3.
ONDERZOEKSOPZET
3.1
Naar een model van onderzoek
Alvorens in te gaan op de keuze en operationalisatie van variabelen (paragraaf 3.2), op de gebruikte instrumenten, de steekproef en respons (paragraaf 3.3) en op het analyse-plan (paragraaf 3.4), wordt in deze paragraaf eerst een model van onderzoek geschetst, gebaseerd op de bevindingen uit het vorige hoofdstuk. Daarom wordt voor de constructie van een onderzoeksmodel aangesloten bij het analyse-model van Van der Kamp en Mensen (schema 2.1). In het vorige hoofdstuk zijn daaruit het beleidsprobleem, het beleidsprogramma, het implementatieplan, de doelgroepen en de beoogde effecten behandeld (zie paragraaf 2.2). Daarmee is de beleidstheorie gereconstrueerd. In 2.3 is besproken wat bekend is over beoogde effecten, voorziene en onvoorziene neveneffecten en uitvoering. Op basis daarvan is in 2.4 nagegaan wat bekend is over of verwacht mag worden van de realisatie van de beleidstheorie. Er zijn hypotheses opgesteld over de verwachte effecten en over de verwachte relaties tussen uitvoering en effecten, eventueel specifiek voor bepaalde groepen deelnemers. Met deze drie elementen uit het analyse-model, deelnemerskenmerken, uitvoering en beoogde effecten, zijn tevens de belangrijkste elementen uit het onderzoeksmodel genoemd. Ze behoeven nadere uitwerking, willen ze als onderzoeksmodel bruikbaar zijn. In de eerste plaats speelt de uitvoering zich op verschillende niveaus af. De coördinatiepunten PBVE (ook PBVE-locaties of PBVE-regio’s genoemd) plannen en organiseren de scholing, onderhouden daarvoor relaties met arbeidsbureaus en met werkgevers(organisaties), werven en selecteren cursisten, en zorgen voor praktijkplaatsen, randvoorwaarden en begeleiding, of laten daarvoor zorgen. Binnen elke PBVE-regio zorgen de scholingsinstellingen voor de uitvoering van de theoretische (en soms ook de praktische) scholing en de bedrijven en andere instellingen (soms de scholingsinstellingen) voor de uitvoering van de praktische scholing. Gezien het feit, dat de deelnemerskenmerken en effecten op het niveau van de individuele deelnemer worden gemeten, lijkt aanleiding te bestaan voor een onderzoeksmodel met drie niveaus. Vanwege de sterk individuele benadering van de inrichting binnen de PBVE is echter als uitgangspunt gekozen, dat de inrichting per cursist gestalte kreeg, en dan ook op dat niveau moest worden gemeten en niet op het niveau van de instelling. Het onderzoek speelt zich dus op twee niveaus af: het niveau van de PBVE-
Hoofdstuk 3
69
regio en het niveau van de individuele deelnemer. De delen van het beleidsanalysemodel van Van der Kamp en Mensen, die onderzocht worden, moeten op het punt van de uitvoering dus gesplitst worden in uitvoeringsvariabelen op het regionale niveau en inrichtingsvariabelen van de theorie- en de praktijkcomponent op het individuele niveau. Daarnaast bleek de opleidingsrichting met de arbeidsmarktkansen samen te hangen (zie 2.3.1). Dat element moet dus aan het onderzoeksmodel worden toegevoegd. In de derde plaats was er aanleiding interactieve relaties te verwachten van cursistkenmerken met de inrichting van de scholing, zowel op basis van de beleidsanalyse als op basis van kennis over effecten van inrichting van beroepsonderwijs en scholing. Het gaat daarbij vooral om interacties tussen deelnemerskenmerken en opleidingstrajecten. En tenslotte was er aanleiding indirecte relaties te verwachten. Uit de analyses in het vorige hoofdstuk bleek, dat verwacht mag worden, dat het afmaken van de cursus en het halen van een diploma (hier aangeduid als ’(de wijze van) cursusafronding’) een intermediërende rol zal hebben vervuld in de relaties tussen de wijze waarop de cursus was ingericht en georganiseerd en de na afloop bereikte arbeidsmarktpositie. Als de genoemde elementen en verwachte (indirecte) relaties aan het hier te onderzoeken deel van het analyse-model van Van der Kamp en Mensen worden toegevoegd en de niveaus van onderzoek worden onderscheiden resulteert dat in het onderzoeksmodel, dat in figuur 3.1 is weergegeven. In figuur 3.1 is ook een blok arbeidsmarkt/werkgevers opgenomen. Variabelen op dit punt vallen buiten de horizon van dit onderzoek. Voor een goed begrip van de problematiek (en de beperkingen van dit onderzoek) zijn ze belangrijk. Bovendien kunnen bekende gegevens over de arbeidsmarkt en werkgevers behulpzaam zijn bij de interpretatie van de onderzoeksgegevens (zie hoofdstuk 8). Het blok is daarom met stippellijnen aangeduid. De afhankelijke variabele in het onderzoeksmodel is het extern (of arbeidsmarkt-) effect. De wijze van cursusafronding vervult, zoals reeds aangegeven, een intermediërende rol. De rol van de overige variabelen verschilt per onderzoeksvraag. Ook zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen niet steeds alle blokken uit het model van belang. Bovendien worden per onderzoeksvraag verschillende (directe, indirecte en interactieve) relaties tussen de blokken in het onderzoeksmodel verondersteld. In paragraaf 3.4 wordt per onderzoeksvraag het bijbehorende design beschreven en worden de bijbehorende keuzes van variabelen en analyseprocedures verantwoord.
70
Hoofdstuk 3
Figuur 3.1
3.2
Onderzoeksmodel
Variabelen
3.2.1 Maten voor extern effect In de vorige hoofdstukken is aangegeven, dat gezien de doelstellingen voor PBVE verschillende maten voor het extern effect gehanteerd moeten worden. Naast het plaatsingseffect (wel of geen werk), waarbij een bruto- en een nettoeffect zijn onderscheiden, zijn de kwaliteit (promotiemogelijkheden en beroepsniveau) en de duurzaamheid van de plaatsing (tijdelijk of vast werk) van belang. Gezien de scholingsdoelstellingen zijn echter ook het doen van vervolgscholing en het niveau daarvan als effectmaat relevant. Deze effectmaten zijn niet allemaal even belangrijk. Het uiteindelijke doel van scholing blijft, ook voor de cursist die na een eerste cursus doorstroomt naar vervolgscholing, de kans op werk te vergroten. De arbeidsmarktpositie geldt daarom als de belangrijkste maat voor effect. De doorstroom naar vervolgscholing en het niveau ervan zullen alleen in beschrijvende zin worden meegenomen. De positie van de cursist na beëindiging van de cursus is op drie manieren beschreven, te weten: 1. het vervolg na PBVE, bestaande uit vervolgscholing en/of werk;
Hoofdstuk 3
71
2. het niveau van de vervolgscholing; 3. de arbeidsmarktpositie na PBVE, opgebouwd uit: a. wel of geen werk; b. aard van het werk (vast of tijdelijk); c. promotiemogelijkheden; d. het beroepsniveau; welke elementen worden samengevoegd in de variabele: e. arbeidsmarkteffect. De eerste en tweede variabele worden alleen in beschrijvende zin meegenomen. Voor de cursisten die na de afronding van hun eerste PBVE-cursus doorstromen naar een vervolgopleiding kan de arbeidsmarktpositie niet worden berekend, tenzij ze naast de vervolgopleiding werk hebben. Het is de vraag of bij deze laatste groep, de cursisten die naast een vervolgopleiding werk hebben, van arbeidsmarkteffect als gevolge van de PBVE-cursus gesproken kan worden. Bovendien zouden, áls daarvoor gekozen wordt, degenen die alleen een vervolgopleiding volgen als werkloos moeten worden beschouwd. Om de keuze te kunnen maken welk deel van de onderzoeksgroep in de analyses op arbeidsmarkteffect wordt betrokken, is in paragraaf 4.7 nagegaan of, en in hoeverre, de groepen van cursisten van elkaar verschillen, na indeling op de categorieën van het vervolg na de PBVE. 1. het vervolg na PBVE De cursisten zijn onderscheiden in vier groepen, namelijk cursisten die aangaven dat ze na de PBVE: 1. alleen werk hadden; 2. werk hadden en een vervolgopleiding deden; 3. alleen een vervolgopleiding deden; 4. (nog) geen werk hadden en geen vervolgopleiding deden. Deze variabele is in het eerder uitgevoerde uitstroomonderzoek (Den Boer, 1991b) als een van de effectmaten gebruikt. De invloed van cursistkenmerken op deze effectmaat is in dat onderzoek nagegaan. De gegevens worden in 4.6.1 kort samengevat. 2. het niveau van de vervolgscholing Aan oud-cursisten, die deelnamen aan vervolgscholing is gevraagd aan te geven of hun vervolgopleiding: 1. een O&S-cursus was, of 2. een algemeen vormende opleiding (MAVO, HAVO, taal-cursus).
