardig lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), alsmede de landen die bijzondere leningsarrangementen met het Internationale Monetaire Fonds (IMF) hebben gesloten in samenhang met de algemene leningsarrangementen van het IMF. Een land dat zijn officiële externe schuld herstructureert, wordt echter voor een periode van vijf jaar van de omschreven groep uitgesloten. Voor zowel de onder 11°, als onder 12° genoemde categorieën geldt de voorwaarde dat zij onder toezicht dienen te staan. Hieronder wordt verstaan dat er in genoemde landen een bevoegd orgaan belast is met de controle van de in dat land geldende normen voor de bedrijfsuitoefening van de betreffende ondernemingen of instellingen. Artikel 1, onderdeel e, onder 10° bepaalt dat als professionele marktpartij wordt aangemerkt een onderneming, instelling of natuurlijke persoon met een netto eigen vermogen dat EUR 10.000.000 of meer bedraagt en die ten minste gedurende twee aaneengesloten jaren voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden gemiddeld twee keer per maand actief is geweest op de financiële markten. Het betreft hier een op de geldmarkt opererende groep ondernemingen, instellingen of natuurlijke personen (zoals de zogenaamde ‘Qualified Institutional Buyer’ of de ‘Accredited Investor’ die daartoe kwalificeren) die zich met voldoende kennis op de geld- of kapitaalmarkt begeven, zodat zij worden geacht de risico’s te kennen en een dermate hoog eigen vermogen hebben dat zij geen crediteurenbescherming behoeven vanuit de doelstelling van de wet. Opgemerkt wordt dat het vereiste dat de onderneming, instelling of natuurlijke persoon die onder artikel 1, onderdeel e, onder 10°, van de vrijstellingsregeling valt ‘gemiddeld twee keer per maand’ actief moet zijn op de financiële markten betekent dat de onderneming, instelling of natuurlijke persoon in principe wordt geacht maandelijks actief te zijn. Er is voor de formulering gemiddeld twee keer per maand gekozen, aangezien het voorstelbaar is dat een onderneming, instelling of natuurlijke persoon bijvoorbeeld in de zomermaanden wel eens een maand niet actief kan zijn op de financiële markten. Er is in dat geval geen reden een dergelijke onderneming, instelling of natuurlijke persoon niet langer als professionele marktpartij aan te merken. Artikel 2 In artikel 2 worden ondernemingen of instellingen die opvorderbare gelden aantrekken van een professionele marktpartij of binnen besloten kring vrijgesteld van de verboden van de artikelen 6, 31, 32 en 38 van de wet.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/11
Er is geen aanleiding ondernemingen of instellingen die opvorderbare gelden van professionele marktpartijen ter beschikking verkrijgen onder toezicht te stellen, aangezien professionele marktpartijen die crediteur zijn van die ondernemingen of instellingen geacht mogen worden zelf voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen. Derhalve worden aan deze vrijstelling ook geen nadere voorwaarden verbonden. De tweejaarstermijn (artikel 2, onderdeel a, van de uitvoeringsregeling artikel 1) is komen te vervallen aangezien uit monetair oogpunt geen noodzaak meer bestaat voor het gemaakte onderscheid in het ter beschikking krijgen van gelden op korte en lange termijn[1]. Het laten vervallen van de tweejaarstermijn heeft tot gevolg dat het aantrekken van opvorderbare gelden van professionele marktpartijen of binnen besloten kring voortaan ongeacht de termijn van opvorderbaarheid, wordt vrijgesteld. Het betreft derhalve een verruiming van de mogelijkheden om gelden aan te trekken van professionele marktpartijen of binnen besloten kring. Door het laten vervallen van deze termijn is het niet meer nodig een specifieke vrijstelling op te nemen voor bepaalde categorieën waarvoor wel een vrijstelling in de uitvoeringsregeling artikel 1 was opgenomen. Deze categorieën vallen nu onder artikel 2 van de vrijstellingsregeling. Het betreft hier ten eerste de houders van een op grond van de Wet op het Consumentenkrediet verleende vergunning (artikel 2, onderdeel b, van de uitvoeringsregeling artikel 1). Het verlenen van vergunningen en het toezicht op deze Wck-vergunninghouders wordt uitgeoefend door de Autoriteit Financiële Markten. Het karakter van het bedrijf van de Wck-vergunninghouders brengt mee dat een vrijstelling van het verbod van de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid en 38, eerste lid, is gerechtvaardigd, voor zover opvorderbare gelden worden aangetrokken van professionele marktpartijen. Ten tweede gaat het om gemeentelijke kredietbanken die opereren in een ten opzichte van de betreffende gemeenten aparte juridische organisatie (artikel 2, onderdeel b, van de uitvoeringsregeling artikel 1). Ten derde betreft het ondernemingen of instellingen als bedoeld