Literatuurbulletin
252
LITERATUURBULLETIN Inhoud Ontvangen / 252 Recensies / 253 Jan Willem van den Berg Goode, S.D., (2009). Understanding and addressing adult sexual attraction to children. / 253 Mijke Slob Doeleman, W. (2010). Coole seks, relaxte liefde. / 254 Hester Pastoor McCarthy, B.W. & McCarthy, E. (2009). Discovering your couple sexual style. / 255 Jelto Drenth Parks, T. (2010). Teach us to sit still. Wise, D. & Anderson R. (2010). A headache in the pelvis. / 256 Greta Bolle Sudo, Ph.T. (2008). Zen sex. / 257 Jelto Drenth Batenburg, W. van (2011). De condoom vertellingen. / 258 Hester Pastoor Hoffscholte, C. (2011). Tijd voor seksuologie. / 258 Rudi Bleys Neefs, H. (2010). Between sin and disease. The social fight against syphilis and AIDS in Belgium, 1880-2000. / 259 Seksuologische Tijdschriften / 262 Ontvangen Kuyper, L. (2011). Sexual orientation and health [Academisch proefschrift]. Utrecht: Universiteit Utrecht, 184 pag., E (?). Berg, M. & Klein, W. (2011). Niet alleen maar single. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 415 pag., E 24,95. Greef, R. de (2010). Lust: liefde, seks en bambihertjes. Amsterdam: Meulenhoff, 190 pag., E 10,=. Mulhall, J. (2011). Cancer and sexual health. New York: Humana Press, 801 pag., E 205,=. Kulpa, R. (2011). De-centring Western sexualities. Farnham: Ashgate Publishing Group, 240 pag., E 109,=.
Literatuurbulletin
Recensies Goode, S.D. (2009). Understanding and addressing adult sexual attraction to children. A study of paedophiles in contemporary society. London: Taylor & Francis Group, 228 pag., E 29,99. Pedofilie is een onderwerp dat iedereen bezighoudt. Dit is altijd al zo geweest en zal altijd zo blijven. De houding ten opzichte van pedofielen is aan verandering onderhevig. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw, zijn er diverse groeperingen die opkomen voor vrije seksualiteit tussen volwassenen en kinderen. Ze brengen hun mening openlijk naar buiten en er is volop discussie over de verlaging van de leeftijd waarop seksualiteit strafbaar is. Hierbij is vooral aandacht voor de vrijheid van pedofielen en worden de gevolgen voor kinderen niet of nauwelijks meegewogen (NTR & VPRO, 2011). Nu is het klimaat duidelijk anders. Er lijkt sprake van collectieve pedofobie, waarbij de natuurlijke behoefte tot bescherming - die iedere volwassene heeft voor kinderen - wordt vertaald in zwaardere straffen, bedreiging en vergelding. Dat een pedofiel niet tot pedoseksuele handelingen wil komen of dat hij na zijn straf een ander leven wil leiden, lijkt onvoorstelbaar. Het getuigt van moed dat Sarah Goode in haar boek met een ander geluid komt. Ze zoekt naar een manier om samen met de pedofiele medemens seksueel misbruik van kinderen te voorkomen. In het boek beschrijft ze haar ‘Minor-Attracted Adults Daily Lives Project’ (MAA-project). Sarah Goode zet een website op en vraagt pedofielen een onderzoeksvragenlijst in te vullen. Met een groot aantal houdt ze vervolgens contact. Op deze manier krijgt ze informatie over: eerdere seksuele ervaringen, opvattingen over seks met kinderen, romantische- en seksuele fantasieën, de kwaliteit van de relaties met familie en vrienden en de invloed van deze relaties op het al dan niet plegen van seksueel misbruik. Sarah Goode geeft meerdere malen de doelstelling van haar onderzoek en haar boek aan. Hierin is ze echter niet consistent, waardoor het een wat rommelig geheel wordt en het niet begrijpelijk is wat ze nu precies met het boek wil bereiken. Duidelijk is wel dat Goode zeer gepassioneerd is. Ze strijdt tegen het demoniseren van pedofielen. Ze beschrijft hoe ze zelf van een pedofielenhater veranderd is in iemand die pedofielen wil begrijpen en steunen in het voorkomen van seksueel misbruik. Na wat inleidende opmerkingen over de definitie en prevalentie van pedofilie beschrijft ze de mogelijkheid welke internet pedofielen biedt om - zonder enige controle – met elkaar in contact te staan. Hierbij treedt ze in detail. Zo noemt ze specifieke websites, citeert ze letterlijk discussies van een ‘message board’ en schetst ze hoe pedofielen