72
Hoofdstuk 3
Als de cursist een beroepsopleiding volgde is gevraagd het niveau daarvan aan te geven afgemeten aan het niveau beginnend beroepsbeoefenaar (eindniveau primair Leerlingwezen): 3. onder niveau beginnend beroepsbeoefenaar; 4. op niveau beginnend beroepsbeoefenaar; 5. boven niveau beginnend beroepsbeoefenaar. 3. de arbeidsmarktpositie na beëindiging van de PBVE-scholing Het optreden van arbeidsmarkteffect wordt meestal uitgedrukt in: - het plaatsingseffect op korte termijn, dat wil zeggen: het percentage deelnemers dat tijdens of vrij kort na de maatregel een baan vindt; - de kwaliteit van de plaatsing, dat wil zeggen de aansluiting van opleidingsniveau en baan; en - (middel)lange-termijneffecten: de duurzaamheid van de plaatsing (De Wachter & Visser, 1986; De Koning, 1992a). Uit de ervaringen met Amerikaans onderzoek (De Wachter & Visser, 1986) blijkt, dat de verandering in de verhouding van het aantal weken dat de deelnemer gewerkt heeft en niet gewerkt heeft voor en na deelname aan de maatregel de meest consistente maatstaf is voor het meten van de invloed van een maatregel. De vaak gekozen maatstaf, plaatsingsratio na drie maanden, blijkt in deze onderzoeken een van de slechtste maatstaven voor het meten van lange termijn-effecten te zijn. Vermoedelijk is hier sprake van een effect dat gebonden is aan de Amerikaanse samenleving en daar geldende gewoonten van arbeidsmobiliteit. Uit mondelinge informatie van PBVE-coördinatoren blijkt juist, dat men op langere termijn het gunstigste effect verwacht bij cursisten die in een werksituatie terecht komen, die door henzelf als ’vast’ wordt ervaren. Juist ’op en af-situaties’, waarin de cursist soms werk heeft en soms niet, worden door de coördinatoren als zeer ongunstig ervaren, vanwege het risico, dat de cursist terugvalt in oude gewoonten van onregelmatigheid, die uiteindelijk leiden naar terugval in werkloosheid. De inhoudelijke aansluiting tussen scholing en baan is vaak moeilijk te achterhalen. Bovendien dient er daarbij rekening mee te worden gehouden, dat de aansluiting van opleiding en functieniveau vaak pas na enige tijd gerealiseerd wordt (zie Van der Velden e.a., 1989; Den Boer e.a., 1986; Den Boer, 1993; Nieuwenhuis, 1990). In onderzoek naar effecten van werkloosheidsbestrijdingsmaatregelen wordt de aansluiting vaak uitgedrukt in de opleidingseisen die werkgevers stellen, en in het oordeel van de geplaatste cursist en werkgever over de aansluiting van de opleiding en de functie-eisen (zie bijvoorbeeld De Koning e.a., 1992b). Aan beide criteria kleven de nodige bezwaren: de oplei-
Hoofdstuk 3
73
dingseisen die werkgevers stellen zijn lang niet altijd in overeenstemming met het feitelijke functie-niveau en de feitelijk vereiste kwalificaties (zie bijvoorbeeld Hövels, 1993). En ook de geldigheid van de oordelen van betrokkenen over de aansluiting van opleiding en beroep is niet altijd duidelijk (zie bijvoorbeeld Van der Aa, 1992; Hoeben, 1993). Idealiter zou de duurzaamheid van de aanstelling vastgesteld moeten worden door de arbeidsmarktpositie na een aantal jaren opnieuw vast te stellen (zie bijvoorbeeld Den Boer, 1993). In dit geval was dat praktisch onmogelijk en moest volstaan worden met de aard van de baan (tijdelijk of vast). Deze overwegingen overziende is gekozen voor vaststelling van de arbeidsmarktpositie circa een jaar na het verlaten van de PBVE op basis van de volgende indicatoren: 3a.
het hebben van een baan;
3b. de aard van de aanstelling (een vaste of een tijdelijke baan); 3c. het niveau van de baan; 3d.
de promotiemogelijkheden in het bedrijf (veel, weinig of onbekend, geen).
Het niveau van de baan is op twee manieren beschreven. In de eerste plaats is de cursisten gevraagd aan te geven wat de naam was van de functie die zij vervulden, wat de belangrijkste bezigheden waren die zij moesten uitvoeren en op welke afdeling van wat voor bedrijf zij werkzaam waren. Op basis daarvan is, voor zover mogelijk, aan elke functie een CBS-beroepscode toegekend (CBS, 1984). Helaas bleek het niet mogelijk alle functies te coderen. Vervolgens is deze beroepscode gehercodeerd, met behulp van de beroepsniveauindeling van Huijgen (1989), bijgesteld door Van der Velden e.a. (1989). De beroepen zijn door hen ingedeeld naar het voor dit beroep vereiste opleidingsniveau. De indeling bestaat uit zeven niveaus. De aldus ontstane schaal mag volgens Huijgen (1989) beschouwd worden als variabele op interval-niveau. De bovenste twee beroepsniveaus (academisch en HBO-niveau) kwamen in de onderzoeksgroep vrijwel niet voor. Ze zijn daarom samengenomen met het MBO-niveau. De categorieën zijn dus nu: 1. ongeschoold; 2. geoefend; 3. geschoold (LBO); 4. LBO + Leerlingwezen; 5. MBO of hoger. In de tweede plaats is aan de cursisten gevraagd het niveau van hun baan te be-
74
Hoofdstuk 3
schrijven aan de hand van het type werk, de benodigde ervaring en inwerktijd9. De omschrijvingen waaruit de geïnterviewden moesten kiezen, waren: 1. eenvoudig werk, waarvoor enkele weken inwerken voldoende is; 2. werk waarvoor enig inzicht nodig is; een aantal maanden ervaring is vereist; 3. werk waarvoor een behoorlijke vakkennis nodig is; een tot twee jaar ervaring is nodig om het werk uit te kunnen voeren; 4. werk waarvoor veel vakkennis nodig is; men moet een groot aantal taken zelfstandig uitvoeren; 5. zeer ingewikkeld werk, waarvoor specialistische kennis en veel ervaring nodig is. Deze beroepsniveau-indeling wordt verder aangeduid als de ’eigen indeling’. Voor de bepaling van het netto-scholingseffect door middel van vergelijking van de PBVE-deelnemers met een controlegroep (hoofdstuk 5), is gebruik gemaakt van de variabelen 3a (wel of geen werk), 3b (aard van de baan) en 3c (beroepsniveau, waarbij de indeling van Huijgen is gebruikt). Voor verdere analyse van relaties tussen cursist, opleidingsrichting, inrichting cursusafronding en arbeidsmarktpositie is het handiger om één afhankelijke variabele te gebruiken. Daarom is uit alle plaatsingsvariabelen: het gevonden hebben van een baan, de aard van de baan, de promotiemogelijkheden en het beroepsniveau één variabele geconstrueerd, te weten: 3e. arbeidsmarkteffect Daarmee kan niet alleen de plaatsingskans, maar ook de duurzaamheid en de kwaliteit van de inpassing in een keer beschreven worden. De relaties tussen de variabelen aard van de baan, promotiemogelijkheden en de beide beroepsniveau-indelingen zijn beschreven in tabel 3.1, voor de cursisten die na PBVE werk hadden. Vanwege de lage correlatie van de niveau-indeling van Huijgen met de aard van de baan, en het feit, dat niet voor alle respondenten een score op deze variabele beschikbaar was, bestond een lichte voorkeur voor de eigen beroepsniveau-indeling. Aanvullend zijn zes variabelen van arbeidsmarkteffect geconstrueerd. Daartoe is voor degenen die geen werk hadden na afloop van de cursus een score 0 ingevoerd voor de aard van de aanstelling, de promotiemo-
9
Deze werkwijze is ontleend aan Van der Aa e.a (1989), die daarbij overigens tot een andere categorie-indeling kwamen (o.c., p. 164).
Hoofdstuk 3
75
gelijkheden en het beroepsniveau.
Tabel 3.1 Correlaties tussen de aard van de gevonden baan, de promotiemogelijkheden en het beroepsniveau (2 indelingen)
aard baan1 promotiemogelijkheden beroepsniveau2 (indeling Huijgen) beroepsniveau (eigen indeling) N=248;
1
N=246;
2
N=240;
3
promotiemogelijkheden
beroepsniveau (ind. Huijgen)
.18 .29
.35
.20 -.05 3 .22
N=238
De variabele ’aard van de aanstelling’ krijgt dan drie categorieën: geen werk is 0, tijdelijk werk is 1, vast werk is 2. De variabele promotiemogelijkheden krijgt er vier: geen werk is 0, geen promotiemogelijkheden is 1, weinig promotiemogelijkheden of onbekend is 2 en veel promotiemogelijkheden is 3. De variabelen van het beroepsniveau krijgen dan elk zes categorieën: geen werk is 0 en de beroepsniveaus hebben de waarden 1 t/m 5. De zo gehercodeerde variabelen promotiemogelijkheden en beroepsniveau kunnen bij de aard van de aanstelling worden opgeteld of ze kunnen ermee worden vermenigvuldigd, of een combinatie van beide. De zo ontstane variabelen zijn vervolgens gecorreleerd met de oorspronkelijke variabelen. De gegevens staan vermeld in tabel 3.2.
Tabel 3.2
Correlaties van mogelijke combinaties van aard baan, promotiemogelijkheden en beroepsniveau met de oorspronkelijke variabelen
aard baan1 1. 2. 3. 4. 5. 6.
aard aard aard aard aard aard
N=248;
76
b. b. b. b. b. b. 1
+ promotiemog. + eigen ind. + promotiemog. + ind. Huijgen2 x promotiemog. + eigen ind. x promotiemog. + ind. Huijgen2 x promotiemog. x eigen ind. x promotiemog. x ind. Huijgen2
N=246;
2
N=240;
3
.51 .38 .58 .50 .50 .49
3
3
3
prom. mogel.
niveau (Huijgen)
niveau (eigen)
.72 .71 .77 .79 .71 .75
.28 .75 .26 .58 .25 .58
.83 .46 .71 .45 .75 .42
N=236
Hoofdstuk 3
Vanwege de lichte voorkeur voor de eigen indeling van het beroepsniveau en de over de gehele linie redelijke correlaties met de oorspronkelijke variabelen wordt de derde optie als de meest wenselijke gekozen. Door de aard van de baan met de promotiemogelijkheden te vermenigvuldigen ontstaan zeven categorieën, met de waarden die zijn weergegeven in schema 3.1. Door hierbij het beroepsniveau op te tellen worden bovendien de categorieën niet te ver uit elkaar getrokken. Voor de niveau-indeling wordt gebruik gemaakt van de eigen indeling in zes categorieën (vijf beroepsniveaus plus de waarde 0 voor wie geen werk had), omdat daarvoor van alle respondenten gegevens beschikbaar zijn. In de aldus ontstane variabele arbeidsmarkteffect zijn alle aspecten van de arbeidsmarktpositie redelijk vertegenwoordigd (zie tabel 3.2).
Schema 3.1
Eerste stap constructie variabele arbeidsmarkteffect
(1) geen (0) geen werk (1) tijdelijk werk (2) vast werk
0 1 2
promotiemogelijkheden (2) weinig/onbekend
2 4
(3) veel
3 6
In bijlage 3.1 worden de categorieën en hun betekenis van de aldus geconstrueerde variabele weergegeven. Ook de frequentieverdeling over de categorieën is weergegeven. Onder andere door de relatief grote groep cursisten zonder baan, is de frequentieverdeling u-vormig, in plaats van de wenselijke normaalverdeling. Daardoor kunnen bij de analyses ongewenste effecten zijn optreden10.
3.2.2
De wijze van afronding van de cursus
In het kader van dit onderzoek is van belang vast te stellen a) of de individuele cursist de cursus heeft afgemaakt, danwel deze voortijdig heeft verlaten, b) of een diploma is behaald en c) van welke aard het behaalde diploma was. Deze elementen konden worden samengevoegd tot één variabele ’de (wijze van)
10
Om na te gaan of dat het geval is geweest, zijn de belangrijkste analyses ook uitgevoerd na hercodering van variabele arbeidsmarkteffect tot drie categorieën, zodanig, dat de verdeling meer op een normaalverdeling leek. Daarmee werden slechts kleine afwijkingen gevonden van de analyses met de oorspronkelijke variabele arbeidsmarkteffect.
Hoofdstuk 3
77
cursusafronding’, met de volgende categorieën: 1. geslaagd voor theorie en praktijk; 2. geslaagd voor een van beide of voor een ander examen; 3. de cursus afgemaakt, maar geen diploma behaald; 4. de cursus voor het einde verlaten11.
