3
THEORIE
Wat voor beeld schetsen nieuwsmedia van de wereld, en vooral: waarom? Deze vragen zijn het onderwerp van dit onderzoek. In dit hoofdstuk wordt de theoretische basis van de gestelde onderzoeksvragen uiteengezet. Eerst wordt het onderzoek naar de kenmerken van buitenlands en internationaal nieuws behandeld, daarna het relevante wetenschappelijke onderzoek dat gedaan is naar de manier waarop nieuws wordt geproduceerd.
3.1
Kenmerken van buitenlands en internationaal nieuws
De media laten nieuws zien van over de hele wereld. Doordat er zoveel verschillende verhalen in de nieuwsrubrieken langskomen, zou de indruk kunnen ontstaan dat het publiek een compleet overzicht krijgt van de belangrijkste nationale en internationale gebeurtenissen. Nieuwsmedia geven hun publiek ook graag die indruk; denk bijvoorbeeld aan de titel van het vroegere Veronica-radioprogramma: “De wereld in een half uur”. Toch is het maar de vraag in hoeverre journalisten werkelijk een compleet en gebalanceerd beeld van de wereld geven. Toen in 1981 CNN Headline News van start ging, presenteerde de zender zich met een strak format van nieuwsuitzendingen van dertig minuten en de tagline: “Around the world in 30 minutes”. In dat half uur werd echter niet meer dan vier minuten besteed aan buitenlands nieuws. De overige zendtijd ging op aan reclame en binnenlands nieuws, waarvan ruim twee minuten sport en één minuut ‘nieuws’ over Hollywood-sterren (Wallis & Baran, 1990, p. 107). Niet alleen CNN Headline News heeft weinig oog voor het buitenland. Het Westen kijkt vooral naar zichzelf, blijkt uit onderzoek waarin Wallis en Baran de berichtgeving in Engeland, Zweden en de Verenigde Staten vergeleken (Wallis & Baran, 1990). Het buitenland-nieuws bestaat in die drie landen voor zo’n 75 procent uit verhalen over de Verenigde Staten en West-Europa (p. 183). De nieuwsmedia (op nationaal maar ook internationaal niveau) verschillen wat dat betreft praktisch niet: Wallis en Baran hebben het over een grote ‘stabiliteit in de nieuwsagenda’ (p. 186). Nieuws uit Afrika bijvoorbeeld (wat sowieso al weinig gebracht wordt) komt meestal neer op nieuws uit Zuid-Afrika. Terwijl er in de onderzochte periode volgens Wallis en Baran toch vrij veel in de rest van Afrika gebeurde, kregen de Amerikanen daar praktisch niets van te zien of te horen. De Europese nieuwsmedia daarentegen gaven een wat completer beeld van de 9
Theorie
wereld, hoewel ook bij die zenders grote delen van de wereld onderbelicht bleven (p. 186-190). Niet alleen de topografie van ons nieuws is interessant. Minstens zo boeiend is hoe het buitenland in het nieuws komt. Dat is namelijk anders dan de manier waarop binnenlands nieuws wordt behandeld. Onderwerpen die wel veel voor het binnenlands nieuws worden geselecteerd (lonen, prijzen, gezondheidszorg en armoede) komen niet vaak voor in het buitenlandse nieuws: Television and radio, it seems, are not good at informing us of the macro problems of international trade, currencies, and starvation, but are much more enthusiastic about these issues when they are on their own doorstep.” (Wallis & Baran, 1990, p. 199-200) Wallis en Baran stellen vast dat het buitenland-nieuws niet eens zozeer wordt gedomineerd door rampen en ongelukken,4 maar vooral door politieke en internationale conflicten, militaire activiteiten, en geweld en terrorisme (Wallis & Baran, 1990, p. 201202). Al eerder stelde de Amerikaanse socioloog Herbert Gans dat het nieuws overheerst wordt door verhalen over conflict, wat volgens hem een beeld oplevert van een ruziënde maatschappij (Gans, 1980, p. 22). Wat hem opvalt, is dat het nieuws de conflicten laat zien zónder context. Stakingen bijvoorbeeld worden verslagen als conflict tussen de werknemers en de directie, en als incidenten die binnenkort opgelost zullen worden. Zelden worden conflicten uitgelegd als een permanente, voortdurende belangentegenstelling (p. 24-25). Een voorbeeld van een conflict dat in feite niet werd uitgelegd, is volgens Gans de Vietnamoorlog. De Amerikaanse journalisten zagen die oorlog vanaf het begin als een conflict tussen Amerika en de communistische vijand. Voor hen was het niet meer dan een onderdeel van de Koude Oorlog en het kwam –volgens Gans onterecht- niet in hen op om de Amerikaanse interventie in Vietnam te zien als fase in de Vietnamese burgeroorlog die al een generatie duurde (p. 202). Een andere, meer recente oorlog werd op dezelfde manier vereenvoudigd in de berichtgeving, namelijk de genocide en vluchtelingencrisis in Rwanda. Hoekstra (Hoekstra 2001, in Van Ginneken, 2002) onderzocht de manier waarop aandacht werd besteed aan dat conflict en zij vond dat de media weinig oog hadden voor de Westerse medeverantwoordelijkheid voor de politieke en economische verslechtering van de situatie, terwijl die toch substantieel was: Dat soort gebeurtenissen maken slechts 4 tot 11 procent uit van het buitenlandse nieuws (p. 195). Ze melden niet of ‘niet-perifere’ of niet-Westerse landen wél vooral als plaats van onheil in het nieuws komen. 4
10
Theorie
De liberalisering van import en export was namelijk opgelegd door IMF en Wereldbank, maar gevolgd door een ineenstorting van de koffieprijzen en van de economie, bij een gelijktijdige vermindering van de hulp … In de weken nadat de slachtingen al waren begonnen was de VN-macht … gedecimeerd in plaats van vertienvoudigd. Geen van de grote landen wilde risico lopen, troepen of geld voor een dergelijk onbelangrijk gebied bijdragen... (Hoekstra 2001, in Van Ginneken, 2002, p. 21) De ‘Westerse’ betrokkenheid bij de oorlog bijna nooit werd belicht, of het nu ging om de wapenleveranties of de commerciële belangen bij de grote minerale rijkdommen in het gebied. De onderzoekers van de Glasgow Media Group (Beattie et al., 1999) kwamen wel enkele uitzendingen tegen van de BBC en Channel 4 die ingingen op hoe Westerse bedrijven en overheden profiteerden van de instabiliteit rond Zaïre, maar over het geheel kwam het weinig voor dat besproken werd hoe “de problemen van Afrika mogelijk verband houden met de .. Westerse commerciële en politieke belangen” (Beattie et al., 1999, p. 246). Er was, naast de blinde vlek voor Westerse betrokkenheid in het gebied, sowieso weinig aandacht voor de oorzaken van het conflict. De belangrijkste conclusie van eerder onderzoek van de Glasgow Media Group, een thematische analyse van het nieuws over Rwanda gedurende een week in juli 1994, was dat nieuwsprogramma’s praktisch geen ‘zinvolle verklaringen’ boden voor de exodus van vluchtelingen, en geen poging deed de crisis in een historische context te plaatsen. De