253
en anti-pedofiele activisten op elkaars websites infiltreren en elkaar bestoken met negatieve berichten. In de volgende hoofdstukken beschrijft Goode de opzet en uitvoering van het MAA-project. Het is een kwalitatief onderzoek bedoelt om de seksuele gerichtheid op kinderen te kunnen begrijpen en te kunnen plaatsen binnen de belevingswereld van pedofielen. In de opzet is het een origineel project. Origineel omdat pedoseksuelen die geen seksueel misbruik hebben gepleegd ook participeren in het onderzoek. Voordat de deelnemers meedoen aan het onderzoek worden zij via de website geïnformeerd over de doelstelling. Ze zijn er van op de hoogte dat de informatie die ze verstrekken gepubliceerd kan worden en dat de onderzoekster details over gepleegde delicten aan justitie door zal spelen wanneer dit kan leiden tot een aanhouding. Dit weerhoudt de 56 participanten niet om de enquêtes openhartig in te vullen. In het boek citeert Goode vaak uit de enquêtes. Op een heldere manier beschrijft Goode de onderzoeksopzet en de resultaten van het MAA-project. Ze presenteert zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve gegevens, waarbij op de laatste het accent ligt. De presentatie is helder en nodigt uit tot lezen. Het laatste deel van het boek weidt Goode aan het veiliger maken van de maatschappij. Ze beschrijft aan de hand van twee casussen wat er voor nodig is om seksueel misbruik te stoppen. In de eerste casus doet een vriend van een pedofiel na enige tijd aangifte van het bezit van kinderporno. In de tweede casus geeft een pedofiel zichzelf aan. Na het lezen van de casussen begrijp je dat het doen van aangifte niet eenvoudig is. Dat er verschillende belangen zijn en dat er ook druk uitgeoefend kan worden om aangifte te voorkomen. In haar laatste beschouwende opmerkingen onderstreept Goode haar eerdere bevindingen. Opnieuw maakt ze zich hard voor het stoppen van seksueel misbruik. Ze beschrijft de schadelijke gevolgen en ze betoogt waarom seksueel misbruik terecht strafbaar is. Tegelijk gaat ze in tegen het harde straffen en demoniseren van pedofielen. Straffen en demoniseren vermindert het misbruik niet. Ze haalt projecten aan die op een andere manier, namelijk in contact met pedofielen, werken aan het stoppen van seksueel misbruik en geeft enkele praktische tips. De passie waarmee Goode het project heeft opgezet en uitgevoerd, is voor mij al lezend voelbaar. Het inspireert en is een duidelijk pluspunt van het boek. Wat ik verder waardeer zijn de passages waarin uit de enquêtes wordt geciteerd. Ik krijg als lezer een goed beeld van de levenswereld van pedofielen. Het is alsof ik hen persoonlijk spreek in mijn kamer. Ook maakt Goode met de citaten duidelijk dat er onder pedofielen sprake is van grote diversiteit. Dit is zeker het geval wanneer de overwegingen van pedofielen met en zonder delict-achtergrond tegen elkaar worden afgezet. Helaas kent het boek ook mindere delen. Zo is de paragraaf over de ethische en methodologische aspecten van het onderzoek te uitvoerig beschreven. Hoewel passend binnen het boek, denk ik dat veel lezers op dit punt het boek wegleggen of het hoofdstuk overslaan. De informatie is te gedetailleerd en leidt daarmee af, of voldoet niet