3.2.3
De inrichting van de opleiding
In paragraaf 2.4.2 zijn veronderstellingen gedaan over directe relaties met de wijze van cursusafronding en/of het extern effect van: - het niveau van scholing; - de onderwijsinstelling die de scholing verzorgde; en - de aanwezigheid van praktijk in een bedrijf (waaronder ook verzorgende instellingen of, voor administratieve opleidingen, scholen worden verstaan). Door bij de coördinatiepunten de scholingsprogramma’s op te vragen en bij de cursisten de naam van de cursus die zij gevolgd hadden, is getracht het niveau van de scholing vast te stellen. Zoals ook door Berenschot al geconstateerd (Berenschot, 1989, p. 15), bleek het op basis van de aangegeven cursusnamen onmogelijk een indeling te maken. Dat gold zowel voor de door de coördinatiepunten, als de door de cursisten opgegeven cursusnamen. De lengte van de gevolgde opleiding is daarom als indicator voor het opleidingsniveau genomen. Dat is niet helemaal correct: voor cursisten met hogere vooropleidingen zullen kortere cursussen wellicht van hoger niveau zijn geweest dan langere cursussen voor cursisten met lagere vooropleidingen. Over het geheel genomen mag echter verondersteld worden, dat tussen niveau en lengte een lineair verband bestaat: hoe langer de cursusduur, hoe hoger het niveau. Om vast te stellen of de cursist een praktijkplaats had, is gevraagd of dat het geval was. Maar tevens is nagegaan of de inrichting van de opleiding zodanig was, dat in principe een duaal traject mogelijk was, door aan de cursist te vragen hoeveel dagen deze in de week theorie had, een omgekeerde indicator voor mate van dualisering van de opleiding dus. Daarnaast is in het vorige hoofdstuk het begrip opleidingstraject geïntroduceerd en zijn verwachtingen geëxpliciteerd omtrent het bestaan van opleidingstrajecten en de interactieve invloed daarvan met cursistkenmerken op de
11 Bij de inventarisatie van redenen waarom men de cursus voor het einde had verlaten, gaven 35 cursisten aan dat zij nog bezig waren met een gedeelte van de cursus, of met een andere cursus of een vervolgopleiding. Deze respondenten zijn, als zij inderdaad nog met een cursus bezig waren, niet als uitvallers aangemerkt. Deels betreft het hier cursisten die van opleiding geswitcht zijn. Zo lang ze feitelijk een andere opleiding zijn gaan volgen, is die switch niet opgevat als uitval.
78
Hoofdstuk 3
wijze van cursusafronding en daarmee op het arbeidsmarkteffect. Op de operationalisatie van het opleidingstraject als zodanig ga ik in 3.4.3 en in hoofdstuk 7 nader in. De elementen waaruit dit begrip wordt opgebouwd komen hier aan de orde. Een element in het opleidingstraject was de mix van oriënterende, schakelende en beroepsopleidende cursussen. Een ander element was de onderwijskundige inrichting van de cursus. De geoperationaliseerde variabelen zijn onderscheiden in variabelen betreffende a) het theorie- en b) het praktijkdeel van de cursus. Binnen het praktijkdeel is vervolgens onderscheid gemaakt tussen b1) de aanwezigheid van praktijk, b2) de inrichting ervan en b3) de randvoorwaarden en organisatie. Omtrent het theoriedeel zijn de volgende variabelen opgenomen: 1. de lengte van de gevolgde opleiding, met als categorieën: 1. onbekend; 2. t/m 3 maanden; 3. 4 t/m 6 maanden; 4. 6 maanden tot 1 jaar; 5. 1 tot 11/2 jaar; 6. 11 /2 tot 2 jaar; 7. langer dan 2 jaar; 2. het aantal dagen per week dat de cursist de theorie-opleiding volgde, met als categorieën: 1 tot 5 dagen; 3. de instelling die het theoriedeel van de opleiding verzorgde, bestaande uit drie dummy-variabelen: a. school voor beroepsonderwijs (Streekschool, KMBO); b. school voor dag/avondonderwijs of MEAO; c. een andere instelling (middelbare school, instelling voor volwassenenonderwijs, vormingscentrum, PBVE, CBB, overige); 4. de aanwezigheid van een voortraject voorafgaand aan de huidige opleiding, bestaande uit een O&S-cursus of een andere eerdere opleiding (wel/niet); 5. de geboden garanties op een baan (geen, enige, volledige). Omtrent het praktijkdeel is in de eerste plaats nagegaan: - de aanwezigheid van een praktijkdeel (wel/niet). Rond de inrichting van het praktijkdeel (en de aansluiting daarvan bij het theoriedeel) is in 2.3.3 een groot aantal relevante aspecten naar voren gebracht, die vertaald zijn in 23 variabelen (zie bijlage 3.2). Om dit aantal te reduceren, is een factor-analyse uitgevoerd. De oplossing waarbij vijf factoren worden
Hoofdstuk 3
79
getrokken, bleek, na orthogonale rotatie volgens de varimax-methode, redelijk te interpreteren (zie bijlage 3.2). De variabelen met factorladingen van .30 of hoger op dezelfde factor zijn, na transformatie tot z-scores, gesommeerd tot de volgende variabelen12: 1. de afstemming van theorie en praktijk, opgebouwd uit de variabelen: - afspraken met de cursist over werkzaamheden, beloning, lengte praktijk, mogelijkheden voor het verwerven van een baan na afloop, etc. (6 items, α13=.75, factorlading .72); - afspraken met de school betreffende aansluiting theorie- en praktijkprogramma (5 items, α=.89, factorlading .66); - praktijkplaats erkend door het Landelijk Orgaan van het Leerlingwezen (1 item, factorlading .59); - het aantal gedragsaspecten waaraan tijdens de begeleiding aandacht is besteed (uitvoering werk, omgang met collega’s, etc.) (4 items, α=.65, factorlading .51); - de steun die de cursist van de theorie had bij het uitvoeren van de werkzaamheden op de praktijkplaats, (1 item, factorlading .40); - doelstellingenniveau, dat wil zeggen het niveau van doelstellingen dat met de betreffende cursist op de betreffende plaats is nagestreefd (7 items, α=.59, factorlading .39); - de aanwezigheid van faciliteiten, zoals financiële tegemoetkomingen voor reis- of andere kosten, kinderopvang, etc. (5 items, α=.79, factorlading .38); - de hoeveelheid geleverde feedback voor tijdens en na afloop van het uitvoeren van taken (4 items α=.59, factorlading .36); 2. de aandacht voor ervaringsleren op de praktijkplaats, opgebouwd uit: - meedraaien met de normale beroepspraktijk (1 item, factorlading .80); - de aanwezigheid van vaklui in de buurt van de cursist (2 items, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .75); - de mogelijkheden om op de praktijkplaats veel verschillende werkervaringen op te doen, zoals in contact komen met de nieuwste methoden en technieken, de structuur van een bedrijf leren kennen, zelfstandig werkzaamheden uitvoeren (9 items, α=.85, factorlading .62); - boventalligheid, dat wil zeggen, dat de cursist niet wordt ingezet voor produktiewerk (1 item, factorlading .33);
80
12
De variabelen met een negatieve factorlading zijn voor sommatie eerst vermenigvuldigd met
13
α=Cronbach’s alfa-coëfficiënt voor interne consistentie.
1.
Hoofdstuk 3
- de mate waarin de kans op werk vermindert vanwege het feit, dat de praktijkplaats niet in de normale beroepspraktijk is gerealiseerd (alleen voor simulatie- en vervangende praktijk) (1 item, factorlading .48); - de aanwezigheid van faciliteiten (5 items, α=.79, factorlading .41). 3. de aandacht voor werkritmetraining op de praktijkplaats, opgebouwd uit: - soorten werkzaamheden: omgaan met patiënten/cliënten, deelnemen aan werkoverleg en overleggen met collega’s (3 items, α=.07, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .80); - arbeidsomstandigheden, dat wil zeggen dat cursisten hier meer dan elders te maken hadden met prikklokken, overwerk, werken op onregelmatige tijden, e.d. (5 items, α=.30, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .74); - opbouw van werkzaamheden tijdens de praktijk (van makkelijk naar moeilijk, eenvoudig naar complex, enz.) (5 items, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .47); 4. de hoeveelheid concurrentie, opgebouwd uit: - de psychologische (on)veiligheid, dat is concurrentie voor het verwerven en behoud van de praktijkplaats (1 item, factorlading .76); - de concurrentie voor het verwerven van een baan (1 item, factorlading .82). 5. de mate van begeleiding bij de praktijk; - de kwalificaties van de begeleiding: het aantal jaren ervaring in de bedrijfstak, scholing op het gebied van begeleiding, etc. (3 items, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .54); - de aanwezigheid (hoe vaak) van de begeleider op de plaats waar de cursist praktijkervaring opdeed (1 item, factorlading .47); - de steun die de cursist ondervindt van de theorieopleiding, ingeschat door de praktijkbegeleider (1 item, factorlading .38); - de hoeveelheid tijd besteed aan de begeleiding van de cursist (1 item, factorlading .35); - het realiteitsgehalte van de praktijkplaats, zoals ingeschat door de begeleider (1 item, factorlading .34); - de negatieve houding van medewerkers en directie op de praktijkplaats ten opzichte van PBVE-cursisten (8 items, op inhoudelijke gronden gesommeerd, factorlading .32). Voor de beschrijving van de randvoorwaardelijke en organisatorische aspecten van de praktijkplaats zijn de volgende variabelen opgenomen: 1. de totale lengte van de praktijkervaring per cursist, met als categorieën
Hoofdstuk 3
81
2.
3. 4.
5.
- onbekend; - korter dan 1 maand; - tussen 1 en 3 maanden; - tussen 3 en 6 maanden; - tussen 6 maanden en 1 jaar; - tussen 1 en 2 jaar; de aard van de aanstelling op de praktijkplaats, met als categorieën: - geen aanstelling; - een tijdelijke aanstelling; - een vaste aanstelling; het aantal praktijkplaatsen waar de praktijkervaring is opgedaan (onbekend, of tussen 1 en 4); het soort praktijkplaats, geoperationaliseerd in twee dummy-variabelen: a. praktijk in een bedrijf (wel/niet of onbekend); en b. praktijk buiten een bedrijf (bij CVV, GOA14, school of andere instelling); het aantal bij de begeleiding op de praktijkplaats betrokken instellingen (geen/onbekend, of uiteenlopend van 1 tot 3, bestaande uit: Landelijk Orgaan Leerlingwezen, PBVE en/of school).
