Zaaknummer Rechter[s] Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2013/261 mr. Troostwijk 27 maart 2014 Appellante tegen CBE De Haagse Hogeschool Begeleiding, BNSA, gelijkheidsbeginsel, [extra]herkansing, Osiris, proportionaliteit, zorgvuldigheidsbeginsel, waarschuwing Artikelen : WHW artikel 7.8b lid 1, 2, 3 en 6; OER opleiding HBO-rechten artikel 18 lid 3 onderdelen 3.3.1 en 3.3.2. Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante onvoldoende studieadvies en –begeleiding heeft gekregen. Niet in geschil is dat appellante in het tweede studiejaar in ieder geval drie gesprekken met een studiebegeleider heeft gevoerd, te weten op 14 september 2012, 20 december 2012 en 20 februari 2013. Van die gesprekken zijn verslagen opgemaakt, die in OSIRIS zijn opgenomen. Uit de verslagen volgt dat de studiebegeleider steeds met appellante heeft gesproken over de voortgang en aanpak van haar studie en haar afdoende heeft gewezen op het belang van het behalen van de vakken uit de propedeutische fase. Appellante had toegang tot OSIRIS en had die verslagen dan ook kunnen inzien. Evenmin wordt aanleiding gezien om te oordelen dat appellante niet tijdig is gewaarschuwd voor een negatief bindend studieadvies en de gevolgen daarvan. Uit het verslag van het gesprek op 20 februari 2013 volgt dat appellante wist dat als zij belangrijke tentamens van de blokken 3 en 4 niet zou behalen, een negatief bindend studieadvies kon worden gegeven. Aan appellante is bij brief van 26 maart 2013 een waarschuwing als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder 3.3.2, van de OER gegeven, waarin zij ook op de mogelijkheid van een hoorzitting en de wijze waarop zij zich hiervoor diende aan te melden, is gewezen. Verder is gebleken dat de examencommissie op 27 mei 2013 aan studenten van de opleiding, onder wie appellante, via blackbord een email heeft verzonden over de procedure voor het indienen van een verzoek om uitstel van een negatief bindend studieadvies en op 12 juni 2013 een email over de wijze van aanmelden voor vorenbedoelde hoorzitting. Deze informatie is gelijktijdig op het studentenportal geplaatst. Voor zover appellante bestrijdt de waarschuwingsbrief van 26 maart 2013 te hebben ontvangen, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu uit het voorgaande volgt dat appellante ook op andere wijze tijdig en afdoende voor een mogelijk negatief bindend studieadvies was gewaarschuwd. Dat voorafgaand aan het geven van het advies geen hoorzitting is geweest, is aan appellante zelf te wijten, nu zij gelet op het vorenstaande wist dan wel behoorde te weten dat zij zich daarvoor diende aan te melden, hetgeen zij niet heeft gedaan.
(…)
2.4.1 Hetgeen is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Vaststaat dat appellante het propedeutisch examen niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft behaald. Dat zij slechts één vak niet heeft behaald, is op zichzelf niet relevant en maakt dit niet anders. Het negatief bindend studieadvies is, zo volgt uit het voorgaande, op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Voorts is onbestreden dat geen sprake is geweest van persoonlijke omstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat appellante de studiepunten voor het desbetreffende vak, en derhalve het propedeutisch examen, niet
binnen de gestelde termijn heeft behaald.
(…) 2.5.1 Het CBE heeft toegelicht dat het zogenoemde laatste vakbeleid inhoudt dat een student een extra herkansing voor een laatste vak wordt geboden, indien hij alle overige vakken van de opleiding heeft behaald en zijn scriptie en portfolio heeft afgerond. Dit beleid wordt echter niet in de propedeutische fase van de opleiding toegepast, maar uitsluitend in de hoofdfase. In het studiejaar 2011-2012 is aan studenten van de opleiding een extra herkansing voor het propedeusevak Staatsrecht geboden, omdat de toetscommissie naar aanleiding van klachten van studenten had geoordeeld dat de eerste herkansing voor het vak te zwaar was geweest. Deze extra herkansing hield dus geen verband met het toepassen van het zogenoemde laatste vakbeleid. Gelet op het vorenstaande ziet het College in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellante, en het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 25 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding HBO-Rechten appellante een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 8 november 2013 heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2014, waar appellante, bijgestaan door mr. R.M.L. Theelen, advocaat te 's-Gravenhage, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Tiel en A.B. Plugge, beiden werkzaam bij De Haagse Hogeschool, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd.
Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 18, derde lid, onder 3.3.1, van de Onderwijs- en Examenregeling opleiding HBO-Rechten Duale variant 2012-2013 (hierna: de OER) krijgt de student in het tweede jaar van inschrijving voor de propedeutische fase een negatief bindend studieadvies, indien hij op uiterlijk 31 augustus van het tweede jaar van inschrijving het propedeutische examen niet heeft behaald. Ingevolge het derde lid, onder 3.3.2, voor zover thans van belang, kan een negatief bindend studieadvies alleen worden gegeven wanneer de student, gelet op zijn studieresultaten en met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt wordt geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daaromtrent zijn vastgesteld in de OER van de opleiding, de student studiebegeleiding is aangeboden, de gegevens over de studievoortgang van iedere student zijn opgenomen in het studievolgsysteem OSIRIS (hierna: OSIRIS), er vooraf een waarschuwing is afgegeven op een zodanig tijdstip dat de betreffende student de mogelijkheid heeft zijn studieresultaten te verbeteren, er rekening is gehouden met eventuele persoonlijke omstandigheden en de student in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voordat de examencommissie het negatief bindend studieadvies uitbrengt. 2.2 Appellante is in het studiejaar 2011-2012 gestart met de opleiding HBO-Rechten. In het eerste jaar van inschrijving heeft zij 40 studiepunten behaald van de 60 te behalen punten voor de propedeutische fase. Aan het einde van het tweede jaar van inschrijving heeft zij in totaal 55 van de benodigde 60 studiepunten van deze fase behaald. Zij heeft de studiepunten voor het vak Ondernemingsrecht niet behaald. Derhalve staat vast dat appellante op uiterlijk 31 december van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. 2.3 Appellante betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de beslissing om haar een negatief bindend studieadvies te geven onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voert aan dat zij onvoldoende studieadvies en -begeleiding heeft gekregen. Zo is zij tijdens het tweede studiejaar niet erop gewezen het accent te leggen op het behalen van vakken van het eerste jaar en zijn er geen verslagen van gesprekken met de studieloopbaanbegeleider opgemaakt dan wel heeft zij die niet kunnen inzien. Verder stelt zij dat zij niet tijdig is gewaarschuwd over een mogelijk negatief bindend studieadvies en de gevolgen daarvan. Voorts voert zij aan dat voorafgaand aan het geven van het negatief bindend studieadvies geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. 2.3.1 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante onvoldoende studieadvies en –begeleiding heeft gekregen. Niet in geschil is dat appellante in het tweede studiejaar in ieder geval drie gesprekken met een studiebegeleider heeft gevoerd, te weten op 14 september 2012, 20 december 2012 en 20 februari 2013. Van die gesprekken zijn verslagen opgemaakt, die in OSIRIS zijn opgenomen. Uit de verslagen volgt dat de studiebegeleider steeds met appellante heeft gesproken over de voortgang en aanpak van haar studie en haar afdoende heeft gewezen op het belang van het behalen van de vakken uit de propedeutische fase. Appellante had toegang tot
OSIRIS en had die verslagen dan ook kunnen inzien. Evenmin wordt aanleiding gezien om te oordelen dat appellante niet tijdig is gewaarschuwd voor een negatief bindend studieadvies en de gevolgen daarvan. Uit het verslag van het gesprek op 20 februari 2013 volgt dat appellante wist dat als zij belangrijke tentamens van de blokken 3 en 4 niet zou behalen, een negatief bindend studieadvies kon worden gegeven. Aan appellante is bij brief van 26 maart 2013 een waarschuwing als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder 3.3.2, van de OER gegeven, waarin zij ook op de mogelijkheid van een hoorzitting en de wijze waarop zij zich hiervoor diende aan te melden, is gewezen. Verder is gebleken dat de examencommissie op 27 mei 2013 aan studenten van de opleiding, onder wie appellante, via blackbord een email heeft verzonden over de procedure voor het indienen van een verzoek om uitstel van een negatief bindend studieadvies en op 12 juni 2013 een email over de wijze van aanmelden voor vorenbedoelde hoorzitting. Deze informatie is gelijktijdig op het studentenportal geplaatst. Voor zover appellante bestrijdt de waarschuwingsbrief van 26 maart 2013 te hebben ontvangen, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu uit het voorgaande volgt dat appellante ook op andere wijze tijdig en afdoende voor een mogelijk negatief bindend studieadvies was gewaarschuwd. Dat voorafgaand aan het geven van het advies geen hoorzitting is geweest, is aan appellante zelf te wijten, nu zij gelet op het vorenstaande wist dan wel behoorde te weten dat zij zich daarvoor diende aan te melden, hetgeen zij niet heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat het negatief bindend studieadvies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het betoog faalt. 2.4 Appellante betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Volgens haar is wel sprake van strijd met dit beginsel, nu zij slechts één vak van de propedeutische fase niet heeft behaald. 2.4.1 Hetgeen is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Vaststaat dat appellante het propedeutisch examen niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft behaald. Dat zij slechts één vak niet heeft behaald, is op zichzelf niet relevant en maakt dit niet anders. Het negatief bindend studieadvies is, zo volgt uit het voorgaande, op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Voorts is onbestreden dat geen sprake is geweest van persoonlijke omstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat appellante de studiepunten voor het desbetreffende vak, en derhalve het propedeutisch examen, niet binnen de gestelde termijn heeft behaald. Het betoog slaagt niet. 2.5 Appellant betoogt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in haar geval geen toepassing is gegeven aan het zogenoemde laatste vakbeleid, terwijl dit wel is toegepast voor studenten van de opleiding in het studiejaar 2011-2012 voor het propedeusevak Staatsrecht. 2.5.1 Het CBE heeft toegelicht dat het zogenoemde laatste vakbeleid inhoudt dat een student een extra herkansing voor een laatste vak wordt geboden, indien hij alle overige vakken van de opleiding heeft behaald en zijn scriptie en portfolio heeft afgerond. Dit beleid wordt echter niet in de propedeutische fase van de opleiding toegepast, maar uitsluitend in de hoofdfase. In het studiejaar 2011-2012 is aan studenten van de opleiding een extra herkansing voor het propedeusevak Staatsrecht geboden, omdat de toetscommissie naar aanleiding van klachten van studenten had geoordeeld dat de eerste herkansing voor het vak te zwaar was geweest. Deze extra herkansing hield dus geen verband met het toepassen van het zogenoemde laatste vakbeleid. Gelet op het vorenstaande ziet het College in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.
2.6
Het beroep is ongegrond.
2.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.