in Titel 1 jo. Titel 3 van het Besluit fondsen en spaarregelingen die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen (artikel 2, onderdeel d, van de uitvoeringsregeling artikel 1). De mogelijkheden om gelden aan te trekken van professionele marktpartijen of binnen besloten kring zijn nog verder verruimd, aangezien de voorwaarden die aan securitisatie (artikel 2, onderdeel e, uitvoeringsregeling artikel 1) en aan ondernemingen of instellingen die deel uitmaken van een concern werden gesteld (artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1) zijn vervallen. Door het vervallen van eerstgenoemde voorwaarden wordt de aparte juridische entiteit, de zogenaamde ‘special purpose vehicle’ (hierna: spv), die als enige bedrijfsactiviteit heeft het aantrekken van opvorderbare gelden door middel van de uitgifte van schuldtitels ter financiering van over te nemen activa van een onderneming of instelling niet langer apart geregeld. De activiteiten van de spv vallen immers onder de vrijstelling van artikel 2 van de onderhavige vrijstellingsregeling. Ook de voorwaarden die aan het uitzetten van aangetrokken gelden in artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1 werden gesteld, vervallen. Ten opzichte van artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1, is de vrijstellingsregeling op dit punt derhalve verruimd. In artikel 2 wordt ook het aantrekken van opvorderbare gelden binnen besloten kring vrijgesteld. Gelet op de bijzondere (juridische of financiële) relatie die partijen binnen besloten kring hebben met de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen, bestaat geen aanleiding om die ondernemingen of instellingen onder toezicht te stellen, aangezien partijen binnen besloten kring zich voldoende adequaat kunnen informeren over die ondernemingen of instellingen.
1
Het vervallen van artikel 19 van de wet per 1 januari 1999 brengt dit mee. Nieuwe bepalingen inzake De Nederlandsche Bank N.V. in verband met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Bankwet 1998), Kamerstukken II, 1997-1998, 25719, nr. 3.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/12
Zij zijn derhalve zelf voldoende in staat de financiële soliditeit van de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen en zij worden dan ook geacht reeds beschermd te zijn uit hoofde van hun relatie met de betreffende ondernemingen of instellingen. Onder een besloten kring wordt verstaan een nauwkeurig omschreven groep: (i) waarvan de toetredingscriteria vooraf zijn bepaald, toetsbaar zijn en niet resulteren in het op eenvoudige wijze toetreden van een niet tot de groep behorende ondernemingen, instellingen of natuurlijke personen; en (ii) waarvan iedere onderneming, instelling of natuurlijke persoon die deel uitmaakt van de groep een vergelijkbare en specifieke relatie heeft met de ondernemingen of instellingen die de gelden ter beschikking verkrijgen, op grond waarvan additioneel inzicht bestaat in de financiële toestand van de ondernemingen of instellingen die de opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgen. Formeel en materieel kunnen de gelden uitsluitend ter beschikking worden verkregen van ondernemingen, instellingen of natuurlijke personen die tot de groep behoren. De begrensdheid geeft weer dat geen vrije toetreding tot de groep kan plaatsvinden zonder de beslotenheid van de kring te doorbreken. Dat de personen in een specifieke relatie tot elkaar moeten staan, impliceert dat er naast de financiële relatie tussen degene die de gelden aantrekt en degene waarvan de gelden worden aangetrokken nog een andere relatie aanwezig moet zijn. Achtergrond hiervan is dat de geldgever als gevolg van die zekere relatie ten opzichte van anderen over additioneel inzicht over de financiële positie van de geldnemer kan beschikken. De specifieke relatie dient gedurende de gehele tijd dat het geld uitstaat aanwezig te zijn. Een besloten kring is bijvoorbeeld aanwezig wanneer opvorderbare gelden worden aangetrokken van werknemers van de ondernemingen of instellingen die de gelden aantrekken of van werknemers van een groepsmaatschappij van deze ondernemingen of instellingen. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een besloten kring wanneer opvorderbare gelden worden aangetrokken in verenigingsverband, wanneer de lening ten behoeve van de eigen kernactiviteiten van de vereniging wordt aangetrokken. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een concern altijd een besloten kring vormt. In de uitvoeringsregeling artikel 1 was het aantrekken van gelden binnen besloten kring mogelijk, indien de gelden op termijnen van twee jaar of langer opvorderbaar waren (artikel 2, onderdeel a, van de uitvoeringsregeling artikel 1) of indien aan de in artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1 gestelde beperkingen werd voldaan. Voor zover het aantrekken van opvorderbare gelden binnen een concern betrof (intra-concern funding), in de zin van artikel 2, onderdeel c, van de uitvoeringsregeling artikel 1 waren de beperkingen van artikel 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1 niet van toepassing. Dit omdat financieringsmaatschappijen die zich intra-concern financieren niet beperkt hoefden te worden in hun actiefbedrijf. Immers, bij intra-concern financiering is crediteurenbescherming niet in het geding, zodat er geen goede redenen bestonden om beperkingen aan het actief-bedrijf te stellen. Artikel 2 brengt mee dat er in het algemeen geen nadere voorwaarden gelden voor het uitzetten van binnen besloten kring aangetrokken opvorderbare gelden. Door het vervallen van de beperkingen aan het uitzetten van binnen besloten kring aangetrokken gelden, is het niet langer noodzakelijk een aparte vrijstelling op te nemen voor het aantrekken en uitzetten van opvorderbare gelden binnen een concern (artikel 2, onderdeel c, van de uitvoeringsregeling artikel 1). Onder artikel 2, onderdeel c, van de uitvoeringsregeling artikel 1 vielen net als onder de artikelen 3 en 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1, onder andere financieringsmaatschappijen. Financieringsmaatschappijen die opvorderbare gelden aantrekken van professionele marktpartijen en binnen besloten kring vallen thans onder artikel 2. Financieringsmaatschappijen die opvorderbare gelden aantrekken van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, vallen thans onder het hierna te bespreken artikel 3.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/13
Artikel 3 In dit artikel worden ondernemingen of instellingen die gelden aantrekken van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, en uitzetten binnen het eigen concern vrijgesteld van het verbod van de artikelen 6, 31, 32 en 38 van de wet. Aangezien partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, niet kunnen worden geacht voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de ondernemingen of instellingen waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen is de vrijstelling op één punt aangescherpt met het oog op de crediteurenbescherming. In artikel 3, eerste lid, aanhef, is bepaald dat om voor een vrijstelling in aanmerking te komen, het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden dient te geschieden door middel van de uitgifte van effecten als omschreven in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens die wet is bepaald. Tevens bepaalt artikel 3, eerste lid, onderdelen a, b en c, dat respectievelijk een onvoorwaardelijke garantie, een instandhoudingovereenkomst of een bankgarantie aanwezig dient te zijn wanneer gelden worden aangetrokken van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen. Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, vormt een verruiming ten opzichte van artikel 3 uitvoeringsregeling artikel 1, aangezien voortaan ook de subholding naast de holding zich onvoorwaardelijk garant mag stellen voor de verplichtingen van de ondernemingen of instellingen die de opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgen. Voorts is ook, in plaats van een onvoorwaardelijke garantie, een bankgarantie of een instandhoudingovereenkomst (keep well agreement) aangegaan door de holding of de subholding, toegestaan (artikel 3, eerste lid, onderdelen b en c, van de vrijstellingsregeling). Zowel bij de onvoorwaardelijke garantie als bij de instandhoudingovereenkomst geldt dat de onderneming of instelling die de onvoorwaardelijke garantie afgeeft of de instandhoudingovereenkomst aangaat, een positief geconsolideerd eigen vermogen dient te hebben gedurende de gehele looptijd van de garantie of de overeenkomst. Voor zover een Nederlandse onderneming een onvoorwaardelijke garantie afgeeft of een instandhoudingovereenkomst aangaat wordt onder eigen vermogen verstaan het eigen vermogen als bedoeld in artikel 373 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover het een onderneming uit een ander land betreft, geldt het eigen vermogen zoals dit wordt omschreven in regelgeving die vergelijkbaar is met de Nederlandse regelgeving op dit terrein. In artikel 3, tweede lid, is bepaald dat indien gelden van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen worden aangetrokken, alle kredietuitzettingen of beleggingen voor ten minste 95 procent van het balanstotaal van de ondernemingen of instellingen plaats dienen te vinden binnen het concern. Dit vereiste geldt ook voor de gelden die de desbetreffende ondernemingen of instellingen van professionele marktpartijen of binnen besloten kring hebben aangetrokken. Het gevolg hiervan is dat indien ondernemingen of instellingen, zowel gelden aantrekken