3.2.4
De regionale organisatie van de scholing
Voor de uitvoering van het scholingsplan - anders gezegd: de organisatie van de scholing - voorzag de implementatiestrategie een makelaarsfunctie van het coördinatiepunt PBVE (zie 2.2.2). Dit moest bemiddelen tussen de scholingsinstellingen onderling om a) tot een goede verdeling van het scholingsaanbod en een goede afstemming daarvan op de bestaande vraag te komen, b) een goede, op de wensen en behoeften van de doelgroep toegesneden vormgeving van theorie- en praktijkcomponent van de scholing te organiseren en te laten realiseren en c) een goede begeleiding te verzorgen of te organiseren. Op elk van deze terreinen zijn verschillende instellingen werkzaam, met elk hun eigen domein, ervaring en belangen. In 2.4.3 werd duidelijk, dat de afstemming tussen het coördinatiepunt PBVE en het arbeidsbureau door verschillende belangenposities niet altijd even goed
14 Een GOA is een Gemeenschappelijke Onderwijs Activiteit van meerdere bedrijven. Ze zijn in sommige bedrijfstakken, zoals de bouw, gangbaar in het leerlingwezen. GOA’s zijn in het leven geroepen, omdat bedrijven in deze sectoren leerlingen afzonderlijk (in de beperkte praktijkperiode) vaak geen volwaardige praktijk kunnen bieden. Meestal bestaat een GOA uit simulatie, afgewisseld met periodes in verschillende bedrijven.
82
Hoofdstuk 3
geslaagd is. In sommige gevallen was sprake van langs elkaar heen werken of zelfs van concurrentie (zie hypothese 8a en b), in sommige gevallen was ook sprake van goede samenwerking. Daarnaast werd geconstateerd, dat coördinatiepunten in het algemeen verschilden in hun activiteit rond het aanboren van nieuwe markten, in hun inzet bij de bemiddeling van oud-cursisten en in hun contacten met werkgevers. Van inspanningen van het coördinatiepunt op deze punten werd een positieve invloed op de plaatsingskans verwacht (hypothese 9). In 2.4.3 is aangegeven, dat nagegaan zou worden in hoeverre de samenwerking van het coördinatiepunt PBVE met de bij de scholing betrokken instellingen van invloed is geweest op de cursusafronding en het arbeidsmarkteffect. Bovendien werd een hypothese geformuleerd omtrent de afstemming van het opleidingsaanbod op de wensen en mogelijkheden van de doelgroep (hypothese 10). Door sommige coördinatiepunten is het takenpakket, in een ruimere opvatting van de doelgroep, uitgebreid naar de categorie van werkenden. De achterliggende bedoeling was daarmee doorstroom binnen de bedrijven te stimuleren en daarmee ruimte voor de PBVE-doelgroepen te scheppen (zie 2.3.4). Tenslotte mag verwacht worden, dat de omstandigheden waaronder de coördinatiepunten hun taken konden uitvoeren het resultaat van de scholing beïnvloedden. Twee factoren lijken daarbij in het kader van dit onderzoek van belang: de omvang van het cursistenbestand van het coördinatiepunt PBVE en de beschikbaarheid van praktijkplaatsen, vooral in een bedrijf. Hoe groter de PBVE-locatie was, des te meer overhead, waardoor de locatie meer armslag kreeg voor eigen beleid. Bovendien konden in grotere locaties meer en mogelijk ook een breder pakket van scholingsactiviteiten georganiseerd worden, hetgeen de kans op succesvolle afronding van de cursus positief kan hebben beïnvloed. Op grond van deze overwegingen zijn de volgende 10 variabelen van de PBVE-locatie opgenomen15. 1. Concurrentierelatie met arbeidsbureau (GAB), bestaande uit drie items (α=.69), te weten: - PBVE werd door GAB als concurrerend gezien; - Arbvo-voorzieningen werden door PBVE als concurrerend gezien; - het GAB legde de nadruk op directe bemiddelbaarheid;. 2. Samenwerkingsrelatie met arbeidsbureau, zes items (α=.84): - GAB leverde gegevens over de precieze omvang van de behoefte; - GAB ondersteunde PBVE actief met informatie, voorlichting, etc.;
15
Een volledige beschrijving van de items met verwijzingen naar de vragenlijst staat in bijlage 3.3.
Hoofdstuk 3
83
- GAB zag PBVE als integraal onderdeel van bemiddelingstraject; - GAB bemiddelde degenen die nog geen werk hebben; - GAB informeerde de PBVE over het bemiddelingsresultaat; - GAB had inzicht in de problemen van de PBVE-doelgroepen. 3. Activiteit van het coördinatiepunt PBVE, vier items (α=.80): - PBVE deed zelf behoefte-onderzoek bij potentiële cursisten; - PBVE bereikte zelf ’nieuwe’ werkgevers; - PBVE zette zelf projecten met baangarantie op; - PBVE kon makelaarsfunctie tussen vraag en aanbod goed vervullen. 4. Bemiddelingsinspanning coördinatiepunt PBVE, twee items (r16=.60): - PBVE verzorgde zo nodig begeleiding op de werkplek (tot een jaar); - PBVE bemiddelde gediplomeerde uitstroom zonder werk. 5. Relatie met werkgevers, 10 items (α=.77): - PBVE benaderde werkgevers voor het verkrijgen van stageplaatsen; - PBVE benaderde werkgevers voor het verkrijgen van baangaranties; - PBVE benaderde werkgevers voor aansluiting opleidingen en functies; - werkgevers deden uitspraken en toezeggingen over behoefte op langere termijn dan een half jaar; - contacten met werkgevers zijn het afgelopen jaar geïntensiveerd; - bedrijven zagen PBVE als mogelijkheid voor scholing op maat; - percentage cursisten met baangarantie (geen/10%/meer); - PBVE trachtte de toegankelijkheid van functies te beïnvloeden; - PBVE trachtte de niveau-eisen voor functies te beïnvloeden; - PBVE trachtte de leeftijdseisen voor functies te beïnvloeden. 6. Relatie met de scholen, twee items (r=.24): - actieve bijdrage aan PBVE door DagAvondOnderwijs; - actieve bijdrage aan PBVE door Streekschool. 7. Voldoende praktijkplaatsen (on the job) beschikbaar, drie items (op inhoudelijke gronden samengevoegd). 8. Scholingsaanbod gebaseerd op de doelgroep (1 item). 9. Uitbreiding taken naar werkenden (1 item): cursusaanbod om de opstroom van werknemers binnen de bedrijven te bevorderen. 10. Omvang van de locatie: het aantal PBVE-deelnemers per 1 januari 198917 (gegevens Berenschot, 1989).
16
r=Pearson’s produkt-moment correlatie.
17
Voor twee regio’s waren per 1 januari 1989 geen gegevens beschikbaar; voor deze regio’s zijn de gegevens uit de tussenrapportage per 1 april 1989 genomen.
84
Hoofdstuk 3
3.2.5
Cursistkenmerken
De variabelen betreffende de cursist worden in drie groepen onderscheiden: 1) ascriptieve cursistkenmerken, 2) de door de cursist opgedane ervaringen tijdens de scholings- en beroepsloopbaan en 3) de motivatie voor het volgen van een cursus in het kader van de PBVE. Als ascriptieve cursistkenmerken zijn opgenomen: 1. sekse (man/vrouw); 2. herintredende vrouwen (wel/niet); 3. leeftijd: 1. tot 25 jaar; 2. tussen 26 en 30 jaar; 3. tussen 31 en 35 jaar; 4. tussen 36 en 40 jaar; 5. ouder dan 40 jaar; 4. etniciteit (autochtoon/allochtoon). Binnen de groep vrouwelijke PBVE-cursisten is onderscheid gemaakt tussen herintreedsters en niet-herintreedsters door aan de respondenten te vragen of zij werkloos of full-time huisvrouw waren bij aanvang van de cursus. Alleen die vrouwen zijn als herintreedsters beschouwd, die aangaven dat zij bij aanvang van de cursus full-time huisvrouw waren. De etniciteit van de cursist is vastgesteld door de respondenten te vragen tot welke etnische groep zij zich rekenen. Bij de verwerking van de gegevens is gebruik gemaakt van een tweedeling in autochtonen en allochtonen, met name vanwege de geringe omvang van de groep allochtonen (n=86). Als scholings- en beroepsloopbaanvariabelen zijn opgenomen: 5. de lengte van de opgedane werkervaring voorafgaand aan de cursus: 1. geen; 2. minder dan een jaar; 3. tussen een en vijf jaar; 4. meer dan vijf jaar; 6. het niveau van de vooropleiding, geoperationaliseerd in een vraag naar de laatst genoten opleiding en de vraag of men daarvoor een diploma heeft behaald: 1. alleen lager onderwijs of ongediplomeerd voortgezet onderwijs; 2. gediplomeerd LBO, buitenlands of ander onderwijs; 3. gediplomeerd MAVO; 4. gediplomeerd KMBO, Leerlingwezen of MBO; 5. hoger dan gediplomeerd MBO;
Hoofdstuk 3
85
7. werkloosheidsduur, dat is: de lengte van de periode van werkloosheid voorafgaand aan de PBVE-cursus: 1. werkend of onbekend; 2. tot 3 maanden; 3. 3 maanden tot 1 jaar; 4. speciale categorie herintreedsters; 5. 1 tot 2 jaar; 6. langer dan 2 jaar; 8. de aanvangssituatie van de cursist: 1. werkloos, huisvrouw, onbekend of branche onbekend; 2. werkend in een andere branche dan de opleidingsrichting; 3. werkend in een vergelijkbare branche als de opleidingsrichting; 4. werkende in dezelfde branche als de opleidingsrichting. De variabele werkervaring voorafgaand aan de PBVE-cursus is opgenomen, omdat verondersteld wordt dat (gebrek aan) werkervaring van belang is voor het hebben van een juiste attitude ten opzichte van werk en daarmee voor het vinden van werk. De opname van de variabelen vooropleiding, werkloosheidsduur en aanvangssituatie voor de aanvang van de PBVE-cursus ligt voor de hand. De groep oud-cursisten die zichzelf aanmerkte als huisvrouw (de herintreedsters dus) bleek bij navraag gemiddeld 12,6 jaar full-time het huishouden gedaan te hebben. Het zou onjuist zijn deze periode als de lengte van hun werkloosheid te beschouwen. Er is daarom een aparte categorie voor herintreedsters gecreëerd. De plaatsing van deze categorie tussen een jaar en langer dan een jaar heeft te maken met de veronderstelling dat herintreedsters vermoedelijk niet als langdurig werkloos worden aangemerkt. De variabele moet daarmee overigens als nominaal worden beschouwd. Als motivatievariabelen zijn opgenomen: 9. gerichtheid op leren (wel/niet); 10. gerichtheid op het verwerven van een baan (wel/niet); 11. de mate waarin men zich verplicht heeft gevoeld tot het volgen van een cursus, of niet duidelijk gemotiveerd was (wel/niet). De laatste variabele (verplicht gevoeld) is opgenomen om onderscheid te kunnen maken tussen cursisten die uit eigen beweging dan wel onder druk van het arbeidsbureau of de sociale dienst of zonder duidelijke motivatie een PBVE-cursus zijn gaan volgen. Verwacht mag worden dat cursisten die uit eigen beweging een cursus volgden, daarin meer energie staken en daardoor gemakkelijker aan werk kwamen dan degenen die daar ’dwang’ bij hebben ervaren of niet duidelijk gemotiveerd waren. Daarnaast is onderscheid gemaakt tussen motivatie voor de opleiding en voor werk of beide (zie ook tabel 4.3).