254
Literatuurbulletin
aan de verwachting die je hebt bij de titel van het boek. Bij het beschrijven van de opzet en uitvoering van het project besteedt Goode aandacht aan de manier waarop ze door anderen is tegengewerkt. Uiteraard verdient dit punt aandacht. Het is in mijn ogen echter te uitvoerig beschreven en komt klagerig over. Dit geeft de indruk dat ze de verschillende reacties nog niet emotioneel heeft kunnen verwerken. Wat heeft dit boek te bieden aan collega’s die werken met pedofielen of die geïnteresseerd zijn in hun belevingswereld? Collega’s met enige ervaring in de forensische seksuologie zullen met het lezen van dit boek weinig nieuwe kennis opdoen. Wel kan de passie waarmee het boek geschreven is hen aanspreken en mogelijk nieuwe energie voor het werk geven. Minder ervaren collega’s met een interesse in de diagnostiek en behandeling van pedofielen raad ik aan het werk van bijvoorbeeld Michael Seto (2008) te lezen. Op een overzichtelijke manier maken ze dan kennis met de nieuwste wetenschappelijke inzichten over pedofilie. Het boek van Sarah Goode kunnen ze dan gebruiken om de nieuw verworven inzichten meer kleur te geven, beter te kunnen begrijpen en herkennen in hun dagelijks contact met pedofielen. Collega’s die in hun werk niet te maken hebben met pedofielen krijgen de kans eens over de schutting te kijken. Ze zullen zich na het lezen van dit boek een voorstelling kunnen maken van de belevingswereld van pedofielen. Voor allen geldt dat enig doorzettingsvermogen gewenst is. Het boek laat zich niet altijd makkelijk lezen doordat Goode de neiging heeft af te dwalen van de oorspronkelijke bedoeling van haar boek. Jan Willem van den Berg, psycholoog Literatuur NTR & VPRO (2011). Andere tijden: Ruimte voor de pedofiel. Link: http://beta.uitzendinggemist.nl afleveringen/1080553-ruimte-voor-de-pedofiel Seto, M.C. (2008). Understanding pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment, and intervention. Washington DC: American Psychological Association. Doeleman, W. (2010). Coole seks, relaxte liefde. Haarlem: Gottmer & Becht, 136 pag., E 12,50. Wendy Doeleman studeerde algemene sociale wetenschappen en intercultureel management, en raakte geïnteresseerd in het begeleiden van (groeps)processen. Ze heeft bij diverse organisaties op projectbasis gewerkt, ook als invalkracht in de kinderopvang. Ook werkte ze 6 jaar als partner bij bureau Mu-
tant. Inmiddels verzorgt ze onder de naam “Dana Trainingen” onder andere praktijkgerichte workshops, trainingen en publicaties voor kinderopvangorganisaties. Het boekje “Coole seks, relaxte liefde. Hét handboek voor liefdevolle seks” heeft een aparte vorm (klein: A5formaat), het is gebonden en gemaakt van zware kwaliteit glad papier. Het boekje bevat tien hoofdstukken met de titels: ”Wat is Waar?”, “Sex is hot!?”, “Een intro in coole seks”, “Het geheim van meisjes”, “Het geheim van jongens”, “Samenkomen in coole seks”, “De 10 (on)waarheden over seks”, “Coole seks: wel of niet?”, “Coole seks en relaxte liefde” en “Meer info”. Er is regelmatig geschreven over dit boekje; deze recensies zijn terug te vinden op www.cooleseks.nl (de site van Wendy Doeleman). De onderstaande stukjes uit deze recensies, verwoorden het geschrevene goed: “Het boek ‘Coole seks, relaxte liefde’ is geschreven voor jongeren en twintigers die al ervaring hebben met seks en liefde en die nieuwsgierig zijn naar meer en anders. Het kleurrijke boek presenteert een verrassend andere kijk op seks en liefde waarbij ontspanning en bewustzijn centraal staan. Hoewel het geschreven is voor jongeren (16-30 jaar), wordt het evengoed gelezen en gewaardeerd door 30-plussers. Zarayda