533
Overzicht van rechtspraak Wet handelspraktijken (30 augustus 1971 - 31 december 1975) - tweede deel Jules STUYCK met medewerking van Luc DEMEYERE en Felix POTVLIEGE
IV. VERKOOP MET VERLIES A. ARTIKEL 22 47. Art. 22-23 WHP bepalen dat bet verboden is te verkopen met verlies bebalve in de gevallen voorzien door art. 23, § 1 : «Wordt beschouwd als een verkoop met verlies, iedere verkoop tegen een prijs die niet ten minste gelijk is aan de prijs tegen dewelke het produkt werd gefactureerd bij de bevoorrading of tegen dewelke bet zou gefactureerd worden ingeval van herbevoorrading». (Art. 22, 1). Terwijl iedereen het er wei - met de memorie van toelichting - over eens is dat steeds de laagste der twee vastgestelde minimumpri jzen in aanmerking moet genomen worden, houdt de betwisting maar niet op betreffende de inhoud van· bet begrip «prijs tegen dewelke werd gefactureerd». Meer bepaald spitst de polemiek zich toe op het al of niet aanrekenen van de kortingen en ristorno's enerzijds en van de algemene onkosten anderzijds. 48. In bepaalde handelssectoren is bet gebruikelijk dat de leveranciergroothandelaar de maximumverkoopprijs factureert met een korting van 30-40 %, soms zelfs 50% (Brussel, 9 oktober 1974, Min. E. Z., nr. 261 ; Voorz. Hrb. Mechelen, 21 december 1973, Min. E. Z., nr. 275). Anderzijds staan de meeste leveranciers op het einde van het jaar nog een korting toe in verhouding tot de omzet. Deze wirwar van prijzen en kortingen leidt tot een zeer onoverzichtelijke · prijsstructuur; in een bepaalde beslissing worden er zelfs vier soorten kortingen onderscheiden op een conserveblikje ·(Voorz. Hrb. Brussel, · 2 september 1975, niet gepubliceerd, inzake NCMV tegen GB-Inno-BM : korting op factuur 1 %, tussenkomst promotie 15 %, remise 0,50 %, eindejaarsristorno 9,75 % ). De inachtneming van deze kortingen is meestal doorslaggevend bij de beantwoorditig van de vraag of er al dan niet met verlies werd verkocht. Wat is nu de houding van de rechtspraak ?
534 De rechtspraak hieromtrent is geenszins eensluidend. Het is ook moeilijk de verschillende vonnissen met elkaar te vergelijken daar ze meestal handelen over verschillende produkten met elk hun eigen verkoop- en kortingsysteem en daar de rechters er zich meestal toe beperken bet concret egeval op te lossen zonder zich te wagen aan absolute princiepsverklaringen. Het enige voor vergelijking vatbare geval wordt later behandeld. 49. Vooraf weze onmiddellijk duidelijk gesteld dat men niet de totaliteit van de op de bestelling toegestane ristomo's kan toepassen op een deel van de verkochte goederen (Voorz. Kph. Charleroi, 7 februari 1972, B.R.H., 1972, 217) en evenmin de winst kan berekenen over een periode die zich uitstrekt tot na de promotiecampagne (Voorz. Hrb. Brugge, 27 januari 1972, Kph., 1972, 223). In de hoop een «hinein interpretieren~ van de beslissingen te vermijden worden hier vier categorieen beslissingen onderscheiden : 1) Sommige beslissingen wijzen resoluut elke vorm van korting af; aldus de voorzittet van de rechtbank van koophandel te Gent (Voorz. Kph. Gent, 21 januari 1972, B.R.H., 1972, 221): «overwegende dat bet artikel 22 spreekt van de prijs waaraan bet produkt werd gefactureerd en er dus geen rekening dient gehouden met de ristorno's - prijsreducties en vrijgevigheden in verband met de gefactureerde prijs aan een bepaalde koper toegestaan door de grossist; dat zoniet er ongelijkbeid zou bestaan tussen de verschillende concurrerende kooplieden waarvan tegen dezelfde prijs de ene zonder verlies zou verkopen en de andere met verlies». In dezelfde categorische zin: Voorz. Hrb. Bergen, 14 september 1973 (B.R.H., 1974, biz. 386). De voorzitter1 van de rechtbank van koophandel te Charleroi (Voorz. Kph. Charleroi, 7 februari 1972, B.R.H., 1972, biz. 227) is iets milder: hij wil geen rekening houden met de kortingen tenzij bij toepassing van art. 22, 2WHP. 2) Ben volgende reeks beslissingen weigeren in aile geval rekening te houden met eindejaarskortingen. Hierbij verwijzen ze meestal naar bet verslag namens de speciale commissie uitgebracht in de Senaatszitting van 14 oktober 1970 (Senaatsverslag, nr. 13, p. 23) en waarin uitdrukkelijk gezegd wordt: «dat bij de bepaling van de bevoorradings- of herbevoorradingsprijs geen rekening mag gehouden word~n met mogelijke prijsverminderingen of remises die handelaar gebeurlijk verkrijgt». Hiermee zouden bij uitstek de eindejaarsristorno's bedoeld zijn. a. Sommige beslissingen stellen bierbij uitdrukkelijk dat zij dus wei rekening houden met de andere kortingen ; aldus een beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Mechelen (Voorz. Kph. Mechelen, 21 december 1973, Min. E. Z., nr. 275): «dat enerzijds wei mag worden aanvaard dat ristorno's op bet einde van bet jaar verleend in verhouding tot bet verkoopcijfer niet in aanmerking kunnen worden genomen om als winst te fungeren. Dat anderzijds in
535 bepaalde takken van de handel het toestaan van kortingen deel uitmaakt van een verkooptechniek, en deze kortingen een zekere stabiliteit vertonen, weliswaar in verhouding met een bepaald omzetcijfer doch voldoende definieerbaar om als vaste waarde te kunnen worden aanvaard:.. Eenzelfde redenering maar minder uitvoerig gemotiveerd treffen wij aan in een beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Hasselt (Voorzitter Kph. Hasselt, 14 november 1975, Min. E. Z., nr. 628). b. Andere beslissingen Iaten niets vermoeden over de houding van de rechtbank t.a.v. andere kortingen (Voorz. Kph. Oudenaarde, 23 december 1971, B.R.H., 1972, 214), bijv. ook omdat het probleem zich niet in het hun voorgelegde geval stelde (Brussel, 9 oktober 1974, Min. E. Z., nr. 261 ; Voorz. Kph. Bergen, 14 september 1973, B.R.H., 1974, 387). 3) Een andere beslissing spreekt zich niet uit over de eindejaarsristorno's maar houdt rekening met allerlei bijkomende kortingen, zelfs gratis toekenningen voor zover ze met zekerheid zijn toegekend (Voorz. Kph. Brugge, 27 januari 1972, B.R.H., 1972, 223). 4) Tenslotte is er een recente uitvoerig gemotiveerde beslissing waar de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel in een ophefmakende betwisting tussen het Nationaal Christelijk Middeilstandverbond (NCMV) en GB-Inno-BM verklaart bij de berekenirtg van de kostprijs van o.m. conserveblikjes; «dat aile kortingen in rekening moeten gebracht worden in de mate dat zij voldoende zeker zijn op het ogenblik van de aankoop, dat wat betreft eindejaarskortingen slechts met deze mag of moet rekening gehouden worden indien op het ogenblik van de facturering redelijkerwijze vaststaat dat de voorwaarden waarvan het toekennen van de korting afhangt zullen verwezenlijkt worden (Voorz. Kph. Brussel, 2 september 1975, onuitgegeven). Verder wordt zelfs gezegd «dat het niet redelijk is slechts met deze kortingen rekening te houden die reeds zowel wat het toekennen ervan als wat het quantum betreft volledig vaststaan ( ... ). Dat daarenboven bij de berekening van zijn kostprijs een handelaar terecht rekening houdt met toekomstige gebeurtenissen die hij redelijkerwijze kan voorspellen:.. 50. Ben interessant vergelijkingspunt- maar ook het enige- vormen vier gevallen waarbij de maatschappij Martini handelaars dagvaardde omdat zij haar drank verkochten tegen 49 fr. per fles.: tweemaal werd geen rekening gehouden met kortingen (Voorz. Hrb Charleroi, 7 februari 1972, B.R.H., 1972, 217; Voorz. Hrb. Gent, 21 januari 1972, B.R.H., 1972, 221) eenmaal werd geen rekening gehouden met eindejaarsristorno's (Voorz. Hrb. Oudenaarde, 23 december 1971, B.R.H., 1972, 214) en eenmaal werden substantiiHe kortingen aanvaard nl. op een aankoopprijs van 54 fr. 5 fr. normale korting en 3,85 fr. voor de waarde van gratis flessen die bij de grote bestelling waren verkregen (Voorz. Kph. Bruge, 27 januari 1972, B.R.H., 1972, 223).
536
S 1. Globaal kunnen we stellen dat in bijna aile onderzocbte gevallen de rechter geoordeeld beeft dat bet wel degelijk om een verkoop met verlies of een daarmee gelijk te stellen verkoop ging. Opmerkenswaardig is dat in bi jna alle beslissingen verwezen wordt naar de noodzaak ook de algemene onkosten in rekening te nemen (Luik, 14 december 1973, B.R.H., 1974, 314; R.W., 1973-74, kol. 253 ; Brussel, 9 oktober 1974, Min. E. Z., nr. 261 ; Voorz. Kph. Oudenaarde, 23 december 1971, B.R.H., 1972, 214; Voorz. Kpb. Brussel, 4 juni 1973, B.R.H., 1973, 477; Voorz. Kpb. Bergen, 14 september 1973, B.R.H., 1974, 386 ; Voorz. Kpb. Charleroi, 11 februari 1975, Bull. Hr., nr. 11-12, blz. 72). Het meest expliciet gebeurde dit evenwel wanneer de inkoopprijs - al dan niet na aftrek van de korting - lager lag dan· de verkoopprijs en er dus zonder de algemene onkosten geen sprake zou .zijn van verlies. De omvang van die algemene onkosten is een feitenkwestie : soms worden ze op 5 % vastgesteld (Voorz. Kph. Brugge, 27. januari 1972, B.R.H., 1972, 224) elders op 10% (Voorz. Kph. Mecbelen, 21 december 1973, Min. E. Z., nr. 275), nog elders wordt bet percentage berekend dat bet onderzocbte produkt inneemt in de totale omzet ·en past men dit percentage toe op de to tale onkosten, publiciteitskosten · inbegrepen. In een andere beslissing wordt evenwel uitdrukkelijk vermeld dat met de publiciteitskosten geen rekening mag gebouden worden (Voorz. Kph. Hassett, 14 november 1975, Min. E. Z., nr. 628). Het meest uitvoerig is opnieuw de beslissing van de voorzitter van de recbtbank van koophandel te Brussel in de betwisting tussen bet NCMV en GB-Inno-BM (Voorz. Kpb. Brussel, 2 september 1975 onuitgegeven): coverwegende dat bij bet berekenen van de algemene onkosten aan een bepaald produkt - wat toelaat te apprecieren of de bandelaar aldan niet met een uitzonderlijk beperkte winstmarge verkocbt heeft - bijzonder voorzichtig moet worden opgetreden ; dat bet niet volstaat een evenredig deel van de algemene onkosten aan te rekenen ·aan een individueel produkt (met name, een deel van de algemene · p X q van een produkt n onkosten beantwoordend aan ) ; dat verglobaal zakencijfer weerder zeer terecbt laat gelden dat de onkosten per produkt ze~r verschillend zijn; dat daarom moet rekening worden gebouden enerzijds met algemene onkosten die betrekking bebben op bet ganse bedrijf en bestaan ongeacbt de aard van de verkocbte produkten (zoals financieringskosten, algemene administratieve onkosten) en kosten die specifiek b~trekking bebben op enkele grote groepen produkten zoals huisboudp.roc;lukten, verse voedingswaren, textiel, enz ... ; ( ... ) .dat de rechtbank om dergelijke gemiddelde. kostprijs te kennen zicb niet moet wenden tot een deskundige tocb wei tot verweerster die als geconcentreerd bedrijf met industriele boekhouding, verzocht werd door deze rechtbank, de nodige elementen te verschaffen:..
537 52. In de zeldzame gevallen waarin de eis werd afgewezen· gebeurde dit niet omdat niet met verlies zou verkocht zijn maar wet omdat de aangevochten handeling reeds een einde had genomen, de eiser dus geen belang meer had en de eis onontvankelijk werd. · Een vrij absolute afwijzing van de vordering m.b.t. reeds beeindigde feiten is Voorz. Kph. Nijvel, 4 juni 1973, B.R.H., 1973~ biz. 480, met noot J.J. Evrard). In zijn noot onder dit bevelschrift merkt J.J. Evrard op dat dit afwijkt van de algemene in doctrine en jurisprudentie aanvaarde opvatting dat de vordering onontvankelijk is zo er herhalings..; gevaar bestaat (gevaar dat m.b.t. verkoop met verlies in bet algemeen: zeker aanwezig is). In deze zin overigens Voorz. Kph. Brussel, 20 fe..; bruari 1974 (B.R.H., 1974, biz. 632). Bovendien, aldus Evrard, dient niet uit bet oog te worden verloren dat bet niet.;.naleven · van e·en stakingsbevel bet instellen van een strafvordering kan rechtvaardigen (art. 62, lid 1). Herhalingsgevaar kan afwezig worden geacht wanneer de verkoop met verlies plaats vindt bij de opening van een nieuwe winkel: in die zin Voorz. Kph. Brussel, 4 juni 1973 (B.R.H., 1973, biz. 477, met de reeds geciteerde noot van J.J. Evrard). · 53. Art. 22 is enkel toepasselijk op de verkoop van produkten. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Verviers (Min. E. Z., nr. 230, resume in Bull. Hr., nr. 5, biz. 29) weigerde dan ook een vordering op grond van art. 22 toe te kennen m.b.t. een verkoop met verlies van diensten (i.e. taxidiensten). Het systematisch verkopen met verlies (van diensten) werd door de rechter wei in strijd bevonden mef de eerlijke handelsgebruiken (art. 54). 53 a. Ben vrij merkwaardige toepassing van art. 22 maakte de correc• tionele rechtbank te Kortrijk d.d. 24 juni 1974 (R.W., 1974-1975, kol.546 e.v., noot P. De Vroede; en Jura Falconis, 1974-1975 (XI), biz. 109 met noot L. Neels en J. Stuyck, biz. 419 e.v. (i.z. p. 422) en Duitse vertaling in GRUR-Int., 1975, blz. 444 e.v. met noot P. Zabel): de door de Minister op grond van de Prijzenwet vastgestelde maximumprijze nvoor petroleumprodukten werden in strijd geacht met art. 22 omdat ze verlieslatend zouden zijn voor betrokken ondememingen. De Raad van State, 7 mei 1974 (Arr. R. v. S., 1974, biz. 493) inzake de prijs der aardappelen- hierin gevolgd door Corr. Brugge (in dezelfde materie als· in Corr. Kortrijk, Jura Falconis, 1974-1975 (XI), biz. 116)- overwoog echter (volgens Neels en Stuyck terecht) cdat de wet van .14 juli 1971 er onder meer toe strekt de handelaars te verbieden precede's te gebruiken die vervalsend kunnen werken ·op de normale concurren..:. tievoorwaarden ; dat de wet op de economische reglementering en de prijzen algemene voorwaarden nastreeft die in wezen van economische aard zijn; dat de bevoegdheden welke de Minister aan die wet ontleent om maximumprijzen en winstmarges vast te stellen derhalve aileen in dezelfde wet haar begrenzing vinden en niet in de wet van 14 juli 197.1, die een ander doel heefb.
538 B. ARTIKEL 23 54. Art. 23 somt, in afwijking van art. 22, een aantal gevallen op waarin verkoop met verlies toegelaten is. Ben beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Leuven (13 februari 1973, B.R.H., 1973, biz. 474) neemt aan dat ook bij de opening van een nieuwe winkel (niet vermeld in art. 23) met verlies mag worden verkocht (Voorz. Kph. Leuven, 13 februari 1973, B.R.H., 1973 met noot J.J. Evrard). Deze opvatting werd formeel van de hand gewezen door Evrard .(geciteerde noot). lnderdaad geeft artikel 23 een limitatieve opsomming van de uitzonderingen en nergens wordt melding gemaakt van de opening van een nieuwe winkel. Zoals reeds eerder vermeld, neemt een beslissing van een rechtbank van koophandel wei aan dat bij verkoop met verlies ter gelegenheid van de opening van een nieuwe winkel geen gevaar bestaat voor herhaling en de vordering dus onontvankelijk is indien de betwiste verkoop ophield voor de betekening van de dagvaarding (Voorz. Kph. Brussel, 4 juni 1973, B.R.H., 1973, 477). 55·. Daar waar de gevallen op~esomd in § 1 a) tot e) klaar en duidelijk zijn en dan ook weinig aanleiding gegeven hebben tot betwisting, valt onmiddellijk de rekbaarheid op van § 1 f «wanneer de prijs van bet produkt om dwingende mededingingsredenen wordt afgestemd op de prijs die in bet algemeen wordt toegepast door andere handelaars voor hetzelfde produkt». In verschillende geschillen betwisten verweerders eerst dat het om een verkoop met verlies gaat en verwijzen ze daarna subsidiair naar art. 23 § 1 f: als u dan toch oordeelt dat het om een verkoop met verlies gaat, dan was hij in alle geval gerechtvaardigd. De meeste voorzitters schenken opvallend veel aandacht aan die argumentatie maar verwerpen ze tenslotte meestal, hetzi j omdat het maar om een concurrent ging en art. 23 § 1 f vereist dat de verlaagde prijzen absoluut noodzakelijk zijn en algemeen worden toegepast (Voorz. Kph. Mechelen, 21 december 1973, Min. E. Z., nr. 275): hetzij omdat de bedoelde concurrent ook in strijd met de wet met verlies verkoopt en de uitzondering van art. 23 § 1 f niet op dergelijke situatie toepasselijk is, waardoor het gehele beschermingssysteem in duigen zou vallen, maar wei op het geval waarbij aile concurrenten zich wegens preferentiele tarieven goedkoper kunnen bevoorraden (Voorz. Kph. Bergen, 14 september 1973, B.R.H., 1974, 386). Met deze laatste redenering is de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel het nochtans niet eens, althans in het geval waarin een handelaar bij de opening van zijn nieuwe winkel zijn prijzen had afgestemd op die van een machtige concurrent die met verlies verkocht (Voorz. Kph. Brussel, 4 juni 1973, B.R.H., 1973, 477). Dit mocht - aldus de beslissing omdat deze nieuw:e handelaar eerst moest slagen in zijn handelsonder-
539
neming vooraleer hij zich met de nodige dossier-kennis tot de rechter kon wenden. Tenslotte dient er op gewezen dat de voorzitter van de rechtbank van Koophandel te Charleroi (21 februari 1975, Bull. Hr., nr. 11-12, 72) in een recente beslissing de inroeping van art. 23 § 1 f ook aanvaardt als slechts een concurrent ter gelegenheid van de opening van zijn nieuwe winkel met verlies verkoopt en de handelaar zijn prijzen hierop heeft afgestemd : << attendu que le tribunal estime que chaque cas est un cas d'especes et qu'il est difficile d'exiger qu'un commerc;ant fasse les frais de divers actions en cessation pour pouvoir simplement respecter la loi ; Que pour apprecier le caractere de necessite concurrentielle, on devra tenir compte de Ia localisation geographique des entreprises en cause, de la nature du produit et des habitudes d' achat du consommateun.
V. UITVERKOOP, OPRUIMING EN OPENBARE VERKOOP A. UITVERKOOP (ART. 24-27)
56. Hierover best a an weinig betwistingen : een a antal beslissingen geven een bevel tot staking wegens gebruik van het woord uitverkoop zonder kennisgeving aan de Minister van Economische Zaken (Voorz. Kph. Brugge, 15 juni 1972, Min. E. Z., nr. 66) zelfs al heeft de verkoop reeds een einde genomen (Voorz. Koh. Hasselt, 22 november 1974, Min. E. Z., nr. 466). Art. 25 verbiedt gebruik te maken van de benaming uitverkoop op zichzelf of ~epaard met andere woorden als-· mede van elke andere geli,ikaardige benaming in andere gevallen dan deze bedoeld bij art. 24. Wanneer produkten verkocht worden in de kantine van een fabriek wekt dit bij het publiek onmiddellijk de !!edachte op aan verminderde prijzen en is dit derhalve in strijd met art. 25 (sic!) en art. 54 (Voorz. Kph. Hassett, 17 december 1971, Min. E. Z., nr. 8). B. OPRUIMING (ART. 28-31)
57. Een opruiming buiten de toegelaten perioden vastgesteld bij K.B. 7 december 1973 is in strijd met art. 28. Dat in de praktijk ook heel veel buiten deze perioden wordt opgeruimd is van algemene bekendheid. N ochtans is ons slechts een zaak bekend waar dit aanleiding gaf tot een vordering tot staken. De voorzitter van de koophandelsrechtbank te Brugge (26 juni 1975, Min. E. Z., nr. 562) beval in zo'n geval bet staken omdat «de bedoelde onregelmatige handelspraktijken desgeval· lend zouden kunnen worden hemomen:..
540
C; OPENBARE VERKOPEN (ART. 44-50) 58~ Ook de in art. 44 tot en met 50 neergelegde regels m.b.t. openbare verkopen worden zelden of nooit ingeroepen. Kort geschetst komen deze bepalingen hierop neer : de openbare verkoop van nieuwe vervaardigde produkten is verboden, behalve bij uitverkoop (in welk geval de uitverkoopreglementering dient nageleefd), de openbare verkoop van gebruikte (vervaardigde) produkten, mag steeds plaatsvinden maar dient zich te beperken tot de produkten vermeld in een vooraf ter kennis van de Minister van Economische Zaken gebrachte inventaris, en de verkoop mag slechts plaats vinden in lokalen die daartoe speciaal bestemd zijn (veilingszalen). Dit plaatsgebod is niet zonder belang omdat het eventueel samen met de leurhandelwet (K.B. nr. 82 van 28 november 1939) en art. 53 over reizende verkopen kan ingeroepen worden tegen handelaars die «openbare verkopen» in spektakelzalen, parochielokalen en dergelijke houden. In dit verband dient er echter wei op gewezen dat van het toepassingsgebied van de hele reglementering .op de open-: bare verkopen, krachtens art. 44, uitgesloten zijn: l. verkopen en tekoopstellingen zonder kandelskarakter ; 2. verrichtingen uitsluitend gericht tot personen die handel drijven in de tekoopgestelde produkten; 3. verrichtingen met betrekking tot kunst-, verzamelings- of antiquariaatsvoorwerpen ; 4. verrichtingen in uitvoering van een wetteIijke bepaling of van een gerechtelijke beslissing ; 5. verrichtingen in geval van gerechtelijk faillissementsakkoord door boedelafstand». Zo. werd in het (onder art. 53 nog nader besproken) geding door de Tiense Handelaarsbond ingespannen tegen de PVBA Stampaert (Voorz. Kph. Leuven, 6 juni 1974, R.W., 1974-1975, 1959 e.v., noot J. Stuyck) overwogen: «Aangezien partijen niet betwisten dat de geplande ver-· koop uitsluitend betrekking heeft op de zgn. «kunst-, verzamelings- of antiquariaatsvoorwerpen» (i.e. tapijten en meubels, n.v.d.r.) ( ... ) aangezien de verplichting om in speciaal daartoe bestemde verkooplokalen te verkopen, voorgeschreven door art. 4 7 dus ook niet van toepassing is ;-». Uit de niet toepasbaarheid van art. 47 werd de nog mogelijke toepassing van art. 53 afgeleid.