86
Hoofdstuk 3
3.2.6
Opleidingsrichting
Uit onderzoek van Onstenk en Wilbrink (1992) en De Koning e.a. (1988a) bleek, dat de opleidingsrichting van belang is voor de kansen op de arbeidsmarkt (zie 2.3.1). Vanwege de geringe omvang van sommige opleidingsrichtingen, zijn vijf categorieën onderscheiden, die bij sommige analyses als dummy-variabelen zijn gebruikt: 1. O&S-cursussen; 2. administratieve opleidingen (inclusief type-, tekstverwerkings- en informatica-opleidingen); 3. technische opleidingen (metaal-, electro-, installatie-, motorvoertuigen-, proces- en grafische techniek, schilderen, stukadoren, timmeren, scheepsbetimmeren, straatmaken en niet nader gespecificeerde technische opleidingen, die geen schakelcursus zijn); 4. verzorgende opleidingen; 5. andere opleidingen (horeca, chauffeur, kapper, detailhandel, confectie, beveiliging, schoonmaker, meubelmaken/stofferen, en niet nader gespecificeerde opleidingen, die geen schakelcursussen zijn).
3.3 Instrumenten, steekproef en respons Voor de operationalisatie van de besproken variabelen zijn drie instrumenten ontwikkeld: 1. een telefonisch af te nemen vragenlijst voor oud-PBVE-cursisten; 2. een schriftelijke vragenlijst voor praktijkbegeleiders; 3. een schriftelijke vragenlijst voor PBVE-coördinatoren. Alle variabelen van de cursist, de opleidingsrichting, de inrichting van het theoriedeel van de cursus en de randvoorwaarden bij de praktijk zijn geoperationaliseerd in vragen in de vragenlijst voor oud-PBVE-cursisten. De variabelen van de inrichting van de praktijkplaats zijn geoperationaliseerd in de vragenlijst voor praktijkbegeleiders en de variabelen van de regionale organisatie in de vragenlijst voor PBVE-coördinatoren. In de volgende paragrafen worden per vragenlijst de bijbehorende steekproeftrekking en respons beschreven. Voor zover mogelijk, wordt ook de representativiteit van de onderzoeksgroepen nagegaan, hoewel dat niet direct noodzakelijk is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Wel kan de reikwijdte van aanbevelingen, gebaseerd op de onderzoeksbevindingen, door een geringe representativiteit worden beperkt.
Hoofdstuk 3
87
3.3.1
Vragenlijst oud-cursisten
De keuze voor telefonische bevraging van oud-PBVE-cursisten is gebaseerd op ervaringen uit ander onderzoek (Frietman, 1990), waaruit bleek, dat op deze wijze de non-respons kon worden gereduceerd. Er kan selectieve uitval zijn opgetreden doordat oud-cursisten, die geen telefoon hadden, bij voorbaat van bevraging zijn uitgesloten. De dataverzameling is uitgevoerd door NSS-Marktonderzoek te Den Haag. Bij geen gehoor zijn de oud-cursisten tot vijf maal toe op verschillende tijdstippen van de dag benaderd. Alle 48 PBVE-locaties zijn in twee deelonderzoeken benaderd met het verzoek de namen en adressen aan te leveren van de cursisten die in de periode mei-juli 1989 bij hen waren uitgestroomd, ongeacht of deze cursisten de opleiding of cursus voortijdig hadden verlaten of een diploma hadden behaald. In het eerste onderzoek zijn de 18 wat grotere en meer ervaren locaties benaderd (zie Den Boer, 1991a). In dit onderzoek zijn extra cursisten uit de opleidingsrichtingen administratie, verzorging, metaaltechniek, elektrotechniek en bouw-timmeren in de onderzoeksgroep opgenomen in verband met het vervolgonderzoek naar de inrichting en effecten van de praktijkcomponent. In deze opleidingsrichtingen werd een grotere variatie aan voorkomende vormen van de praktijkplaats verwacht (zie Den Boer & Hofman, 1992). In het tweede deelonderzoek zijn de andere 30 PBVE-locaties benaderd (zie Den Boer, 1991b). In dit onderzoek zijn extra allochtone cursisten in de steekproef opgenomen, vanwege de hoge non-respons onder deze groep oud-cursisten in het eerste deelonderzoek. De oud-cursisten zijn verder in dit deelonderzoek a-select getrokken. In totaal werden van 33 PBVE-locaties namen en adressen verkregen van de uitgestroomde cursisten. Daaruit zijn steekproeven getrokken van in totaal 1583 oud-cursisten. Voordat zij telefonisch werden geënquêteerd, zijn alle cursisten die deel uitmaakten van de steekproef op verzoek van de coördinatiepunten door hen eerst schriftelijk benaderd in verband met mogelijke bezwaren van betrokkenen tegen het doorgeven van hun namen en adressen voor medewerking aan het onderzoek. Pas daarna zijn diegenen die geen bezwaar tegen deelname aangetekend hadden, telefonisch bevraagd. De eerste onderzoeksgroep is bevraagd in juni 1989 (11 tot 13 maanden na beëindiging van de cursus), de tweede onderzoeksgroep in november 1989 (17 tot 19 maanden na beëindiging van de cursus). Voor dit ongelijke meetmoment is gecorrigeerd, door die cursisten uit het tweede deelonderzoek, die langer dan een jaar na het beëindigen van de cursus een baan vonden, als werkloos te beschouwen. (Dat bleek overigens voor geen van de geïnterviewden te gelden). Cursisten uit het tweede deelonderzoek, die na een jaar hun baan weer verloren
88
Hoofdstuk 3
hadden en daardoor hier ten onrechte als werkloos te boek staan, konden niet worden getraceerd. Van degenen die na enige tijd hun baan weer verloren hadden, was namelijk niet bekend hoe lang zij deze baan hadden gehad. Daardoor kan sprake zijn van een enigszins conservatieve schatting van de arbeidsmarktpositie van de oud-cursisten. De responsgegevens staan vermeld in tabel 3.3.
Tabel 3.3 Respons telefonische enquête cursisten 1e onderzoek
2e onderzoek
Totaal
Oorspronkelijke steekproef Geen gehoor, verhuisd, verkeerd adres Feitelijke steekproef
925 288 637
658 239 419
1583 527 1056
Weigering doorgeven naam en adres Weigering bij telefonische benadering Respons
93 25 519 81%
57 29 333 79%
150 54 852 81%
Zegt geen opleiding gevolgd te hebben 68 Taalproblemen/buitenlander 12 Niet in gewenste periode opleiding beëindigd 91 Zinvol te verwerken 348 54%
69 5 65 194 46%
137 13% 17 2% 156 15% 542 51%
Van een derde deel van de oorspronkelijke steekproef bleek bij telefonische benadering dat zij verhuisd of onbereikbaar waren, of hun gegevens klopten niet. Volgens de PBVE-coördinatoren, vertegenwoordigd in de klankbordgroepen bij beide onderzoeken, was dat niet uitzonderlijk voor de onderhavige doelgroep. De verwachting was overigens wel, dat in dit niet bereikbare deel van de oorspronkelijke steekproef de deelnemers met een ongunstiger arbeidsmarktpositie na afloop, waaronder waarschijnlijk ook veel allochtonen, oververtegenwoordigd zouden zijn. Er respondeerden 852 oud-cursisten (81%) afkomstig uit 32 PBVE-regio’s18. Een responspercentage van 81% is alleszins acceptabel. Van 30% van de respondenten waren de gegevens echter niet zinvol te verwerken. Deels was dat het gevolg van de gekozen aanpak. In sommige regio’s was het alleen mogelijk de cursistgegevens over het gehele cursusjaar op te leveren. Daardoor was niet te vermijden, dat een groot percentage cursisten in een andere dan de bedoelde periode waren uitgestroomd (15%). Opvallend is het grote aantal
18
Uit één (kleine) PBVE-regio respondeerde de enige in de steekproef opgenomen cursist niet. Daardoor werd het aantal in het onderzoek betrokken regio’s van 33 teruggebracht tot 32.
Hoofdstuk 3
89
respondenten (13%) dat zegt nooit een PBVE-cursus te hebben gevolgd. Er moet rekening gehouden met de mogelijkheid, dat het hier verkapte weigeringen betreft: men heeft wellicht niet aan het volgen van een cursus of opleiding herinnerd willen worden. Uiteindelijk waren de gegevens van 542 cursisten zinvol te verwerken (51% van de steekproef). De representativiteit van de steekproef is nagegaan door de gegevens te vergelijken met de beschikbare gegevens van de intermediair PBVE over de totale uitstroom uit PBVE in de periode april t/m juni 1989, uit de ’Voortgangsrapportage PBVE per 1 juli 1989’ (Berenschot, januari 1990). Gegevens over de totale uitstroom in die periode waren beschikbaar voor sekse, etniciteit, leeftijd en vooropleiding. De gegevens staan in tabel 3.4.
Tabel 3.4 Onderzoeksgroep en totale uitstroom april t/m juni 1989 naar cursistkenmerken totale uitstroom1 % Vrouwen Herintreedsters Allochtonen Leeftijd2: Jonger dan 21 jaar 21 t/m 26 jaar 27 t/m 39 jaar 40 jaar en ouder Vooropleiding 2: Lager onderwijs Ongedipl. MAVO/LBO Gediplomeerd LBO Gediplomeerd MAVO Hoger dan gediplomeerd MAVO Buitenlands/ander 1 2
onderzoeksgroep % n
57% onbekend 30%
64% 35% 16%
347 188 86
17% 30% 39% 15%
7% 25% 46% 23%
36 135 247 124
6% 30% 28% 16% 5% 15%
3% 23% 24% 22% 18% 10%
18 125 128 118 100 53
Bron: Berenschot (1990): ’Voortgangsrapportage PBVE per 1 juli 1989’; N=3019. Deze indeling wordt alleen hier gebruikt in verband met de vergelijking met de gegevens van Berenschot.
De steekproef weerspiegelt de totale groep uitgestroomden slecht. In de onderzoeksgroep ligt het aantal vrouwen 7% hoger dan voor de totale uitstroom het geval is. Hoe de verhouding tussen steekproef en totale uitstroom ligt qua herintredende vrouwen is niet bekend, omdat op dit punt geen gegevens beschikbaar waren. Allochtonen zijn in de onderzoeksgroep ruimschoots
90
Hoofdstuk 3
ondervertegenwoordigd, ondanks oversampling van allochtonen bij de steekproeftrekking. Cursisten beneden de 27 jaar zijn ondervertegenwoordigd en de oudere groepen (boven 27 jaar) oververtegenwoordigd. De technische en verzorgende opleidingsrichtingen zijn in de steekproef oververtegenwoordigd, de O&A-cursussen en de andere richtingen ondervertegenwoordigd.