Groenhart van BNN schreef het voorwoord. (Zij presenteert onder andere het programma ‘Spuiten en Slikken’ samen met Nicolette Kluijver.). Coole seks, relaxte liefde rekent af met het idee dat seks altijd maar gericht moet zijn op een orgasme. In simpele bewoordingen wordt uitgelegd dat coole seks, gebaseerd op tantrische seks, ook heel aangenaam kan zijn. En juist spannender dan een vluggertje of onenightstand. Als je een relatie hebt en op intiem gebied wat dieper wil gaan, is dit boekje een leuke introductie. Vooral omdat er ook wordt gewezen op het feit dat het niet altijd gaat zoals je gepland hebt en dat je in die situaties vooral moet blijven lachen.” (Gehele recensie in Metro, 25 februari 2010). Coole seks is een vorm van seks waarbij je seksuele energie kan gaan stromen zonder dat er zin, opwinding of spanning voor nodig is. Juist ontspanning is een van de belangrijkste sleutelwoorden. En dan bedoel ik niet dat je je achteraf ontspannen voelt, maar dat je juist vanuit ontspanning start. Vervolgens blijf je je ook tíjdens de seks zo veel mogelijk ontspannen. Hot seks gaat over zin hebben (of maken), over het ervaren van opwinding en spanning en vaak ook over het ontladen van deze spanning in de vorm van een orgasme. In de praktijk staat deze hot seks vaak niet op zichzelf, maar wordt het, zeker als het plaatsvindt in een sfeer van liefde, gecombineerd met intimiteit in de vorm van knuffelen, zoenen of strelen (vrijen). Het boekje is toegankelijk en makkelijk leesbaar geschreven. Het is duidelijk een boek voor mensen die wat anders willen op seksueel gebied en hier kunnen ze dat zeker uit halen. Ik denk dat de doelgroep wat jong is. Volgens mij gaan mensen pas op zoek naar andere vormen van seks als ze langer bij elkaar zijn en of wat ouder zijn. Natuurlijk kan ik me daarin vergissen. Mijke Slob, leerkracht basisonderwijs
Literatuurbulletin
McCarthy, B.W. & McCarthy, E. (2009). Discovering your couple sexual style. New York: Routledge, 152 pag., E 15,99. Ik zal maar meteen met de deur in huis vallen: het boek belooft veel goeds, heeft ook een aantal goede punten, maar toch ben ik niet enthousiast. Gaandeweg heb ik me er doorheen moeten worstelen. Niet omdat het een vreselijk slecht boek is met slechte adviezen, wel omdat de schrijfstijl mij niet aanspreekt: het Engels niet altijd even makkelijk is, er wordt veel herhaald, er is veel te veel tekst, er zijn geen afbeeldingen, het heeft een ‘Amerikaanse ondertoon’ (‘marriage’) en oefeningen zijn niet concreet genoeg. Kortom: er wordt veel geschreven maar weinig gezegd. Het is duidelijk dat de auteurs veel ervaring en expertise hebben op het gebied waarover ze schrijven. Dat is helder. Ook het idee van de 4 verschillende seksuele stijlen (complementair, traditioneel, soulmate en emotioneel expressief) is interessant en herkenbaar. De auteurs hangen een duidelijk biopsychosociaal denk- en werkkader aan (wat zij zelf trouwens consequent ‘psychobiosocial’ noemen). Er wordt vooral gewerkt met paren, ongeacht de klacht waar mensen zich mee melden. Steeds wordt aangegeven dat je partner je kan helpen en je maatje is. Kan allemaal niet meer stuk zou je denken. Het boek begint dan ook goed. Er wordt uitleg gegeven over de verschillende seksuele stijlen. Hoe zien ze er uit en wat zijn de voor- en de nadelen. Je kunt een testje doen om te zien in welke stijl(en) jij past. Er wordt uitgebreid aandacht besteed aan realistische verwachtingen, maatschappelijke ‘druk’ en mythen en de oefeningen hierbij zijn concreet. Er wordt gesproken over ‘first gear’ tot ‘fifth gear’ om aan te geven wat de fases zijn bij intimiteit en seksualiteit. En dat het niet altijd nodig of wenselijk is om naar ‘fifth’ te gaan. Richtlijn voor seksuele satisfactie door het hele boek is: 1. ontwikkel realistische seksuele verwachtingen, 2. seksualiteit en sensualiteit is niet hetzelfde; ontwikkel beide, 3. communiceer je seksuele verlangens. Deze 3 punten komen steeds in het boek terug. Erg goed, maar ook vaak veel herhaling en uiteindelijk zelfs irritant. Elk hoofdstuk