onderzoekers vonden veel dramatische beschrijvingen als ‘the exodus of a nation’ en ‘a new atrocity’; beschrijvingen die natuurlijk ook pasten bij de gebeurtenissen. Maar voor de kijkers viel er weinig méér uit de verslagen op te maken dan dat er weer iets vreselijks aan de gang was in Afrika. Waaróm dat zo was bleef vaag. Zo werd bij 28 van 30 verwijzingen naar het thema ‘onverklaarbare ramp’ wel uitgebreid ingegaan op hoeveel mensen er uit Rwanda vluchtten, maar niet waarom ze dat deden (Philo, 1999, p. 219-220). “De herkomst en oorzaken van de crisis raakten verloren in het nieuws over ‘de grootste vluchtelingenstroom ooit’” (Beattie et al., 1999, p. 258). Later, in andere fasen van het nieuwsverhaal, probeerden journalisten de crisis en de vluchtelingenstromen wél in een (historische) context te plaatsen, maar volgens Beattie et al. wisselden de gegeven verklaringen voor de problemen sterk in kwaliteit. Slechts een beperkt aantal van de verhalen die verklaringen boden, gingen verder dan een uitleg van het conflict in termen van een tribaal conflict tussen Hutu’s en Tutsi’s: Africa is defined as a place of ‘tribal conflict’, ‘tribal enemies’, ‘ethnic war’, ‘insanity’, ‘chaos’ and ‘anarchy’, inhabited by ‘wild men’. Against these 11
Theorie
descriptions are put explanations of why the West is concerned about military intervention in the region. ... The temperament of the people is characterised as unpredictable and because of this Africa is a place that could erupt at any moment. Thus, violence happens in Africa because it is Africa. In such a simplistic account there is no room for a serious analysis of the complex political histories of states and their peoples. (Beattie et al., 1999, p. 254). De genocide en de crisis werden niet geschetst als “mede het gevolg van een hele reeks concrete economische, politieke en sociale oorzaken – waarin het Westen ook een aandeel had. De slachtingen heetten ‘spontaan’ te zijn met pijl en boog, speren en kapmessen” (Van Ginneken, 2002, p. 22). De verslaggeving ging niet in op het feit dat de genocide een onderdeel was van een zorgvuldig voorbereid politiek plan dat bewust en met afgrijselijke efficiëntie (en ook met machinegeweren en mortieren) werd uitgevoerd (Beattie et al., 1999, p. 251). Ander onderzoek van dezelfde onderzoeksgroep (Philo, 1999), naar de berichtgeving in 1984 en 1985 rond de hongersnood in Ethiopië, leidde tot dezelfde conclusie: nieuws uit de derde wereld heeft een lage prioriteit in de Westerse journaals en daarbij bieden die journaals maar zeer beperkt verklaringen voor de aard en herkomst van noodsituaties (Philo, 1999, p. 213). Hoewel veel van het media-onderzoek afkomstig is uit de Verenigde Staten en Engeland, is het uitblijven van verklaringen geen verschijnsel dat alleen voorkomt in Angelsaksische media. In de Nederlandse media krijgen mogelijke verklaringen en oplossingen voor buitenlandse problemen evenmin veel aandacht. Boschman, Buckens en Rijsdijk (1991) concludeerden op basis van een maand informatieve programma’s, dat ook de Nederlandse televisieberichtgeving “voornamelijk kenmerken van onderontwikkeling [brengt] zonder daarbij achtergronden te vermelden” (p. 40-43). Als er al aandacht werd besteed aan oorzaken, dan betrof het vooral politieke instabiliteit (meer dan driekwart van de onderzochte programma’s over onderontwikkeling ging geheel of zijdelings over oorlog en politieke instabiliteit.). De meest genoemde oplossingen kwamen dan juist weer uit het Westen, zoals ‘hulp van buitenaf’ en ‘geld sturen door Westerse bevolking’. De manier waarop ontwikkelingslanden in het nieuws komen is dus uitgebreid onderzocht. Susan Wever schrijft –in haar scriptie over de manier waarop Afrika in beeld komt- dat het voorgaande onderzoek laat zien dat de gebruikelijke westerse berichtgeving over Afrika gekenmerkt wordt door de volgende zaken. De berichtgeving is van geringe omvang en van een dalende frequentie. Er is sprake van discontinuïteit in de berichtgeving en van een oriëntatie op events (ook wel ‘spotty information’ genoemd) in plaats van 12
Theorie
contextuele achtergrondinformatie (issues). De berichtgeving is vaak negatief of crisis-georiënteerd. Verder is er sprake van ideologische constructie in de berichtgeving waardoor een stereotiep en genaturaliseerd (van iedere geschiedenis ontdaan) beeld over Afrika naar voren komt. (Wever, 1998, p. 34) Effecten Tot slot van deze paragraaf over ontwikkelingslanden in het nieuws nog even iets over de effecten van het mediabeeld. In het algemeen is het vaststellen van directe effecten van bepaalde berichtgeving ontzettend moeilijk, zo niet onmogelijk. Boschman et al. (1991) zochten een verband tussen het mediabeeld en de visie op onderontwikkeling van het Nederlandse publiek, maar vonden niet meer dan een kleine correlatie (p. 47). Voor de visie die iemand er op nahoudt waren vooral opleiding, leeftijd en politieke voorkeur bepalend; de invloed van televisie was maar moeilijk vast te stellen. Toch zijn daarmee de zorgen over de effecten van een bepaalde berichtgeving niet van tafel. Riffe and Shaw (1982) onderzochten de berichtgeving over de derde wereld in tien jaargangen van de New York Times en de Chicago Tribune. De berichten die ze vonden, gingen vooral over conflicten, gevolgd door internationale politiek en internationale betrekkingen. De onderzoekers vonden dat de kranten hiermee een eenzijdig denken over de derde wereld stimuleerden. Ze vermoedden dat de reden voor de eenzijdige berichtgeving vooral gezocht moet worden bij de journalisten. Er is echter ook concreet onderzoek gedaan naar de effecten van nieuwsinhoud op de perceptie van maatschappelijke problemen. Philo en Berry (2000) praatten met een aantal mensen over Palestina: de ideeën van kijkers naar nieuwsberichten daarover kwamen vaak overeen met wat er in het nieuws te zien was. Of met wat er juist niet te zien was: omdat het televisienieuws niets zei over de geschiedenis van het conflict, was de focus group erg in verwarring over wie nu eigenlijk de bezette gebieden bezet (Philo & Berry, 2000). De berichtgeving tijdens de Rwanda-crisis bevatte ook weinig uitleg. De media brachten vooral massale vluchtelingenstromen in beeld. Op die manier werden westerse overheden niet onder druk gezet om iets te doen aan het uitmoorden van mensen. De media riepen wel op tot hulp aan de vluchtelingen, waar de overheden graag aan voldeden om te laten zien dat ze ‘iets deden’. De media hielpen zo onbewust de overheden hun gebrek aan daadkracht te maskeren met humanitaire hulp, aldus Philo et al. (p. 226).