van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen als van professionele marktpartijen of binnen besloten kring 95 procent van het balanstotaal van die ondernemingen of instellingen binnen het concern dient te worden uitgezet of belegd. Artikel 4 Artikel 4 vervangt artikel 5 van de voorlopige regeling en bepaalt dat ondernemingen of instellingen die onder de artikelen 2 en 3 wensen te vallen, zich dienen te melden bij de Bank, onder overlegging van diverse gegevens betreffende hun identiteit. Deze melding geeft inzicht in het aantal ondernemingen of instellingen dat zich bezig houdt met de in de artikelen 2 en 3 genoemde activiteiten. In artikel 4, eerste en tweede lid, van de vrijstellingsregeling worden de gegevens genoemd die de ondernemingen of instellingen dienen te verschaffen. Het derde lid van dit artikel legt op ondernemingen of instellingen de verplichting om wijzigingen van de verstrekte gegevens aan de Bank mee te delen. Die mededeling houdt uiteraard niet enkel het feit van de wijziging in, maar ook het gegeven zoals dat luidt na de wijziging. Het begrip ‘wijzigingen’ moet ruim worden opgevat, en omvat bijvoorbeeld ook het staken van de activiteiten.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/14
Indien ondernemingen of instellingen artikel 4 overtreden, is de vrijstellingsregeling niet meer van toepassing en overtreden de ondernemingen of instellingen de verboden van artikel 6, eerste lid, artikel 31, eerste lid, artikel 32, eerste lid of artikel 38, eerste lid, van de wet. In dat geval kunnen ze strafrechtelijk worden vervolgd. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan ook de Bank, in overeenstemming met de daarover gemaakte afspraken met het Openbaar Ministerie, op grond van de wet gebruik makend van de bestaande toezichtinstrumenten bestuursrechtelijk optreden. Artikel 5 De in artikel 5 genoemde Wck-instellingen, gemeentelijke kredietbanken en spaarfondsen werden apart vrijgesteld onder de uitvoeringsregeling artikel 1 (artikel 2, onderdelen b en d). De activiteiten van deze categorieën ondernemingen of instellingen alsmede de activiteiten van de in het eerste lid, onderdeel c, van artikel 5 genoemde ondernemingen of instellingen vallen in de huidige situatie onder de brede vrijstelling van het aantrekken van opvorderbare gelden van professionele marktpartijen of binnen besloten kring (artikel 2). Aangezien op Wck-instellingen, gemeentelijke kredietbanken en spaarfondsen, op verschillende gronden, al toezicht wordt gehouden en er veelal registratie van deze ondernemingen of instellingen plaatsvindt, is artikel 4 van de vrijstellingsregeling niet van toepassing op deze ondernemingen of instellingen. Ook voor ondernemingen of instellingen welke opvorderbare gelden aanhouden op een lopende rekening bij een ingeschreven kredietinstelling is een registratieplicht niet opportuun. Artikel 6 In het licht van de beperkte risico’s die aan kleine en lokaal opererende elektronisch geldstelsels zijn verbonden, geeft artikel 8 van de richtlijn elektronisch geld drie vrijstellingsmogelijkheden, te weten: (i) het totaalbedrag aan met uitgegeven elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen is nooit hoger dan zes miljoen euro en bedraagt in normale omstandigheden niet meer dan vijf miljoen euro; (ii) de uitwisseling van elektronisch geld vindt enkel plaats binnen de groep waartoe de ondernemingen of instellingen behoren; en (iii) het elektronische geld wordt door een beperkt aantal ondernemingen of instellingen geaccepteerd, welke gemakkelijk te onderscheiden zijn doordat de ondernemingen of instellingen hetzelfde pand of een begrensde locatie delen of omdat er nauwe financiële of zakelijke banden bestaan met de uitgevende instellingen. De vrijstelling wordt in alle drie de categorieën beperkt tot een waarde van 150 euro per elektronische drager. In de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch geld is aangekondigd dat gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden die de richtlijn elektronisch geld biedt om ondernemingen of instellingen vrij te stellen. Artikel 6 strekt tot uitvoering van dit voornemen en beoogt artikel 8 van de richtlijn elektronisch geld te implementeren. In artikel 6, eerste lid, is voor een aantal categorieën ondernemingen of instellingen bepaald dat zij vrijgesteld zijn van het verbod om elektronisch geld uit te geven. Met betrekking tot de eerste categorie (artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de vrijstellingsregeling) vormt de beperkte hoeveelheid elektronisch geld die ondernemingen of instellingen mogen uitgeven reden voor vrijstelling. Aan de hand van objectieve criteria kan worden vastgesteld dat het om een geldstelsel van beperkte omvang gaat. Hierbij is de bedoeling van de richtlijn dat de totale met de