VI. GEZAMENLIJK AANBOD A. ARTIKEL 35
59.· Artikel 35 verbiedt principieel elk gezamenlijk aanbod aan de verbruiker. «Er is gezamenlijk aanbod», aldus art. 35, tweede lid, c( ... ) wanneer de al dan niet kosteloze verkrijging van produkten, diensten of titels waarmee produkten, diensten of andere voordelen kunnen
541 worden vetkregen gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke produkten of diensten». Dat een gezamenlijk aanbod aan tussenpersonen wei toegelaten is, werd nog bevestigd in een beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brugge (26 september 1974, Min. E. Z., nr. 412). 60. Uit de definitie blijkt dat enkel het gezamenlijk aanbod (o.m. het aanbod van premies), en niet het verstrekken (van premies) wordt verboden. Uit de definitie blijkt overigens ook dat het aanbieden van cadeau's zonder aankoopverplichting toegelaten blijft. Voor het overige is de definitie vrij ruim: zowel het aanbieden van premies (of toegiften) bestaande uit een produkt of dienst - en dit bij de aankoop van een produkt of dienst - als het aanbieden van premiezegels en -titels en kortingzegels wordt verboden (titels waarmee ( ... ) voordelen kunnen worden verkregen). (De kortingzegels vallen evenwel onder een uitzon_deringsbepaling, zie infra). Ook de zgn. bijbetalingsacties («self liquidating offers») - aan de koper van een bepaald produkt wordt een prijsvermindering toegestaan op de aankoop van een ander produkt - vallen onder het verbod, althans wanneer ze onrechtstreeks gebeuren, d.w.z. door middel van zegels of andere titels. Het aanbod van een rechtstreekse prijsvermindering aan de koper van een ander produkt dan datgene waarop de prijsvermindering slaat, valt kennelijk niet onder het verbod (art. 35 verbiedt niet de koppeling van een produkt en een «voordeel» ). Op dit verbod heeft de wet in de artikelen 36 tot 38 een hele reeks uitzonderingen voorzien. De rechtspraak hierover komt straks ter sprake. Nu iets meer over de jurisprudentiiHe interpretatie gegeven aan art. 35. Dat het aanbieden van cadeau's of zegeltjes (rechtgevende op cadeau's) toegelaten is wanneer dit niet gekoppeld wordt aan een aankoopverplichting, moest de Minister van Economische Zaken tot zijn nadeel ervaren toen hij voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen (11 januari 1974, J.T., 1974, 231 e.v.) de stopzetting vorderde van het <
Enigszins verschillend van de hierboven besproken formule is
542 die waarbij in bet aanbod expliciet een band wordt geiegd tussen de verkrijging van bet cadeau en de aankoop voor een bepaaid bedrag (en niet met de aankoop van een bepaald produkt of dienst). De toepasselijkbeid van artikei 35 op een dergelijk aanbod is probiematiscb omdat art. 35 een band (van de premie) met een welbepaald boofdprodukt of -dienst vereist (zie de Franse tekst : «liee a !'acquisition d'autres produits ou services determines, memes identiques ; bet door mij gecursiveerde woord komt boogstwaarscbijnliik wegens een drukfout, in de Nederlandse tekst niet voor). De voorzitter van de recbtbank van koopbandel te Oudenaarde (11 januari 1973, B.R.H., 1973, biz. 104) besliste nocbtans dat bet aanbieden van een «goudstuk» bij eike aankoop voor ten ten minste 1.500 fr. uit bet bele assortiment van een borlo,e:eriebijouterie, onder bet verbod van art. 35 viel. De beperking op bet verbod resulterend uit de Franse tekst werd door verweerder kennelijk niet ingeroepen. Ook de voorzitter van de recbtbank van koopbandel te Luik (27 november 1972, Min. E. Z., nr. 110) besliste dat bet aanbod van een fototoestei bij elke aankoop van een (eender weIke) brii ter waarde van minimum 995 fr. onder bet verbod viel. De voorzitter ze~t niet waarom, maar in dit geval is de band met een <
543 dat blad als nomen werd schenk werd was het een
premie, omdat verder in de folders bewust voorwerp hermet aanduiding van de koopprijs. Wat dan wei als gegegeven bleek nergens uit de folder. Volgens verweerster «daydate-almanak».
63. Ook het organiseren van een «gratis koopdag» - aile aankopen op een later door het lot te bepalen dag uit een vooraf bekendgemaakte periode van bijv. veertien dagen, worden terugbetaald - is in strijd met art. 35, indien het voordeel wordt toegekend op voorlegging van een (gedateerd) kasticket : dit is dan immers een titel die recht geeft op een voordeel (Voorz. Kph. Turnhout, 24 november 1973, R.W., 1973-74, kol. 838 e.v., noot J. Stuyck). In dezelfde zin Voorz. Kph. leper, 30 oktober 1975 (Min. E. Z., nr. 600), waar overigens ook een inbreuk op de loterijwet (art. 301 SWB) en bijgevolg op art. 54 WHP (hierover infra, randnummer ... ) werd vastgesteld, zodat ook de uitzondering van art. 37, cijfer 7 WHP (titels tot deelneming aan een toegelaten loterij) vruchteloos werd ingeroepen. 64. Het gratis aanbieden van een verzekeringspolis aan de abonnees van een tijdschrift is een gezamenlijk aanbod van een produkt en een titel (onlichamelijk roerend goed) waarmee een voordeel kan worden verkregen. Ben dergelijk aanbod werd verboden door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Luik (2 januari 1973, B.R.H., 1973, biz. 112 e.v., vernietigd door Luik, 22 mei 1974, onuitgegeven, wegens onontvankelijkheid van de vordering ingesteld door de «Union professionnelle des vendeurs de journaux bij gebrek aan belang) zonder dat speciaal benadrukt werd dat ook een titel rechtgevend op een eventueel voordeel onder het verbod valt. 64 a. O.m. omdat het verbod van art. 35 (zoals elke bepaling van de wet, bij kwade trouw) ook strafrechtelijk sanctioneerbaar is en bijgevolg restrictief zou dienen gei"nterpreteerd te worden ((1), weigerde de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (28 april 1975, Min. E. Z., nr. 536) de redenering van de Minister van Economische Zaken te volgen die in een vordering tegen Reader's Digest betoogde dat voor een ((bijv. op grond van art. 37) toegelaten gezamenlijk aanbod het cadeau alleszins voldoende bepaald moest zijn bij bet aanbod. Meer bepaald had verweerder zich beroepen op art. 37, lid 5 (zie infra, randnummer 66, in fine).
(1) Zie ook Voorz. Kph. Brussel, 2 april 1975, ].T., 1975, i.v.m. art. 34, besproken onder randnummer 16.
544
B. ARTIKEL 36-38 (UITZONDERINGEN) 65. De uitzonderingen op bet verbod van art. 35 zijn vrij talrijk. 1) Art. 36, cijfer 1 staat bet aanbod <
> is bet gratis borloge bij de aankoop van kledingstukken. Ook niet «onbeduidend» was volgens de voorzitter van de recbtbank van koopbandel te Luik in de geciteerde zaak d.d. 2 januari 1973, bet gratis aanbod van een levensverzekeringspolis, omdat des
545
indemnites eventuelles (cursivering toegevoegd) sont pour Ia plupart sans aucune mesure avec Ia valeur du produit vendu:.. 66. Art. 37, cijfer 4 dat in bepaalde voorwaarden bet toegeven van «monsters» (stalen) toelaat werd evenmin ingeroepen. Art. 37, cijfer 5 daarentegen is kennelijk, net als art. 37, cijfer 3 (kleine diensten en onbeduidende voorwerpen) een «passe-partout». Deze uitzondering heeft betrekking op <
546
67. 5) Art. 37, cijfer 6 laat «chromo's, vignetten en andere prenten met geringe handelswaarde» toe. Volgens de Voorzitter van de Rechtbank van koophandel te Oudenaarde (11 januari 1973, B.R.H., 1973, 104) vall en «gaud» stukken ter waarde van 60 fr. bier niet onder. 6) In art. 37, cijfer 7 wordt bet toegeven van «titels tot deelneming aan loterijen, ingericht met als doel de verkoopbevordering en regelmatig toegestaan bij toepassing van de wet van 31 december 1851 op de loterijen» toegestaan. Wanneer titels «gratis» uitgedeeld worden bij iedere aankoop en er dus geen sprake is van een gezamenlijk aanbod belet dat niet dat de verrichting in strijd kan zijn met de loterijwet van 31 december 1851 (en bijgevolg met art. 54 wet handelspraktijken) (Voorz. Kph. leper, 3 oktober 1975, Min. E. Z., nr. 600). 7) De bepalingen van art. 37, cijfer 8 dat de titels tot deelneming aan wedstrijden toelaat en art. 38, cijfer 1 en cijfer 2 m.b.t. getrouwheidscoupons en titels ter verkrijging van de titels bedoeld in art. 37, cijfer 7 tot 8, kwamen in de door ons onderzochte rechtspraak niet ter sprake. 8) De door art. 38, cijfer 3 toegelaten «ristornozegels» geven wei aanleiding tot jurisprudentie maar dan i.v.m. art. 39 en art. 41 (hierover infra, randnummers 68 en 69). 9) Art. 38, cijfer 4 tenslotte staat de zgn. «getrouwheids- of klantenkaarten» toe voor zover bet toegekende voordeel een derde van de prijs van de vroeger aangeschafte produkten of diensten niet overtreft. Deze voorwaarden werden nog bevestigd door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Verviers (19 december 1974, Min. E. Z., nr. 469). C. ARTIKEL 39-42 (UITGIFTE VAN TOEGELATEN TITELS) 68. Art. 39 verbiedt in zijn tweede lid, «in welke vorm ook, een verhoging toe te staan van de ristorno's waarop de titels bedoeld in artikel 38, 3 recht geven, onder voorwaarde dat deze ristorno's, geheel of gedeeltelijk voor de betaling van produkten of diensten wordt aangewend». Wanneer de «FORT»-produkten in augustus 1972 verder hun zegels inwisselden naar keuze tegen produkten of geld en hierbij aan de zegels een grotere waarde toekenden als ze tegen produkten werden ingeruild, was dit in overeenstemming met de vroegere wettelijke regeling die op dit punt krachtens art. 81 jo. art. 80, tweed elid, nog toepasselijk was tot 29 augustus 1973. Ook al gaat bet bier om <
547
is wei vereist voor bet uitgeven van de titels bedoeld in art. 38, cijfer 1 tot en met 3 (art. 40) : dit zijn o.m. de titels die <<de verkrijging toelaten van een der voordelen voorzien in artikel 37, 6 tot 8». Titels tot verkrijging van loterijbiljetten mogen dus niet zonder vergunning worden uitgegeven. Inbreuken zijn strafbaar (art. 60, cijfer 3). Merkwaardig is een vonnis van de correctionele rechtbank te Dendermonde van 18 september 1974 waar de volgende tenlastenlegging bewezen wordt verklaard: «Verdacht van ( ... ) bij inbreuk op art. 37/7 (sic!), 38/2, 40, lid 1 en 60/3 van de wet van 14 juli 1973 betreffende de handelspraktijken, zonder in bet bezit te zijn van een door de Minister afgeleverde inschrijving, titels tot deelneming aan loterijen met als doel de verkoopbevordering, en regelmatig toegestaan bij toepassing van de wet van 31 december 1951 op de loterijen, kosteloos aangeboden te hebben samen met een hoofdprodukt of dienst ;».
VII. AFGEDWONGEN AANKOPEN 70. Op bet moment waarop dit overzicht werd afgesloten was in de eerste zaak waar gevorderd werd op grond van art. 51 over afgedwongen aankopen (het ongevraagd toesturen van produkten) nog geen definitieve uitspraak gedaan. Het betreft de tweede vordering ingesteld door de consumentenorganisaties. Verweerder is bet zeer actieve postorderbedrijf - school voor afstandonderwijs gevestigd op de Parklaan 22 te Turnhout (Concordia Mail, Cookery card club, Internationale School). Niet de stopzetting van vlakaf onbestelde leveringen wordt bier gevorderd, maar bet systematisch blijven versturen van zendingen na (zij bet niet aangetekende) opzeggingen. Eisers beroepen zich hiervoor wei op art. 51. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (12 december 1975, niet gepubliceerd) verklaarde zich evenwei onbevoegd ratione loci en verwees de zaak naar de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Turnhout.
VIII. REIZENDE VERKOPEN 71. Art. 53 verbiedt iedere reizende verkoop en als dusdanig wordt aangezien «elk aanbod tot verkoop, uitstalling met het oog op de verkoop en de verkoop aan de verbruiker door een handelaar of een tussenpersoon buiten zijn voomaamste vestigingszetel, zijn bijhuizen of agentschappen vermeld in zijn inschrijving in het handelsregister of de lokalen gebruikt voor een handelsbeurs».
548 Met betrekking tot deze algemene definitie werden door de rechtspraak, althans enkele, achterpoortjes gesloten : aldus volstaat het niet een inschrijving te nemen in het handelsregister om een bepaalde gelegenheidsgebeurtenis het karakter van verkoop in een bijhuis te verlenen. Dit laatste moet immers een zekere bestendigheid vertonen en mag alleszins niet worden aangewend om bepaalde wettelijk voorziene beschikkingen te ontduiken (Antwerpen, 5 mei 1975, Min. E. Z., nr. 219; Voorz. Kph. Mechelen, 12 juni 1973, Min. E. Z., nr. 205; Voorz. Kph. Leuven, 6 juni 1974, R.W., 1974-1975, 1959, noot J. Stuyck). Ben plaats waar een verkoopsshow wordt opgezet is evenmin te aanzien als een lokaal gebruikt voor een handelsbeurs zoniet ontneemt men aan de wet iedere toepassing (Voorz. Kph. Turnhout, 16 maart 1973, Min. E. Z., nr. 159). Wanneer een eigenares van een zaak in het handelsregister is ingeschreven als kleinhandelaarster in schoenen maar er slechts bij gelegenheid verkoopt met massale publiciteit, terwijl de groothandelaar enkel de verkochte schoenen factureert, staat men ondubbelzinning voor een geval van reizende verkoop (Voorz. Kph. Turnhout, 4 december 1972, Min. E. Z., nr. 113). Toch- en enigszins in tegenspraak met het vorige - aarzelt de voorzitter van de rechtbank van iwophandel te Brussel art. 53 WHP toe te passen wegens zijn vaagheid (Voorz. Kph. Brussel, 29 januari 1973, Min. E. Z., nr. 151). Op de algemene regel van art. 53 bestaan twee uitzonderingen: de slijterijen ven gegiste dranken en de leurhandel. En het is met deze laatste categorie dat de problemen opduiken : een handelaar die voor de betwiste verkoop een leurkaart bezit gaat ook vrijuit bij een vordering op grond van art. 53. Art. 2 K.B. nr. 82 van 28 november 1939 omschrijft leurhandel als de verkoop of te koop aanbieding van deur tot deur, op de openbare weg en op de openbare markten. Met openbare weg worden gelijkgesteld de aan de openbare weg palende plaatsen die niet specifiek bestemd zijn om gebruikt te worden voor de verkoop en die toegankelijk zijn voor het publiek. Met openbare markten worden gelijkgesteld de plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en niet specifiek bestemd om gebruikt te worden voor de verkoop. 72. De vraag is nu : valt onder de definitie van de leurhandel ook de verkoop van goederen in een <<prive»-zaal (3) die tijdelijk door de verkoper werd gehuurd en gedurende de periode van de verkoop voor het publiek toegankelijk is. In feite spitst het probleem zich toe op twee vragen: - zijn die zalen «Voor het publiek toegankelijk» in de betekenis van de leurhandelwet ? - zijn ze «niet specifiek bestemd voor de verkoop»? (3) De aanhalingstekens rond prive betekenen dat het telkens zalen betreft die aan elkeen voor elk («deftig») doel (van communiefeest tot openbare verkoop) verhuurd worden.
549
Vermits het K.B. 22 april 1974 (uitvoeringsbesluit van art. 53) in zekere mate een antwoord heeft gegeven in deze betwisting, wordt bieronder de rechtspraak onderscheiden al naargelang zij voor of na het opgemerkt K.B. werd uitgesproken. a. V66r K.B. 22 april 1974 1. Volgens sommige beslissingen betrof het leurhandel en was het algemeen verbod van art. 53 dus niet toepasselijk. Dit was o.m. de opinie van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde die zich hierbij steunde op de interpretatie door de Minister van Middenstand voor de gespecialiseerde commissie van de Kamer waarin hij stelt dat het ontwerp (wet handelspraktijken) geenszins de bestaande regeling inzake leurhandel wijzigt maar dat ten onrechte de leurhandel aldaar beperkt werd als een handel van deur tot deur of op de openbare markten (Pari. Besch. Kamer, zitting 70-71, nr. 5, 19) (Voorz. Kph. Dendermonde, 16 april 1973, R.W., 1973-1974, 2287; B.R.H., 1973, 497, noot Leurquin). Dit lokte vanwege Leurquin de opmerking uit dat de voorzitter van de rechtbank van koophandel in feite was willen tegemoet komen aan de strengheid van art. 53 WHP en hiervoor een juridische fundering had gezocht die klaarblijkelijk onbevredigend was vermits het K.B. nr. 82 van 28 december 1939 met plaatsen toegankelijk voor het publiek duidelijk publieke en geen private plaatsen bedoelde. 2. De tegenovergestelde opinie werd verdedigd door het Hof van Beroep te Gent (Gent, 20 november 1973, R.W., 1974-1975, 50) toen het uitspraak moest doen in hoger beroep tegen de voormelde beslissing van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde : «zoals blijkt uit de economie van art. 2 K.B. nr. 82 van 28 december 1939 worden bedoeld de plaatsen die vrij openstaan voor het publiek en waar eenieder zich om het even om welke reden mag bevinden. Dit is niet het geval voor prive-zalen in huur genomen met het oog op het uitstallen van de verkoop van handelsartikelen, en waar het publiek slechts toegelaten wordt om er de tentoongestelde artikelen te bezichtigen of te kopen». De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde voegt er in een latere beslissing (Voorz. Kph. Dendermonde, 30 november 1973, Min. E. Z., 267) nog aan toe dat deze restrictieve interpretatie in overeenstemming is met de geest van de wet die een systeem van verkoop zonder waarborgen heeft willen bestrijden. Opnieuw verwijst hij naar de voorbereidende werken (ditmaal de senaatszitting) waar gesproken is van «Un climat psychologique artificiellement cree aupres des consommateurs et ne presentant pas les garanties offertes par le commergant installe et connu de Ia clientele» (4). Evenmin kan een zaal (4) Door de rechter in het Frans geciteerd.
550
als een verlengde van de openbare weg beschouwd worden (Voorz. Hrb. Hasselt, 3 juli 1972, niet gepubliceerd). b.
Na K.B. 22 april 1974
73. Het K.B. van 22 april 1974 beschikt in zijn art. 1 : «Reizende verkoop is die welke plaats heeft in een prive-Iokaal, dit is een lokaal dat niet toegankelijk is voor bet publiek». Hoewel strikt genomen bet probleem van de tijdelijk gehuurde prive-zalen daarmee niet opgelost is -de zalen kunnen immers nog altijd beschouwd worden hetzij als prive wegens hun normaal gebruik hetzij als voor bet publiek toegankelijk wegens hun tijdelijke bestemming- wordt hierdoor toch aan bet begrip reizende verkoop een veel beperkter omschrijving gegeven en wordt bet probleem in een enigszins ander daglicht geplaatst : vroeger had art. 53 WHP een zeker residuair karakter voor aile verkopen buiten een winkel. Het betrof dus automatisch een reizende verkoop tenzij de verweerder positief aantoonde dat de zaal voor het publiek toegankelijk was en bet dus leurhandel betrof - wat de voorzitter van de rechtbank van koophandel meestal niet aanvaardde. Nu is bet de eiser die positief moet bewijzen dat de verkoop plaats vond in een prive-lokaal. Het verschil kan subtiel Iijken maar meestal heeft de voorzitter van de rechtbank van koophandel er een vingerwijzing in gezien tot restrictieve interpretatie van art. 53. Aldus zal bet niet meer volstaan aan te tonen dat de zaal in normale omstandigheden niet toegankelijk is voor bet publiek om hieruit af te Ieiden dat bet een prive-Iokaal is. Om als prive-lokaal te gelden zou bet lokaal in de regel immers nooit toegankelijk mogen zijn voor het publiek. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Leuven oordeelde dat sinds bet K.B., art. 53 duidelijk beperkt blijft tot de verkoop van bet type «home party» systeem, en dat verkopingen buiten de zetel of de «bijhuizen» doch gehouden in voor bet publiek toegankelijke lokalen niet meer onder de verbodsbepaling van art. 53 vall en. (Voorz. Hrb. Leuven, 6 juni 1974, R.W., 1974-1975, 1959 e.v., noot J. Stuyck). In dezelfde zin de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel die uit bet K.B. afleidt dat bet de eiser is die moet bewijzen dat bet lokaal waarin de Iitigieuze verkopen plaats vonden niet toegankelijk was voor bet publiek (Voorz. Kph. Brussel, 25 november 1974, Bull. Hr., nr. 11-12, biz. 50). Belangrijk in dit verband is bet arrest van Gent, 27 juni 1975 (R.W., 1975-1976, 931, noot J. Stuyck) dat in tegenstelling tot een vroeger (boger geciteerd) arrest (van een andere kamer van hetzelfde Hof) van 20 november 1973 aannam dat de verkoop in gehuurde zalen (i.e. hotelzalen) niet onder het begrip reizende verkoop maar onder dat der Ieurhandel valt : - enerzijds immers worden de verkopen gedaan in plaatsen toegankeIijk voor bet publiek; «dat bet 3° van art. 2 K.B. nr. 82 van 25 december 1939 met plaatsen toegankelijk voor bet publiek niet uitsluitend de
551 plaatsen bedoelt waartoe elkeen te allen tijde en zonder bepaalde reden toegang kan nemen». - anderzijds zijn de zalen niet specifiek bestemd voor de verkoop of voor verkoopaanbiedingen : «dat de zalen deeI uitmaken van een hotelbedrijf en als zodanig in hoofdorde bestemd zijn voor de uitvoering van dienstprestaties ten behoeve van de hotelgasten ; dat hun bestemming ongewijzigd blijft ook al worden ze sporadisch en voor korte duur gebruikt voor andere doeleinden ( ... ) dat immers de reglementering op de leurhandel zonder voorwerp zou zijn wat betreft de «plaatsen niet specifiek bestemd voor de verkoop of voor verkoopsaanbiedingen «indien hun specifieke bestemming door de verboden verkoopactie zelf bepaald werd». 74. Het K.B. 22 april 1974 is evenwel problematisch: de (Nederlandstalige) voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (5 september 1975, R.W., 1975-76, 619; zie ook tussenbeschikking: 7 februari 1975, Bull. Hr., 11-12, biz. 68) verklaart het K.B. van 22 april 1974 onwettig en weigert het toe te passen op grond van art. 107 G.W.: het bewuste K.B. geeft immers een nieuwe (beperkende) definitie van de reizende verkopen uit art. 53, terwijl de Koning e~kel de bevoegdheid gekregen had bepaalde <
552 fabriek aan bet personeel, wegens de vaagbeid van bet artikel en bet gebrek aan berbalingsgevaar, bevestigd, overwegende o.m. - onder verwijzing naar bet senaatsverslag- dat de wet enkel de reizende verkoop als systeem beeft willen verbieden.