13
Theorie
Ook Shanto Iyengar (1991) heeft met experimenten laten zien dat nieuwsberichten sterke invloed kunnen hebben op de manier waarop mensen denken over maatschappelijke problemen. Hij liet proefpersonen televisie-items zien die het nieuws behandelden óf met ‘episodic framing’, wat inhoudt dat het nieuws wordt gepresenteerd als geïsoleerde gebeurtenissen (events), óf met ‘thematic framing’, waarbij de verhalen neergezet worden als issues die te maken hebben met het functioneren van de samenleving. De mensen die keken naar reportages over problemen waarbij de nadruk lag op gebeurtenissen of personen, gaven de schuld van de problemen veel vaker aan die individuele gevallen. Proefpersonen die nieuws zagen waarbij het nieuws aan bredere thema’s werd opgehangen, zochten de oorzaken en oplossingen juist meer bij de overheid of de maatschappij als geheel. Iyengar deelt de bezorgdheid van de Glasgow Media Group: volgens hem leidt episodische framing af van de verantwoordelijkheid die maatschappij en overheid hebben om problemen aan te pakken. Televisienieuws houdt politici uit de wind door zich vooral bezig te houden met afzonderlijke gebeurtenissen en verhalen, en niet met beleid of thema’s (Iyengar, 1991, p. 137).
3.2
Productie van nieuws
Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat de journalistiek een vertekend beeld van de wereld laat zien. Niet-Westerse landen krijgen weinig aandacht, en áls ze al in het nieuws zijn dan bijna uitsluitend met rampen en conflicten. Die worden behandeld als incidenten en niet als onderdeel van bepaalde processen, dus zonder veel aandacht voor oorzaken of oplossingen. De vraag die zich opdringt, is waarom de berichtgeving er zo uitziet. Ligt het aan de manier waarop berichtgeving tot stand komt? Welke factoren beïnvloeden dat proces? Volgens Pamela Shoemaker en Stephen Reese zijn die vragen net zo belangrijk voor het media-onderzoek als de vraag wat de effecten van berichtgeving zijn (Shoemaker & Reese, 1996). Zij onderscheiden –in navolging van Gans (1980, p. 79) en Gitlin (1980, in Shoemaker & Reese, 1996)- verschillende theoretische uitgangspunten in het onderzoek naar media-inhoud:
14
1.
De spiegel-theorie (Gans: ‘event-centered’): nieuws wordt bepaald door wat er gebeurt en journalisten geven dat simpelweg weer. Dat dit een wel erg positivistisch uitgangspunt is, blijkt uit de voorgaande paragraaf.
2.
‘Journalist-centered’: nieuws wordt gevormd door de selectie en behandeling van het nieuws door journalisten, waarbij hun persoonlijke opvattingen, politieke
Theorie
voorkeur en de opleiding die ze gehad hebben die beroepsmatige keuzes beïnvloeden. 3.
Media-routines: de nieuwsselectie wordt beïnvloed door de vaststaande routines waarmee media-bedrijven en nieuwsredacties de nieuwsgaring en nieuwsselectie hebben georganiseerd.
4.
Externe factoren: krachten buiten de journalist en de organisatie, zoals het publiek, economische krachten en culturele invloeden bepalen de media-inhoud.
5.
Hegemonie: media-inhoud wordt bepaald door de heersende maatschappelijke ideologie. Aangezien media deel uitmaken van het bestaande economisch systeem, zullen ze in principe de status quo beschermen.
De eerste benadering in het nieuws-onderzoek wordt in de jaren zestig en zeventig door veel onderzoekers verlaten: zij benadrukken dat nieuws wordt geproduceerd, en niet gevonden. Hoe het nieuws tot stand komt, wordt volgens hen niet bepaald door de kenmerken van individuele journalisten maar vooral door de sociale en professionele context van journalisten (Tuchman, 2002). De overige benaderingen zijn wel overeind gebleven. De invloeden op media-productie die door elk van die theoretische stromingen wordt onderzocht, worden door Shoemaker en Reese hiërarchisch gerangschikt in een model (Shoemaker & Reese, 1996, p. 54). Het model illustreert hoe de productie van media-inhoud op Figuur 1. Shoemaker en Reese's hiërarchisch model verschillende niveau’s onderhevig ( Shoemaker & Reese, 1996, p. 54) is aan allerlei invloeden, waarbij elk van die invloeden ook weer te maken heeft met de niveaus die eromheen liggen. Zo worden onderscheiden de persoonlijke factoren, de media-routines, de organisatie, externe factoren en ideologie. Dit hoofdstuk gebruikt die indeling om de literatuur te behandelen over de journalistieke praktijk voor zover die betrekking heeft op buitenland-berichtgeving en de berichtgeving over ontwikkelingsthema’s. Op basis van de literatuur zullen de journalisten in dit onderzoek gevraagd worden naar hun opvattingen over ontwikkelingssamenwerking en de rol die dat onderwerp heeft in hun werk, om zo meer inzicht te krijgen in de betekenis 15
Theorie
van de genoemde invloeden met betrekking tot berichtgeving over ontwikkelingssamenwerking. De verschillende invloeden worden overigens ook door journalisten zelf onderkend. Hackett en Gruneau vroegen aan journalisten welke factoren volgens hen een belangrijke invloed hebben op het nieuws (Hackett & Gruneau, 2000, p. 77-98). Er zal een paar keer naar hun bevindingen worden verwezen. 3.2.1
Routines