uitgifte van elektronisch geld verband houdende uitstaande financiële verplichtingen in normale omstandigheden niet meer dan vijf miljoen euro zullen bedragen. In de praktijk zal het echter niet te voorkomen zijn dat bij sturing op exacte handhaving van de bovengrens, deze onder omstandigheden incidenteel wordt overschreden. Deze overschrijding mag nooit zodanig zijn dat het bedrag boven de zes miljoen euro uitkomt. Indien in de vrijstellingsregeling zou worden opgenomen dat de uitstaande financiële verplichtingen niet meer dan vijf miljoen euro mogen bedragen, zouden bij iedere overschrijding van dat bedrag ondernemingen of instellingen niet langer zijn vrijgesteld. Aangezien dit uitdrukkelijk niet door de richtlijn elektronisch geld wordt beoogd, is ervoor gekozen in de regeling op te nemen dat de financiële verplichtingen die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden nooit meer dan zes miljoen euro mogen bedragen.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/15
In de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen b en c gaat het om ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven waarmee aan een beperkt aantal ondernemingen of instellingen betaald kan worden (limited purpose). Daartoe behoren instellingen die deel uitmaken van een groep en die elektronisch geld uitgeven waarmee slechts betalingen kunnen worden verricht aan andere onderdelen van die groep. Met betrekking tot de derde categorie (artikel 6, eerste lid, onder c) vormt het aanwezige lokale karakter of het beperkte aantal gebruikers aanleiding voor vrijstelling. Achtergrond hiervan is indien het elektronische geld slechts wordt aanvaard door een beperkt aantal lokaal opererende ondernemingen of instellingen (zoals voetbalstadions, winkelcentra en winkeliersverenigingen), deze ondernemingen of instellingen zich moeten kunnen manifesteren tegenover het klantenbestand zonder te moeten voldoen aan het volledige toezichtregime voor instellingen voor elektronisch geld. Nauwe financiële of zakelijke banden met de ondernemingen of instellingen die elektronisch geld uitgeven worden aanwezig geacht, indien bijvoorbeeld een gemeenschappelijke verkoop- of distributiestructuur bestaat. Aan de vrijstelling wordt een aantal voorschriften verbonden. De vrijgestelde ondernemingen of instellingen dienen zich te houden aan artikel 85b van de wet, waarin is bepaald het door een kredietinstelling uitgegeven elektronisch geld een waarde vertegenwoordigt die ten minste gelijk is aan de waarde van de voor de uitgifte ontvangen gelden en dat de houder van elektronisch geld de uitgevende instellingen kan verzoeken om de geldswaarde in muntstukken en bankbiljetten of door storting op een rekening om te wisselen. Aangezien deze bepaling beoogt de houder van elektronisch geld te beschermen, is van belang dat ook vrijgestelde ondernemingen of instellingen zich houden aan deze bepaling. Vrijgestelde ondernemingen of instellingen moeten voorts jaarlijks verslag doen over hun activiteiten met vermelding van de totale omvang van hun met elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen (conform het vereiste in artikel 8, derde lid, van de richtlijn elektronisch geld). Hierdoor kan worden bezien of de instellingen voor elektronisch geld de voorschriften van de vrijstelling naleven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat vrijgestelde ondernemingen of instellingen niet in aanmerking komen voor de regelingen inzake wederzijdse erkenning. Artikel 7 Dit artikel is overgenomen uit de vrijstellingsregeling artikel 82 en verleent vrijstelling van het verbod van artikel 82, eerste lid, van de wet ter zake van het aantrekken en bemiddelen van opvorderbare gelden, voor zover de uitgifte en de bemiddeling bij de uitgifte van effecten geschiedt in overeenstemming met hetgeen dienaangaande bij of krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 is bepaald. Artikel 8 Gebleken is dat notarissen en gerechtsdeurwaarders binnen het kader van hun beroepsuitoefening diensten verrichten die vallen onder het verbod bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Hierbij gaat het om de werkzaamheden die worden uitgevoerd ten aanzien van de bewaring van derdengelden. Gelden van een derde worden in ontvangst genomen op een rekening, aangehouden bij een ingeschreven kredietinstelling, met als doel de gelden te zijner tijd uit te keren aan de rechthebbenden. De verplichting hiertoe is wettelijk vastgelegd in artikel 25 van de Wet op het notarisambt, respectievelijk artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Het is echter niet de bedoeling geweest notarissen en gerechtsdeurwaarders onder de werking van de wet te brengen. Voor deze groepen gelden immers eigen wettelijke bepalingen, beroeps- en gedragsregels en bestaat een wettelijk tuchtorgaan.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/16