IX. INBREUKEN OP DE EERLIJKE HANDELSGEBRUIKEN lnleiding 77. De daden van onrecbtmatige mededinging die v66r 29 augustus 1971 konden vervolgd worden op grond van bet K.B. nr. 55 van 23 december 1934 en die geen specifieke regeling bebben gekregen in de wet bandelspraktijken - dat zijn de meeste, want de bepalingen m.b.t. gezamenlijk aanbod,. openbare verkoop, uitverkoop en opruiming, . vervangen vroegere speciale wetten - zal men terug vinden in de rechtspraak m.b.t. de algemene bepaling van art. 54 wet bandelspraktijken: cVerboden is elke met de eerlijke bandelsgebruiken strijdige daad waarbij een bandelaar of een ambachtsman de beroepsbelangen van een of meerdere handelaars of ambachtslui scbaadt of tracht te schaden ». Een aanzienlijk aantal processen m.b.t. daden die ongetwijfeld in strijd met de eerlijke bandelsgebruiken waren, werden vervolgd op grond van art. 20 (handelspubliciteit). Telt men bij de hieronder besproken recbtspraak de boger besproken beslissingen i.v.m. misleidende maar vooral i.v.m.· afbrekende, vergelijkende en verwarringstichtende reclame op, dan krijgt men zowat de voortzetting (maar verruimde (5) voortzetting) van de vroegere .rechtspraak over onrechtmatige mededinging. Hierbij dient wel opgemerkt dat voor zover het klassieke typegevallen van onrechtmatige mededinging betrof, ten opzichte waarvan de wet bandelspraktijken geen vernieuwing betekende, de niet-gepubliceerde rechtspraak niet mee ·in bet overzicht werd betrokken, tenzij hij, naar ons oordeel, belangrijk was. De belangrijkheid kan het gevolg zijn van bet college dat uitspraak deed (bijv. Cassatie), van de materie of van bet feit dat vroegere jurisprudentie schaars was. 78. Art. 55, dat hieronder nog ter sprake komt, kent aan <
(5) Zie voor de verruiming, volgend randnummer.
553
bij bet zoeken naar een antwoord is mede te verklaren door de wetshistorische evolutie van de beteugeling van ongeoorloofd gedrag in de concurrentiestrijd: vroeger was enkel t.a.v. onrechtmatige mededinging een vordering tot staken mogelijk. De titel van bet derde hoofdstuk van de wet handelspraktijken kondigt eveneens een regeling i.v.m. de mededinging aan, doch art. 54 - bet enige artikel - hanteert, althans expliciet, geen concurrentienotie meer : verboden is (door een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken) de beroepsbelangen van andere handelaars of ambachtslui te schaden of trachten te schaden. Tenslotte blijft de vraag wat niet en wat wei in strijd is met de eerlijke handelsgebruiken. Ben betwistbaar geval betrof de uitbating van een autorijschool (Voorz. Kph. Brussel, 4 juni 1973, B.R.H., 1973, biz. 465, Min. E. Z., nr. 222). Biser had een handelsfonds bestaande uit een autorijschool genaamd «Ecole Boeb overgenomen. De neef van de cedent had nadien zelf een nieuwe autorijschool gesticht, in de gouden gids van bet telefoonboek aangekondigd als <
554
gister, behoudens tegenbewijs, eiser vermoed wordt de hoedanigheid van handelaar te bezitten. 2. Verweerder 80. In bet merendeel der onderzochte gevallen wierp verweerder op dat hij niet de hoedanigheid van handelaar had en dat bijgevoig de voorzitter onbevoegd of de vordering onontvankelijk was. Zo bijv. Voorz. Kph. Brussei, 29 november 1971 '(B.R.H., 1972, biz. 131 e.v.) en Voorz. Kph. Veurne, 11 juli 1974 (Bull. Hr., 9-10, biz. 46). In laatstgeciteerde zaak verwees de voorzitter partijen tot de arbeidsrechtbank omdat de vordering was ingesteid tegen een concurrent die een werknemer van eiseres zou hebben weggeiokt en tegen de werknemer in kwestie. Verder ook: Voorz. Kph. Brussei, 17 december 1974 (Min. E. Z., nr. 463) waarin duidelijk wordt gesteld dat eiser bet handeiaarschap of ambachtmanschap van verweerder dient te bewijzen (men weet dat zulk bewijs tot tegenbewijs geleverd wordt door de inschrijving in bet handelsregister). 81. Een Ioutere toepassing van de wet werd gemaakt in een geval waar verweerder een boekhouder-accountant was die zich voor eigen rekening vestigde om de boekhouding en de fiskaie en sociale dossiers van derden te verzorgen (Voorz. Kph. Dendermonde, 7 augustus 1975, R.W., 1975-1976, 1316). De voorzitter baseerde de ontvankelijkheid van de vordering op artt. 1 en 2 W. Kph. die o.m. ais daad van koophandei aanmerken «elke ,onderneming van agentschappen, zakenkantoren:. en op de bijlage tot bet K.B. van 31 augustus 1964 houdende de lijst van de in bet handelsregister te vermeiden handeisbedrijvigheden. 82. Eenzelfde toepassing van dit beginsel werd gemaakt door de rechtbank van Brussei (Rb. Brussei, 13 februari 1973, Pas., 1973, III, biz. 36), ook ai betrof bet geen vordering tot staken. Eerste verweerder was een schrijver in een weekblad en de rechtbank overwoog dat hij geen handelaar was en bijgevolg ook niet gehouden was eerlijke handelsgebruiken na te Ieven. 83. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent (Voorz. Kph. Gent, 19 november 1974, Min. E. Z., nr. 442) had zich uit te spreken over een vordering ingesteld door een gaarkeukenbedrijf tegen de Rijksuniversiteit Gent. Eiseres wenste verweerster onmiddellijke staking te horen opleggen van aile activiteiten als handelaar-leverancier van warme maaltijden. De voorzitter achtte de discussie betreffende het rechtskarakter of statuut van verweerster niet relevant, maar zocht een antwoord op de vraag of verweerster, afgezien van haar statuut, ai dan niet onder de toepassing van de WHP viel. Deze vraag werd ontkennend beantwoord. Om handeiaar te zijn, aldus de rechter, voistaat bet niet geregeld objectieve daden van koophandel te stellen (zoals bet
555 leveren van maaltijden), maar het is ook nodig dat men er een boofdzakelijk of aanvullend gewoon beroep van maakt, wat winstoogmerk en speculatie veronderstelt (Cass., 7 april 1898, Pas., 1898, I, biz. 146). En de voorzitter voegt eraan toe: «Het vermoeden 'juris tantum' dat dergelijke objectieve daden van koopbandel met winstoogmerk worden gesteld, wordt terzake voldoende weerlegd door de omstandigbeden, nl. dat de verweerster deze activiteit began uit sociale overwegingen, ze enigszins uitbreidde om baar kosten te drukken, de uitbreiding beperkte tot openbare instellingen en, last but not least, bet feit dat verweerster blijkbaar, volgens eiseres zelf, geen winst verwezenlijkt (vgl. Cass., 19 januari 1973, R.W., 1972-1973, kol. 1381 e.v.):.. 84. In de in vorige randnummers besproken recbtspraak werd impliciet of expliciet verwezen naar art. 1 W. Kpb. Ben ruimere interpretatie gaf bet Hof van Beroep te Brussel (12 november 1974, R.W., 1974-1975, kol. 1711 e.v., met goedkeurende noot M. Gotzen als hoofdartikel in betzelfde nummer van R.W., kol. 1666 e.v.) dat i.v.m. de bevoegdbeidskwestie bet bevelscbrift van Voorz. Kpb. Antwerpen 2 april 1973 (R.W., 1974-1975, kol. 1715) bervormde. De lntercommunale Maatscbappij voor Gasvoorziening van Antwerpen werd gedagvaard door een fabrikant van gasbranders. Het Hof acbtte zicb (en de voorzitter van de bandelsrecbtbank) bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot staken «overwegende dat bet bevel tot staken dat de voorzitter van de recbtbank van koophandel op grand van art. 55 aflevert niet beperkt is rationae personae tussen handelaars, maar geen onderscheid maakt naar de persoon van de dader en uitsluitend objectief aanleunt op bepaalde tekortkomingen, zelf wanneer de daders buiten de omschrijving van art. 1 van bet Wetboek van Koophandel vallen (cfr. Economisch en Financieel Recht Vandaag, II ; 'Eisers en verweerders in de vordering tot staken van onrechtmatige mededinging' door M. Gotzen)». In een andere zaak (Voorz. Kpb. Brussel, 3 januari 1972, J.T., 1972, biz. 139 e.v., i.v.m. vergelijkende reclame - besproken in randnummer 31) leverde de hoedanigheid van verweerder die geen zuivere «handelaar» in de zin van een rechtspersoon van privaatrecht was, maar een (zij bet gemengde) overheidsonderneming, m.n. de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, geen moeilijkheden op, omdat haar oprichtingswet (evenals bijv. die van de R.T.T.) uitdrukkelijk bepaalt dat zij daden van koophandel stelt. 85. Het Hof te Brussel (29 oktober 1974, R.W., 1974-1975, kol. 1709) verklaarde onontvankelijk de vordering van een commerciele dansschool tegen een drukker die in zijn hoedanigheid van voorzitter van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid («Ausieclub - Will Tura Fanclub») danslessen had georganiseerd (onder de benaming cDansschool Roels:., de handelsnaam van eiser, en met een beroep
556 op professionele dansleraars) «overwegende dat uit de elementen van de zaak niet blijkt dat deze ontspanningsvereniging of zijn voorzitter een winstoogmerk hebben». B. HET CONCURRENTIEBEGRIP
86. Bepaalde rechtspraak die zich op grond van artikel 1 van het K.B. nr. 55 van 23 december 1964 gevormd had, gaf een zeer enge interpretatie aan het concurrentiebegrip. Ben vordering tot staken kan aileen maar aangewend worden tussen mededingers op hetzelfde niveau van produktie of distributie. Zoals uit de voorbereidende werken van de WHP blijkt (Parl. Besch. Senaat, 1968-1969, nr. 415, M.v.T., biz. 52, onder art. 45), wenste de wetgever deze restrictieve jurisprudentiele interpretatie opzij te schuiven. Daartoe verbood hij in art. 54 WHP het schaden of trachten te schaden van «beroepsbelangen». De toch wei problematische verhouding tussen deze formulering en de titel van hoofdstuk III waaruit blijkt dat artikel 54 de normale voorwaarden der mededinging dient te vrijwaren, kwam nog niet aan de orde. 87. Ben eerste geval waar de concurrentienotie ter sprake kwam betrof een vordering tot staken ingeleid door de S.A. SMAC van Herstal, leverancier van bouwmaterialen tegen de S.A. SMAC van Saint-Gilles-IezBruxelles, producent en verdeler van tandpasta, met gelijkluidend merk SMAC (Voorz. Kph. Brussel, 18 december 1972, Min. E. Z., nr. 133). De voorzitter benaderde het probleem niet zozeer via verwarringstichting dan wei via de concurrentienotie. «Mais cette disposition (art. 54 ; cfr. art. 55, lid i) implique que l'acte a interdire demeure, a certains egards, par cela qu'il interesse l'achalandage de l'une et de l'autre des entreprises Iitigantes, dans le champ de la concurrence (v. intitule du chapitre III composant Ie seul article 54 ... ). . .. 11 n'y a aucun rapport entre Ie clientele de Ia defenderesse et celle de Ia demanderesse. La defenderesse - comme elle I'a signale - n'est pas en mesure de detourner a son profit Ia clientele de son adversaire et nul trouble dans I'achalandage n'est positivement invoque comme souffert par Ia demanderesse, en relation avec le fait dont elle demande la cessation». De voorzitter besluit dat «... Ia loi du 14 juillet 1971 ... n'a pas non plUs, ... , ete jusqu'a elargir le champs de la procedure Speciale de !'action en cessation d'actes pertubatures, en fait de negoce, au point d'atteindre des actes echappant au domaine propre de Ia concurrence · largement compris». Anders: de voorzitter te Luik (Voorz. Kph. Luik, 2 maart 1972, B.R.H., 1972, biz. 488 ; blz. 490). Het betrof een vordering tot staken ingeluid door SHELL tegen het gebruik van haar naam in publiciteit gevoerd voor een toevoegsel bij motorolie. De voorzitter argumenteerde «que Ia nouveaute essentielle (de !'article 54) est que l'acte porte ou tente
557
de porter atteinte, non plus a la capacite de concurrence des concurrents ou de l'un d'entre eux, mais aux interets professionnels d'un ou de plusieurs commerc;ants ou artisans ... Attendu que, en faisant observer qu'il n'y a pas concurrence entre les parties parce que la requerante ne produit pas et ne vend pas de produits analogues aux siens, la citee n'oppose pas un argument valable pour contester Ia recevabilite de I' action en cessation, comme le donnerait a entendre Ie dispositif de ses conclusions qui postule que Ie president se declare incompetent ; ... Attendu que, parmi ces interets commerciaux on peut compter sa notoriete commerciale, Ia defense de Ia qualite de ses produits, le Iibre exercice de leur exploitation et de leur vente ; que chaque commerc;ant peut d'ailleurs Ies revendiquer pour !'exploitation de son commerce en vertu du principe fondamental affirme de notre economie : la Iiberte du commerce et de I'industrie ;». In casu werd eiseres om andere redenen afgewezen. De burgerlijke rechtbank van Brussel (Rb. Brussel, 13 februari 1973, Pas., 1973, II, biz. 36) stelde eveneens dat onrechtmatige handelspraktijken, verboden door art. 54 WHP verboden zijn, ook al wordt de onrechtmatigheid gepleegd door een niet-concurrent. Het betrof een vordering ingesteld door de Belgische Vereniging van kleinhandelaars in papierwaren tegen de auteur van een artikel in een weekblad en tegen de uitgever van dat weekblad. In dit vonnis werd de verhouding tussen persvrijheid en de eerlijke handelsgebruiken aan de orde gesteld (zie hierover meer infra, randnr. 140). Wat de verhouding tussen de titel van het derde hoofdstuk en de tekst van art. 54 WHP betreft, overwoog de vomrzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (9 oktober 1972, B.R.H., 1973, biz. 125): «qu'il ne faut pas deduire de I'intitute sous lequel figure cette disposition («des pratiques tendant a. fausser les conditions normales de la concurrence») que le Iegislateur n'ait regiemente que la «concurrence», c'est-a-dire les rapports existants entre des entreprises en competition et qui s'adressent a la meme clientele;», doch even verder verklaart hij «Que des lors, une incontestable analogie de fait eixiste entre ces societes quant au secteur economique ou elles exercent leurs activites». Het betrof de mogelijke verwarring tussen «Dino's Club S.A.», met als maatschappelijk doel het beheer en de uitbating van restaurants, bars, hotels, herbergen en iedere handelsbedriivigheid in het algemeen, en «Diner's Club Benelux S.A.», afgekort «Diner's Club» die een bepaalde (tafel-)krediettechniek ontwikkelde en uitbaat. Voor een ruime interpretatie zie ook : Voorz. Kph. Verviers, 15 maart 1974 (Min. E. Z., nr. 302): eiser had een gefailleerd handelsfonds overgenomen en had de drogisterij onder dezelfde naam «La boule rouge» op een andere plaats heropend terwijl verweerder in het oude handelspand een herberg «La boule rou!!e» had geopend: «que le texte n'exige aucunement que les pratiques emanent d'un concurrent mais seulement d'un autre commerc;anb.
558 88. Het is een uitgemaakte zaak dat de exceptie van onontvankelijkheid niet meer kan gebaseerd zijn op de overweging dat de handelaars zich niet bevinden op hetzelfde vlak van concurrentie in de uitoefening van hun activiteiten: Voorz. Kph. Brussel, 12 juli 1973 (B.R.H., 197, biz 586) : eiser was producent en uitvoerder van <<Scotch Whisky» en verweerder invoerder en verdeler van «Scotch Whisky» ; Voorz. Kph. Luik, 22 mei 1974 (Jur. Liege, 1974-74, biz. 270): eiser was een autofabrikant en verweerder een verkoper van tweedehandswagens die zich specialist in bet merk van eiser noemde. C. SCHADEN OF TRACHTEN TE SCHADEN 89. De categorie der inbreuken op de eerlijke handelsgebruiken maakt ongetwijfeld deel uit van de onrechtmatige daden gesanctioneerd d0or art. 1382 B.W. Het belangrijkste onderscheid tussen art. 1382 B.W. en art. 54 WHP is dat niet vereist is dat schade werd toegebracht, het trachten te schaden kan volstaan om de vordering tot staken met succes in te stellen (Schricker, G., Francq, B., La repression de la concurrence deloyale dans les Etats membres de Ia CEE, t. II/ 1, Belgique, Luxembourg, Parijs, 1974, blz. 160 e.v., nr. 106, 110 a). In de rechtspraak wordt deze uitdrukkelijke bepaling ook niet betwist. Integendeel wordt door de voorzitters van rechtbanken van koophandel soms ten onrechte schadevergoeding toegekend (waartoe zij niet bevoegd zijn - zie bierover infra randnummer 119) omdat actuele schade bewezen (geacht) wordt. D. EERLIJKE HANDELSGEBRUIKEN
90. Bij de bepaling van wat eerlijke handelsgebruiken zijn wordt in bet algemeen aangenomen dat niet bet materiele element (de gebruiken) maar het psychologische element, m.n. de overtuiging der betrokkenen dat zij hun gedrag moeten aanpassen aan deze gebruiken, determinerend is. De beweegredenen daartoe zijn daarentegen van weinig belang (Schricker-Francq, o.c., nr. 101 ; M. Gotzen, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, nr. 652-655). Ben bijzonder vraagstuk was en is de verhouding tussen de eerlijke handelsgebruiken en het respect voor de wet in bet handelsdverkeer. Deze problematiek werd in Belgie voor bet eerst grondig en systematisch onderzocht door M. Gotzen (o.c., nr. 739 e.v.) onder de benaming «onwettige mededinging». Gotzen resumerend kan worden gesteld dat elke wetsinbreuk in de concurrentiestrijd een daad van onrechtmatige mededinging uitmaakt. De rechtspraak i.v.m. onwettige mededinging zal eerst besproken worden. Daarop volgen respectievelijk de «anti-contractuele mededinging» (of daden van onrechtmatige mededinging die
559 plaats vinden in een contractuele relatie) respectievelijk de zuivere conrechtmatige» mededinging. 1. Onwettige mededinging a) het principe
91. De rechtspraak aanvaardt thans vrij algemeen dat een wetsovertreding in de concurrentiestrijd een inbreuk uitmaakt op art. 54. In de «leading case» (Schricker-Francq, o.c., nr. 83 a) terzake, m.n. Voorz. Kph. Brussel, 17 januari 1972 (J.T., 1972, biz. 448 e.v., met noot L. Van Bunnen) beet het: <<(qu')Il ne saurait etre conteste - et ii ne l'est d'ailleurs pas ici, du moins de maniere perceptible - que parmi les usages honnetes en matiere commerciale, vises par Iearticle 54 de Ia Ioi du 14 juillet 1971 sur les pratiques du commerce, figure, au premier rang, le respect de la loi, qui va de pair avec le respect des conventions, c'est-a-dire de Ia loi contractuelle. Pour des raisons particulieres, la violation de la Ioi contractuelle est en dehors du domaine de I'action en cessation, de meme qu'echappe a la reglementation dudit article 54, Ia contrefa~on visee a l'article 56 de la meme Ioi ; Mais a part ces deux exceptions, aucun acte contraire aux usages honnetes en matiere commerciale n'echappe aux dispositions qui concernent Ia cessation, contenues dans Ia Ioi du 14 juillet 1971, articles 55, 57 e.s.». In zijn noot merkt Van Bunnnen op dat «sur Ie terrain du droit civil, Ia violation d'une disposition legale, doit, en principe toujours etre consideree comme une faute». M.a.w. een wetsovertreding kan niet anders dan in strijd met de eerlijke handelsgebruiken. Is elke wetsovertreding dan ook in strijd met art. 54? Hierop antwoordt Van Bunnen: <<Si large que soit !'article 54 de Ia nouvelle Ioi, ii ne donne competence au juge de cessation que s'il s'agit d'un acte contraire aux usages honnetes qui porte atteinte aux interets professionnels de celui qui s'en plaint. Des lors, seuls pourront donner lieu a une action en cessation Ia violation des regles qui servent a proteger au moins partiellement les interets du concurrent du defendeur». Of anders uitgedrukt: voor een beroep op art. 54 dienen steeds twee elementen bewezen : 1° een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken - hiervoor volstaat een inbreuk op een(der welke) wet - 2° de mogelijke benadeling van de beroepsbelangen van de eiser - de inbreuk zal dan alleszins betrekking moeten hebben op een wet met economisch karakter (zie bijv. Gent, 27 juni 1975, R.W., 1975-1976, biz. 931 met noot J. Stuyck), omdat de wetsovertreding van aard moet zijn de dader een economisch voordeel (of voorsprong) te verschaffen op andere handelaars die de wet wei eerbiedigen (zie Gent, 10 mei 1974, R. W., 1975-1976, kol. 1092 e.v. met noot P. De Vroede, en Brussel, 24 december 1974, R.W., 1974-1975, kol. 2527, noot A.M. De Clercq). In het Iicht van deze preciseringen moet ook de latere nuancerende be. .