Nieuwsredacties zijn organisaties waar het werk zoveel mogelijk routinematig wordt aangepakt. Er zijn deadlines die gehaald moeten worden en er zijn protocollen nodig om steeds maar weer binnen de gestelde tijd het productieproces af te ronden (Tuchman, 1973). Herbert Gans liep mee op een aantal nieuwsredacties (Gans, 1980) en zag dat de nieuwsselectie een proces is van beslissingen en keuzes, maar wel met haast: [Er moeten] snel en makkelijk toepasbare normen zijn zodat er keuzes kunnen worden gemaakt zonder al te veel overleg. Simpele overwegingen helpen journalisten ook om overmatige onzekerheid te vermijden of ze wel de juiste keuzes hebben gemaakt. (vertaald, uit Gans, 1980, p. 82-83) De routinematige manier waarop journalisten verhalen beoordelen op hun nieuwswaarde is uitgebreid onderzocht. Om niet elke dag opnieuw te hoeven bedenken op welke gronden gebeurtenissen het nieuws halen, hanteren journalisten vaste normen om te beoordelen wat belangrijk en interessant is. Het klassieke rijtje van twaalf nieuwswaarde-factoren, opgesteld door Galtung en Ruge (1965), wordt door Shoemaker en Reese samengevat als ‘opvallendheid/importantie’, ‘human interest’, ‘conflict/ controverse’, ‘het ongewone’, ‘timing’ en ‘nabijheid’ (Shoemaker & Reese, 1996, p. 111). Deze nieuwswaarde-factoren dicteren meestal dat buitenlands nieuws alleen interessant is als het voor ons eigen land relevant is óf als het erg dramatisch is. Hoe meer afstand er tussen ons en een ander land zit (in geografisch, politiek of cultureel opzicht), des te meer slachtoffers er nodig zijn om het nieuwswaardig te laten zijn (Gans, 1980, p. 36-38; Galtung & Ruge, 1965, p. 83). Gans (1980) observeerde dat landen die niet direct bondgenoot of vijand van Amerika zijn, eigenlijk alleen aan bod komen met ‘ongewoon dramatische gebeurtenissen’, zoals oorlogen, staatsgrepen of grote rampen. Mensenrechten en ontwikkelingsproblematiek worden meestal niet nieuwswaardig bevonden. Soms komen dat soort onderwerpen toch het nieuws, doordat ze op zich wel voldoen aan klassieke nieuwswaarde-factoren als drama en controverse. Als er gebeurtenissen plaatsvinden die opvallend zijn en indruisen tegen fundamentele
16
Theorie
Westerse waarden, maken ze kans om (zij het misschien slechts tijdelijk) de aandacht van nieuwsmedia vast te houden (Hackett & Gruneau, 2000, p. 178). Niet alleen de nieuwswaarden bepalen het nieuws en de manier waarop het wordt gebracht, ook het productieproces dat leidt tot een publicatie of uitzending heeft invloed op de inhoud. De haast waarmee gewerkt moet worden, leidt ertoe dat redacteuren vaak kiezen voor officiële bronnen zoals instanties en regeringsfunctionarissen. Enerzijds is er weinig tijd om uitgebreid te zoeken naar een grote verscheidenheid aan bronnen, anderzijds sluiten dat soort bronnen goed aan bij de behoefte van journalisten aan betrouwbare informatie (in de volgende paragraaf meer daarover). Het volgen van officiële bronnen kan echter een bredere blik, met aandacht voor de context van het nieuws en de oorzaken van het conflict, in de weg staan. NewsWatch onderzocht de verslaggeving over de gijzeling van vijfhonderd gasten van de Japanse ambassade in Peru eind 1996, begin 1997. De revolutionaire beweging MRTA wilde met de gijzeling internationale aandacht vragen voor mensenrechtenschendingen en de groter wordende kloof tussen rijk en arm in Peru. Volgens de onderzoekers slaagden de revolutionairen daar niet in: ze werden door de pers ‘terroristen’ en ‘Marxist-Leninisten’ genoemd en de onderwerpen die ze onder de aandacht wilden brengen, werden grotendeels genegeerd. Uit de inhoudsanalyse op vier Noord-Amerikaanse kranten bleek dat die media zich vooral baseerden op overheden, en zelden de mensenrechtensituatie in Peru (waar ook Amnesty op gewezen had) noemden. De Canadese en Amerikaanse kranten hadden vooral aandacht voor de eis van de MRTA om leden van die groep vrij te laten, en keken veel minder naar andere eisen zoals het toelaten van vakbonden en de vervolging van doodseskaders. Slechts in 9% van de artikelen werd de MRTA zelf opgevoerd als bron (Hackett & Gruneau, 2000, p. 180-181). Jaap van Ginneken legt uit hoe de ‘strenge beperkingen van tijd-en-ruimte’ die gelden in het haastige productieproces én voor de berichten zelf kunnen resulteren in oppervlakkige berichtgeving: Het bericht moet meestal relatief kort zijn ... Omdat een aanzienlijk deel daarvan wordt ingenomen door de basiselementen (de genoemde 4 W’s [wie, wat, waar en wanneer] die de singulariteit van de gebeurtenis construeren), blijft er weinig over voor andere elementen (zoals de 5e W – de ‘waarom’-vraag). Zelfs als het een dag-in-dag-uit doorlopend verhaal is, moeten bepaalde zaken bovendien voortdurend worden herhaald .. In alle gevallen zal de schrijver dus moeten proberen een maximum aan informatie over te brengen in een minimum aan woorden. Dat kan alleen door in te spelen op woorden en beelden die al bij de
17
Theorie
lezer leven, en die vaak ongewild een stereotiep karakter hebben. (Van Ginneken, 2002, p. 161) Dat de vorm veel invloed heeft op de inhoud, geldt niet alleen voor krantenberichten maar ook voor radio en televisie. Televisieredacties willen bijvoorbeeld graag goed beeld bij het verhaal. Goede beelden zijn beelden waarin iets gebeurt, het moet niet alleen een illustratie van ‘een situatie’ zijn en liefst ook niet teveel ‘pratende hoofden’ (Gans, 1980, p. 158). Verhalen waarbij spannende beelden te zien zijn, hebben namelijk een streepje voor op verhalen waarvan de inhoud misschien wel belangrijk is maar die verder nogal saai zijn om te zien (Riffe, 1986, in: Wallis & Baran, 1990; Hermans, 2000, p. 98-99). Van de journalisten in het onderzoek van Hackett en Gruneau (2000) zei 84 procent dat het gebrek aan middelen (tijd, geld, mankracht) soms of vaak leidt tot het weglaten van belangrijk nieuws. Door het gebrek aan tijd en geld om verhalen goed te volgen en uit te spitten worden verhalen die complex of non-routine zijn niet of niet goed verslagen. Onderzoeksjournalistiek is steeds minder aan de orde wegens een tekort aan geld en tijd, net als degelijke verslaggeving van internationaal nieuws: “Sustained coverage of international news is especially affected in this context” (p. 79-81). Eenzelfde soort analyse komt van de onderzoekers Jay en Birt, die concluderen dat de veranderde organisatie van nieuwsvoorziening geleid heeft tot nieuws dat minder begrip kweekt voor het buitenland en buitenlandse problemen. Minder journalisten met een specialisme in dienst, minder eigen buitenland-bureaus, technologische veranderingen en besparingen als gevolg van