255
heeft een zelfde indeling met theoretische uitleg, casuïstiek, een oefening en afsluitende gedachten. Dat is helder en prettig herkenbaar. De hoofdstuk indeling door het hele boek is helder opgebouwd en gaat van verwachtingen en mythen naar orgasme, coïtus en naspel. Hoofdstukken zijn toegevoegd over seksuele inhibities (misschien handiger als dit meer in het begin had gestaan), ziekte en seks, seksbevorderende medicatie en ouder worden en seks. Afsluitende hoofdstukken gaan over het in stand houden van prettige seksualiteit op langere termijn en indien nodig het zoeken van een geschikte therapeut en aanbevolen literatuur. Allemaal niets op aan te merken en waarom ben ik dan toch niet enthousiast? Misschien heeft het met mijn verwachtingen te maken. Het boek suggereert toch een soort zelfhulpboek te zijn en daar vind ik het te theoretisch en abstract voor. Oefeningen zijn niet concreet en beslaan vaak een hele pagina qua tekst. Er staan veel zinnen in als: ‘try something else’ (ja, daar lezen ze nu juist dit boek voor) en veel wordt uitgelegd (bijv. standjes) terwijl een illustratie veel makkelijker was geweest. De vele herhalingen gaan irriteren. Steeds maar weer wordt er gehamerd op variatie, verwachtingen, niet prestatiegericht en communicatie. Goede thema’s, maar dat weet ik nu wel. Over vrouwen wordt gezegd dat ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen orgasme, over mannen lees ik zoiets niet. Er wordt gesproken over gebruik van glijmiddel, maar niet specifiek over het verbeteren van stimulatie en opwinding. Het wordt allemaal nogal mooi en positief gebracht (ook de reacties en betrokkenheid van partners), maar regelmatig denk ik: ‘als ik dit boek als patiënt zou lezen, heb ik nog steeds geen concreet handvat om te veranderen’. Veel mensen komen immers bij ons, omdat ze in een spiraal zitten waar ze niet uitkomen en niet (meer) creatief kunnen zijn om er zelf uit te komen. Kortom, het boek begint goed en redelijk concreet. Daar vinden hulpverleners en ook paren wel handvatten. De uitgangspunten zijn degelijk en goed. De kennis en ervaring van de auteurs spat er aan alle kanten vanaf, maar het lukt ze helaas niet wat minder abstract te schrijven. Voor mensen die slim, enigszins creatief en moedig zijn (durf het zelf uit te proberen) staan in het boek zeker goede dingen, maar mensen die meer praktisch en concreet zijn of dit nodig hebben, zullen het moeilijk hebben met dit boek. Bedenk dus goed aan wie je dit boek aanraadt. Hester Pastoor, psycholoog
256
Literatuurbulletin
Parks, T. (2010). Teach us to sit still. London: Harvill Secker, 352 pag., E 19,99 (paperback) / E 25,99 (hardcover). (Nederlandse vertaling: Pol, L. (2011). Leer ons stil te zitten. Amsterdam: Arbeiderspers, 317 pag., E 18,50.). Wise, D. & Anderson, R. (2010). A Headache in the pelvis. Occidental (CA): National Center for Pelvic Pain Research, 532 pag., E 31,99. Een dubbelbespreking van twee boeken die evenveel van elkaar verschillen als de beschrijving van Sicilië door Lonely Planet, verschilt van Goethe’s reisbeschrijving van dat eiland. Hun beider onderwerp: het syndroom van chronische pijn in het kleine bekken en daaromheen, gecombineerd met plas- en seksuele klachten. In de etiologie speelt bekkenbodemhypertonie de