3.3.2
Vragenlijst praktijkbegeleiders
De onderzoeksgroep van praktijkbegeleiders is samengesteld op basis van informatie die bij de oud-cursisten is ingewonnen. Aan hen is gevraagd bij welke instelling(en) en/of bedrijf (bedrijven) zij hun praktijkervaring hebben opgedaan en wie daar hun praktijkbegeleider was. Van de 542 oud-cursisten gaven er 300 (55%) aan een praktijkplaats te hebben bezocht. De overige 242 (45%) hadden geen praktijkervaring opgedaan. Bij nadere analyse bleek vooral onder degenen die een O&S-cursus gevolgd hadden het aantal cursisten groot, dat geen praktijkervaring had opgedaan (73%, zie Den Boer & Hofman, 1992, p. 121). Dat is niet zo vreemd, ze zijn in de eerste plaats bedoeld om te oriënteren op of toe te leiden naar een beroepsopleiding. Het opdoen van praktijkervaring speelt daarin een minder belangrijke rol. Ook van de cursisten die een beroepsopleidende cursus volgden heeft een belangrijk deel echter (37%) geen praktijk gedaan. Dat percentage lag hoger bij cursisten die een administratieve opleiding volgden (46%) en de overige niettechnische opleidingen (60%), uitgezonderd detailhandel en verzorging. Het is mogelijk dat het hier vooral cursisten betreft die een korte functiegerichte training ontvangen, zoals een type-cursus, waarvoor een praktijkdeel mogelijk niet nodig werd geacht. Van de 300 cursisten die wel praktijkervaring hadden opgedaan, had het merendeel de praktijk op één plaats doorgebracht (zie tabel 3.5).
Tabel 3.5
Aantal praktijkplaatsen per cursist
geen praktijk wel praktijk, waarvan: één praktijkplaats twee praktijkplaatsen drie praktijkplaatsen vier praktijkplaatsen niet aangegeven Totaal
Hoofdstuk 3
242 300
542
45% 55% 228 51 8 5 8 300
76% 17% 3% 2% 3%
91
Acht cursisten gaven wel aan praktijk te hebben gehad, maar niet waar. Hun praktijkplaatsen waren dan ook niet meer te achterhalen. De overige 292 oudcursisten hebben gezamenlijk 374 praktijkplaatsen bezocht. Daarvan waren er uiteindelijk nog 204 (54%) traceerbaar. Van de overige waren ofwel de cursisten niet bereid de gegevens over de plaatsen beschikbaar te stellen, ofwel ze wisten de juiste gegevens niet meer of ze verstrekten onvolledige of onjuiste gegevens. Alle 204 traceerbare praktijkbegeleiders zijn benaderd met het verzoek de vragenlijst over de praktijkcomponent in te vullen. In tabel 3.6 zijn de responsgegevens vermeld. De respons over de traceerbare praktijkplaatsen bedroeg 68% (138 cases). De respons was het hoogst bij de simulatieplaatsen en het laagst bij de scholen. Sommige cursisten bezochten meer dan één praktijkplaats. In zes gevallen betroffen de gegevens van twee praktijkbegeleiders één cursist. De 138 responderende praktijkbegeleiders verschaften dus over 132 oud-cursisten informatie. Dat wil zeggen, dat helaas slechts van 44% van de 300 cursisten die praktijkervaring opdeden inhoudelijke informatie over deze praktijkplaats beschikbaar is.
Tabel 3.6
Traceerbaar Weigering Geen respons Respons
Responsgegevens praktijkbegeleiders Totaal
Bedrijven
Scholen
Simulaties
204 2 (1%) 64 (31%) 138 (68%)
168 2 (1%) 55(33%) 111(66%)
12 6 (50%) 6 (50%)
24 3 (12%) 21 (88%)
Van de 33 cursisten die meer dan één praktijkplaats bezochten, is in slechts vier gevallen de informatie van alle praktijkbegeleiders verkregen. In op een na alle gevallen, werd wel de informatie verkregen van de praktijkplaats waar de cursist het grootste deel van de praktijktijd had doorgebracht. De gegevens van de praktijkplaatsen van die cursisten, die hun praktijk op meer dan een plaats doorbrachten, zijn per praktijkplaats vermenigvuldigd met de fractie van de tijd die de cursist op die praktijkplaats doorbracht en per cursist gesommeerd. Op die manier ontstond een beschrijving van de praktijkervaring die de cursist heeft meegemaakt. Representativiteit van deze 132 oud-cursisten voor de 300 oud-cursisten, die praktijk deden bij hun cursus, is niet noodzakelijk om causale verbanden tussen de inrichting van de praktijkplaats en de wijze van cursusafronding en het
92
Hoofdstuk 3
arbeidsmarkteffect vast te stellen. Daarvoor is vooral van belang dat voldoende verschillen tussen de wijze van inrichting van de praktijkplaatsen bestaan. Daaraan zou enige twijfel kunnen bestaan, gezien het relatief geringe aantal praktijkplaatsen dat op scholen en in simulaties is vormgegeven. Mede daarom is een vergelijking gemaakt van de groep van 132 oud-cursisten, die praktijkervaring opdeden en van wie informatie beschikbaar is over de inrichting van die praktijkplaats, met de groep van 168 oud-cursisten, die ook praktijkervaring opdeden, maar van wie geen informatie over de inrichting van de praktijkplaats beschikbaar is. Deze vergelijking is ook gemaakt om na te gaan of het nodig zal zijn bij eventuele verbanden tussen de inrichting van de praktijkplaats en de afhankelijke variabelen apart covariaten op te sporen. De groepen zijn vergeleken op hun cursistkenmerken, de opleidingsrichting, de inrichting van het theorie-deel en de randvoorwaarden bij de praktijk. De gegevens staan in bijlage 3.4. De groepen verschillen niet qua cursistkenmerken en wat de inrichting van het theorie-deel betreft. Wat de randvoorwaarden bij de praktijk betreft verschillen ze op één punt significant van elkaar: de groep waarvan informatie over de inrichting beschikbaar is, wordt vaker door een of meer van de onderscheiden begeleidingsinstellingen bezocht op de praktijkplaats. En tenslotte zijn er significante verschillen naar opleidingsrichting. Er zijn meer gegevens van cursisten uit administratieve en verzorgende opleidingen, en minder uit technische, O&S- en andere opleidingen. Gezien het feit dat uit elk van de categorieen van deze variabelen toch redelijke aantallen in de groep oud-cursisten vertegenwoordigd zijn van wie gegevens over de inrichting van hun praktijkplaats beschikbaar zijn, lijkt er geen reden te verwachten, dat de kans op het vinden van relaties met de afhankelijke variabelen is verkleind. Als significante verbanden tussen de inrichting van de praktijkplaats en een van de afhankelijke variabelen worden gevonden, zal apart moeten worden nagegaan welke opleidingsrichting(en) als covariaten in de analyses moeten worden meegenomen.
3.3.3
Vragenlijst PBVE-coördinatoren
De vragenlijst voor PBVE-coördinatoren is opgenomen in een schriftelijke vragenlijst, die ontwikkeld is door het SCO-Kohnstamm-Instituut in het kader van onderzoek naar de arbeidsmarktrelevantie van beroepsgericht cursusaanbod in de PBVE (Onstenk & Wilbrink, 1992). De verder in het kader van dat onderzoek verzamelde data zijn hier ook gebruikt (zie 3.2.4). De vragenlijst is opgenomen in het eindrapport van het SCO-onderzoek. Er werd van 39
Hoofdstuk 3
93
coördinatiepunten respons ontvangen. Er leken ’geen aanwijzingen [te bestaan], dat de niet responderende locaties op relevante punten verschillen van de wel responderende’ (ibid, p. 15). Van de 39 coördinatiepunten waarvan respons ontvangen werd, waren er 27 dezelfde als waarvan in dit onderzoek cursistgegevens verkregen werden. De 27 locaties waarvoor ook cursistgegevens beschikbaar waren, zijn vergeleken met de 12 waarvoor geen cursistgegevens beschikbaar waren. Het zijn de wat kleinere locaties waarvan geen cursistgegevens beschikbaar waren, maar de verschillen zijn niet significant. Ook voor de overige in het onderzoek opgenomen regio-variabelen geldt, dat de 12 regio’s, waarvoor geen cursistgegevens beschikbaar waren, niet significant afwijken van de 27 waarvoor wel cursistgegevens beschikbaar waren. De gegevens staan beschreven in bijlage 3.5. Van vijf PBVE-locaties, waarvan wel cursistgegevens beschikbaar zijn, zijn geen regionale gegevens beschikbaar. Bij vergelijking van de cursistgegevens tussen de vijf locaties waarvoor geen locatiegegevens beschikbaar waren met de 27 locaties waarvoor die gegevens wel beschikbaar waren, bleken een aantal duidelijke verschillen tussen deze regio’s. De gegevens staan in bijlage 3.5. Ze worden hier kort samengevat. Er zijn in de vijf regio’s, waarvan geen regio-gegevens beschikbaar zijn, meer vrouwelijke cursisten, meer herintreedsters en meer oudere cursisten. De cursussen die de cursisten in deze vijf regio’s volgden waren: - minder vaak op een streekschool of KMBO georganiseerd en vaker op een MEAO of op een van de niet reguliere opleidingsinstellingen; - vaker vooraf gegaan door een oriëntatie of een ander soort cursus (geen schakelcursus); - minder vaak voorzien van een praktijkcomponent, en als er praktijk bij de cursus was, dan was die vaker niet in een bedrijf georganiseerd. Cursisten uit de vijf regio’s, waarvoor geen gegevens beschikbaar zijn: - hebben hun cursus vaker afgerond zonder diploma of met een deel- of ander dan volledig diploma; ze vielen minder vaak voortijdig uit, maar behaalden ook minder vaak een volledig diploma. Met deze verschillen moet bij de interpretatie van de gegevens op regio-niveau rekening worden gehouden. Hoewel de regio’s waarvoor onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, wat de hier gemeten kenmerken betreft, alle PBVE-regio’s dus goed representeren, representeren de cursisten en de cursussen in deze regio’s niet de cursisten en de cursussen in de PBVE-regio’s, waarvan onderzoeksgegevens beschikbaar zijn. Dat heeft vooral consequenties voor de relaties van de op cursistniveau gemeten variabelen in de analyses waarin ook de regiovariabelen zijn betrokken. Over verbanden tussen variabelen, die de cursisten en
94
Hoofdstuk 3
de cursussen betreffen, mogen uit de analyses waarin ook de regio-gegevens betrokken zijn, dus geen conclusies worden gegeneraliseerd naar de gehele onderzoeksgroep.