560
schikking van dezelfde voorzitter worden gelezen : Voorz. Kph. Brussel, 20 mei 1974, B.R.H., 1974, biz. 639 e.v. : «il est permis de faire cette remarque que si dans un cas de concurrence caracterisee, ou l'un des commerc;ants s'attribuait des avantages dans Ia competition commerciale en violant une loi economique fixant les conditions de certain marche, pareille violation a ete consideree comme une pratique contraire aux usages honnetes du commerce, il s'en faut de beaucoup qu'il y ait accord pour voir dans toute violation de lois par des commerc;ants, un acte de meconnaissance d'un usage honnete en matiere commerciale». b) gevallen
92. De overtreding van een communautaire verdragsnorm werd geacht een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken uit te maken. «Attendu qu'une pratique commerciale telle qu'en l'espece un boycott ou refus collectif de vendre, pratique decoulant d'une politique commerciale suivie par les entreprises agissant de concert, ne peut etre qu'un acte contraire aux usages honnetes en matiere commerciale des lors qu'il est contraire a une tegislation imperative telle que !'article 85, § 1er du Traite de Rome et des reglements pris pour son application» (Voorz. Kph. Nijvel, 1 maart 1973, B.R.H., 1973, biz. 486 e.v.; J.T., 1973, biz. 712; R.W., 1972-1973, 1697, noot Schrans). Het betrof een colllectieve verkoopsweigering van Belgische behangselpapierfabrikanten aan een groothandelaar die leverde aan een warenhuis dat de opgelegde prijzen niet respecteerde. De voorzitter oordeelde dat art. 85, eerste lid EEG-Verdrag toepasselijk was omdat uit de situ atie bleek dat de (Bel!!iscbe) behangselpapierfabrikanten een ondernemingsvereniging uitmaakten die een door dit artikel verboden overeenkomst hadden gesloten die tot gevolg had dat de tussenstaatse handel werd verhinderd en dat de mededinging vervalst werd. 93. De verhouding tussen een grondwettelijke norm (art. 18 G.W.) en de norm der eerlijke handelsgebruiken kwam ook ter sprake voor onze rechtbanken. De vraag was bier echter niet of een inbreuk op art. 18 G.W., een inbreuk uitmaakt op de eerlijke handelsgebruiken- maar wei in welke mate men zich ter verantwoording van een concurrentiedaad op art. 18 G.W. kan beroepen. Deze rechtspraak wordt elders (randnummer 140) besproken. 94. In de meeste zaken betrof de beweerde inbreuk op ·art. 54 bet niet-naleven van een internrechtelijke wettelijke bepaling. Door de Voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (17 januari 1972, J.T., 1972, biz. 448 e.v., reeds geciteerd onder a) werd een inbreuk op art. 58 B.T.W.-wetboek vastgesteld en hieruit een inbreuk op art. 54 WHP afgeleid. Het artikel bepaalt dat de BTW op sigaretten wordt berekend op de prijs vermeld op bet fiscale bandje, die de verplichte
561 verkoopprijs van de verbruiker moet zijn». De inbreuk op dit artikel bestond erin sigaretten beneden de aidus verplichte verkoopprijs te verkopen (waarbij «Verkoopprijs» dus ook de minimumprijs is). Deze beschikking gewezen tegen een supermarktketen werd bevestigd door Brussei, 31 januari 1973 (B.R.H., 1973, biz. 305 e.v., noot. A. De Caiuwe). De dwingende kracht van hetzelfde wettelijk voorschrift werd betwist door een andere keten van supermarkten. Het Hof van Beroep handhaafde haar standpunt (Brussei, 24 december 1974, R.W., 1974-1975, kol. 2527, noot A.M. De Ciercq). De norm der eerlijke handeisgebruiken werd gepreciseerd door vast te stellen dat, met de overtreding van art. 58 BTW-wetboek, appellante commercieie voordeien getrokken heeft die de kieinhandelaars niet konden nastreven omdat zij deze wetsbepaling naieefden en moesten naieven; dat appellante aidus een met de eerlijke handeispraktijken strijdige daad gesteid heeft waarbij zij de beroepsbeiangen van de kleinhandeiaars geschaad heeft of heeft getracht te schaden. Appellante had nochtans aangevoerd dat een onverenigbaarheid zou bestaan tussen art. 59 BTW Wb en bet EEG-Verdrag en de voorschriften ter uitvoering van bet Verdrag. Het Hof oordeelde dat bet wetteiijke voorschrift geen schending van het discriminatieverbod uitmaakte en dat een wettelijke bepaling zoais die van art. 58 BTW-Wb niet onder toepassing vait van art. 7 en 85 tot en met 90 van het Verdrag. 95. Door de voorzitter van de rechtbank van koophandei te leper, 3 oktober 1975 (Min. E. Z., nr. 600) werd de niet-naieving van bet Ioterijverbod van art. 301 Strafwetboek (loterijwet 1851) in strijd geacht met de eerlijke handeisgebruiken. De voorzitter van de rechtbank van koophandei te Antwerpen (9 januari 1973, B.R.H., 1973, biz. 108) besliste in dezeifde zin i.v.m. een inbreuk op bet K.B. 28 november 1939 i.v.m. de stempeis op zilveren voorwerpen. 96. Tot tweemaai toe werd geoordeeid dat niet naieving van art. 15 van de Wet van 8 juli 1935 door niet-kubusvormig verpakte margarine op de markt te brengen, strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken (Voorz. Kph. Brussei, 12 oktober 1973, B.R.H., 1973, biz. 311 e.v.; Gent, 10 mei 1974, R.W., 1975-76, kol. 1092, noot. P. De Vroede). Dit Iaatste arrest maakt tevens gewag van het strafrechtelijk karakter van de wetsinbreuk : indien bet gebruik van technisch nieuwe middeien en vormen, waardoor de produktie- en/ of verpakkingskosten worden verlaagd, op zichzelf geen oneerlijk handeisgebruik is, dan kan hetzelfde niet worden gezegd wanneer dit doei wordt bereikt door miskenning van een wettelijk en zelfs strafbaar gesteid voorschrift en ten nadeie van andere handeiaars, zoais appellante, die dit voordeei niet kunnen bekomen wanneer zij zich aan het wettelijk voorschrift houden. 97. Werd eveneens ais strijdig met de eerlijke handeisgebruiken aanzien het niet naleven van de winkelsluitingswet van 24 juli 1973 (Voorz.
562 Kpb. Gent, 30 april 1974, B.R.H., 1974, Min. E. Z., nr. 419). Het Hof van Beroep te Brussel bepaalde in algemene bewoordingen dat geen enkele daad, die strijdig is met de eerlijke bandelsgebruiken, ontsnapt aan de toepassing van de wet van 14 juli 1971, en leidde daar in casu uit af dat een inbreuk op de artikelen 28 of 117 van de vennootschapswetten dan ook tevens een inbreuk uitmaakt op de voorscbriften van de wet betreffende de bandelsprarktijken. Elders betrof bet de verwarringsmogelijkbeid tussen bandelsnamen en maatscbappelijke benaming 'Meublo' en 'Meublo-Discount'. Strijdig met de eerlijke bandelsgebruiken is tevens bet uitoefenen van een bandelsbedrijvigbeid in de overtreding met de wettelijke voorscbriften, in casu niet-inscbrijving in bet handelsregister (Voorz. Kpb. Antwerpen, 21 juni 1974, Min. E. Z., nr. 331). Een inbreuk op de reglementering inzake leurhandel vormt meteen een inbreuk op de eerlijke bandelsgebruiken (Gent, 27 juni 1975, R.W., 1975-1976, 931, noot J. Stuyck). Het betrof bet tentoonstellen voor verkoop in het klein van tapijten in de zalen van een hotelbedrijf die voor de duur van de tentoonstelling tijdens de openingsuren voor bet publiek toegankelijk zijn. Ook inbreuken op de wet van 27 mei 1960 tot bescberming tegen bet misbruik van economische machtspositie kwamen ter sprake in processen uit onrecbtmatige mededinging, meer bepaald in boycott-zaken. Voor een bespreking van de verhouding tussen beide mededingingswetten: zie onder randnummer 108 (over boycott). c) de onwettige en anti-concurrentiele mededinging
98. Het komt veelvuldig voor dat de eiser in een vordering tot staken zijn vordering niet alleen baseert op een specifieke bepaling van de WHP maar dat bij zicb bovendien beroept op de algemene norm der eerlijke bandelsgebruiken. Met betrekking tot de bepalingen die niet per se met een vordering tot staken maar met een strafvordering sanctioneerbaar zijn, vertoont dit een bijzonder belang. Het komt er dan ook op aan aan te tonen dat de inbreuk op de specifieke bepaling van de wet bandelspraktijken (meteen ook) - omdat een miskenning van een wettelijk voorschrift voorligt 6f ongeacht dat wettelijk voorscbrift een inbreuk op art. 54 uitmaakt. Dergelijke gedacbtengang werd tot nu toe enkel ontwikkeld i.v.m. de prijsaanduidingsvoorscbriften. Hiervoor verwijzen we naar randnummer 7 e.v. bierboven. 2. Anti-contractuele mededinging en derde-medeplichtigheid
99. De 'anti-contractuele mededinging' neemt in bet gebeel van bet leerstuk betreffende de eerlijke bandelsgebruiken een afzonderlijke plaats in. Zoals reeds opgemerkt door de Voorzitter van de recbtbank van koopbandel te Brussel (17 januari 1972, J.T., 1972, biz. 448 e.v.,
563 noot L. Van Bunnen) kan geen vordering tot staken worden ingesteld wegens niet-naleving van contractuele~· verplichtingen. Deze jurisprudentit:Sle regel is gebaseerd op twee arresten van bet Hof van Cassatie (Cass., 25 november 1943, Pas., I, biz. 70 en 72) en sedertdien door een haast constante rechtspraak bevestigd. Een gedraging strijdig met de eerlijke handelsgebruiken kan een louter contractuele onrechtmatigheid of een gemengd karakter hebben. De vraag is (1) of degene die een contract gesloten met een mededinger niet naleeft een daad van onrechtmatige mededinging begaat, en (2) hoe de samenloop van de contractuele vordering en de vordering uit onrechtmatige mededinging moet opgelost worden (Schricker-Francq, o.c., biz. 107, nr. 53). Volgens het Hof van Cassatie betekent de niet-naleving van een contract op zichzelf nog geen inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken. De niet-naleving van een contractueel verbod een bepaalde handeling te verrichten kan slechts gesanctioneerd worden door de vordering ex contractu, met uitsluiting van de vordering wegens onrechtmatige mededinging en de vordering tot staken. Het uitsluiten van de contractuele aansprakelijkheid uit het gebied van de oneerlijke mededinging belet alleszins niet dat een vordering tot staken ingesteld wordt tegen oneerlijke gedragingen gepleegd tegelijk met een contractuele inbreuk of die daarmee in verband staan. Inderdaad, het bestaan van een contract belet niet dat een daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken dit karakter bewaard (Schricker-Francq, o.c., p. 113, nr. 59). De stelling dat de voorzitter onbevoegd is terzake van de vordering tot staken zo zij gebaseerd is op anticontractuele mededinging, wordt door de onderzochte rechtspraak bevestigd (zie o.m. Gent, 23 oktober 1973, Min. E. Z., nr. 196 ; Voorz. Kph. Brussel, 8 februari 1974, Min. E. Z., nr. 398 ; Bull. Hr., 9-10, februari 1975, biz. 25 ; Voorz. Kph. Luik, 20 juni 1974, Min. E. Z., nr. 371 ; Voorz. Kph. Charleroi, 26 februari 1973, Min. E. Z., nr. 166). De volgende citaten uit een paar andere beschikkingen van voorzitters ter verduidelijking. Voorz. Kph. Oudenaarde, 6 november 1975 (Min. E. Z., nr. 620): <
564 plichtingen van verweerster kunnen zij onmogelijk bet voorwerp uitmaken van een vordering tot staking, daar noodzakelijkerwijze de overeenkomst zelf zou moeten onderzocht worden, waartoe wij echter niet bevoegd zijn» (verweerster was noch handelaar noch ambachtsman) (Voorz. Kph. leper, 19 oktober 1973, Min. E. Z., nr. 258). Incoherent is de volgende considerans : «vermits bet niet naleven van een contract ontegensprekelijk in se een daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken is, maar deze daad echter niet onder toepassing valt van art. 54 van de wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken, zoals blijkt uit de besprekingen van de Senaatscommissie bij de behandeling van laatstgenoemde wet ... » (Voorz. Kph. Hasselt, 14 februari 1975, Min. E. Z., nr. 491). Als een daad in strijd is met de eerlijke handelsgebruiken maar niet onder art. 54 valt dan kan dat enkel maar omdat er geen schending van beroepsbelangen is. Dat heeft de rechter kennelijk niet bedoeld. Ofwel betwist men dat een contractuele wanprestatie per se een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken uitmaakt, ofwel betwist men dit niet en dan moet de uitsluiting van de vordering tot staken m.b.t. anti-contractuele mededinging gewoon teruggebracht worden tot de onmogelijkheid art. 55 toe te passen op de anti-contractuele mededinging. 100. De meest voorkomende contractuele verplichtingen waarvan de niet-naleving aanleiding geeft tot een onrechtmatige concurrentie-voorsprong zijn de concurrentiebedingen in arbeids- en vennootschapscontracten enerzijds en bij de overdracht van een handelszaak anderzijds. Laatstbedoeld beding kwam ook ter sprake in Gent, 23 oktober 1973 (Min. E. Z., nr. 196): «lndien D. thans in de zone die hem verboden is een handel uitoefent die in concurrentie komt met die van appellante vormt dit in zijn hoofde een inbreuk op bet niet concurrentiebeding maar is op zichzelf en afgezien van dit beding, geen ongeoorloofde handelspraktijk. Het feit valt dus niet onder de toepassing van de wet van 14 juli 1971 en kan niet bet voorwerp uitmaken van een bevel tot staking». De P.V.B.A. waarmee appellante geen contractuele band had maar die als dekmantel diende voor de bedrijvigheid van de wei contractueel gebonden geintimeerde werd evenwel schuldig bevonden aan een daad van medeplichtigheid «die van quasi-delictuele aard is en als dusdanig strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken en van aard om de beroepsbelangen van appellante te schaden». In deze zaak waren de problematiek der anti-contractuele mededinging en die der «derde-medeplichtigheid» (hieronder besproken) verstrengeld. 101. Te onderscheiden van, maar a.h.w. in bet verlengde van de mededinging d.m. v. contractuele wanprestatie, situeert zich wat in de rechtsleer doorgaans cderde-medeplichtigheid» wordt genoemd: een handelaar miskent de contractuele relatie tussen een mededinger en een derde en berokkent mededingers hierdoor schade. Daar hij zelf
565
geen partij is bij het contract kan er- niet, zoals in de boger besproken gevallen, sprake zijn van een contractuele wanprestatie (of anti-contractuele mededinging) in zijnen hoofde. Het betreft dus zuivere «onrechtmatige mededinging» maar zal, wegens de contractueelrechtelijke implicatie, hier worden besproken. De «derde-medeplichtigheid» komt vooral ter sprake bij exclusiviteitsovereenkomsten. Men weet dat het Hof van Cassatie in zijn arresten van 24 november 1932 (Pas., 1933, I, 22) maar vooral van 17 juni 1960 (R.W., 1960-61, 173) en Cass., 3 november 1961 (R.W., 19611962, 1085) de «derde-medeplichtige» of de handelaar die zich niet stoort aan een buiten hem tot stand gekomen contract slechts aan.;. sprakelijk (art. 1382 B.W.) achtte voor zover hij zich aan «bedrog, oneerlijkheid of ook aan een professionele tekortkoming» schuldig gemaakt had. Over de verschillende (niet altijd met de cassatierechtspraak verzoenbare) theorieen die zich in de rechtsleer en de lagere rechtspraak ontwikkeld hebben leze men R. Kruithof, De verticale prijsbinding van marktartikelen, Brussel, 1973, nrs. 87 e.v. In een arrest van 9 november 1973 (R.W., 1973-1-974, 1261 met noot J. Stuyck; kol. 1263 e.v. en P. Beckman, kol. 1409 e.v.) bevestigde het Hof vari Cassatie zijn standpunt i.v.m. prijsonderbieding (verkoop beneden de door de producent opgelegde detailhandelsprijs)- door een niet-gebonden handelaar (i.e. <<Makro Zelfbedieningsgroothandel» die· voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel was gedagvaard geworden op grond van art. 54 wet handelspraktijken). Wij dteren: «Overwegende dat het arrest ( ... ) dit misbruik (van de vrijheid van handel) en. der.:. halve de met de eerlijke handelsgebruiken strijdige daad hierin ziet dat eiseres, die wist dat verweerster vastgestelde groot- en klein-handelsprijzen oplegde, zich onrechtstreeks bij een derde is gaan bevoorraden van het ogenblik dat verweerster vernomen had dat- z·e onder de kleinhandelsprijs verkocht en daarom weigerde haar verder te· bevoorraden; Overwegende dat het arrest derhalve aanneemt dat derden op straffe van het zich schuldig maken aan oneerlijke handelsgebruiken, zich van verkoop onder de door een producent vastgestelde prijzen moeten onthouden, wanneer zij weten dat de producent vastgestelde prijzen oplegt en deze weigert hen verder te bevoorraden omdat zij zich aan die vaste prijzen niet houden ; overwegende dat het arrest uit de gegevens die bet in aanmerking neemt niet heeft kunnen afleiden- dat eiseres zich had schuldig gemaakt aan daden die met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van artikel 54 van de Wet van 14 juli 1971 strijdig zijn ;~~ Het loutere feit dat de handelaar geen ~ekening houdt met de contractuele verplichting (exchisieve bevoorrading· of prijshandhaving) van zijn leverancier is dus, volgens cassatie, geen inbreuk op art. 54. 102. Brouwerijcontracten zijn traditioneel het jachtgebied voor gevallen van derde-medeplichtigheid. Aldus een vordering in beroep waarbij de oorspronkelijke eis van geintimeerde ertoe strekte appellant verbod
566 te horen opleggen nog verder bieren en waters van de Brouwerij Artois te verkopen op het grondgebied van verschillende gemeenten, waarvoor aan gelntimeerde, bij overeenkomst van 12 maart 1952, de alleenverkoop dezer dranken voorbehouden was ... «dat in casu appellant bieren en waters Artois verkocht in voornoemde gemeenten, wetende dat gelntimeerde de exclusieve afzet had; dat zijn handelwijze echter niet als een oneerlijke mededinging kan worden bestempeld; dat hij geen onrechtmatige daad heeft gepleegd door contractbreuk te plegen, daar hij door geen enkele verbintenis verbonden was, noch tegenover gelntimeerde, noch tegenover de Brouwerij Artois; dat trouwens het vestigen van een onthoudingsplicht op de kennis van andermans contractuele exclusiviteit een schending zou betekenen van art. 1165 B.W. (Cass., 17 januari 1960, R.W., 1960-61, 71); dat de eerste rechter eveneens art. 1165 B.W. zou schenden door vol te houden dat de onthoudingsplicht, gesteund op een eenvoudige kennis van een contractuele exclusiviteit, voorgeschreven is door de enkele inachtname van eerlijke handelsgebruiken (Cass., 3 november 1961, J.T., 1961, 737) ; Overwegende dat appellant evenmin een onrechtmatige daad heeft gesteld als medeplichtige van een contractbreker ; door het benutten van andermans contractbreuk zonder verzwarende omstandigheden niet als een onrechtmatige daad dient aanzien te worden (A.P.R., 1965, biz. 425 e.v.) ; dat geintimeerde het bewijs van het bestaan van dergelijke verzwarende omstandigheden niet bijbrengt of aanbiedt zodanig bewijs te leveren ( ... ) ontvangt het hoger beroep en verklaart het gegrond». (Luik, 13 april 1972, R.W., 1972-1973, kol. 367 e.v.; - het vernietigd bevelschrift van de Yoorz. Kph. Tongeren, 28 september 1971, R.W., 1972-73, kol. 369 e.v.). Wellicht minder betwistbaar - op de toekenning van schadevergoeding na - was de beschikking van de Yoorz. Kph. Tongeren, 29 september 1975 (Min. E. Z., nr. 594), eveneens m.b.t. de afbakening van distributiegebieden voor brouwerijprodukten, waarin overwogen werd cdat de handelingen van D., alhoewel op zichzelf regelmatig, indruisen tegen de eerlijke handelsgebruiken vanaf het ogenblik dat hij door list, winstbejag of overreding deelneemt of zich wetens en willens medeplichtig maakt aan de schending van het contract Artois-N.Y. M., door bieren Artois bij de N.Y. M. te kopen en deze te verkopen in de sector van G., waar de N.Y. M. ze niet rechtstreeks mocht verkopen; ... om G. in de hem sedert 10 maart 1952 toegewezen sector oneerlijke concurrentie aan te doen, hetgeen een inbreuk daarstelt op de eerlijke handelsgebruiken:.. 103. Derde-medeplichtigheid doet zich ook gemakkelijk voor bij nietmededingingsverplichtingen. In een vrij complexe feitelijke toestand werd geoordeeld dat de <<derdemedeplichtigheid~ aan de niet-naleving van een niet-mededingingsverplichting niet kan worden onderzocht in afwezigheid van diegene die deze verplichting heeft aangegaan ·: men kan, inderdaad, niet nagaan, in
567 afwezigheid van een der contracterende partijen, of deze laatste al dan niet door contractueie verplichtingen is gebonden (Voorz. Kph. Brussei, 29 november 1971, B.R.H., 1973, biz. 130). In het hager (randnummer 100) reeds besproken arrest van Gent (23 oktober 1973, Min. E. Z., nr. 196) steide het vraagstuk der derdemedeplichtigheid zich ook waar de P.V.B.A. gepoogd had zelf goederen te kunnen betrekken van Ieveranciers die eveneens aan appellante leverden. Het Hof overwoog dat het enkeie feit van het bestaan van een overeenkomst van exclusiviteit van invoer en verkoop tussen twee handeiaars aan een derde niet kan beietten dezelfde produkten in te voeren of te verkopen, op voorwaarde dat hij zich hierbij niet medeplichtig maakt aan de schending van contractuele verbintenissen en dat hij geen oneerlijke praktijken aanwendt. Er anders over te beslissen zou een miskenning zijn van artikel 1165 B.W. 3. De «Zuivere» onrechtmatige mededinging 104. Onder onrechtmatige mededinging worden die gevallen besproken die geen wetsovertreding inhouden en evenmin een inbreuk zijn op een contractueie verbintenis. a) V erwarringstichting en parasitaire mededinging
Ben eerste en klassieke vorm van onrechtmatige mededinging is de verwarringstichting. Verwarringstichtende reciame vait evenwel reeds onder art. 20, 3°. Ook art. 54 kan er op van toepassing zijn. Deze rechtspraak werd evenwei reeds onder art. 20, 3° besproken. Over de afwezigheid van andere vormen van verwarringstichting, zie hierboven randnr. 35, in fine (over art. 20, 3°). Zie echter wei hieronder randnr. 104 in fine (verwarringstichtende en parasitaire mededinging). 104. Ben handelspraktijk die gelijkenis vertoont met verwarringstichting wordt parasitaire mededinging genoemd. Parasitaire mededinging betekent dat de faam van een mededinger wordt uitgebaat zonder dat verwarringsmogeiijkheid bestaat. Deze handeiwijze andermans faam uit te buiten bestaat er in op min of meer duidelijke manier te verwijzen naar de bepaaide mededinger. Degene die publiciteit maakt haait de verdiensten van zijn mededinger niet omlaag, zoais het geval is bij afbrekende of vergelijkende reciame, doch hij haalt voordeel uit andermans befaamdheid (Schricker-Fnincq, o.c., biz. 851, 299). Het parasiteren kan erin bestaan dat een concurrent siaafs gecopieerd wordt. Ais beginsei geidt de vrijheid van copie (zie Voorz. Kph. Leuven, 28 maart 1972, B.R.H., 1972, biz. 570, met noot A. De Caiuwe en Kph. Leuven, 21 maart 1972, B.R.H., 1972, biz. 719). Voigens genoemde voorzitter gaat deze vrijheid zeer ver: zelfs het «vrij siaafs nabootsen tot zelfs afvormen en overgieten toe behoort tot dit recht (blz.