hoofdrol. Tim Parks is een Britse romanschrijver die al vele jaren in Italië woont en die over de culturele verwarringen tussen die beide culturen het hilarische boek Italian Neighbours schreef. Teach us to sit still is zijn 22e boek en het beschrijft van binnenuit zijn ziekte- en genezingservaringen. Die zijn voor seksuologen erg relevant. Vanaf ongeveer 45 jaar krijgt Parks geleidelijk meer pijnklachten in buik, kruis, penis en bovenbenen, en moet hij ’s nachts steeds vaker eruit om te plassen, wat alsmaar moeizamer gaat. De pijn maakt zitten soms moeilijk, wat vooral lastig is op de tribune van z’n favoriete voetbalclub. In zijn vriendenkring zit een uroloog die hem warmhartig naar “de beste echoscopist/uroradioloog/urochirurg van Italië” verwijst, allemaal indachtig de verwachting dat hij toch wel een TURP (transurethrale resectie van de prostaat) nodig zal hebben, zeker als de eerder uitgeprobeerde medicatie niet helpt. Parks is niet erg onder de indruk van de argumentatie van zijn adviseurs en begint eerst maar eens flink te experimenteren met verandering van levensstijl (dat wil vooral zeggen: een steeds rigider alcoholverbod). Hij herinnert zich dat hij 20 jaar eerder ook een periode “prostatitis” gehad heeft, waaraan pas na maandenlang antibioticaslikken een eind kwam, en hij realiseert zich met gêne dat hij die fase verdrongen heeft, omdat de lange-termijninformatie over de ziekte zo deprimerend was. Tijdens een symposium in India bezoek hij een Ayurvedische arts die hem verrast met de opmerking dat “this is a problem you will never get over untill you confront the profound contradictions in your character.” Dit is Parks’ eerste confrontatie
met het idee dat er onder zijn zeer fysieke klachten iets emotioneels verborgen zou kunnen zitten en daarna gaat hij intensief zoeken op internet. Dat levert hem uiteindelijk het boek van Wise en Anderson op. Hij zet zich over z’n weerstand tegen de Amerikaanse zwaarwichtigheid heen en zet zich aan de oefeningen. Dat levert al snel zijn eerste bevestiging op dat hij zelf invloed kan hebben op zijn klachten. Al lezend had ik de verwachting dat Parks, na een tijdje op de zelfhulptour, toch wel de pelgrimage naar California zou maken, maar hij kiest een andere route. Er volgt een fase met een shiatsu-masseur en uiteindelijk gaat hij in retraite bij een Vipassanameester. Dit alles ondanks een sceptische grondhouding, waar hij buitengewoon geestig over rapporteert. Zijn ziekte dwingt hem ertoe om stil te staan bij de vraag of een leven, geheel in dienst van verbale activiteit, niet in essentie ziekmakend is, en veel zelfanalyse gaat over zijn opvoeding, als zoon van een Anglicaanse priester die bij vlagen behoorlijk angstig in het leven stond. Hij reflecteert intensief over andere auteurs die bekend waren met een chronische ziekte of hypochondrie. Ook Mussolini is een lotgenoot. Vanwege die rijkdom aan zijwegen leest het boek als een trein, en ook de ontelbare afwegingen, aarzelingen en stoorgedachten waar iedereen met een onbegrepen chronische ziekte door geplaagd schijnt te worden, zijn erg boeiend. Dan nu over naar het boek van Wise en Anderson, waar Parks voor het eerst houvast in vindt. Het is al weer aan een 6de druk toe; wie zich wil oriënteren op het gedachtegoed van de auteurs kan een begin maken via de website: www.pelvicpainhelp.com. Wise en Anderson benadrukken dat de meeste van hun patiënten al meerdere artsen geconsulteerd hebben en dat dat vaak, voor patiënt en arts beide, frustrerend was. Daar komt bij dat nogal wat urologen hen hebben verteld dat verzekeraars voor hulp bij pelvic painklachten bijzonder beroerde tarieven hanteren. Wise is