concurrentie tussen media: samen vormen ze een ‘bias against understanding’ (in Wallis & Baran, p. 65). Volgens één van de persvoorlichters die voor dit onderzoek werden geïnterviewd, is de manier waarop redacties georganiseerd zijn ook een reden dat ontwikkelingsthema’s over het hoofd worden gezien: Redacties zijn verdeeld in deelredacties. Ontwikkelingssamenwerking is nou typisch zo’n onderwerp wat over een aantal deelredacties heen loopt, dus niemand heeft het altijd helemaal te pakken. … Je hebt géén redactie ontwikkelingssamenwerking. Je hebt een economische redactie of je hebt een politieke redactie, kunst, sport, noem maar op, er is geen redactie waarin dat brede verhaal van [onze organisatie] .. past. … Een parlementaire verslaggever belt ons alleen als we ruzie hebben met de minister … maar die is verder in ons reilen en zeilen in Brazilië of daarginds in Birma helemaal niet geïnteresseerd. Een buitenlandredacteur kijkt dan weer wel naar zo’n land .. en wil over zo’n situatie wat weten, maar vraagt zich dan weer niet af hoe dat valt in de 18
Theorie
Nederlandse context. … Het probleem is dat de meeste journalisten .. niet over ontwikkelingssamenwerking als totaal schrijven maar over een aspect daarvan, dat eruit pikken en andere aspecten verwaarlozen, niet kennen, niet interessant vinden. Dat is niet hun pakkie-an, daar moet de collega van het volgende bureau maar over schrijven. (2005, eigen interview) 3.2.2
Ideologie
De globalisering (of ‘mondialisering’), zou er wel eens toe geleid kunnen hebben dat de bekende nieuwswaarde-factoren van Galtung en Ruge inmiddels niet meer opgaan (Hjarvard, 2002). In een studie naar het BBC-radioprogramma "World at One" werd namelijk juist niet geconstateerd dat het nieuws werd gedomineerd door een kleine groep elite-staten. De werkelijk belangrijke nieuwsfactor bleek ondubbelzinnig etnocentrisme te zijn. De berichtgeving reflecteerde de buitenlandse betrokkenheid van het land zelf (Wallis & Baran, 1990, p. 159). Dit wordt door Wallis en Baran de domestication van het nieuws genoemd: we krijgen buitenlands nieuws alleen te zien als het iets met onszelf te maken heeft, als er een Nederlandse invalshoek is. Volgens hen ligt ‘domesticatie’ wel voor de hand, aangezien journalisten die vorm gebruiken om hun verhalen meer begrijpelijk en relevant te maken. Op die manier is er vaak pas aandacht voor conflicten en problemen in het buitenland als ze al lang bezig zijn. Tijdens de oorlog in Rwanda kwamen de nieuwsmedia en persbureaus bijvoorbeeld pas in actie toen Westerse regeringen zich er druk over begonnen te maken en de vluchtelingenstroom naar Zaïre op gang kwam. Tijdens het hoogtepunt van de massamoord zelf waren er bijna geen journalisten ter plekke (Baarda, 1994, p. 15). Een ander voorbeeld is de Aids-pandemie, die pas werd opgepikt toen “de westerse homoscene het slachtoffer werd. Nu aids in de geïndustrialiseerde wereld redelijk onder controle gehouden kan worden, is de aandacht van de journalistiek verslapt” (Evenblij, 2003). Hoewel nieuwswaarde-factoren weergeven op welke manier journalisten beoordelen wat belangrijk en interessant is, wordt de nieuwsselectie vaak ook gezien als ideologisch proces. Gans redeneert dat er bepaalde waarden aan de nieuwsselectie en nieuwsproductie ten grondslag liggen, en dat het nieuws daarom ook ideologie bevat (ook al is het geen vaste, doordachte set waarden) (Gans, 1980, p. 68). Die achterliggende waarden zijn weinig opvallend, maar ze zitten wel langdurig en consistent in het nieuws verweven en bepalen volgens Gans vaak wat nieuws wordt (p. 41). Het zijn waarden als etnocentrisme, algemeen belang, vertrouwen in kapitalisme (ondernemers werken voor ieders welvaart en zijn redelijk betrouwbaar, economische groei is altijd positief), kleine gemeenschappen zijn goed, individualisme en gematigdheid. 19
Theorie
De waarden die door journalisten gehanteerd worden, zijn het meest zichtbaar in het buitenlands nieuws. Doordat die berichten minder frequent en korter zijn, vallen de prioriteiten meer op. Buitenlands nieuws wordt behandeld met ‘expliciete waardeoordelen die niet geaccepteerd zouden worden in binnenlands nieuws’ (Gans, 1980, p. 31). Van Ginneken illustreert dit met een hypothetisch voorbeeld van Nederlanders die massaal gedwongen worden buiten de dijken en duinen te wonen en zo het risico lopen om bij hoog water te verdrinken: “Het aanduiden daarvan als een ‘natuurramp’ zou dan echter herkend worden als een zwaar ideologisch geladen operatie, die de verantwoordelijkheid en schuld afwentelt op de ‘weergoden’; in plaats van op al diegenen in binnenen buitenland die er iets aan hadden kunnen doen” (Van Ginneken, 2002, p. 118). Ook het uitblijven van bepaalde onderwerpen of onderbelicht raken van oplossingen en structuren verraadt een achterliggende ideologie (Van Ginneken, 2002): “Het bijeenweven van bepaalde ‘feiten’, en de selectieve verwijzing daarbij naar andere ‘feiten’, is een manier van zingeving. Het maakt de acties van bepaalde actoren actief begrijpelijk of actief onbegrijpelijk, lovenswaardig of afkeurenswaardig” (p. 113). Dit alles betekent niet dat journalisten zelf ideologische bedoelingen hebben (Hartley, 1982, p. 61-62). Journalisten willen expliciete waarden in het nieuws uitsluiten: het hoort bij hun opvatting van het beroep om ideologie te mijden en te negeren. Ze willen niet verweten krijgen dat ze subjectief of ideologisch bezig zijn (Gans, 1980, p. 183-184). Gans typeert de journalistiek daarom als een ‘bastion van logisch positivisme’, omdat de mensen die er werken er van uit gaan dat als ze netjes en eerlijk hun werk doen, objectiviteit het resultaat zal zijn. Gans zegt dat Amerikaanse journalisten weinig weten van ideologische debatten van activisten en intellectuelen, juist omdat journalisten ideologie aan hen willen overlaten. “Although