Artikel 9 In tegenstelling tot notarissen en gerechtsdeurwaarders maken advocaten bij de bewaring van derdengelden gebruik van een aparte rechtspersoon, de zogenaamde stichting derdengelden. De stichting derdengelden verricht op basis van een overeenkomst met de desbetreffende advocaten diensten die in beginsel vallen onder het verbod bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben. Er worden immers gelden van een derde door de stichting in ontvangst genomen met als doel de gelden te zijner tijd uit te keren aan de rechthebbenden. De verplichting tot het hebben van een stichting derdengelden is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Boekhoudverordening 1998 van de Nederlandse Orde van Advocaten. Het is echter niet de bedoeling geweest de werkzaamheden van advocaten in het kader van de stichting derdengelden onder de werking van de wet te brengen. Voor deze groep gelden immers eigen wettelijke bepalingen, beroeps- en gedragsregels en bestaat een wettelijk tuchtorgaan. Artikel 10 Het eerste en tweede lid van artikel 10 zijn wat betreft systematiek ongewijzigd overgenomen van het Besluit van 11 oktober 1982 (Stcrt. 196), dat de vrijstelling van het bepaalde in het voormalige artikel 42, eerste lid, van de Wtk 1978 (Stb. 1978, 255) regelde. In het derde lid is een vrijstelling opgenomen voor het bemiddelen. Deze vrijstelling is voorzien omdat, voornamelijk in het detailhandelsbedrijf, de uitgifte van waardepapieren aan toonder (‘koopzegels’) geschiedt door de detailhandelsketen, terwijl de waardepapieren worden afgegeven door de bij de keten aangesloten zelfstandige leden. Artikel 11 Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van artikel 4 van de vrijstellingsregeling artikel 82 en verleent vrijstelling voor het bemiddelen voor geregistreerde kredietinstellingen. In het tweede lid van dit artikel zijn de voorschriften voor de vrijstelling opgenomen, waaraan bij de bemiddelingsactiviteiten dient te worden voldaan. Zo dient een schriftelijke overeenkomst tussen de bemiddelende ondernemingen of instellingen en de ingeschreven kredietinstelling te bestaan, een zodanige administratie door de bemiddelende ondernemingen of instellingen te worden gehouden, dat daaruit blijkt dat de door de bemiddelende ondernemingen of instellingen aangetrokken gelden op naam van de ingeschreven kredietinstelling worden ontvangen. Voorts dient bij de bemiddelingsactiviteiten aangegeven te worden voor welke ingeschreven kredietinstelling wordt bemiddeld. De bepaling dat de door de bemiddelende ondernemingen of instellingen aangetrokken gelden op naam van de kredietinstelling worden ontvangen, betekent dat er onmiddellijk een rechtstreekse relatie bestaat tussen cliënt en kredietinstelling en dat de kredietinstelling aansprakelijk is voor de terugbetaling van de ingelegde gelden. Artikel 12 Het uitvoeren van geldtransfers, de verzamelnaam voor de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van het wetsvoorstel inzake de geldtransactiekantoren beschreven geldtransactie, valt onder de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, van de wet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de geldtransactiekantoren is aangegeven dat geregistreerde geldtransactiekantoren die geldtransfers uitvoeren, worden vrijgesteld van de verbodsbepaling van artikel 82, eerste lid, van de wet, aangezien de belangen die de wet beoogt te beschermen voldoende worden beschermd, nu het wetsvoorstel inzake de geldtransactiekantoren een toezichtskader heeft gecreëerd voor deze groep geldtransactiekantoren.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/17
Artikel 13 Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit de vrijstellingsregeling artikel 83 en verleent vrijstelling aan ondernemingen of instellingen die het woord ‘voorschotbank’ als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet (Wck) bezigen. Het woord ‘voorschotbank’ wordt in overeenstemming met de vrijstellingsregeling in de praktijk gebruikt voor kredietverleners/ gevers die in het bezit zijn van een vergunning op grond van de Wck. De gemeentelijke kredietbanken zijn geleidelijk aan gebruik gaan maken van de benaming ‘(inter)gemeentelijke kredietbank’, ‘kredietbank’ of ‘stadsbank’. Artikel 14 Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit de vrijstellingsregeling artikel 83. Het is gerechtvaardigd vrijstelling te verlenen aan beleggingsinstellingen die zijn opgericht door een ingevolge artikel 52, tweede lid, van de wet ingeschreven kredietinstelling of een kredietinstelling als bedoeld in artikel 83, tweede lid, onder c, van de wet, dan wel een dochtermaatschappij van een kredietinstelling. Beleggingsinstellingen moeten bij het aanbieden van hun