3.3.4
Opbouw databestand
Hoe is het databestand nu opgebouwd? Er zijn gegevens van 542 oud-cursisten over hun kenmerken (sekse, etnische groep, enz), hun loopbaan vóór PBVE (vooropleiding, enz.), hun motivatie voor het volgen van een PBVE-cursus, de inrichting van het theoriedeel (de instelling waar dat deel is gedaan, enz.), de wijze van afronding van de PBVE-cursus (diploma gehaald, enz.) en het arbeidsmarkteffect (wel/geen baan, enz.). Bovendien is van deze cursisten informatie beschikbaar over de aan- of afwezigheid van een praktijkgedeelte bij hun PBVE-cursus. Van de 542 cursisten hebben er 242 een cursus gevolgd zónder praktijk. Van de overige 300 cursisten is bekend dat ze een cursus hebben gevolgd met praktijk; van hen is ook bekend bij wat voor soort instelling, en of ze daar een aanstelling hadden of niet, de randvoorwaarden bij de praktijk, op enkele missende waarden na. Van 132 oud-cursisten zijn ook gegevens over de inrichting van de praktijkplaats beschikbaar. Voor de berekeningen met arbeidsmarkteffect als afhankelijke variabele is er voor gekozen alle 165 cursisten buiten beschouwing te laten, die na afronding van een eerste PBVE-cursus een vervolgopleiding zijn gaan doen (zie 4.7). Van de resterende 377 cursisten zijn cursistgegevens, gegevens over de inrichting van de theoriecomponent, over de aan- of afwezigheid van praktijk en over de arbeidsmarktpositie beschikbaar. Van de 203 van hen, die praktijk hebben gedaan, zijn ook gegevens over de randvoorwaarden bij de praktijk beschikbaar en van 76 ook van de inrichting van de praktijk. Voor de berekeningen, waarin ook de regio-variabelen als voorspellers worden opgenomen, ontbreken de gegevens van vijf regio’s. In de steekproef zijn uit deze vijf regio’s 80 oud-cursisten vertegenwoordigd. Van deze 80 oudcursisten zijn er 57 betrokken in de analyses met arbeidsmarkteffect als afhankelijke variabele. In schema 3.2 is aangegeven welke gegevens op cursistniveau voor welke aantallen cursisten beschikbaar zijn, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de totale steekproef (N=542), de steekproef voor de analyses met arbeidsmarkteffect als afhankelijke variabele (Namf=377), het deel van de totale steekproef waarvoor regionale gegevens beschikbaar zijn (Nreg=462) en het deel van de steekproef voor de analyses met arbeidsmarkteffect als afhankelijke variabele,
Hoofdstuk 3
95
waarvoor regionale gegevens beschikbaar zijn (Nra=320).
Schema 3.2
Opbouw databestand op cursistniveau
N
Nreg
Namf
Nra
242 168 132 542
196 148 118 462
174 127 76 377
142 109 69 320
3.4
Gegevens aanwezig (+) of afwezig ( ) over: inrichting wel/geen randvw. inrichting afhankel. cursist theorie praktijk praktijk praktijkvariabelen + + +
+ + +
+ (geen) + (wel) + (wel)
nvt + +
nvt +
+ + +
Analyse van de gegevens
Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen en de toetsing van de bijbehorende hypotheses zijn verschillende designs gehanteerd. Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 1 is gebruik gemaakt van de vergelijking van matched samples. De keuze voor deze opzet is beargumenteerd in 3.4.1. De matchingsprocedure en de analyse-methode is beschreven in hoofdstuk 5, waar ook de resultaten zijn opgenomen. Voor de beantwoording van onderzoeksvragen 2 en 4 is gebruik gemaakt van een (meer-niveau-)variantie-analytisch design. De keuze voor deze werkwijze is beargumenteerd in paragraaf 3.4.2. De werkwijze is beschreven in hoofdstuk 6, waarin ook de resultaten staan vermeld. Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 3 is eveneens gebruik gemaakt van een variantie-analytisch design, nadat clusters van cursisten en typen van cursussen zijn geconstrueerd. De keuze voor dit design wordt beargumenteerd in paragraaf 3.4.3. De werkwijze bij de constructie van clusters cursisten en van typen cursussen staat, evenals de beschrijving van de analysemethode en de data, in hoofdstuk 7. De hoofdstukken waarin de resultaten van de hier beschreven analyses zijn opgenomen, wordt voorafgegaan door een beschrijvend hoofdstuk 4. Dit hoofdstuk heeft tot doel de geanalyseerde verbanden te adstrueren en als basis te dienen voor een aantal in dit hoofdstuk reeds aangegeven keuzes.
3.4.1
Netto-effect scholing
Voor de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag (helpt scholing volwassenen met weinig vooropleiding aan werk?) en de bijbehorende hypotheses (1a,
96
Hoofdstuk 3
b, c en 2) is het noodzakelijk het netto-effect van scholing vast te stellen door middel van vergelijking van deelnemers aan scholing met een controlegroep, die niet aan scholing heeft deelgenomen. Uit de empirische resultaten van Amerikaans onderzoek (De Wachter & Visser, 1986, p. 40) blijkt, dat het gebruik van een willekeurige trekking uit de volkstellingsgegevens voor het vaststellen van effect niet goed werkt, omdat de deelnemers aan een programma zo sterk verschillen van willekeurig gekozen individuen uit de bevolking, dat geen enkele schattingsmethode daarvoor goed kan controleren. Bij trekking van een controlegroep uit volkstellingsgegevens verdient het trekken van een matched sample daarom de voorkeur (De Wachter & Visser, 1986). De daarbij gevolgde procedure kan omschreven worden als een quasi-experimentele matchingsprocedure, in feite een post facto quasi-experiment. Dat wil zeggen, dat achteraf (post facto) wordt gedaan alsof (quasi) een grote groep laag opgeleide volwassenen met een slechte positie op de arbeidsmarkt willekeurig (experimenteel) in twee groepen is verdeeld, waarvan de ene wel en de andere geen scholing heeft gekregen. Feitelijk was dat niet het geval. Door achteraf met behulp van matching bij elk lid van de onderzoeksgroep iemand te zoeken die in dezelfde periode werkloos was en geen scholing volgde, maar verder zo veel mogelijk op de onderzochte PBVE-deelnemer leek, kan de geschetste experimentele situatie wel worden nagebootst. De Koning (in druk) beredeneert, dat een post facto quasi-experiment met behulp van matching zelfs beter geschikt is voor het schatten van de effecten van scholing dan een echt experiment. Door na een tijd de verschillen in bereikte arbeidsmarktpositie tussen elk van deze paren na te gaan, kan het netto-scholingseffect worden vastgesteld. Aan het gebruik van matched samples is een aantal nadelen verbonden. In de eerste plaats dient er op gelet te worden dat de leden van het matched sample geen ongeïdentificeerde deelnemers aan het programma zijn. Dat was in dit onderzoek helaas slechts ten dele mogelijk: van het bestand, waaruit de controlegroep getrokken kon worden, was alleen bekend of zij tijdens de periode van onderzoek (mei 1989 t/m januari 1990) wel of geen scholing hadden gevolgd. Van de tijd voor die periode is niets bekend. Daarnaast moet rekening gehouden worden met het feit, dat bij alle maatregelen gericht op de verbetering van de arbeidsmarktpositie van deelnemers, selectie optreedt. De meest gemotiveerde werklozen hebben de meeste kans op deelname. Daarvan is de kans aanwezig dat deelnemers vergeleken worden met een controlegroep getrokken uit de rest-groep van ongemotiveerden of afgewezen potentiële scholingsdeelnemers (SCP, 1992). Daarover waren, voor het bestand waaruit een controlegroep getrokken kon worden, geen gegevens beschikbaar. Daar staat tegenover, dat de werving van cursisten voor PBVE-
Hoofdstuk 3
97
scholing voor een belangrijk deel door de coördinatiepunten zelf werd gedaan en niet via het arbeidsbureau liep. De kans is dus niet zo groot, dat het bestand van ingeschrevenen bij arbeidsbureaus is, waaruit de controlegroep getrokken kon worden, voornamelijk uit afgewezen PBVE-deelnemers bestond. Anderzijds organiseert arbeidsvoorziening ook zelf scholing bij CV’s en CBB’s. Het is dus mogelijk, dat de ingeschrevenen bij arbeidsbureaus, die geen cursus gevolgd hadden tijdens de periode van onderzoek, niet gemotiveerd genoeg waren voor het volgen van scholing of daarvoor onvoldoende niveau hadden. Uit de gegevens over de vooropleidingen van de leden van het bestand waaruit de controlegroep getrokken kon worden, blijkt overigens niets van onvoldoende scholingsniveau. Het scholingsniveau in deze groep ligt zo veel hoger dan dat in de onderzochte groep PBVE-deelnemers, dat het voor een deel van juist de laagst geschoolden uit de onderzoeksgroep niet mogelijk was een passende match te vinden. Hetzelfde geldt voor de hoeveelheid werkervaring. Tenslotte kan de steekproef ten gevolge van de matching flink worden uitgedund en zijn, mede daardoor, de gematchte groepen geen random samples meer van hun populaties (Plewis, 1985). Daardoor kan niet meer gegeneraliseerd worden naar de populaties. Daar staat tegenover, dat door de constructie van (quasi-)experimentele en controlegroepen de betrouwbaarheid van de meting van effecten van scholing aanzienlijk wordt verhoogd. De mate waarin de resultaten van het quasi-experiment generaliseerbaar zijn naar de populatie van PBVE-deelnemers, zal worden nagegaan door de gegevens van gematchte groepen, steekproeven en populaties met elkaar te vergelijken. Als er verschillen mochten blijken te bestaan, kan daarmee bij de interpretatie van de gegevens rekening worden gehouden. Het probleem van te kleine steekproeven kan gedeeltelijk omzeild worden door niet perfecte matches toe te staan. Een voordeel van de vergelijking van gematchte paren is, naast het reeds genoemde voordeel van de beste controle op storende variabelen, de inzichtelijkheid van de analyse. Door vergelijking van qua achtergrond en omstandigheden vergelijkbare personen, waarvan de een wel en de ander niet een ’treatment’, i.c. scholing, ontvangen heeft, kan door eenvoudige vergelijking van percentages of gemiddelden het verschil in effect zichtbaar worden gemaakt. Bovendien kunnen vervolgens door vergelijking van subgroepen binnen de gematchte paren de effecten van scholing voor deze subgroepen worden nagegaan en vergeleken, onder andere voor de toetsing van hypothese 2.