the news constantly touches on ideological issues of the moment, journalists are, for the most part, not even aware of this.” (Gans, 1980, p. 190). Maar waarden en meningen sluipen onbewust in het nieuws doordat ze zitten ingebakken in oordelen over nieuwswaardigheid. Dat de journalist zijn werk goed doet en eerlijk met zijn bronnen omgaat, dat het hem niet uitmaakt hoe het verhaal er uiteindelijk uitziet, doet daar niets aan af (p. 183). Journalisten kunnen –net als wetenschappers- hun persoonlijke opvattingen wel aan de kant zetten en hun best doen om objectief te zijn, maar ze hebben toch ook bepaalde waarden en concepten nodig om hun werk te kunnen doen, in de vorm van bewuste en onbewuste meningen en ideeën over de werkelijkheid (p. 196). Dat nieuwsselectie niet alleen gaat om wat belangrijk of interessant is, zeggen ook de journalisten in het onderzoek van Hackett en Gruneau (2000): hun ‘geïnternaliseerde 20
Theorie
druk’ (of zelfcensuur) en bias hebben invloed op het nieuws. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer journalisten bronnen (of sociale groepen) niet voor het hoofd willen stoten en voorzichtig met hen omgaan om ze niet kwijt te raken. De helft van de journalisten vindt ook dat etnocentrisme of culturele vooringenomenheid soms of vaak invloed heeft op het nieuws. Het gevolg is dat, in combinatie met de nieuwswaarde-overwegingen, journalisten een voorkeur hebben voor betrouwbare (veilige) bronnen. Officiële bronnen komen daardoor het meest aan bod. Door op dat soort bronnen te vertrouwen, proberen journalisten beschuldigingen van partijdigheid te vermijden (Hackett & Gruneau, 2000). Volgens kritische, Neo-Marxistische onderzoekers geven de media op die manier de ideologie weer van de gevestigde sociale orde (Adoni & Mane, 1984). Ze bevestigen zo de bestaande maatschappij-ordening en helpen die te handhaven. De Glasgow Media Group bijvoorbeeld toonde aan dat bij conflicten tussen bedrijven en hun personeel de televisie vooral de manifeste gebeurtenissen laat zien, niet de onderliggende oorzaken. Het management wordt geïnterviewd in de directiekamer, rust en redelijkheid uitstralend. De stakers zien we in beeld als onrustige, demonstrerende groep, de indruk achterlatend dat zij de bron van de onrust zijn (Adoni & Mane, 1984, p. 329). Het nieuws wordt vooral bepaald door individuen: onduidelijke eenheden als groepen of sociale processen komen veel minder aan bod (Gans, 1980, p. 5). De studie over de staking kan opgevat worden als een parabel voor buitenlandberichtgeving. Bij die berichtgeving is het nationale buitenland-beleid de leidraad voor de journalistiek, omdat dat nou eenmaal een makkelijk, beschikbaar uitgangspunt is en de minste weerstand oproept (Gans, 1980, p. 149). In gevallen van ‘niet-westerse rampen’ laten reportages het liefst westerse deskundigen aan het woord (Benthall, 1993). Volgens Van Ginneken is dat een goed voorbeeld van hoe media met een berichtgeving die uitgaat van westerse waarden een vertekend beeld van buitenlandse problemen neerzet: Zelfverzekerde overzeese hulpverleners worden bij die gelegenheid vaak gefilmd tegen een achtergrond van hulpeloze inheemse menigten, die .. niet in staat zijn een significante rol te spelen bij het oplossen van hun eigen problemen. ... Op die manier wordt de westerse visie op de wereld voortdurend gewaardeerd, en de niet-westerse visie voortdurend neer-gewaardeerd. (Van Ginneken, 2002, p. 105) We krijgen dus alleen buitenlands nieuws te zien als het iets met onszelf te maken heeft, als er een Nederlandse invalshoek is. Dat is eigenlijk een vreemde paradox, aangezien door andersglobalisten en ontwikkelingsorganisaties vaak wordt betoogd dat problemen in ontwikkelingslanden juíst een link hebben met ons eigen land. Toch is ontwikkelingssamenwerking, of mondiale ongelijkheid, zelfs niet nieuwswaardig mét de 21
Theorie
nationale link. De reden hiervoor is dat die nationale link minder evident is bij die onderwerpen, minder zichtbaar dan bij concrete gebeurtenissen. Praten over de nationale link met het politiek-economische wereldsysteem is daarbij ideologisch geladen en wellicht dat de angst van journalisten om van ideologie weg te blijven dan een rol speelt. 3.2.3
Externe factoren: rekening houden met het publiek
De derde soort invloeden op media-inhoud in het hiërarchische model zijn de externe factoren. Shoemaker en Reese noemen met name de druk die bronnen en belangengroepen uitoefenen zoals via PR-campagnes, het werk van andere mediaorganisaties, de ontwikkelingen in de techniek en de invloed van adverteerders en van het publiek (Shoemaker & Reese, 1996, p. 175). Voor het onderwerp ontwikkelingssamenwerking is met name de interesse van het publiek een belangrijke factor. Journalisten zijn gemotiveerd om het publiek goed te informeren. Het onderzoek van Liesbeth Hermans op de redactie van het NOS-journaal bevestigt dat journalisten het als één van hun belangrijkste taken beschouwen om hun publiek te informeren. Hoewel journalisten vinden dat het publiek zelf verantwoordelijk is voor wat het met de informatie doet, willen ze de mensen op een begrijpelijke manier op de hoogte brengen van de belangrijkste informatie (Hermans, 2000). Ze vinden dat mensen geïnteresseerd zouden moeten zijn in nieuws, omdat ze geïnformeerde burgers zouden moeten zijn, zelfs als het nieuws hen niet direct aangaat. Alleen daarom al blijven nieuwsmedia buitenlands nieuws verslaan, zelfs als ze er van uit gaan dat veel kijkers dat niet erg belangrijk vinden (Gans, 1980, p. 151-152). Wallis en Baran quoten een redactiechef van NBC in Londen, die vindt dat het nieuws niet alleen maar uit moet gaan van wat het publiek interessant vindt: “Ninety eight per cent probably couldn't care less. That doesn't mean we shouldn't do these stories, since we have an editorial duty to inform. If we were driven by the public's taste, we'd be putting out the sun every night.” (Wallis & Baran, 1990, p. 251) Aan de andere kant noemen Wallis en Baran een enquête waaruit zou blijken dat de interesse van het publiek voor internationaal nieuws wordt onderschat: for while 41 per cent of the (US) public surveyed expressed great interest in foreign news, only 5 per cent of the sample of media practitioners believed media consumers to be concerned with this news category. (Kaplan, in Wallis & Baran, 1990, p. 251)