producten gebruik kunnen maken van hun bij het publiek bekende naam, zodat het voor het (beleggende) publiek duidelijk is, dat men zaken doet met de desbetreffende bank. Artikel 15 Dit artikel is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van artikel 2 van de vrijstellingsregeling artikel 83. Wel is het artikel tekstueel enigszins gewijzigd. Het is gerechtvaardigd een vrijstelling te verlenen aan ondernemingen of instellingen die dochtermaatschappij zijn van een ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdelen a, b, c of d van de wet ingeschreven kredietinstelling, mits deze kredietinstelling de verplichtingen van de dochtermaatschappij ten volle garandeert. Artikel 16 Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit de vrijstellingsregeling artikel 83. Aangezien ondernemingen of instellingen waarin of waaraan de Staat der Nederlanden als zodanig tezamen met andere staten deelneemt (zoals de Wereldbank) geen gelden van het publiek aantrekken, is een vrijstelling gerechtvaardigd. Artikel 17 Het in artikel 83, eerste lid, van de wet neergelegde verbod heeft ook betrekking op de bemiddeling voor ingeschreven kredietinstellingen ter zake van het aantrekken of ter beschikking verkrijgen van gelden. Artikel 17 bevat een vrijstelling voor het gebruik van de naam van de ingeschreven kredietinstelling door de bemiddelaar. Deze vrijstelling is niet meer verbonden aan het bemiddelingsartikel 11, zoals in de vrijstellingsregeling artikel 83 (artikel 4) wel het geval was. De vrijstelling is zodoende niet meer beperkt tot het aantrekken van spaardeposito’s, maar uitgebreid naar de feitelijke situatie dat voor een kredietinstelling wordt bemiddeld voor bijvoorbeeld een hypothecaire lening. Artikel 18 Het eerste lid van artikel 18 treft ten eerste een voorziening voor die ondernemingen of instellingen die onder artikel 3 van de uitvoeringsregeling artikel 1, opvorderbare gelden ter beschikking hebben verkregen van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen, anders dan door uitgifte van effecten in overeenstemming met hetgeen bij of krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 is bepaald. Ten tweede treft het eerste lid van artikel 18 een voorziening voor ondernemingen of instellingen die onder artikel 3 van de uitvoeringsregeling artikel 1, opvorderbare gelden ter beschikking hebben verkregen van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele partijen, waarvoor de onvoorwaardelijke garantie is afgegeven door een onderneming of instelling, die geen positief geconsolideerd eigen vermogen heeft, dan wel waarvoor een instandhoudingovereenkomst is
Handboek Wtk / maart 2003
3103/18
aangegaan door een onderneming of instelling die geen positief geconsolideerd eigen vermogen heeft. Na inwerkingtreding van artikel 3 is zowel het genoemde onder ten eerste als onder ten tweede niet meer toegelaten. Daarom wordt in artikel 18, eerste lid, bepaald dat de verboden genoemd in de artikelen 6, 31, 32, en 38 van de wet gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de vrijstellingsregeling buiten toepassing blijven ten aanzien van ondernemingen of instellingen als bedoeld in artikel 3 uitvoeringsregeling artikel 1 die voor de inwerkingtreding van de vrijstellingsregeling opvorderbare gelden ter beschikking hebben verkregen van partijen buiten besloten kring, niet zijnde professionele marktpartijen waarvan het ter beschikking krijgen van de gelden geheel of gedeeltelijk niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid, is geschied. De desbetreffende ondernemingen of instellingen dienen binnen deze periode hun verplichtingen af te bouwen. Het tweede lid van artikel 18 treft een voorziening voor de gevallen waarin een overeenkomst is aangegaan waarbij opvorderbare gelden ter beschikking zijn verkregen van ondernemingen of instellingen die niet tot het publiek behoorden onder de uitvoeringsregeling artikel 1 en nu niet als professionele marktpartijen of als partijen binnen besloten kring worden aangemerkt. Bij het voortduren van deze overeenkomsten na de inwerkingtreding van de vrijstellingsregeling, zijn de verboden genoemd in de artikelen 6, eerste lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 38, eerste lid, van de wet niet van toepassing op het ter beschikking hebben van de gelden die op grond van de desbetreffende overeenkomst werden verkregen. Opgemerkt wordt dat deze uitzondering alleen geldt voor gelden die reeds waren aangetrokken, niet voor, in het kader van de eerder genoemde overeenkomsten, nieuw aan te trekken gelden. Artikel 21 Voor inwerkingtreding van artikel 12 is vereist dat het wetsvoorstel inzake de geldtransactiekantoren in werking is getreden. In artikel 21, derde lid, is bepaald dat dit artikel dan ook gelijktijdig met die wet in werking treedt.