568 719, met verwtJzmg naar Gotzen, o.c., nr. 890). I.e. werd, met verwijzing naar Cass., 4 november 1954, Pas., 1965, I, biz. 187) gesteld dat slaafs reproduceren van modellen en tekeningen «wei onrechtmatig kan worden wanneer bijkomende gedragingen als concurrentieel verwerpelijk kunnen aangemerkt worden» (De rechtbank merkt bovendien op dat aanlegger niet beweert dat het zou gaan om een aantasting van zijn modellen- of auteursrechten en dat hij zijn vordering ook niet steunt op de speciale wetgeving op de industriele of intellectuele eigendom). De bijkomende gedragingen die i.e. werden aangevoerd bet bezoeken van elienten en bet concurreren met lagere prijzen werden niet als onrechtmatig aanzien. Door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen (11 januari 1973, R. W., 1972-1973, kol. 1200) werd ook niet strijdig met de eerlijke handelsgebruiken bevonden de anastatische herdruk van een hoek dat in bet publiek domein gevallen was ; deze handelswijze zou slechts ongeoorloofd kunnen worden indien de nabootsing zou teren op de moeite en kosten van de oorspronkelijke uitgeverij en drukker of verwarring bij bet clienteel van de oorspronkelijke drukker zou stichten, wat niet bet geval was. Ben onbetwistbare beperking op de vrijheid van nabootsing «ligt (natuurlijk) hierin dat bet moet gaan om goederen, die niet beschermd worden door de wetten op de industriele eigendom (Cass., 4 november 1954, J.T., 1955, biz. 330, a contrario)» (Voorz. Kph. Kortrijk, 17 oktober 1972, onuitgegeven, bevestigd door Gent, 25 september 1975, Nr. 785 ARK, onuitgegeven). Ben geval waar zowel parasitaire mededinging als verwarringstichting aanwezig waren, kwam voor de voorzitter te Kortrijk (Voorz. Kph. Kortrijk, 13 juni 1974, B.R.H., 1975, biz. 194 met noot A. De Caluwe, in essentie bevestigd door Gent, 9 juli 1975, Min. E. Z., nr. 336). Biser in eerste aanleg was een Duitse vennootschap die een verkooptechniek uitgewerkt had bestaande in het ter beschikking stellen aan kleinere textielwinkels gedurende enkele dagen per jaar van een zeer uitgebreid assortiment kledingstukken. Verweerder in eerste aanleg was gedurende enkele jaren exclusieve verdeler geweest van de Duitse vennootschap doch de overeenkomst was in der minne ontbonden. De ex-verdeler was voortgegaan met het aanspreken van dezelfde klanten en hij maakte gebruik van hetzelfde verkoopsysteem. Hij bleef de (herschilderde) rekken van de Duitse vennootschap gebruiken. Tot zover de parasitaite mededinging. Verwarringstichting ontstond toen hij de oude klanten in het onzekere liet omtrent de actuele verhouding tussen hemzelf en zijn vroegeer concedant. Ben onrechtmatigheid bestond erin dat hij de klanten op slinkse wijze een clausule deed ondertekenen waarbij zij gedurende twee jaar zich ertoe verbonden aan de ex-verweetder een exclusiviteit voor de betrokken verkoopmethode te verlenen. De voorzitter overwoog dat met onderhavig geval wordt aangenomen
569
dat indien een verkoopmethode niet vatbaar is voor uitsluitende toeeigening, de wijze waarop ze wordt aangewend niettemin een daad van onrecbtmatige mededinging kan uitmaken als ze verwarring sticht tussen de firma's van twee bandelaars door onvoldoende zorg voor onderscbeid gepaard gaande met parasitair profiteren. De algemene regel waarop de voorzitter zich beroept is dat de vrijbeid van handel niet absoluut is en dat het nabootsen alsook bet aahspreken van clienten (in bepaalde concrete gevallen, die terzake · voorbanden zijn) onrechtmatige mededinging kunnen uitmaken. De buidige tendens der recbtsleer en rechtspraak neemt trouwens zelfs de onrechtmatigbeid van deze praktijken aan van zodra er buitengewoon parasitaire profiteren van andermans arbeid voorhanden is. b) boycott en selectieve distributie
105. Boycott is een bandelsprakti jk waartegen, sedert de WHP, op basis van art. 54 ongetwijfeld een vordering tot staken kan ingesteld worden. Dit was niet mogelijk onder het K.B. nr. 55 van 23 december 1934 in de mate waarin de ontvankelijkheid van de vordering tot staken afbankelijk werd gesteld van een concurrentieverbouding tussen eiser en verweerder (zie boger). Zoals reeds opgemerkt belet deze evolutie niet dat een vordering tot staken wegens anti-contractuele mededinging onmogelijk blijft ((zie hoger randnummer 99). Anderzijds blijft de gemeenrecbtelijke vordering van art. 1382 B.W. een middel om boycott te bestrijden (Scbricker-Francq, o.c., biz. 662, nr. 610). De recbtsleer maakt een onderscbeid tussen recbtstreekse en zijdeIingse boycott. Het typevoorbeeld van recbtstreekse boycott is de weigering nog goederen te leveren wegens niet-naleving van de contractueel door de fabrikant opgelegde verkoopprijzen. Zijdelingse boycott daarentegen is meestal gericbt tegen een mededinger met wie geen contractuele relatie bestaat en doet zicb bijvoorbeeld voor wanneer een koper op zijn leverancier druk uitoefent opdat deze laatste niet meer zou leveren aan andere kopers (Schricker-Francq, o.c., biz. 645, nr. 593). Het onderscheid tussen rechtstreekse en zijdelingse boycott is vaak moeilijk te trekken, vooral wanneer er afspraken zijn tussen kopers om een mededinger die zicb niet aan de opgelegde prijzen houdt te signaleren aan de gemeenscbappelijke Ieverancier. Een voorbeeld van recbtstreekse collectieve boycott of collectieve weigering nog verder te bevoorraden werd als strijdig met de eerlijke handelsgebruiken wegens inbreuk op art. 85, lid 1 van het BEG-Verdrag veroordeeld door de voorzitter van de recbtbank van koopbandel te Nijvel (1 maart 1973, J.T., 1973, biz. 712 ; B.R.H., 1973, biz. 484 o.i., noot G. Scbrans in R.W., 1972-1973, kol. 1697 e.v.). Het betrof de weigering van drie fabrikanten van bebangselpapier nog verder een grootbandelaar te bevoorraden die op zijn beurt doorverkocbt aan een prijsbokser. 1
570 106. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (16 december 1974, B.R.H., 1975, blz. 186) leek als boycott aileen de zijdelingse boycott te kwalificeren waar hij stelde : «..• sans faire allusion non plus a ce concert sans lequel il n'est strictement pas de boycottage proprement dit ... ». Het betrof een weigering van verweerder, een exclusieve verdeler in parfumeriemerken, een bepaalde winkelier nog verder te bevoorraden. Verweerder beriep zich, ten onrechte, op onregelmatige betaling van facturen en de winkelier beweerde dat de exclusieve verdeler een nabijgelegen handel wenste te bevoordeligen. De voorzitter oordeelde dat de onverwachte en bruuske stopzetting van leveringen, op grond van onjuiste redenen, de ongeoorloofde bedoeling van de leverancier reveleert een handelaar uit het handelsverkeer te willen verdringen. Ben dergelijke staking van leveringen is te beschouwen als een daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van art. 54 WHP. In een ander geval van exclusiviteit in parfumerieartikelen, had eiser een nieuwe winkel in schoonheidsprodukten geopend en had verweerder, alleeninvoerder van bepaalde merken («Guy Laroche» en «Lancome» ), geweigerd te leveren (Voorz. Kph. Brussel, 8 juli 1975, Min. E. Z., nr. 569). Verweerder beriep zich op een verkooptechniek die er in bestond in een bepaalde sector slechts een wei bepaald aantal winkeliers te bevooorraden, in verhouding tot de koopkracht van die sector. Deze winkeliers verbonden er zich dan ook toe bepaalde hoeveelheden af te nemen. Deze exclusiviteitsovereenkomsten waren in overeenstemming gebracht met art. 85, lid 1 BBG-Verdrag en eiser kon geen misbruik bestaande uit een onaanvaardbare discriminatoire beslissing aantonen. Door afwijzing van de eis billijkt de rechter een systeem van selectieve distributie. In een andere betwisting die eveneens de selectieve distributie van parfums betrof, werd de rechtmatigheid van dit systeem eveneens aanvaard. Biser was exclusieve invoerder van een bepaald merk parfum («Hermes»), waarop een etiketje prijkte met de vermelding «ne peut etre vendu que par les distributeurs agrees». Verweerder had een winkel geopend, en, na negatief antwoord van eiser, had hij het bewuste merk kunnen inkopen via een Bngelse firma. De voorzitter verbood, wegens inbreuk op art. 54 WHP, de verkoop of het te koop aanbieden in de winkel van verweerder, van de parfumerieartikelen van het merk «Hermes» in de verpakking waarop vermeld staat dat die produkten slechts door de erkende verdelers mogen verkocht worden (Voorz. Kph. Brussel, 26 mei 1975, Min. E. Z., nr. 546). 107. Ben kras geval van zijdelingse boycott kwam voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Verviers (19 december 1974, Min. E. Z., nr. 462). Biser was boekhandelaar en kon niet aanvaarden dat een concurrerende boekhandelaar getrouwheidskaarten afleverde. Biser verkoopt daarop een bepaald boek beneden de vastgestelde prijs.
571 Hierop reageert de uitgeverij door te weigeren eiser nog verder te bevoorraden. Biser daagt de uitgeverij uit nog verder te leveren aan de boekhandelaar die getrouwheidskaarten aflevert. De voorzitter gaat ervan uit dat niet iedere boycott onrechtmatig is (De Caluwe, A., Delcorde, A., Leurkuin, X., nr. 678; del Marmo!, Ch., Le boycottage commercial en droit prive, Annales Liege, 1956, 79), en brengt begrip op voor de verkoopsweigering van de uitgeverij «Attendu que devant pareille attitude agressive prise en pleine connaissance des rapports contractuels, on comprend que Ia premiere defenderesse ait mis en execution sa mesure de ne plus livrer». De voorzitter merkt verder wei op dat, zelfs ware het afleveren van getrouwheidskaarten strijdig met de eerlijke handelsgebruiken, quod non, dit onrechtmatige gedrag van de ene per se nog geen verantwoording voor het onrechtmatig gedrag van de andere betekent. Ben geval waar van boycott geen sprake kon zijn omdat eiser ten onrechte beweerde dat verweerders de leveringen stopzetten, kwam voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (20 mei 1974, B.R.H., 1974, biz. 639). De verplichting opleggen te leveren is nog steeds de uitzondering op de algemene regel van de vrijheid te contracteren : «Ou'il ne se conc;oit pas en effet que le seul fait pour un acheteur eventuel de passer commande a un vendeur eventuel cree une obligation dans le chef de celui-ci et un droit correspondant dans le chef de celui-la, avant meme toute acceptation de Ia commande. Que le fait de ne pas accepter une commande ne peut etre considere comme un acte contraire aux usages honnetes en matiere commerciale, Ia liberte de vendre ou de ne pas vendre restant entiere dans le chef du vendeur tant que Ia commande n'est pas acceptee par lui (Voorz. Kph. Bergen, 17 mei 1974, Min. E. Z., nr. 354). 108. Ben speciaal probleem bij (vooral collectieve) boycott is de verhouding tussen art. 54 wet handelspraktijken en de wet van 27 mei 1960 tot bescherming tegen het misbruik van economische machtspo:. sitie. De moeilijkheid spruit voort uit het feit dat deze wet in een speciale procedure (met jurisdictionele bevoegdheid van de Minister van Bconomische Zaken en de Koning) voorziet. Kan het slachtoffer van een boycottactie nu voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel de stopzetting vorderen van de boycott die hij (terecht of ten onrechte) in strijd acht met deze wet, ervan uit~aande dat een dergelijke (wets-)inbreuk meteen strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken of dat de handelwijze op zichzelf (los van elke inbreuk op de wet van 27 mei 1960) strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken ? Het Hof van Cassatie antwoordde, althans op de laatste vraag, bevestigend. (Cass., 18 februari 1965, Pas., 1965, I, biz. 621 : «Attendu que ( ... ) l'abus de puissance economique commis par les demanderesses constituait en meme temps, en l'espece, un acte contraire aux usages
572 honnetes en matiere commerciale ou industrielle, de nature a justifier !'action en cessation de Ia defenderesse parce que le procede de concurrence con~u et mis en reuvre par les demanderesses a seule fin d' eliminer cette derniere, ne pouvait se justifier par aucun interet Iegitime» ). Dat uit dit arrest niet de bevoegdheid van de voorzitter blijkt om zelf een inbreuk op de wet van 1960 vast te stellen en als gevolg daarvan de stopzetting te bevelen (zie De Caluwe- Delcorde- Leurquin, o.c., nr. 680) kan moeilijk betwist worden. De voorzitter die dit wei zou doen zou zijn bevoegdheid te buiten gaan. Maar wat is bet praktische verschil tussen de bevoegdheid een misbruik van machtspositie in strijd te achten met de eerlijke handelsgebruiken en de bevoegdheid die de voorzitter zou toelaten eraan toe te voegen dat ook de wet van 1960 werd overtreden? De onbevoegdheid m.b.t. dit laatste wordt ook in Voorz. Kph. Brussel, 16 december 1974 (B.R.H., 1975, biz. 186 e.v., p. 190) bevestigd: da. demanderesse s'abstient a juste titre, d'argumenter d'un abus de puissance economique, celui-ci n'ayant jusqu'ores pas ete constate dans le chef de Ia defenderesse par l'autorite seule competente a cet egard». De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Verviers (19 december 1974, Min. E. Z., nr. 461) lijkt zelf nog restrictiever te zijn (en abstractie te maken van hogervermeld cassatie-arrest): «attendu qu'enfin le demandeur conclut a ce que !'influence abusive et determinante exercee en l'espece sur le marche par Ia S.A. MARABOUT et par Ia S.A. PAULI constitue un abus de puissance economique, considere comme un acte contraire aux usages honnetes, Ia methode appliquee devant fatalement aboutir a !'elimination d'un concurrent et a Ia suppression pour lui de toute possibilite de concurrence ; que cette argumentation ne peut etre accueillie puisqu'aussi bieQ. !'appreciation de ·Ia puissance economique ressortit de Ia competence du Ministre des affaires economiques (Loi du 27 mei 1960) ;». c) Behindering van concurrenten
109. Een klassieke manier om een concurrent te hinderen kan erin bestaan zijn reclamebord of uithangbord onzichtbaar te maken door zelf een bord uit te bangen. In een geding van de Voorz. Kph. Brussel, 21 oktober 1974 (Bull. Hr., nr. 11-12, biz. 36) stonden twee afficheerders tegenover elkaar. Biser beweerde dat verweerder door bet plaatsen van een reclamebord ter hoogte van de tweede verdieping van een gebouw waarop hij zelf ter hoogte van de eerste verdieping reeds afficheerde, een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken had gepleegd. De .rechter kwam evenwei tot ·de vaststelling dat de derde-medeplichtigheid erin bestaande de eigenaar van bet gebouw tot contractbreuk te verleiden (om hem in strijd met dat contract de gevel van de tweede verdieping te verhuren) niet genoegzaam bewezen was en weigerde en bier komt bet begrip «behinderingsmededinging» ter sprake - in bet touter plaatsen van reclame-affiches in de nabijheid en bijgevolg
573 het «neutraliseren~ van die van een concurrent een met art. 54 strijdige daad te zien. d) Afhandig maken van personeel
110. Ben der klassieke typegevallen van onrechtmatige mededinging is het met gebruikmaking van ongeoorloofde middelen in dienst nemen van ex-personeel van een concurrent. Door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Veurne (11 juli 1974, Bull. Hr., nr. 9-10, biz. 40) werd de vordering van een wasbedrijf tegen een concurrent en tegen een ex-werknemer die tijdens de opzeggingsperiode van het arbeidscontract met de eisende handelaar in dienst was genomen door de concurrent om hetzelfde clienteel te bewerken, naar de arbeidsrechtbank verwezen. Met bet afwenden van clienteel gaat ook vaak diefstal van fabrieksgeheimen en bedrijfsspionage gepaard. Zie bijv. het hieronder (randnummer 111) besproken arrest van Gent, 25 september 1975 (Nr. 785 A.R.K., niet gepubliceerd) en bet (vernietigde) bevelschrift van de Voorz. Kph. Kortrijk, 17 oktober 1972 (niet gepubliceerd). Volgens de Voorz. Kph. Brussel 12 juni 1972 (B.R.H. 1972, biz. 566 e.v., noot A. De Caluwe) houdt een vroegere medewerking waaraan een einde wordt gesteld niet de verplichting in zich van iedere aanwerving van het personeel van de andere (vennootschap) te onthouden, omdat daardoor de vroegere medewerker op het vlak van de mededinging ongelijk zou worden behandeld. 111. Art. 56 WHP maakt geen melding van know-how of fabrieksgeheim, en, bij gebrek aan een wettelijke regeling hieromtrent, zal de benadeelde zich beroepen op art. 54 WHP en op de gemeenrechtelijke vordering van art. 1382 B.W. Zelfs indien de technische gegevens in kwestie verband houden met bet operationaliseren van een geoctrooieerde uitvinding, maar zelf niet geoctrooieerd zijn belet dit niet «dat ze buiten bet octrooi vallen en als dusdanig beschermd kunnen worden door een vordering tot staking, wanneer ze door oneerlijke praktijken in bezit van appellante zijn gekomen~ (Gent, 25 september 1975, Nr. 785 A.R.K., onuitgegeven). Ben eerste geval betrof de toepassing van een systeem van haar-aanhechting, chair-sewing» genaamd. Biseres had het procede zelf geimporteerd uit de Verenigde Staten en de voorzitter leidde uit de omstandigheden af dat niet bewezen werd dat verweerster op een oneerIijke wijze de naam, de methode of know-how van eiseres zou overgenomen hebben, en dat niets wees op bet bestaan van moedwillige verwarringstichting (Voorz. Kph. Antwerpen, 14 februari 1974, Min. E. Z., nr. 290). Een recent arrest van bet Hof van Cassatie sprak zich uit over een effectieve schending van fabrieksgeheimen (Cass., 26 juni 1975, R.W.,
574
1975-1976, kol. 1369). Het Hof meende dat het arrest, uit de feitelijke vaststellingen, heeft kunnen afleiden dat aileen een voortdurend en complex proefondervindelijk onderzoek verweerster in de mogelijkheid heeft gesteld de passende samenstellingen en structuren van het toestel te bepalen en dat de fabricatiemethode, die (voor) haar geheim is, niet kon worden gekend door de lectuur van de technische literatuur aileen, zodat het arrest heeft kunnen vaststeilen dat de eisers een daad van oneerlijke concurrentie begaan hebben. 112. Bedrijfsspionage, en als gevolg van de erdoor gestolen «knowhow» de namaking van geheime technische proced6's, kwam ook ter sprake in Voorz. Kph. Kortrijk, 16 oktober 1972 (resume in Bull. Hr., nr. 2, p. 28), vernietigd door Gent, 25 september 1975 (Nr. 785 A.R.K.) (beide beslissingen niet gepubliceerd). De «Societe de Construction de Recherche d'Application» - SACORAP -, licentiehouder en fabrikant van door een vennootschap van Zwitsers recht - BREVAPAT - ontworpen machines voor de vervaardiging van «nonwoven» middendoor gesneden tapijten, vordert tegen een P.V.B.A. uit het Kortrijkse wegens namaking van de geoctrooieerde uitvinding en tegen ex-werknemers wegens het prijsgeven van fabrieksgeheimen (voor de respectief bevoegde rechtsmachten). In de bier geciteerde zaak wordt terzelfdertijd als de octrooizaak, voor de Voorz. Kph. Kortrijk, de stopzetting gevraagd van daden van onrechtmatige mededinging erin bestaande personeel aan te werven met de bedoeling om de <
575 nog met het argument der toelaatbaarheid van het op zichzelf beschouwde namaken of afgieten voor de dag te komen (Gotzen, II, p. 269, nr. 913, eerste lid):.. Door het Hof van Beroep te Gent (25 september 1975, boger in dit randnnr. geciteerd) werd, zoals reeds aangestipt, bet principe van beschermbaarbeid onder de WHP van de buiten bet octrooi zelf te situeren elementen, bevestigd, maar werd de bedrijfsspionage niet bewezen geacbt.