22
Theorie
Het kan ook nog zo zijn dat mensen op zich wel geïnteresseerd zijn in het buitenland, maar niet in de manier waarop het meestal in het nieuws komt: News of elections, a coup, or a train crash were the things respondents thought they probably would hear about, and ought to hear about, on the news. Reminding us that "what people say they do and what they actually want are not always the same" (1980, p. 167), Sparkes and Winter found that what people really seemed to want to know was how ordinary folks live in other countries, how other nations and peoples solve similar problems to the ones one battles with at home.” (Sparkes & Winter, in Wallis & Baran, 1990, p. 252) Toch zitten journalisten vaak met de vraag of bepaalde informatie niet te ingewikkeld is voor de lezer/kijker/luisteraar (Hackett & Gruneau, 2000, p. 82). Philo en Berry concludeerden dat er in het nieuws bijna geen achtergrondinformatie en uitleg wordt gegeven bij verhalen over het Palestijns/Israëlisch-conflict; de BBC wees in een reactie op het concentratievermogen van het publiek. “In depth it takes a long time, but we’re constantly being told that the attention span of our average viewer is about twenty seconds and if we don’t grab people...” (Philo & Berry, 2004). Overigens zijn het Shoemaker en Reese die de invloed van het publiek op de mediainhoud, of op het handelen van journalisten, indelen bij de externe factoren. Hermans (2000) heeft echter laten zien dat het rekening houden met het publiek ook een interne factor is: journalisten handelen op basis van een beeld dat ze in hun hoofd hebben van het publiek. Gans meent dat redacties ertoe neigen verhalen meer te beoordelen vanuit het perspectief van het publiek dan vanuit het perspectief van de bron, omdat dat makkelijker is. Ze willen wat dat betreft ook op hun publiek lijken: “[they] know little more about the story than the audience, they are in some ways like it. If they find the story interesting, they assume that the audience will respond in the same manner.” (Gans, 1980, p. 90; vgl. Hermans, 2000, p. 176). 3.2.4
Journalisten: kennis en inzicht
De laatste factor van betekenis bij de nieuwsproductie staat in de kern van het hiërarchisch model van Shoemaker en Reese: de journalist zelf. Voor dit onderzoek is vooral de literatuur relevant waarin de kennis en de opvattingen van journalisten wordt besproken en waar die worden verbonden aan de inhoud van de berichtgeving. Joseph Turow (in Wallis & Baran, 1990, p. 102-103) noemt een Amerikaans lokaal televisiestation, dat een uitzending besteedde aan diamanten ringen en armbanden gemaakt door het Zuid-Afrikaanse bedrijf De Beers. Ondanks het levendige debat op dat moment in de VS over sancties tegen het Apartheid-regime, werd er in het programma 23
Theorie
niet gesproken over het verband tussen dat regime en de diamanthandel. De presentator die later door Turow ondervraagd werd, bleek niet op de hoogte van dat onderwerp. Journalisten kunnen natuurlijk niet altijd overal van op de hoogte zijn. Zeker algemeen redacteuren hebben vaak maar weinig voorkennis van de onderwerpen die ze behandelen. Net als hun publiek zijn ze ‘outsiders’ bij de meeste thema’s en bronnen, die ze benaderen met eenzelfde leken-nieuwsgierigheid en -kennis als hun publiek zou doen (Gans, 1980, p. 138). Gans stelde vast dat journalisten ook maar gewoon mensen zijn: Journalists obtain their information about America from their customary sources; what they themselves read in the paper; and, because they have trouble crossing the social barriers that separate them from strangers, from what they learn from peers and personal contacts, notably relatives and friends. (Gans, 1980, p. 126) Volgens Gans heeft de beperkte achtergrondkennis gevolgen voor de manier waarop de journalisten observeren, interviewen en verhalen vertellen. Ze hebben zelden tijd om zich in te lezen en te zoeken naar achtergrondinformatie. Daardoor hebben ze maar weinig invalshoeken en komt veel conflicterende informatie hen niet goed uit. Het meest voor de hand liggend is om makkelijk beschikbare bronnen te raadplegen, mensen die gewend zijn hun mening te geven. Vaak zijn dat ‘public officials’, voorlichters en deskundigen, die daarmee grotere invloed krijgen op de manier waarop over bepaalde onderwerpen bericht wordt. Volgens Hermans (2000) vinden journalisten het belangrijk om informatie van dat soort bronnen niet zomaar klakkeloos door te geven, maar die ook in een context te plaatsen. Ze geven zelf ook aan dat het daarom in hun beroep nodig is om ‘een gezonde portie algemene ontwikkeling [te] hebben’, omdat gebeurtenissen moeten worden geïnterpreteerd binnen een grotere context. Om een vertaalslag naar kijkers te kunnen maken, moet er volgens een aantal journalisten een brede kennis bestaan over binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen. (p. 114) Daar staat tegenover dat veel journalisten het belang van parate kennis ook relativeren (zeker als het om cijfers gaat): meestal gaan zij er van uit dat alles op te zoeken is, dat het vinden van de juiste bronnen en contacten belangrijker is. Van Schuur en Vis (2000) stellen in hun onderzoek dat inzicht zonder feitenkennis niet mogelijk is. Eenvoudige feiten kun je tenslotte opzoeken, maar een breder begrip van de context is níet iets dat snel op te zoeken valt.