3.4.2
Relaties inrichting en organisatie scholing en effect
Voor de beantwoording van de tweede en vierde onderzoeksvraag (wat voor
98
Hoofdstuk 3
soort scholing kan het beste gevolgd worden en helpt de regionale organisatie daarbij?) en de toetsing van de bijbehorende hypotheses (3 t/m 6a en 8a t/m 10) is een beschrijving van vrijwel het gehele onderzoeksmodel nodig. Het arbeidsmarkteffect is de afhankelijke variabele, cursusafronding de intermedierende variabele en de variabelen van de inrichting en organisatie van de scholing zijn onafhankelijke variabelen. Er wordt gecontroleerd voor de cursistvariabelen en opleidingsrichting, om de reële relaties tussen inrichting en organisatie enerzijds en cursusafronding en extern effect anderzijds vast te stellen. Het is immers bekend, dat cursistkenmerken en opleidingsrichting verband houden met de wijze van cursusafronding en met het extern effect. De indirecte relaties, die lopen van inrichting van theorie en praktijk en regionale organisatie via cursusafronding naar extern effect, zijn enerzijds onderzocht door na te gaan hoe en in welke mate de inrichting en organisatie van de scholing aan de wijze van cursusafronding bijdragen, en anderzijds door de wijze van cursusafronding in de analyses in te voeren, nadat voor de inrichtingsvariabelen en de cursusafronding afzonderlijk de relatie met de arbeidsmarkteffect was vastgesteld. Door na te gaan hoeveel van de door deze variabelen afzonderlijk verklaarde variantie in extern effect na invoer van zowel de relevante inrichtingsvariabelen als de cursusafronding resteert, kan inzicht verkregen worden in het indirecte verloop van de verbanden tussen voorspellers en extern effect. In beginsel was het de bedoeling in één keer voor alle cursisten de verbanden te toetsen tussen inrichting en organisatie enerzijds en de wijze van cursusafronding en het arbeidsmarkteffect anderzijds. Het was immers de bedoeling uitspraken te kunnen doen over het belang van de inrichting van de cursussen, waarbij ook het relatieve gewicht van de inrichting van de praktijk ten opzichte van de afwezigheid van een praktijkdeel nagegaan zou kunnen worden. Om een aantal redenen was dat niet mogelijk. In de eerste plaats ontbreken data over de inrichting van de praktijkplaats voor een zo groot aantal cursisten, dat - willen in één keer de verbanden getoetst kunnen worden tussen inrichting en cursusafronding en arbeidsmarkteffect voor alle cursisten - ofwel voor een grote groep cursisten gemiddelden moeten worden gesubstitueerd, ofwel deze groep cursisten buiten beschouwing moet worden gelaten. Beide opties zijn ongewenst. In het eerste geval (gemiddeldensubstitutie) wordt er van uitgegaan, dat de inrichting van het praktijkdeel voor meer dan de helft van de cursisten die praktijk deden, gemiddeld was. In het tweede geval (buiten beschouwing laten van cursisten waarvan geen gegevens over de inrichting van de praktijkplaats beschikbaar zijn) wordt de
Hoofdstuk 3
99
groep cursisten met praktijk erg klein ten opzichte van de groep cursisten zonder praktijk. In de tweede plaats is sprake van een algemener designprobleem. Door het onverwacht grote aantal deelnemers zonder praktijk wordt het onderzoeksdesign discontinu: men heeft wel of geen praktijk gehad. Als de inrichtings- en randvoorwaardenvariabelen voor de cursisten zonder praktijk de waarde nul zouden krijgen, wordt de verdeling erg scheef, waardoor een eventueel verband van een praktijkplaatsvariabele op een afhankelijke variabele voor een belangrijk deel toe te schrijven zal zijn aan de aanwezigheid van een praktijkdeel en niet aan de inrichting of randvoorwaarde bij de praktijk als zodanig. Voor het vaststellen van de bijdrage van de inrichting van het theoriedeel en de aanwezigheid van praktijk en de randvoorwaarden bij en de inrichting van het praktijkdeel, is daarom een ’getrapte’ procedure gevolgd. In de eerste trap zijn voor de gehele onderzoeksgroep de verbanden van de inrichting van het theoriedeel met de afhankelijke variabelen vastgesteld. In de tweede trap zijn, ook voor de gehele onderzoeksgroep, de verbanden vastgesteld van de aanwezigheid van praktijk. In de derde trap zijn, voor dat deel van de onderzoeksgroep dat praktijk had gedaan, de effecten van de randvoorwaarden nagegaan. In de vierde trap zijn voor degenen van wie gegevens over de inrichting van de praktijkplaats beschikbaar zijn, de verbanden daarvan met de afhankelijke variabelen nagegaan.
3.4.3
Interactieve relaties
De derde onderzoeksvraag tenslotte (helpt een bepaald soort scholing een bepaald soort volwassenen beter dan een ander soort scholing?) betreft interacties van cursistkenmerken en inrichtingskenmerken leidend tot een gunstiger wijze van cursusafronding en (daardoor) tot een gunstiger arbeidsmarkteffect. Voor de beantwoording van die vraag zijn niet alleen de inrichtingsvariabelen voorspellers, maar ook de cursistkenmerken. Afhankelijke variabele is ook hier arbeidsmarkteffect en de wijze van cursusafronding vervult ook hier een intermediërende rol. Er moet gecontroleerd worden voor opleidingsrichting. Er is gekozen voor een (meer-niveau) variantie-analytisch design met clusters van cursistkenmerken en typen cursussen als voorspellers. De keuze voor het werken met clusters van cursistkenmerken en met typen cursussen is op een aantal overwegingen gebaseerd. In de eerste plaats zou, indien interacties onderzocht zouden worden van alle onderscheiden variabelen van de cursist met alle variabelen van het theorie- en het praktijkdeel, zoveel verbanden
100
Hoofdstuk 3
onderzocht moeten worden, dat sterk op kans gekapitaliseerd zou worden19. Dit probleem kan niet omzeild worden door alleen die variabelen in de analyse te betrekken, waarvoor een hoofdeffect gevonden is. Daarmee zou worden voorbijgegaan aan de mogelijkheid, dat specifieke vormen van inrichting voor bepaalde cursisten tot een gunstiger resultaat leiden dan voor andere. In dat geval zouden geen hoofdeffecten worden gevonden, terwijl wel sprake is van interactie: de interactie heft de hoofdeffecten als het ware op. Uit de beschrijving van de cursistkenmerken zal blijken, dat deze onderling verband met elkaar houden (zie 4.2.2). De veronderstelling is nu, dat door de betrokken instanties (coördinatiepunt PBVE, school, bedrijf en begeleiding) bij de advisering van de keuze van de opleidingsrichting en bij de inrichting van de opleiding niet naar de afzonderlijk te onderscheiden kenmerken van de cursist is gekeken, maar dat rekening is gehouden met de specifieke combinatie van kenmerken van de cursist. Door middel van clusteranalyse bleek het goed mogelijk om vier groepen cursisten te onderscheiden (zie pargaraaf 7.2.2): - werkloze vrouwen en herintreedsters met veel werkervaring; - kort-werklozen; - langdurig werklozen; en - om- en bijscholers met veel werkervaring. Ook van de inrichtingskenmerken zal blijken, dat zij onderling samenhangen (zie 4.3.4), zij het minder duidelijk. De grote aantallen cursisten waarvoor slechts gedeeltelijk gegevens beschikbaar zijn is daar mede debet aan. Desondanks is ook hier verondersteld, dat feitelijk een beperkt aantal opleidingstrajecten bestond, waarmee elk van de onderscheiden groepen cursisten werd benaderd. In dit verband is in 2.4.2 reeds het begrip opleidingstraject geïntroduceerd. Aan het opleidingstraject werden twee facetten onderscheiden, namelijk de mix van oriënterende, schakelende en beroepsopleidende cursussen, en de onderwijskundige inrichting van de cursus. Voor de mix van oriënterende, schakelende en beroepsopleidende cursussen kon gebruik gemaakt worden van de variabele ’de aanwezigheid van een voortraject’ (zie 3.2.3). Voor de beschrijving van de onderwijskundige inrichting van de cursussen zullen typen cursussen worden onderscheiden door de overige aspecten van de inrichting op enige wijze te clusteren tot een beperkt aantal inrichtingsvormen, die inhoudelijk zinvol te onderscheiden zijn. In het eerdere onderzoek naar de inrichting en effectiviteit van de praktijkcomponent (Den Boer & Hofman, 1992) is daartoe een poging gedaan. Er is over de 138 praktijkplaatsen waarvan informatie
19
Kanskapitalisatie wil zeggen, dat gekapitaliseerd wordt op het feit, dat naarmate meer relaties onderzocht worden puur op grond van toeval de kans op het vinden van een significante relatie toeneemt.
Hoofdstuk 3
101
verkregen werd (zie 3.3) clusteranalyse toegepast op de 23 praktijkplaatsvariabelen, die nu de basis vormen voor de vijf variabelen van de inrichting van de praktijkcomponent. Deze analyse leverde twee goed interpreteerbare oplossingen op, een met drie en een met vier clusters. Er werd echter geen samenhang van deze clusters gevonden met de wijze van afronding van de cursus noch met de bereikte arbeidsmarktpositie. Daarom is hier gekozen voor een indeling op basis van een aantal variabelen die voor alle bevraagden beschikbaar zijn. Cluster-analyse is in dit geval niet toepasbaar, omdat de variabelen van de inrichting deels dichotoom en deels continu zijn, omdat voor de cursisten zonder praktijk geen beschrijvende gegevens over de inrichting van de praktijk beschikbaar waren en voor de cursisten met praktijk er veel missende waarden waren. Er zijn daarom typen cursussen onderscheiden op grond van variabelen waarvoor van alle cursisten gegevens beschikbaar waren, te weten: - het wel of niet hebben van praktijk; - voor cursussen met praktijk: praktijk in een bedrijf of elders; - voor cursussen zonder praktijk: de lengte van de opleiding (indicator voor het opleidingsniveau), onderscheiden in a) korter dan een half jaar (of langer dan 2 jaar) en b) tussen een half en twee jaar. De eerste twee variabelen zijn ook gekozen, omdat voor elk afzonderlijk significante relaties met (een van) de afhankelijke variabelen werden gevonden (zie hoofdstuk 6). Daarmee onstaan vier typen cursussen: 1. korte cursussen zonder praktijk; 2. lange cursussen zonder praktijk; 3. cursussen met praktijk elders dan in een bedrijf; 4. cursussen met praktijk in een bedrijf. Deze indeling is arbitrair: de basis waarop de typen zijn onderscheiden is door mij bepaald. Door na te gaan of de aldus gecreëerde indeling van typen cursussen aan de hand van de overige variabelen zinvol te interpreteren was, kunnen de gemaakte keuzes worden onderbouwd. Het bestaan van interactieve relaties van de cursistclusters is nagegaan voor zowel de aanwezigheid van een voortraject en de onderscheiden typen cursussen afzonderlijk, als voor de aanwezigheid van een voortraject en de typen cursussen gezamenlijk.
102
Hoofdstuk 3