X. DE VORDERING TOT STAKEN (art. 55-59) A. PROCEDURALE ASPECTEN (ART. 59) 113. De specifieke procedurale bepalingen die betrekking hebben op de vordering tot staking worden vooral opgesomd in art. 59 WHP. 1. Aard van de procedure Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de vorderirng die voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel wordt gebracht, wordt ingediend op de wijze van het kortgeding. Alzo stelde de voorzitter zelf de verbetering vast van een dagvaarding om te verschijnen voor de voorzitter van koophandel in kortgeding. Correct is : zetelend zoals in kortgeding (Voorz. Kpb. Hasselt, 14 februari 1975, Min. E. Z., nr. 491 en Voorz. Kph. Leuven, 6 juni 1974, R.W., 1974-1975, noot J. Stuyck). Niettemin dient de voorzitter zich bij een dagvaarding in kortgeding gesteund op de wet handelspraktijken niet onbevoegd te verklaren (wat in de geciteerde gevallen ook niet gebeurde), vermits hij in zijn persoon beide (verschillende) bevoegdheden verenigt. Wanneer de verweerder toch de onbevoegdbeid zou oproepen dan dient dit bevoegdheidsconflict van interne aard niet naar de arrondissementsrecbtbank verwezen te worden. De recbter kan de op grand van art. 584, lid 2 G.Wb. (kortgeding) gesteunde vordering aanhouden en erover beslissen op grand van de rechtsmacht hem toegekend door art. 589 G.Wb. (Voorz. Kph. Leuven, 29 januari 1972, B.R.H., 1972, biz. 249 e.v.). Het vierde lid bepaalt dat de uitspraak (van de voorzitter) bij verstek gewezen niet vatbaar is voor verzet. Aldus kan een bevel tot ophouden worden verleend omdat de verweerder niet opdaagt (Voorz. Kph. Brugge, afd. Oostende, 21 maart 1974, Min. E. Z., nr. 357). (Antwerpen, 24 mei 1974, Min. E. Z., nr. 325). I.v.m. de aard van de procedure mag misschien nog naar een cassatiearrest van 20 oktober 1972 (B.R.H. 1973, biz. 237 e.v.) worden verwezen dat nog gewezen werd op grand van het K.B. nr. 55 van 23 december 1934. Het Hof besliste dat de voorzitter van de rechtbank van
576 koophandel uitspraak doende krachtens genoemd K.B. (en hetzelfde geldt voor de wet handelspraktijken, art. 55), een uitzonderlijke bevoegdheid uitoefent. Bi.igevolg mag hi.i enkel ten grande een inbreuk op de eerlijke handelsgebruiken vaststellen voor zover hij ook een vordering tot staken uitspreekt. Indien hij echter, om welke reden ook, beslist dat er geen grand bestaat om een bevel tot ophouden uit te spreken, mag de voorzitter niet vaststellen dat de handelingen wei strijdig zijn met· de eerlijke handelsgebruiken en op die grand een veroordeling in de kosten uitspreken. 2. Bevoegdheid ratione loci
114. Het gemeenrecht betreffende de bevoegdheid ratione loci bli,ift in principe gehandhaafd. Wei werd in een bepaald · geval geoordeeld (Voorz. Kph. Brussel, 12 november 1973, B.R.H., 1974, biz. 94) dat de enige grand ter beoordeling van de territoriille bevoegdheid art. 624, 2° G.Wb. is, nl. dat bevoegd is de rechter van de plaats waar de verbintenissen, waarover het geschilloopt, zijn ontstaan of waar zij worden, zijn of moeten worden uitgevoerd. De voorzitter wi.ist op het verschil met de vordering van gemeen recht van art. 1382 B.W.: <<En ce qui conceme !'action en cessation, a la difference des actions de droit commun fondees sur !'article 1382 c. civ., la consideration d'un prejudice et celle de l'endroit ou un dommage serait a reparer, dans le cas ou dans l'eventualite d'une Iesion, font defaut, de sorte que !'obligation d'abstention, quant a l'acte stigmatise comme contraire aux usages honnetes en matiere commerciale, nait et doit s'executer a l'endroit ou cet acte est ou a ete accompli (met referenties aldaar). Ook de Nederlandstalige voorzitter te Brussel paste art. 624 G.Wb. toe op een vordering van 11 consumenenorganisaties en een · individuele consument tegen een postorderbedrijf (12 december 1'975, V.S. 6946/75, onuitgegeven). Met verwiizing naar de rechtsleer (Frededcq, Traitl III, nr. 143 en De Caluwe-Delcorde-Leurquin, o.c., nr. 779) wordt deze bepaling ook bier uitgelegd in de zin van de bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de gewraakte daad is ontstaan, i.e. de rechter van het adres van het postorderbedrijf, omdat de gewraakte daden (het verzenden van dreigbrieven enz ... ) ontstonden bij de verzending. De zaak werd verwezen naar de voorzitter te Turnhout (zie over de grand van de zaak: VIII: Afgedwongen Aankopen). 3. Bevoegdheid ratione rnateriae
115. Wat de bevoegdheid ratione materiae betreft, dient rekening gehouden met het feit dat art. 55, a-h WHP al een aantal specifieke bepalingen van de WHP sanctioneert, geen vordering tot staken toekent voor de overtreding van een aantal andere bepalingen van de WHP, nl. de voorschriften i.v.m. prijsaanduiding, benaming en samenstelling
577 der produkten, uitgifte van titeis . en kettingverkoop: Inbreuken op deze bepaling worden met strafsancties gesanctioneerd (art. 60 en 63). Nochtans aanvaardt bepaalde rechtspraak vorderingen tot staken m.b~t. inbreuken op de prijsaanduidingsvoorschriften. Hiervoor verwijzen we naar randnummers 7 tot 9. 4. Bevordering m.b.t. reeds opgehouden daden
116. Het meest specifieke van de vordering tot staken is dat de voorzitter ook preventief kan bevelen een bepaaide gedraging stop te zetten. In het handelsverkeer dient snel te kunnen opgetreden worden. Dit verantwoordt de creatie van een vordering voor de voorzitter 'zetelend zoais in kortgeding' en de omkering van de aigemene procesregei «Le criminei tient Ie civil en etab (art. 59, tweede lid). Aan de omstandigheid dat de voorzitter siechts · een beveischrift kan uitvaardigen om een bepaalde gedraging te doen ophouden, werd in de rechtspraak ook aandacht besteed. De verweerder in de vordering tot staken zal er zich trachten op te beroepen dat de geiaakte feiten dateren van lang v66r de dagvaarding. Dit verweer werd ingewilligd door de voorzitter te Doornik (Voorz. Kph. Doornik, 28 maart 1974, Min. E. Z., nr. 320), in een vordering van een tiental verzekeringsmakeiaars tegen de reciamecampagne van een ander verzekeringsmakeiaar. De dagvaarding was gedateerd 4 december 1973, de geiaakte publiciteit had een aanvang genomen in 1965 en de voorzitter steide vast dat aile aankondigingen die in de kranten verschenen v66r 1 januari 1972 onmiskenbaar ais oud dienden aanzien te worden~ «Attendu qu'il est bon de rappeier ici Ia regie suivant Iaquelle Ie juge n'est pas au siege pour secourir le plaidant negligent. Attendu que les parties demanderesses ont manifestement fait preuve de negligence en citant aussi tardivement; qu'elles doivent aujourd'hui supporter les consequences de cette negligence. Attendu cependant que nous ne suivons pas le defendeur Iorsqu'il nous invite a ecarter des debats, toutes les pieces anciennes, qu'au contraire, elles ~ peuvent utilement servir pour mettre en lumiere Ie comportement du defendeur, et pour aider le juge a se former une conviction». Uitzondering werd gemaakt voor twee aankondigingen van 1968 en een van 1970. 117. Indien de laakbare toestand niet meer bestaat op het ogenblik van de dagvaarding beiet dit niet dat deze toestand later niet opnieuw in het Ieven geroepen wordt. Daarom wordt de vordering tot staken slechts ais onontvankelijk beschouwd ais de Iaakbare feiten hadden opgehouden v66r het indienen van de eis en indien niets bewijst dat er gevaar voor herhaling bestaat (Rb. Kph. Brussei, 17 februari 1966, B;R.H., 1968, biz. 254). Op basis van deze argumentatie werd een vordering .tot staken afgewezen tegen een handelaar die een reciameverkoop in een hotel gehouden had, in strijd met art. 53 WHP (Voorz.
578 Kph. Veume, 14 februari 1974, Min. E. Z., nr. 291). De voorzitter oordeelde dat eiseres niet het bewijs leverde dat verweerder gehandeld had uit kwade trouw en dat er nog gevaar is dat deze daden voor herhaling vatbaar waren. Waar eiser wei beweerde dat de gelaakte daad vatbaar voor herhaling was, doch geen enkel bewijs aanvoerde tot staving van zijn bevreesdheid, werd de eis onontvankelijk verklaard (Voorz. Kph. Dinant, 16 april 1975, Min. E. Z., nr. 517). Over herhalingsgevaar bij verkoop met verlies: zie randnummer 52. In het geval van een beweerde overtreding van de prijzenwetgeving en dus van art. 54 ging de voorzitter er van uit dat de omstandigheden die maken dat het niet meer verantwoord is een bevel tot staken uit te vaardigen, kunnen dateren van na de dagvaarding. Het tijdstip waarop de situatie beoordeeld wordt is het tijdstip waarop de rechter zich uitspreekt. In casu werd geen bevelschrift toegekend (Voorz. Kph. Brussel, 29 januari 1974, Min. E. Z., nr. 286). In een geval waar gevaar voor herhaling bestond (Voorz. Kph. Gent, 27 juni 1975, Min. E. Z., nr. 560) en een ander waar de overtredingen voortduurden tot na de dagvaarding (Voorz. Kph. HasseIt, 24 mei 1974, Min. E. Z., nr. 356), werd wei een verbod uitgesproken. Elders werd beslist dat de eis ontvankelijk was, vermits slechts na de dagvaarding opgehouden werd, doch dat, gelet op de vrijwillige ophouding, er geen red en bestond om de staking te bevelen (Voorz. Kph. Antwerpen, 20 juni 1974, Min. E. Z., nr. 334). In een vordering van de Minister van Economische Zaken tegen een handelaar oordeelde de voorzitter dat het feit dat de uitverkoop een einde genomen had v66r de dagvaarding, geen grand voor onontvankelijkheid uitmaakte (Voorz. Kph. Hasselt, 28 november 1974, Min. E. Z., nr. 466). De heersende mening in deze controverse zou zijn dat de ontvankelijkheid onderzocht wordt op de datum van de dagvaarding zonder inachtneming van het gedrag van de verweerder na de dagvaarding (De CaluweDelcorde-Leurquin, o.c., biz. 860, nr. 784, met verwijzingen aldaar). Dit is begrijpelijk vermits de verweerder na de dagvaarding op de hoogte is van het feit dat hem een bepaalde gedraging verweten wordt. 5. Werking in de ruimte van het stakingsbevel
118. In 1943 diende het Hof van Beroep te Brussel zich uit te spreken over de vraag of het verbod door de rechter opgelegd zich dient te beperken tot het gebied waarin de onrechtmatige mededinging werd begaan. Het Hof wees een dergelijke vordering van verweerder van de hand: luidens art. 547 toenmalig Wb. Burg. Rechtsvordering zijn vonnissen in heel het Rijk uitvoerbaar (Brussel, 10 maart 1943, J.C.B., 1945, 28 en R.G.A.R., 1946, 3878/5 goedkeurende noot M.).
579
In een door de v.z.w. «Aigemeen Middenstandsverbond van Aaist» ingesteide vordering tegen de p.v.b.a. «Oud Huis genoemd in Doeanebesiag» - over de grond van de zaak, zie hoger randnummer 21 - besliste het Hof van Beroep te Gent nochtans dat het door de voorzitter van de rechtbank van koophandei te Gent uitgesproken verbod (van misIeidende maatschappelijke benaming) diende te worden beperkt tot een straai van 30 km vanuit het centrum van de stad Aalst. Het Aaisters Middenstandsverbond had evenwei zelf in haar aanvankelijke vordering gesproken van «staking in het Aaisterse». «Overwegende dat voorts gelntimeerde, hoe aigemeen haar doeistelling in artikel 4 van haar stichtingsakte d.d. 1-1-1956 ook omschreven zij, kennelijk een middenstandsorganisatie is met regionaie inslag ; dat zuiks o.m. blijkt uit de ( ... ). Overwegende dat zo de wet geldend is voor gans het grondgebied, niets de rechter beiet de verbodsmaatregei te beperken tot de streek waar de oneerlijke mededinging geschiedt; dat gelntimeerde geen reeei belang lean doen geiden om de maatregei territoriaal te doen uitbreiden buiten de omschrijving die zij aanvankelijk zeif heeft aangeduid ;».
B. DE VORDERING TOT STAKEN EN DE VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING 119. De artikeien 55 e.v. en 75 Wet Handeispraktijken (zie ook art. 589 G.Wb.) geven de voorzitter van de rechtbank van koophandei i.v.m. inbreuken op de wet enkei de bevoegdheid kennis te nemen van vorderingen tot staken (en tot publicatie en affichering van de bevoien stopzetting). Schadevergoeding mag hij in geen gevai toekennen, noch is hij bevoegd een provisioneei bedrag toe te kennen op later (door de bevoegde rechter - rechtbank van eerste aanleg -) vast te .stellen schadevergoeding. Hij is evenmin bevoegd een tegeneis tot schadevergoeding wegens tergend en roekeioos geding ontvankelijk te verklaren. Het Hof van Cassatie (Cass., 16 november 1973, Arr. Cass., 1974, 295 en B.R.H., 1975, biz. 216 e.v.) leidde uit deze (algemeen aanvaarde) regeis af dat het Hof van Beroep dat kennis krijgt van een hoger beroep tegen een beveischrift van een voorzitter van de rechtbank van koophandei onbevoegd is een veroordeling (tot schadevergoeding) uit te spreken wegens tergend en roekeioos uitvoeren van het bevelschrift. De rechtspraak voigt deze regeis in het aigemeen : Voorz. Kph. Brussei, 20 november 1972, bevestigd door Brussei, 15 mei 1973, (B.R.H., 1975, biz. 52 e.v. en biz. 59). Voorz. Kph. Kortrijk, 3 oktober 1974 (Min. E. Z., nr. 417) en Voorz. Kph. Brussei, 8 juli 1975 (Min. E. Z., nr. 569) en 15 november 1971 (B.R.H., 1972, biz. 263 e.v.) en Voorz. Kph. Doornik, 22 april 1975 (J.T., 1975, biz. 465 e.v.). Toch waren er nog voorzitters van handeisrechtbanken die schadevergoeding toe-
580 kenden. Zo bijv. Voorz. Kph. Doornik, 4 november 1974 (Min. E. Z., nr. 443) die zonder meer 1000 F schadevergoeding toekent aan een v.z.w. cFederation Nationale des Negociants en bieres et eaux de boisson~ wegens verkoop met verlies van bier door een discount-winkel. In een bevelschrift van de voorzitter van de handelsrechtbank te Hasselt (14 november 1975, Min. E. Z., nr. 628) wordt aan het N.C.M.V. 10.000 F schadevergoeding toegekend ten laste van de G.B.-bedrijven, eveneens wegens verkoop met verlies (ten nadele van de middenstand). In dit bevelschrift wordt daarbij verwezen naar art. 807 G.Wb. dat de mogelijkheid van uitbreiding of wijziging van de vordering toestaat «indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.» Deze voorzitter achtte de mogelijkheid tot het toekennen van schadevergoeding reeds mogelijk in een beslissing van 30 augustus 1974 (Min. E. Z., nr. 402) waar hij, na vaststelling dat materiele schade niet bewezen werd, 1 F morele schadevergoeding toekende. C. TEGENVORDERING, VORDERING WEGENS TERGEND EN ROEKELOOS GEDING EN VORDERING TOT NAAMWIJZIGING
120. Gezien de specialiteit van de bevoegdheid van de voorzitter wordt algemeen aangenomen dat hij geen kennis neemt van tegenvorderingen wegens tergend en roekeloos geding. Zoals boger werd aangestipt besliste het Hof van Cassatie dat ook een vordering in boger beroep wegens tergend en roekeloze uitvoering van het bevelschrift onontvankelijk dient te worden verklaard. Ben tegeneis, in boger beroep, wegens tergend en roekeloos boger beroep daarentegen is wei ontvankelijk. Aldus'! Luik, 14 december 1974 (R.W., 1974-1975, kol. 253-255, kol. 255) en Antwerpen, 24 mei 1975 (Min. E. Z., nr. 325). 121. In een bevelschrift in de zaak «Diner's Club» «Dino's Club» (zie over de grond van de zaak: randnummer 37) oordeelde de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Charleroi (9 oktober 1972, B.R.H., 1973, biz. 125, met kritische noot A. Braun) dat hij bij toepassing van de WHP eveneens de wijziging van de maatschappelijke benaming van een vennootschap mag beveien wanneer deze benaming een verwarringsmogelijkheid met de benaming van een eerder opgerichte vennootschap inhoudt. Ben arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 14 mei 1959 (J.T., 1959, biz. 623) ontkende deze bevoegdheid. De loutere stopzetting van een verwarringstichtende maatschappelijke benaming, zonder dat een concrete wijziging wordt voorgesteld, behoort kennelijk wel tot de bevoegdheid van de voorzitter (zoals blijkt uit de sub randnummer 37
581 geciteerde rechtspraak: zie bijv. Voorz. Kph. Brussel, 28 februari 1972, B.R.H., 1972, biz. 575) (Zie ook De Caiuwe-Deicorde-Leurquin, o.c., biz. 857-onderaan, 858-bovenaan).
D. GEEN TOEPASSING OP VADEN VAN NAMAKING VAN INDUSTRIELE EIGENDOM (ART. 56). 122. Zoals reeds opgemerkt, zijn er twee uitzonderingen op de sanctionering van de norm der onwettige mededinging, nl. de anticontractueie mededinging, een uitzondering van jurisprudentiele oorsprong, en artikel 56 WHP. Art 56 WHP bepaalt dat art. 55 geen toepassing vindt op de daden van namaking die onder toepassing vallen van de wetten betreffende de uitvindingsoctrooien, de fabrieks- of handelsmerken, de nijverheidstekeningen of -modellen en de auteursrechten. Bij de toepassing van art. 56 zijn er wei een aantal duidelijke gevallen, doch moeilijkheden duiken op wanneer de grens moet getrokken worden tussen industrHHe eigendomsrechten en eerlijke handelsgebruiken. De eiser zal inderdaad een bevel tot staken verkiezen boven de lange en ingewikkelde procedure van de gewone rechtbanken die zullen overgaan tot bet aanduiden van deskundigcn e.d.m. 123. De voorzitter (Voorz. Kph. Brussel, 10 juli 1972, B.R.H., 1972, biz. 582) verklaarde zich onbevoegd om aan een verkoper te verbieden een merk op een authentiek produkt te plaatsen zonder de toelating van de houder van bet merk. Verweerster fotocopH:;erde bet papiertje van geluidscassetten van taalcursussen en eiseres vorderde niet de stopzetting van bet maken zelf van de fotocopies maar wei de stopzetting van het gebruik dat daarvan gemaakt werd. De voorzitter oordeelde dat de betwisting behoorde tot bet domein van bet merkenrecht en gaf voorrang aan de regeling van art. 56 WHP boven eventueie inbreuken op de eerlijke handeisgebruiken: «il y a exclusion de l'action en cessation dans le cas tombant sous !'application des lois (en matiere de brevets, marques, dessins et modeles), le regime de celles-ci l'emportant sur la repression particuliere de Ia concurrence illicite, meme si, en verite, ne sont pas conformes aux usages honnetes en matiere commerciale telles ou telles meconnaissances des prescriptions desdites lois speciales ». In een betwisting tussen een handelsnaam (WELL) en een merk (WEILL) verkiaarde de voorzitter zich onbevoegd (Voorz. Kph. Charleroi, 14 december 1973, lng. Cons., 1974, biz. 119) en verleende eveneens voorrang aan de toepasselijkheid van de wetten op de industrieie eigendomsrechten : «... Le regime de celles-ci l'emportant sur la repression particuliere de la concurrence illicite, meme si, en verite, ne sont pas conformes aux usages honnetes en matiere commerciaie
582 telles ou telles meconnaissances des prescriptions desdites lois speciales». De voorzitter te Brussel verklaarde de vordering voorts onontvankelijk met de overweging dat bet een betwisting over merken betrof (Voorz. Kph. Brussel, 19 april 1974, Min. E. Z., nr. 351 ; Voorz. Kph. Brussel, 22 november 1974, Min. E. Z., nr. 447), en, met de overweging dat de partijen over de grond van de zaak niets anders deden dan wederzijds hun auteursrechten betwisten (Voorz. Kph. Brussel, 17 december 197 4, Min. E. Z., nr. 463). 124. Andere uitspraken bevalen in gedingen waar bet (althans onrechtstreeks) om de bescherming van industrH!le eigendomsrechten te do en was, zonder art. 56 te miskennen (maar eventueel door bet art. restrictief toe te passen) stopzetting. In bet reeds besproken bevelschrift inzake Plastico en Plasticar (Voorz. Kph. Kortrijk, 7 november 1974, Min. E. Z., nr. 435), werd door de voorzitter wel het gelijkaardig uiterlijk van de produkten verboden, doch hij overwoog dat, voor zover de gedaagde een geldig Beneluxnaammerk <
583 ook ontvankelijk en gegrond verklaard overwegende «dat bet verkopen van produkten onder een merk dat hetzelfde is of geli jkend is op dat van een concurrent, ongetwijfeld een daad van oneerlijke mededinging uitmaakt, voornamelijk omwille van de verwarring die daardoor wordt geschapen bij de verbruikers:.. E. AAN WIE KOMT DE VORDERING TOE?