3 Administratieve lasten Bij de totstandkoming van deze vrijstellingsregeling is aandacht besteed aan de gevolgen voor het bedrijfsleven en aan de vraag of een en ander leidt tot een verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Dit is niet het geval. De onderhavige vrijstellingsregeling vervangt namelijk de uitvoeringsregeling artikel 1 van de wet en de vrijstellingsregelingen bij artikel 82 en 83 van de wet. Omdat de meeste vrijstellingen ongewijzigd worden overgenomen, verandert er voor de meeste ondernemingen die onder deze vrijstellingsregeling vallen niets of nauwelijks iets. In deze vrijstellingsregeling wordt slechts op een beperkt aantal punten afgeweken van de bestaande praktijk. Voor zover er wel wordt afgeweken brengt deze vrijstellingsregeling, naar schatting, per saldo een lastenverlichting tussen de 1.050.000 euro en de 2.050.000 euro mee voor de ondernemingen of instellingen. Een lastenvermindering is terug te vinden in het feit dat er geen nadere voorwaarden meer worden gesteld aan de uitzetting van gelden die van professionele marktpartijen of binnen besloten kring worden aangetrokken. Door het opgaan van de vrijstelling voor securitisatie en voor ondernemingen en instellingen die deel uitmaken van een concern in de vrijstelling voor het aantrekken van gelden van professionele marktpartijen of binnen besloten kring zijn de voorwaarden die hieraan in de uitvoeringsregeling artikel 1 werden gesteld niet meer van toepassing. Dit kan een lastenverlichting meebrengen voor de desbetreffende ondernemingen of instellingen die gelden aantrekken van professionele marktpartijen of binnen besloten kring. Hoe groot deze lastenvermindering precies is, is moeilijk aan te geven. Onder de vrijstelling van artikel 2, onderdeel e, en onder artikel 3 en 4 van de uitvoeringsregeling artikel 1 vielen tezamen ongeveer 10.000 ondernemingen of instellingen. Als al deze ondernemingen of instellingen door het afschaffen van de voorwaarden hun rendement kunnen verhogen of kosten kunnen besparen, dan leidt dit tot een lastenverlichting tussen de 350.000 en 1 miljoen euro.
Handboek Wtk / maart 2003
3103/19
Aangezien de artikelen 6 en 7 van de voorlopige regeling (integriteitvoorwaarden) komen te vervallen, brengt dit een lastenvermindering met zich. Immers, de initiële kosten die voortvloeien uit het treffen van maatregelen in de administratieve organisatie (artikel 7) vallen hierdoor weg. Voor de administratieve organisatie zullen de initiële lasten afnemen met zo’n EUR 70 tot EUR 105 per instelling (uitgaande van een benodigde tijd van 2 à 3 uur en een uurloon van EUR 35). Bij een totaal van 10.000 ondernemingen of instellingen zullen de kosten afnemen met een bedrag tussen de 700.000 euro en de 1.050.000 euro. Ten aanzien van de vrijstelling voor instellingen voor elektronisch geld wordt opgemerkt dat reeds in het wetsvoorstel elektronisch geld aandacht is besteed aan de administratieve lasten die de regeling met zich brengt. De verplichting voor vrijgestelde instellingen voor elektronisch geld om te rapporteren aan de Bank volgt uit de richtlijn elektronisch geld. Hierbij is geen gebruik gemaakt van enige beleidsvrijheid. Daarnaast is het aantal instellingen of ondernemingen, dat wordt vrijgesteld ten opzichte van de ingetrokken regelingen vergroot. Zo worden thans notarissen en gerechtsdeurwaarders (artikel 8) vrijgesteld van het verbod van artikel 82 voor het aanhouden van zogenaamde kwaliteitsrekeningen. Dit betekent dat deze beroepsgroep geen ontheffing meer hoeft aan te vragen bij de Bank. Ook wordt de zogenaamde stichting derdengelden (voor zover zij werkzaam is voor advocaten) vrijgesteld van het verbod van artikel 82 (artikel 9).
De Minister van Financiën, G. Zalm
Handboek Wtk / maart 2003
3103/20