24
Theorie
Hoewel journalisten over het algemeen goed opgeleid en duidelijk ‘upper-middle-class’ zijn (Gans, 1980; Deuze, 2002) vinden ze wel dat er verhalen zijn die ‘te ingewikkeld’ zijn om aan te pakken: Several of our respondents noted that some stories get filtered out of the news because they are simply “too complicated” for reporters to follow. Faced with a lack of resources for research, complex stories requiring intensive research tend to be ignored or reported in a superficial manner. It is typically much easier for journalists to rely on information supplied by easily available sources... (Hackett & Gruneau, 2000, p. 82) Tweederde van de respondenten in dat onderzoek beweerde zelfs dat ‘luiheid en domheid (ignorance) van journalisten’ ertoe leiden dat bepaalde verhalen daardoor niet aan bod komen (Hackett & Gruneau, 2000).5 Ook de Glasgow Media Group wijst op de gevolgen van te weinig kennis over ontwikkelingsthema’s onder journalisten voor de berichtgeving. “At the heart of many of these problems [de matige kwaliteit van verslaggeving] is that public knowledge of Africa and much of the developing world is very limited” (Philo, 1999, p. 227). Er is weinig achtergrondkennis vereist om de omvang van een hongersnood te verslaan, maar om uit te kunnen leggen hoe het zo ver heeft kunnen komen is die kennis wel nodig. Toch worden verslaggevers veelal zonder veel achtergrondkennis voor een korte periode op brandhaarden afgestuurd (Philo et al. hebben het dan ook over ‘fire brigade’verslaggeving van grote conflicten). Beattie et al. (1999) merken bijvoorbeeld op dat geen enkele serieuze nieuwsredactie erop zou komen een correspondent naar Frankrijk te sturen die geen Frans spreekt, terwijl dat wel steeds gebeurt met Afrika. Volgens hen is dit de reden dat Afrika, dat bestaat uit veel verschillende naties, talen en sociale structuren toch steeds bekeken wordt aan de hand van een set algemene stereotypen. Zij menen dan ook dat het goed zou zijn om te kijken naar de opleiding van journalisten: It is not the case that the structure of news accounts could be changed by simply altering the training of journalists. However, if journalists have any discretion in the shaping of news stories, there is a case for improving the base of knowledge and understanding from which they do so.” (Beattie et al., 1999, p. 266-267)
Luiheid of domheid van de journalist delen Hackett en Gruneau in bij de routines. Het zou interessant zijn om te weten of de journalisten in hun onderzoek vooral ‘domheid’ of ‘luiheid’ bedoelen, aangezien die twee hier dus op één hoop gegooid worden. 5
25
Theorie
Volgens Shoemaker en Reese (1996) hebben kenmerken van de journalisten, zoals politieke voorkeur en kennisniveau, geen directe invloed van op de media-inhoud, maar hebben professionele opvattingen en ideologie dat wél. Als bepaalde achtergronden niet bij de verslaggeving worden betrokken, is dat ook niet per se een gevolg van een gebrek aan kennis en/of analytisch vermogen van de journalist. Beperkingen van het betreffende medium en de professionele inschatting van de journalist dat verdere achtergrond niet zo aan de orde is zullen daar ook vaak aan ten grondslag liggen. Van Schuur en Vis (2000) gaan er juist van uit dat zonder bepaalde kennis ook inzicht niet mogelijk is. (in 1999 onderwierpen zij 145 parlementair journalisten aan een ‘kennistest’, om te onderzoeken hoeveel politieke kennis bij de Haagse journalisten aanwezig was). Van Schuur en Vis stellen dat parlementair journalisten een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om politieke onwetendheid te bestrijden, omdat het publiek in hoge mate op de media vertrouwen om politieke informatie te verkrijgen. Daarom ook zou de expertise van de journalisten als een ‘bovengrens’ beschouwd kunnen worden voor de expertise van het gehele publiek. Hun onderzoek is één van de weinige studies naar de algemene ontwikkeling en de parate kennis van journalisten. De gevolgen van de kennis van journalisten op het nieuws wordt meestal verondersteld en impliciet gelaten. Van Schuur en Vis hebben gelijk dat dat kennisniveau zeker relevant is. De keuze om het publiek wel of niet te informeren over het verband tussen de grote ontwikkelingsproblemen en de Westerse politiek en economie heeft de journalist alleen als hij de kennis heeft om zelf dat internationale verhaal te kunnen zien en begrijpen. Afgezien van de vraag of het verplicht of wenselijk is om meer achtergrond te horen, is het in ieder geval zo dat journalisten zonder de kennis die internationale context niet kunnen weergeven. Daarom is het relevant om de kennis van journalisten over internationale samenwerking te meten. Bij de analyse van de opvattingen van journalisten over ontwikkeling zal onderscheid gemaakt worden tussen de modernisatievisie en de afhankelijkheidsvisie. Het is een onderscheid dat de ontwikkeling beschrijft in het denken over ontwikkeling binnen de ontwikkelingseconomie (Dickenson et al., 1996). De afhankelijkheidstheorie of dependentietheorie is als volgt te definiëren: A set of inter–related propositions that identify the processes of unequal exchange in economic and social relations between the Third World and the industrialized countries, in which the economic performance and social structures of dependant countries are dominated by those of the richer countries. (Dickenson et al., 1996, p. 312) 26
Theorie
Dit paradigma is een reactie op de modernisatievisie, die Boschman et al. omschrijven als De oudste en diepst gewortelde visie op onderontwikkeling in het Westerse denken … Deze economisch bepaalde visie ziet onderontwikkeling als een kwestie van achterstand. Het ontwikkelingsstreven is het bereiken van de eindfase, de moderne maatschappij zoals die in het Westen bestaat (White, 1988). Deze inhaalstrategie betekent concreet de invoering en toepassing van Westere technologie, kapitaal en kennis in Derde Wereldlanden. (Boschman et al., 1991, p. 41) Hoewel
beide
visies
enigszins
achterhaald
zijn
in
het
bestuderen
van
ontwikkelingslanden, laten Boschman et al. (1991) en het Draagvlakonderzoek (2002) zien dat de modernisatievisie als theoretisch concept nog steeds zeer bruikbaar is bij het beschrijven van opvattingen van mensen over ontwikkeling. Voorts volgen uit de beide visies een verschil in de woorden die gebruikt worden. Zo hoort ‘derde wereld’ bij de modernisatievisie, net als de term ‘onderontwikkeld’. In dit onderzoek (met name ook in de vragenlijst) is vooral de term ‘ontwikkelingssamenwerking’ gebruikt. ‘Internationale samenwerking’ is eigenlijk een beter begrip, omdat daarmee niet de nadruk ligt op het idee dat ‘de ander’ ontwikkeld moet worden en er een gelijkwaardiger relatie tussen landen mee wordt uitgedrukt. Toch is ervoor gekozen vooral de eerste term te gebruiken; aan de ene kant om goed aan te sluiten bij het eerdere onderzoek, aan de andere kant omdat het belangrijk is een term te gebruiken die courant is en door iedereen wordt begrepen. Socioloog Ignace Pollet over de term ‘internationale samenwerking’: Hij volgde op de term ontwikkelingssamenwerking, die zelf dan weer de opvolger was van de term 'ontwikkelingshulp'. Momenteel is men terug overgestapt naar 'ontwikkelingssamenwerking', omdat met internationale samenwerking niemand nog wist waar men het over had. … Het was het gevolg van een misschien te grote dosis politieke correctheid, waardoor men - nadat het paternalistisch klinkende hulp al gesneuveld was - ook in het predicaat ontwikkeling nog iets denigrerend zag, alsof de partners in het Zuiden er aanstoot aan zouden nemen. (Pollet, 2005) In de tekst die volgt zullen beide termen gebruikt worden.
27