126. Artikel 57 WHP bepaalt wie gerechtigd is de vordering tot staken in te stellen. Het onderscheid tussen bet eerste en tweede lid is dat de gerechtigden zoals omschreven in bet tweede lid een vorderingsmogelijkheid van meer beperkte omvang hebben, m.n. kunnen zij hun vordering tot staken niet steunen op een inbreuk op artikel 54 WHP dat daden strijdig met de eerlijke handelsgebruiken verbiedt. Artikel 57, eerste lid WHP stelt dat de vordering op grond van artikel 55 wordt ingediend op verzoek hetzij van de belanghebbenden, hetzij van een belanghebbende beroeps- of interprofessionele groepering met rechtspersoonlijkheid. Het is geen uitgemaakte zaak of onder de «belanghebbenden» ook de individueel optredende verbruikers vallen. De rechtsleer is verdeeld (zie voor pro: vooral H. Bocken, T.P.R., 1973, p. 553 e.v. en voor contra: vooral M. Gotzen, J.T., 1974, p. 260-261). Rechtspraak was er op bet moment waarop deze lijnen geschreven werden nog niet. De onder randnummer 70 vermelde vordering van consumentenorganisaties tegen een postorderbedrijf werd mede ingesteld door een individuele verbruiker. Het is nu wachten op een beschikkipg van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Turnhout (op 20 april 197 6 nog niet uitgesproken). 127. Ben bevelschrift waar de exceptie van onontvankelijkheid niet opgeworpen werd betrof een vordering ingesteld door het «Instituto Internazionale per commercia estero», een ltaliaanse instelling van publiek recht (Voorz. Kph. Brussel, 8 juni 1973, Min. E. Z., nr. 218). Dit N ationaal Instituut voor buitenlandse handel betwiste de oorsprong van wijnen verkocht onder de benaming 'Chianti', 'Bardolino' en 'Valpolicella'. Aangezien eiser niet kon aanzien worden als een der drie andere vorderingsgerechtigden uit artikel 57 WHP, mag men wei besluiten dat dit Instituut geacht werd een «belanghebbende» in de zin van artikel 57 WHP te zijn. Dit is wei enigszins problematisch omdat art. 57, eerste lid als rechtspersonen enkel de professionele en interprofessionele organisaties vemoemt. Moet hieruit dan a contrario niet worden afgeleid dat andere rechtspersonen niet gerechtigd zijn een vordering in te stellen ? Men kan er echter van uitgaan dat de termen «Belanghebbende beroeps- of interprofessionele groepering met rechtspersoonlijkheid» slechts een exemplatieve explicatie is van «de be-
584 langbebbende» (waartegen zicb dan wei de woorden «betzij ( ... ) betzij» verzetten) of zonder rekening te houden met de structuur van de zin, «belanghebbenden>> in de gewone (brede) betekenis interpreteren (zoals wordt voorgestaan om ook de individuele verbruiker als «belanghebbende» te beschouwen). 128. M.b.t. de vorderingsmogelijkheden van belnghebbende beroepsof interprofessionele groeperingen zal men opmerken, dat in tegenstelling tot vroeger de interprofessionele organisaties nu expliciet worden vernoemd. Het << belang» hoeft niet te worden geschraagd door een bewijs van scbade in boofde van de vereniging of haar leden. Haar eigen doelomschrijving bepaalt haar <>. In dit geval werd gekeken naar de statutaire doelomschrijving die vermeldde: «de vertegenwoordiging en de verdediging van .de morele, sociale en economische beIangen van de middenstand in het arrondissement Luik». In het bevelschrift van Voorz. Kph. Hasselt, 11 oktober 1974 (Min. E. Z., nr. 427) werct aangestipt dat de statuten vermeldden <<de middenstandsbelangen in het algemeen te verdedigen», en werd hieruit tot de ontvankelijkheid van de vordering besloten. Of een interprofessionele organisatie die zelfs geen onrechtstreekse leden ( = leden van bij baar aangesloten professionele organisaties) onder de benadeligden telt een. vordering kan instellen blijft, althans in de rechtsleer betwist (zie : Gotzen., Ekonomisch en Financieel Recht Vandaag 11, Gent, 1973, p. 265 e.v. (biz. 283, voetnoot 34). 129. De professionele of interprofessionele organisaties die een vordering instelden waren ·anemaal opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk. Voor de ontvankelijkbeid van de vordering ·tot staken door een v.z.w. kan men voortbouwen op de rechtspraak die gebaseerd is op bet K.B. nr. 55 (geciteerd in 't Kirtt, J., Les associations sans but lucratif, 1974, p. 65, nr. 128). Zoals men weet is de v.z.w. de vereniging die o.a. niet tracht een stoffelijk voordeel aan haar leden·te verschaffen, doch waar de bescherming van de materii:He belangen van de leden is te onderscheiden van het bezorgen van stoffelijke voordelen. In bet Iicht van · dit onderscheid wordt gesteld dat. de vordering tot staken in feite ·geen stoffelijk voordeel of een onmiddellijk commercieel voordeel aan de leden ·be-
585 zorgd, vermits zij. er slechts toe strekt de verweerster te beletten dat aan de Ieden op onrechtmatige wijze nadeel wordt berokkend. 130. Ben exceptie van onontvankelijkheid kan gebaseerd zijn op nietnaleving van wettelijke publiciteitsvereisten waardoor de vereiste rechtspersoonlijkheid ontbreekt voor de v.z.w. Nochtans lijkt de onderzochte rechtspraak bet gevaar van onontvankelijkheid voor de vordering tot staken op deze gronden zoveel mogelijk te willen opzij schuiven. In een vordering tot staken voerde de verweerder aan dat de bevoegdheden aan de raad. van beheer toegekend werden voor een termijn van vier jaar, dit was Ianger dan statutair bepaald en dat deze termijn van vier jaar verstreken was nog v66r de vaststelling der feiten door de gerechtsdeurwaarder. De rechtbank oordeelde hierover dat een algemene vergadering op geldige wijze een nieuwe raad van beheer had benoemd waarvan de samenstelling in de bijlagen van het Belgische Staatsblad gepubliceerd was v66r de datum van dagvaarding. Biseres kon dus geldig optreden (Voorz. Kph. Luik, 7 juni 1973, B.R.H., 1974, biz. 211). Ben ernstiger geval (Voorz. Kph. Hasselt, 11 oktober 1974, Min. E. Z., nr. 427) was dit waarbij de aanvullingen der ledenlijsten niet binnen de wettelijke termijnen waren neergelegd ter griffie van de burgerlijke rechtbank. De sanctie bij niet naleving van de publiciteitsvereisten van artikel 10 wet 27 juni 192t is, krachtens artikel 26 van dezelfde wet, dat de vereniging zich tegenover derden niet kan beroepen op haar rechtspersoonlijkheid: In casu had de vereniging enkele dagen na de dagvaarding de aanvullende ledenlijsten neergelegd. De voorzitter distantieerde zich van vroegere rechtspraak en motiveerde dat «de nietigheid in de onderhavige betw~sting van relatieve aard is en niet van openbare orde, dat de wet op de v.z.w. niet uitdrukkelijk stelt dat de regularisatie er moet zijn op het ogenblilk van de dagvaarding, dat bovendien na de regularisatie bet belang van de verweerder bij bet opwerpen van de nietigheid ontbreekt». De voorzitter besluit tot de ontvankelijkheid zich tevens beroepend op rechtsleer (Lindemans, J., Verenigingen zonder winstoogmerken, Gent, 1958, nr. 165). Aridere gevallen waar de vordering tot staken ingesteld door een v.z.w.beroepsorganisatie werd ontvankelijk geacht: Gent, 27 juni 1975 (R. W., 1975-76, kol. 931, noot J. Stuyck); Voorz~ Kph. Brussel~ 8 februari 1974 (Min. E. Z., nr. 399) ; Voorz. Kph. Mechelen, 12 juni 1973 (Min. E. Z., nr. 205) ; Gent, 12 april1973 (Min. E. Z., nr. 56). Laatstvermeld vonnis betrof een vorderihg gebaseerd op artikel 20, 1° en at1;ikel54' WHP van «Het Algemeen Middenstandsverbond» tegen «Oud Hriis genoemd In Doeanebeslag». Hier werd ook aangevoerd dat artikel 54 WHP de daad van onrechtmattige · mededinging niet meer situeert tussen concurrenten (zie boger). Volgens de Voorz. Kph. Brussel (28 april 1975, Rev. Prat. Soc. 1975, blz. 104 e.v., noot X. Leurquin) kan ook de vennoot in een onreget:matige v.o.f. in persoonlijke naam de staking vorderen: deze vordering
586 ingesteld tegen de vennootschap betreft immers niet enkel contractuele relaties tot de vennootschap maar verwijst ook naar de beroepsbelangen van eiser, die ongetwijfeld chandelaar:. is. Tot slot nog een geval waar de vordering tot staken werd ingesteld door de Nationale Belgische Federatie van bet Transport op de Weg tegen de N.M.B.S. (Voorz. Kph. Brussel, 3 januari 1972, J.T., 1972, biz. 135). De rechtbank overwoog dat niet betwist noch betwistbaar is dat eiseres als erkende representatieve beroepsorganisatie van de goederenvervoerder op de weg, een vordering kan instellen tegen een publiciteit die volgens haar «erop gericht is de beroepsbelangen van de goederenvervoerders op de weg te schaden, en onbetwistbaar ook schade berokkenb. 132. Artikel 57, lid 2 WHP bepaalt dat, wanneer de vordering tot staken betrekking heeft op een daad bepaald bij artikel 55, litt. a tot h, zij bovendien kan vervolgd worden op verzoek van de Minister evenals op bet verzoek van iedere vereniging, die de verdediging van de belangen van de verbruikers tot doel heeft en die rechtspersoonlijkheid bezit, voor zover deze vereniging vertegenwoordigd is in de Raad voor bet Verbruik. Volgens een antwoord op een parlementaire vraag (Vragen en Antwoorden Kamer, 16 december 1975, blz. 469) had de Minister van Economische Zaken op dat moment in totaal vierenveertig vorderingen tot staken ingesteld. Acht hadden al bet voorwerp uitgemaakt van een definitief vonnis (waarvin vijf een bevel tot staken inhielden). De bevoegdheid van de Minister, namens wie telkens op grond van art. 57, tweede lid werd gevorderd, werd in geen der acht zaken betwist. 133. Zoals boger (randnummer 47) reeds werd gesignaleerd, maakten consumentenorganisaties tot nu toe twee maal gebruik van hun vorderingsrecht ex art. 57, tweede lid (en wei solidair). De eerste zaak was reeds uitgesproken, de tweede was bet nog niet op bet moment waarop deze regels worden geschreven (20 april 1976). In de eerste zaak eisten de in de Raad voor bet Verbruik vertegenwoordigde consumentenorganisaties de stopzetting van misleidende reclame voor een produkt tegen haaruitval : Voorz. Kph. Brussel, 3 septemebr 1974 (B.R.H., 1974, biz. 500, noot G.L. Ballon). Eiseressen waren verschillende verenigingen met rechtspersoonlijkheid (negen v.z.w.'s, een cooperatieve) die de verdediging van de belangen der verbruikers tot doel hadden en vertegenwoordigd waren in de Raad voor bet Verbruik. Hiermee voldeden ze aan de uiterlijke vereisten van art. 57, lid 2 WHP. De verweermiddelen, waaronder de adagia «nul ne plaide par procureur» en «pas d'interet, pas d'action:., werden dan ook gemakkelijk weerlegd.
587 XI. PUBLICA TIE EN AANPLAKKING VAN DE BESLISSING 134. Krachtens artikel 58, eerste lid kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel voorschrijven <
588 ten de cinstallaties van verweerden (de zaal waar de verkoop werd gehouden) bevolen. (Voorz. Kph. Turnhout, 4 december 1972, Min. E. Z., nr. 113). Tenslotte beval de Voorz. Kph. Nijvel ((1 maart 1973, J.T. 1973, biz. 712 e.v. ; B.R.H., 1973, biz. 484 e.v.) de publicatie van zijn bevelschrift inzake de verkoopsweigering door bet kartel van behangselpapierfabrikanten: cattendu qu'aux termes de !'article 58, § 2 de Ia loi du 14 juillet 1972 cette mesure de publicite ne peut etre prescrite que si elle est de nature a contribuer a la cessation de 1'acte incrimine ou de ses effets. Attendu qu'il semble qu'une telle publicite soit justifiee en l'espece, d'une part parce que les consequences de la decision prise depassent en realite le seul probleme opposant les parties aux litiges et d'autre part parce qu'une publicite par la presse est de nature atoucher aisement les entreprises etrangeres concemees». «Attendu toutefois, qu'une publicite dans deux journeaux d'appartenance linguistique differente est suffisante ( ... ) ordonnons Ia publication du present jugement dans les journeaux «Le Soir» et «Het laatste Nieuws~ en traduction neerlandaise aux frais des defenderesse». In een zaak van afbrekende publiciteit beval de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (2 april 1973, lng. Cons., 1973, biz. 54) de verweerder op zijn kosten al bet clienteel naar wie hij door de circulaire afbrekende en leugenachtige gegevens over eiser had gestuurd, eveneens in een persoonlijk schrijven de tekst van bet bevelschrift op te sturen. Tenslotte moge nog vermeld worden : Voorz. Kph. Charleroi, 9 oktober 1972 (B.R.H., 1972, 2, biz. 125 e.v. goedkeurende noot A. Braun) waarin de publicatie in de lokale pers van een bevelschrift inzake verwarringstichtende reclame tussen handelsnamen en geacht werd bij te kunnen dragen tot een van de uitwerking van de daad waarvan de stopzetting wordt bevolen. 136. De beslissingen waarin de vordering tot publicatie wordt afgewezen zijn, zeals boger gezegd, talrijker. De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel (3 januari 1972, J.T., 1972, biz. 135 e.v., B.R.H., 1972, biz. 223 e.v.) weigerde de publicatie van zijn bevelschrift te bevelen waarin de N.M.B.S. bevolen wordt een bepaalde advertentie (m.n. de tekening bij : c:Het Spoor ontlast de weg») stop te zetten. De voorzitter overweegt vooreerst dat art. 58 in strikte zin dient geinterpreteerd te worden (en niet als sanctie of schadevergoeding kan worden opgelegd) en dat de publicatie i.e. niet bij machte is de mogelijke herinnering aan de voortaan te verwijderen affiches te doen verdwijnen of de bezitters van de folders waarin de advertentie eveneens voorkwam te overtuigen bet blad met de gewraakte tekening eruit te verwijderen. Ook inzake de stopzetting van de verkoop van sigaretten beneden de wettelijke minimumprijs (Voorz. Kph. Brussel, 17 januari 1972, J.T.,
589 1972, biz. 448 e. v.) achtte de voorzitter zowei de aanpiakking ais de publicatie niet van aard bij te dragen tot de stopzetting. In Voorz. Kph. Brussei, 29 september 1972, R.W. 1972-1973, kol. 1151 e.v.) wordt Iakoniek gesteid dat de gevorderde publicatie niet beantwoordt aan bet (nog eens herhaaide) criterium van art. 58. In een zaak van misieidende reciame (door een fabrikant van sneiwegers) weigerde de voorzitter van de rechtbank van koophandei te Dendermonde, 29 januari 1973 (Min. E. Z., nr. 143) in te gaan op de vordering van eiser om hem te horen machtigen het tussenvonnis te publiceren in twee vakbiaden of tenminste dit vonnis onder vorm van rondschrijven mede te deien aan gans de Beigische detailhandei, «dat, aidus de rechter, deze publicatie terzake niet van aard is bij te dragen tot de staking van de aangekiaagde daad of haar nawerking». In een zaak waarbij verweerder verbod werd opgeiegd nog margarine te verkopen in andere dan wettelijk voorgeschreven verpakkingsvorm (Voorz. Kph. Brussei, 12 oktober 1973, B.R.H., 1973, biz. 311 e.v.) werd de eis tot publicatie gewoon afgewezen omdat er «geen aanleiding (toe) bestaab. Ook weigerde de voorzitter van de rechtbank van koophandei te Kortrijk (25 september 1975, Min. E. Z., nr. 596) de publicatie te beveien van een beveischrift inzake afbrekende publiciteit, omdat de feiten «zich niet in bet openbaar hebben voorgedaan». Tensiotte bepaaide de voorzitter van de rechtbank van koophandei te Brussei (3 december 1974, B.R.H., 1974, biz. 500 e.v., noot G.L. Bailon) in de zaak van misieidende reclame ingeleid door de consumentenorganisaties, dat de publicatie van het vonnis niet kon worden bevolen om een voorbeeld te stellen aan de hele branche. Evenmin kan de publicatie worden bevolen zo tussen de feiften en de dagvaarding geruime tijd is verlopen.
XII. DIVERSEN 137. Hieronder worden achtereenvoigens behandeld : 1. het begrip kwade trouw in art. 61 en de vervolging van inbreuken op een bevel tot staken ; 2. de inwerkingtreding van de wet (art. 80) ; 3. onrechtrilatige mededinging I reclame en persvrijheid I vrijheid van meningsuiting ; 4. wettige zelfverdediging in de concurrentiestrijd ; 5. bewijsregeling. 138. 1) Overtredingen van de wet die krachtens art. 55 met een vordering tot staken kunnen worden beteugeid zijn bovendien strafbaar
590 irtdien ze «te kwader trouw» worden. gepleegd (art. 61, · eerste. lid)~ Wat dit begrip precies inhoudt is niet direct duidelijk. Volgens De Caluwe (o.c., nr. 803) zal er van «kwade trouw» slechts sprake zijn wanneer aan de onrechtmatigheid van de daad niet kan · getwijfeld worden. Dit is bijv. het geval wanneer een handelaar die reeds· het voor.., werp van een veroordeling in een welbepaalde branche is geweest, in een andere branche net hetzelfde doet. Uit de ons bekende rechtspraak blijkt alleszins niet dat vaak vervolgd wordt (en klacht neergelegd) wegens inbreuk te kwader trouw. Hetzelfde geldt i.v.m. art. 62: de strafrechtelijke handhaviilg van het bevel tot ophouden. Wegens inbreuk te kwader trouw kennen we twee uitspraken. Ben veroordeling: Corr. Charleroi, 23 september 1975 (Min. E.Z., nr. 618) : een boete van 125 F (X 30) - het minimum is 26, het fnaxi:tnum 5000 -· wegens inbreuk te kwader trouw op · art. 54 (geen feitenrelaas) en een vrijspraak: Corr. Luik, 22 februari 1973 (Min. E. Z., nr. 163)) in een zaak_ waarin beklaa·gde wei werd · veroordeeld w~gens het niet-naleven van een bevei·.tot staken (m.n. · dat van Voorz. Kph. Lui~, 19 augustus 1971). 139. 2) In randnummer 68 werd reeds een beslissing geciteerd. waarde datum van inwerkingtreding van de wet ter sprake kwam : vo·orz. Kph.-Luik, 7 juni 1973 (Min .. E. Z., nr .. 233, resume jn Bull. Hr., nr. 5, biz. 26). Krachtens art. 80, eerste lid trad de wet, op hoofdstuk II, afdeling 5 (gezamenlijk aanbod) na, in werking dertig dagen na de .publicatiedatum in het Staatsblad: dit was 31 juli 1971 + dertig dagen of 29 augustus 1971. Voor de bepalingen over gezamenlijke aanbiedingen was dit een jaar na die datum : dus op 29 augustus 1972. Ben inbreuk op de bepalingen over gezamenlijke aanbiedingen vanwege de uitgever der «Fort»-zegels (erin bestaande bij de inruil van de zege1s tegen produkten aan de zegels een hogere waarde toe te kennen dan bij de omroiling in geld - verboden door art. 39, tweede lid - kon geen aanleiding geven tot een veroordeling omdat de bonorering .van de zegels gebeurde v66r 29 augustus 1973 of binnen het jaar na de· speciale datum van inwerkingtreding van de bepalingen over bet gezamenlijk aanbod. Art. 81 bepaalt immers·: ·«zij die titels · bebben uitgegeven ,onder ~het stel~el der bij.artikel 7 bedoelde koninklijke besluiten (.= de opgebeven K.B.'s boudende de vroegere reglementering inzake verkoop met premie kracbtens dewelke bet begunstigen : van de omruiling van .zegels in natura wei toegelaten was) zijn ertoe .gebouden deze te bonoreren.gedu:rende een jaar na de inwerkingtreding van boofdstuk II; afdeling 5:.. In een bevelscbrift van de voorzitter ~van·. de .:recbtbank. van ·kQop~ handel te Brussel (4 juni 1974, B.R.H., 1975, ·biz. 170). werd gesteld dat een enkele na de inwerkingtreding van de wet gepleegde laakbare daad volstaat om de toepassing van de· wet·te rechtvaardigen. 'De be.;. stendigbeid van· de· misdadige opiet mag met behulp van voordien. ge-
591 pleegde -feiten beoordeeld worden zelfs indien deze op dat ogenblik niet- het ·voorwerp van een vordering tot staking mochten zijn. 140. 3) De verhouding tussen een grondwettelijke norm (art. 18 G.W.) en de norm der eerlijke handelsgebruiken werd voor onze rechtbanken eveneens ter discussie gesteld: Rb .. Brussel, 13 februari. 1973 (Pas., 1973, III, biz. 36). De rechtbank oordeelde dat de combinatie van beide beginselen van persvrijheid en eerlijke gebruiken in de handel impliceert dat indien door middel van de ·pers een daad strijdig met de handelsgebruiken gesteld-·wordt, de ·dader de nadelige gevolgen hiervan zal moeten vergoeden. In dit reeds aangehaalde geval had een schrijver zich in een weekblad uitgelaten over de prijzen toegepast door detalihandelaars in papierwaren. De rechtbank verleende voorrang aan de grondwettelijke vrijheid waar zij stelde dat bij twijfel nopens de rechtmatigheid van een dergelijke publicatie het beginsel van de persvrijheid oplegt de litigieuze publicatie niet te beschouwen als een mis.;. bruik van persvrijheid. Ook in een vonnis van de rechtbank van koophandel te Brussel (21 september 1972) bevestigd door Brussel, 28 juni 1974 (lng. Cons., 1975, biz. 20 e.v., noot Maes en De Vroede) wordt gesteld dat de door de grondwet gewaarborgde persvrijheid en vrijheid van kritiek geen afbreuk doet aan art. 1382 B.W. De fout bestond er i.e. in dat de uitgever van een weekblad een redactionele tekst liet verschijnen met volgende inhoud : «Le petit coeur de Peynet perd du terrain amouroux, c'est le cas de le dire. En effet, des 1970 i1 sera remplace par un nouveau coeur de conception plus moderne et extremement pratique a l'emploi - Vu chez L. - Charleroi -». Deze tekst insinueerde een vervanging van de «amoureux de Peynet», zonder dat de heer Peynet zelf had besloten zijn creatie door iets nieuws te vervangen. Door beide instanties werd aan de uitgever verweten de (economische) informatie te hebben verspreid zonder er de juistheid van gecontroleerd te hebben. 141. 4) Vervolgens kan hier melding worden gemaakt van een geval waar de voorzitter een toepassing van <<wettelijke zelfverdediging» aanvaardde (Voorz. Kph. Kortrijk, 13 juni 1974, B.R.H., 1975, biz. 194; biz. 201, noot A. De Caluwe): het is begrijpelijk dat de concedent als slachtoffer van de maneuvers van zijn gewezen alleenverkoper, om het clii5nteel uitsluitend in zijn voordeel aan zich te binden door misbruik te maken van de verwarring die ontstaat na het einde van de overeenkomst tussen partijen, niet bij de pakken blijft zitten en overgaat tot wat men in de rechtsleer omtrent dergelijke reactie inzake onrechtmatige mededinging noemt: wettelijke zelfverdediging. Waar dit slachtoffer zich normaal tot de rechtbank moet wenden wordt evenwel in bepaalde gevallen, waarover telkens in concreto moet worden geoordeeld, aangenomen dat sommige reacties te behandelen zijn onder voornoemd aspect omdat het snelle evolueren van de marktsituatie in onze vrije
592 economie een dadelijke reactie en rechtzetting noodzakelijk ri:J.aakt om een onbetwistbaar persoonlijk nadeel te vermijden en de klanten te beschermen in afwachting van de - ingevolge bet euvel van de traagheid der rechtsgedingen - wat Ianger op zich latende wachtende beslissing in rechte (De Caluwe, o.c., nr. 316 en 649)». f42. Ben geval van wettige zelfverdediging dat in de wet zelf is ingeschreven is art. 23, § 1, litt. f i.v.m. (toegelaten) verkoop met verlies. Hiervoor verwezen naar de bespreking onder randnummer 55. 143. 5) I.v.m. de bewijsvoering van daden van onrechtmatige mededinging tenslotte zij verwezen naar Voorz. Kph. Brussel, 25 oktober 1971 (B.R.H., 1972, biz. 255 e.v.) waar beslist werd dat bet getuigenverhoor slechts toegelaten dient te worden voor zover deze daden nauwkeurig beschreven worden. In een beschikking d.d. 1 februari 1973, tenslotte stelt de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Kortrijk (Min. E. Z., nr. 147) in een proces m.b.t. misleidende reclame, een deskundige aan om uit te maken of de betiteling «groothandeb in «Kortrijkse Goudcentrale Groothandeb met de werkelijkheid overeenstemt. Ben dergelijke aanstelling blijft kennelijk vrij uitzonderlijk.
593 BIBLIOGRAFIE
Boeken en bijdragen verschenen v66r 1 januari 1976 m.b.t. de materie geregeid door de wet handeispraktijken. I. Boeken
DE CALUWE, A., DELCORDE, A., LEURQUIN, X., Le droit de Ia concurrence, I, Les pratiques du commerce, Brussei, 1973, 2 boekdelen, 392 + XXXV biz. DE PAEPE, P., De Wet op de handelspraktijken, Brussel, 1971. SCHRICKER, G., FRANQ, B. (WUNDELICH, D.), La repression de Ia concurrence deloyale dans les pays membres de Ia CEE, II/1 Belgique-(Luxembourg), Paris, 1974, 1039 biz. SEGERS, N., Wet op de handelspraktijken, Lier, 1973, 138 biz. STUYCK, J., Agressieve Verkoopmethoden, Leuven, 1975, 3 boekdelen, XXXVII + 933 biz. II. Bijdragen (in tijdschriften, melanges, jurisprudentienoten enz ... ) A. Algemeen
DURAY, M.C., Belgische wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken Franse wet nr. 73-1193 van 27 december 1973 tot orientering van handel en ambacht («orientation du commerce et de l'artisanat») (Wet Royer), Bull. Hr., nr. 6, biz. 66-74. FONTAINE, M., La protection du consommateur en droit civil et en droit commercial belges, R. T.D. Com., 1974, biz. 199 e.v. (blz. 215-219). M., Apres la loi sur les pratiques du commerce, ]. T., 1974, biz. 376-377. MATTHIJS, J., De wet van 14 juli 1971 betreffende de handeispraktijken, S.E.W., · 1972, biz. 435-457. SCHRICKER, G., Das beigische Gesetz tiber Handelspraktiken, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil, 1972, biz. 200 e.v. STUYCK, J., Rechtsvergelijkende kanttekeningen bij een stukje actuele problematiek in de detailhandei, jura Falconis, X (1973-1974), biz. 269 e.v. (biz. 278-285). SWENNEN, H.-VEROUGSTRAETE, I., Kroniek van Rechtsieer en Rechtspraak betreffende het Belgisch economisch recht (1 januari 1972 - 30 juni 1972), I. Onrechtmatige mededinging, S.E.W., 1973, biz. 39-45. SWENNEN, H.-VEROUGSTRAETE, I., ·Kroniek van. rechtsieer en rechtspraak betreffende het Belgisch economisch recht 1 juli-31 december 1972, S.E.W., 1973, biz. 461-472 en 478-480. . SWENNEN, H.-VEROUGSTRAETE, I., Kroniek van Belgisch Ekonomisch Recht, Jan. 1973-Juli 1973, I. Onrechtmatige mededinging - Mededingingspolitiek, S.E.W., 1974, biz. 493-503. VIAENE, L., De Belgische Wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken, Benelux-Economisch en Statistisch Kwartaalbericht 1972-4. VIAENE, L., Commentaar op de wet van 14 juli 1971 betrefferide de· handelspraktijken, Bulletin van de Handelsreglementering, nrs. 1 tot en met 11/12 (in afieveringen).
594 B. Prijsaanduiding en prijsvermindering BALLON, L., De voorschriften nopens de prijsaanduiding in de wet op de handelspraktijken, T.P.R., 1972, blz. 239-257. CELIE, M. e.a., De verkoop tegen verminderde prijs, Economie op zoek naar recht 3 (o.l.v. G. SCHRANS), Antwerpen, 1975, blz. 107 e.v. DE VROEDE, P., noot onder Brussel 19 januari 1973, R.W., 1972-1973, kol. 11541158. DE VROEDE, P., noot onder Voorz. Kph. Mechelen 30 november 1973, R.W., 1973-1974, kol. 378. DE VROEDE, P., noot onder Voorz. Kph. Mechelen 30 november 1973, R. W., 1974-1975, kol. 379-380. C. Hoeveelheidsaanduiding en benaming der produkten CAIRNS, A. e.a., Etikettering, Economie op zoek naar recht 3 (o.l.v. G. SCHRANS), Antwerpen, 1975, blz. 125 e.v. D. Benamingen van oorsprong FRANCK, P.-A., «}ambon d'Ardenne», ].T., 1974, p. 348-349. FRANCQ, B.E., noot bij «publication faite en execution de !'article 15 de Ia loi du 14 juillet 1971 sur les pratiques du commerce, Ing.-Cons., 1972, biz. 21-24. TUMMERS, A., La protection des appellations d'origine dans la loi sur Ies pratiques du commerce, Ing.-Cons., 1974, biz. 41-63. E. Handelspubliciteit
BALLON, G.L., noot onder Voorz. Kph. Brussel 3 december 1974, B.R.H., 1974, biz. 511-516 (over mislcidende reclame). BALLON, G.L., noot onder Gent 28 juni 1974, B.R.H., 1975, biz. 68-71 (over mis. leidende reclame). DE CALUWE, A., noot onder Voorz. Kph. Luik 7 februari 1974, B.R.H., 1974, blz. 518-519 (over vergelijkende en verwarringstichtende reclame). DE CALUWE, A., noot onder Voorz. Kph ..Antwerpen 23 juni 1972, B.R.H., 1972, biz. 496-497 (over verwarringstichtende redame). . DE VROEDE, P.- MAES, J.-P., Het begrip «handelspubliciteit» - bedenkingen bij art. 19 van de wet betreffende de handelspraktijken, R.W., 1975-1976, kol. 129 e.v. DE VROEDE, P., noot onder Brussel19 januari 1973, R.W., 1972-1973, kol. 11541148 (over misleidende reclame). DE VROEDE, noot onder Voorz. Kph. Brussel 9 november 1973, R.W., 1974-1975, · kol. 378 (over misleidende reclame). DE GRYSE, L., La publicite comparative en droit beige, noot onder Voorz. Kph. Brussel 3 januari 1972, btg. Cons., 1972, biz. 99-107. D'HALLUIN, A., Reclame in het spanningsveld tussen adverteerder, verbruiker en mededinger, R.W., 1973-1974, kol. 897 e.v. D'HULST, J., De bescherming van de verbruiker en de correctieve reclame, R.W., . 1973-1974, kol. 897. · FRANCQ, B., La preconisation d'emploi dans le cadre des pratiques du commerce, et notamment de Ia publicite, lng.-Cons., 1972, biz. 114-143. MAES, J.P.- DE VROEDE P., noot onder Brussel 28 juni 1974 en Kph. Brussel 21 september 1974, Ing.-Cons., 1975, · biz. 208-210 (persvrijheid). SACE, J., Les conditions ·d'incrimination de Ia publicite commerciale et .Ia protection des consommateurs, Revue de droit penal et de criminologie, 1975, biz. 481-510.
595 VAN BUNNEN, L., L'information commerciale - La publicite, Ekonomisch en Fi.-•-zancieel Recht Vandaag, II, Gent, 1973, blz. 213-228. VAN BUNNEN, L., La publicite commerciale. Commentaire des articles 19 a 21 de la loi sur Ies pratiques du commerce du 14 juillet 1971, ].T., 1972, biz. 741-744. VON DEN BUSCH, M., De wet op de handelspraktijken. Beschouwingen omtrent de handelspubliciteit, Actori incumbit probatio, Antwerpen, 1975, biz. 249-258. F. Bepaalde handelspraktijken 1) Algemeen
DUBRULLE, Handelspraktijken-Inleidende uiteenzetting, Ekonomisch en Financieel Recht Vandaag, II, Gent, 1973, 201-212. SCHOENTJENS-MERCHIERS, Y., De reglementering van de handelspraktijkenDe Verkoopmethoden, Ekonomisch en Financieel Recht Vandaag, II, biz. 245246. 2) Verkoop met verlies
DE CALUWE, A., noot onder vier vonnissen, B.R,H., 1972, blz. 227-228. FR.ANCQ, B., Baisse de prix et vente perte, Bulletin IICC, 2e. jaarg. (1975), blz. 9-26. . FRANCQ, B., L'introduction de la prohibition de Ia vente a perte dans le dorit positi£ belge, Gewerblicher Rechtsschutz-Urheberrecht-Wirtschaftsrecht, Mitarbeiterfestschrift fur Eugen Ulmer, Koln enz., 1973, blz. 345 e.v. . . EVRARD, J.-J., Les ventes a perte. Deux ans de jurisprudence (1971-1972), ].T., 1973, blz. 685-687. EVRARD, J.-J., noot onder Voorz. Kph. Leuven 13 februari 1973, Voorz .. Kph. Brussel 4 juni 1973 en Voorz. Kph. Nijvel 14 juni 1973, B.R.H., 1973, biz. 482483. . EVRARD, J.-J., noot onder Voorz. Kph. Verviers 13 juli 1973, ].T.• 1974, blz. 448. NEELS, L. - STUYCK, J., Aanvechting van maximumprijsbesluiten die door hun overtreders verlieslatend genoemd worden, Jura Falconis, XI (1974-1975), p. 419 e.v. ZABEL, noot onder Corr. Kortrijk 26 juni 1974, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil, 1975, biz. 444. DE. VROEDE, P., noot onder Corr. Kortrijk 26 juni 1974, R.W., 1974-1975, kol. 548 e.v.
a
3) gezamenlijk aanbod
BRUYNHOOGHE, A. e.a., Wie won de slag om de premieverkoop ? Economie op zoek naar recht 2 (o.l.v. G. SCHRANS), Antwerpen, 1974, biz. 95-109. STANDAERT, J.-P., noot onder Kph. Oudenaarde 11 januari 1973, R.G.A.R., 1975, nr. 2, 9.396. STUYCK, noot onder Voorz. Kph. Turnhout 24 november 1972, R.W., 19731974, ko. 841. . . · VAN BUNNEN, L., La vente avec primes dans Ia nouvelle loi .sur les pratiques du commerce, ].T., 1971, biz. 657-661. VAN BUNNEN, L., Les offres conjointes : premies bilan d'application de Ia nouvelle legislation, ]. T., 1974, biz. 459-460.
l''
4) Reizende verkoop
LEURQUIN, X., noot onder Voorz. Dendermonde 16 april 1973, B.R.H., 1973, biz. 500-501 (Nederl.) en 502-503 (Fr.). STUYCK, ]., noot onder Voorz. Kph. Leuven 6 juni 1974, R.W., 1974-1975, kol. 1963 e.v. STUYCK, J., noot onder Gent 27 juni 1975, R.W., 1975-1976, kol. 934-936.
596 G. Eerlijke handelsgebruiken DE CALUWE, A., noot onder Voorz. Kph. Brussel 12 juni 1972, B.R.H., 1972, blz. 573-575 (over afhaken van personeel). DE CALUWE, A., noot onder Brussel 31 januari 1973, B.R.H., 1973, blz. 310-311 (over onwettige mededinging). DECALUWE, A., noot onder Voorz. Kph. Gent 30 april 1974, B.R.H., 1974, blz. 649-650. DE CALUWE, A., noot onder Kph. Kortrijk 13 juni 1974, B.R.H., 1975, blz. 205 (over parasitaire mededinging). DE CLERCQ, A.M., noot onder Brussei 24 december 1974, R.W., 1974-1975, kol. 2532-2540 (over onwettige mededinging). DE VROEDE, P., noot onder Gent 10 mei 1974~ R.W., 1975-1976, kol. 1095-1099. EECKMAN, P., Individueie verticale prijshandhaving buiten contract na het arrest van het Ho£ van Cassatie van 9 november 1973 (Makro-arrest), R.W., 1973-1974, kol. 1409. JAEGER, Isabelle, La distribution selective des produits de marque en. droit interne beige, Ing.-Cons., 1975, biz. 153-187. KRUITHOF, R., De verticale prijsbinding van merkartikelen, Brussei, 1973, biz. 118141. STUYCK, J., noot onder Cass. 9 november 1973, R.W., 1974-1975, kol. 1263 e.v. (over vertikale prijshandhaving en derde-medeplichtigheid). VAN BUNNEN, L., noot onder Voorz. Kph. Brussel 17 januari 1972, ].T., 1972, blz. 450-451 (over onwettige mededinging). H. Sancties (vordering tot staken enz ... ) BALLON, G.L., noot onder Voorz. Kph. Brussel 3 december 1974, B.R.H., 1974, biz. 511-516 (over vordering v.d. consumentenorganisaties). BOCKEN, H., Oak de individueie verbruiker kan de vordering tot staking insteilen voorzien bij artikel 57 van de wet van 14 juli 1971 op de handeispraktijken, T.P.R., 1973, biz. 553-576. D'HAENENS, De sancties in de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken, Ekonomisch en Financieel Recht van Vandaag, II, Gent 1973, biz. 229-243. EVRARD, J.-J., noot onder Voorz. Kph. Verviers 13 juli 1973, ].T., 1974, biz. 440 (over noodzaak invoereng dwangsom). EVRARD, J.-J., A propos de Ia Ioi du 14 juillet 1971 sur Ies pratiques du commerce, ].T., 1974, blz. 621 (over wetsvoorstei-De Groeve). GOTZEN, M., Le consommateur peut-il intenter a titre individuel l'action en cessation prevue par !'article 55 de la loi du 14 juillet 1971 sur les pratiques du commerce ? ]. T., 1974, biz. 260-261. GOTZEN, M., Eisers en. verweerders in de vordering tot staken van onrechtmatige mededinging, Ekonomisch en Financieel Recht Vandaag, II, Gent, 1973, biz. 265286. GOTZEN, M., Het onttrekken van de vordering tot staken van ongeoorloofde handeispraktijken aan de alleenheerschappij van de handelaarsnotie uit het Wethoek van Koophandel, R.W., 1974-1975, kol. 1665 e.v. LEURQUIN, X., noot onder Voorz. Brussel 28 april 1975, Revue Pratique des Societes, 1975, biz. 108-112 (over «helanghebbende» in art. 57). MERTENS, J.M., Origine-contrefa~on-usurpation. Eclairage nouveau sur Ia protection de Ia marque, Ing.-Cons., 1973, plz. 175-201 (biz. 196-200). VAN BUNNEN, L., noot onder Voorz. Kph. Antwerpen 11 april 1974, ].T.
597
ad valvas
A jour 1 april 1976 - 31 mei 1976
BURGERLIJK RECHT Koninklijk besluit van 31 maart 1976 tot vaststelling van de coefficienten bedoeld in artikel 4 van de wet van 10 april 1975 betreffende de huurprijzen van woningen. B.S., 1 april 1976, biz. 3963. Wet van 1 april 1976 tot wijziging van artikel 487ter van het Burgerlijk Wetboek. B.S., 24 april 1976, biz. 5255.
STRAFRECHT EN STRAFVORDERING Koninklijk besluit van 7 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 maart 1971 betreffende de onmiddellijke inning van een som bij vaststelling van de overtredingen van het algemeen reglement op ·de politie van het wegverkeer. B.S., 16 april 1976, biz. 4870. Koninklijk ·besluit van 6 april 1976 tot oprichting van een Commissie voor de herziening van het Strafwetboek · B.S., 5 mei 1976, biz. 5873. Ministerieel besluit van 20 april 1976 houdende uitvoering van het koninklijk besluit voor. de herziening van het strafwetboek. B.S., 5 mei 1976, biz. 5876.
HANDELS- EN ECONOMISCH RECHT Wet van 30 maart 1976 houdende organisatie van het economisch overheidsinitiatie£. B.S., 1 april 1976, biz. 3938. Koninklijk besiuit van 29 maart 1976 tot verplichte maandelijkse mededeling van de gegevens voor de berekening van het indexcijfer van de consumptieprijzen. B.S., 9 april 1976, biz. 4479. Ministerieei besiuit van 1 april 1976 tot reglementering van het verhuren van films bestemd voor commerciele vertoning. B.S., 9 april 1976, biz. 4481. Wet van 5 maart 1976 tot wijziging van artikel 41 van de wet van 30 december 1970 betreffende de ·economische expansie. B.S., 10 april 1976, biz. 4532. Erratum: B.S., 27 april 1976, biz. 5373. Koninklijk besluit van 2 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juni 1969 houdende oprichting van een Commissie tot regeling der prijzen. B.S., 8 mei 1976, biz. 6128. Koninklijk besluit 'van 6 mei 1976 waarbij de Nationale Huisvestigingsmaatschappij gemachtigd wordt een kapitaalverhoging door te voeren ten belope van twee schijven van 500 miljoen frank elk en de modaliteiten worden vastgesteld voor het verlenen van de staatswaarborg aan deze schijven. B.S., 19 mei 1976, biz. 6717. ·
598 FISCAAL RECHT Wet van 16 maart 1976 tot wijziging van de rechtspleging betreffende geschillen inzake directe belastingen. B.S., 15 april 1976, blz. 4743. Koninklijk besluit van 6 april 1976 betreffende het tarief van invoerrechten. B.S., 1 mei 1976, blz. 5661. Koninklijk besluit van 4 maart 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen. B.S., 18 mei 1976, blz. 6654.
INTERNATIONAAL RECHT Bijvoegsel tot het «Belgisch Staatsblad» van 4 mei 1976 met o.a.: een tekst van ACSEEG-Overeenkomst van Lome met Protocollen en Gemeenschappelijke Verklaring, siotakte en b.ijgevoegde verkiaringen.
PUBLIEK RECHT Wet van 30 maart 1976 betreffende de economische hersteimaatregeien. B.S., 1 april 1976, blz. 3923. Wet van 5 maart 1976 tot toekenning van een moratorium van een jaar voor de terugbetaling van de Iopende Ienihgen aangegaan door personen die het siachtoffer zijn yah de overstrotningetl"van 2 ~n 3 jan'!:ari 197~, alsmed~ vari de !erlenging met een Jaat van de staatswaarborg dte sommtge van deze lenmgen gemeten. B.S., ~0 april 1976, biz. 4533. , Koninklijk besiuit van 6 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besiuit van 13 januari 1964 betreffende de stage en het examen van kandidaat-gerechtsdeurwaarder. . . , , . : ·. B.S., 16 april 1976, biz. 4859·. · · · · Decreet van 3 maart 1976 tot erkenning ·van monumenten en stads- en dorpsgezich· ten. B.S., 22 april 1976, blz. 5096. Koninklijk besiuit van 27 april 1976 houdende uitvoering van de tijdelijke maatregel inzake inkomensmatiging voorzien bij artikei 41 van de wet van 30 maart 1976 betreffende de economische hersteimaatregelen. · · · B.S., 30 april 1976, biz. 5575. Wet van 1 ·april 1976 betreffende de verticale integratie in de sector van de dierlijke produkten. · ' B.S., 1 mei 1976, biz. 5647. · . · Mihisterieei ·besluit van 29 · april ·1976 tot wijziging van het ministerieei besiuit vari 26 januari 1976 houdende bepaling van de verkoopprijs der aardappeien, gewijzigd · · ' · door het ministerieel besiuit van 29 maart 1976. B.S., 1· mei 1976, biz .. 5688.· · . Wet van 30 maart 1976 tot wijziging van de artikelen 6· en 4 van de gemeentewet~ B.S., 8 mei 1976, blz. 6109. · '· · · · · · · ·· Koninklijk besiuit van 5 mei 1976 houdende · uitvoering van de tijdelijke maatregel inzake inkomstenmatigirig vooriein bij artikel 41 van de wet van -30· maart 1976 betreffende de econoimsche herstelmaatregeien. · · · · ' B.S., 13 mei 1976, biz. 6421. . _ Ministerieel b~sh,Iit vari: 12. maart 1976 tot vastlegging van· de door de notarisseri . · · bij· te. houden boekhouddocumenten. · RS.• ts.mef 1976, biz.· 6$72.· ' ' · Wet van 30 maart 1976 tot wijziging van artikei 103 ·van• de gemeentewet. B.S., 22 mei 1976, biz. 6961. .·. ' · · ' . ·. · .
599 Koninklijk besluit van 5 april· 1976 tot- wijziging van· het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van ·het rijkspersoneel. B.S., 27 mei 1976, biz. 7290.
ARBEIDSRECHT Koninklijk besiuit van 26 april 1976 tot wijziging van de artikelen 122, 123, 125bis, 128, 130, 143, 146, 149, 160, 188 en 195 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid. B.S., 13 mei 1976, biz. 6430. Ministerieel besluit van 16 april 1976 tot wijziging van de artikelen 46bis en 64 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid. B.S., 13 mei 1976, biz. 6432.
SOCIAAL ZEKERHEIDSRECHT Koninklijk besluit van 5 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1976 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. B.S., 8 april 1976, blz. 4368. Koninklijk besluit van 5 april1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 36 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zel£standigen. B.S., 30 april 1976, blz. 5581. Koninklijk besluit van 5 april 1976 tot verhoging van het bedrag van de bijdragen vastgesteld bij de artikelen 77 en 78 van de samengestelde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. B.S., 5 mei 1976, biz. 5872. Wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen. B.S., 6 mei 1976, blz. 5950. Koninklijk besluit van 8 april1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. B.S., 6 mei 1976, blz. 5952. Koninklijk besluit van 6 januari 1976 tot goedkeuring van de OfficH!le Belgische Schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit. B.S., 12 mei 1976, blz. 6270. Koninklijk besluit van 13 mei 1976 tot verhoging van de bijdragevoet bepaald bij artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. B.S., 18 mei 1976, blz. 6658. Wet van 13 mei 1976 tot wijziging van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoordineerd op 28 juni 1971. B.S., 22 mei 1976, blz. 6959. Koninklijk besluit van 27 april 1976 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. B.S., 25 mei 1976, blz. 7093.
VERKEER Ministerieel besluit van 19 februari 1976, genomen ter uitvoering van artikel 28 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's en hun aanhangwagens moeten voldoen. B.S., 8 april 1976, blz. 4167. Koninklijk besluit van 7 april 1976 tot aanwijzing van de zware overtredingen van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer. _ -- - - - B.S., 16 april 1976, blz. 4869. · ·· ' ·
600 Koninklijk besluit van 27 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende aigemeen regiement op de politic van het wegverkeer. B.S., 1 mei 1976, biz. 5680. Koninklijk bsiuit van 20 april 1976 tot wijziging van het koninklijk besiuit van 4 mei 1976 betreffende de rechterlijke beslissingen houdende vervallenverklaring van het recht om een voertuig met eigen beweegkracht te besturen, de formaliteiten tot uitvoering ervan en de examens tot herkrijging van dit recht. B.S., 21 mei 1976, biz. 6910. L.D. en M.V.D.
• B.S.
= Beigisch Staatsbiad.