ervaringsdeskundige; hij is psycholoog en bouwt voort op zijn patiëntervaring in de urologiepraktijk van Anderson (Stanford, California; de universiteit waar Google het levenslicht zag). Resultaat is een behandelprotocol voor een aantal klachtenclusters die aan disfunctionele spanning in de bekkenbodemmusculatuur toegeschreven worden. Denk aan: chronische abacteriële prostatitis (wat wij een tijdje geleden prostatodynie noemden, en nu bij voorkeur CPPS (Chronic Pelvic Pain Syndrome)), interstitiële cystitis (een term die W&A wel gebruiken omdat het onder leken de meest-bekende naam is, maar tegenwoordig wordt de voorkeur gegeven aan blaaspijnsyndroom), levator anisyndroom, proctalgia fugax, vulvodynie en vaginisme. Het is opmerkelijk dat W&A minder consequent zijn in het vermijden van termen die eindigen op “-itis”. In Nederland zijn artsen zich er sterk van bewust dat de gemiddelde patiënt in zulke termen altijd een bevestiging leest van het ontstekingskarakter van zijn ziekte (en dus weer de verwachte antibiotica te krijgen). Het Stanford Protocol heeft twee essentiële “bestanddelen”: paradoxale relaxatie en myofasciale trigger point release. Wat ontspanning betreft treden ze in de voetsporen
Literatuurbulletin
van Edmund Jacobsons progressieve relaxatie, maar waar Jacobson een uitgesproken autoritaire aanpak voorstond, zonder enige ruimte voor zweverigheid, staan W&A juist open voor allerlei holistische inspiraties, en is hun instructie gericht op niet-moeten. Het paradoxale in hun aansporing is dat ze de pijn/spanningslijder vragen om de pijn juist te ondergaan zoals die er is, inclusief de fluctuaties die er meestal ook zijn. Dit is het aspect van hun aanpak waar Tim Parks met veel respect over rapporteert. Het lukte Parks om dit resultaat zonder begeleiding te bereiken en daar zijn W&A niet zo’n voorstander van. Ze benadrukken dat hun relaxatie hard werken is, (“moeilijker dan leren pianospelen”) waar veel geduld voor nodig is, en dus voor de meeste mensen professionele begeleiding onmisbaar. Ze hebben weinig op met quick fixes zoals bio- en myofeedback. Wise’s eigen behandeling begon met sphinctermanometrie, en zelfs op momenten dat zijn meter 0 aangaf was zijn pijn nog onverminderd. Daar werd hij nogal wanhopig van, en die reactie heb ik ook weleens gehoord van een cliënt die ook een bekkenbodemtherapeut bezocht. Trigger points ontstaan in spieren die langdurig verkrampt zijn. Ze manifesteren zich als pijnlijke “knopen”, die bij aanraking extreem gevoelig zijn, met een eigen uitstralingsgebied. Ontspanning alleen is niet voldoende om trigger points te laten verdwijnen, er moet vrij krachtig gemasseerd worden. Buiten de fysiotherapie lijkt mij de kennis over dit fenomeen nog behoorlijk beperk. Bij zoeken in het archief van dit Tijdschrift, het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, en NTUrologie levert “trigger points” geen hits op. W&A streven ernaar de lijders niet al te afhankelijk te maken van professionals, maar om hen krachtig te stimuleren om ook aan zelfmassage te doen. Daarbij kan een partner een positieve bijdrage leveren. De trigger points zijn voor een deel alleen bereikbaar via het rectum, dus men moet over drempels durven te stappen. Vibratoren, ook speciale types, worden door W&A toch vooral gezien als een middel om de gêne voor de eigen vinger te honoreren, en ook methodes waarbij er wordt behandeld met locale injecties wijzen zij af. Wel is er door hen een hulpmiddel op de markt gebracht (de theracane) waarmee als een soort geavanceerde rugkrabber druk op de onbereikbare plekken uitgeoefend kan worden. De laatste pagina’s van het boek worden gevuld met enthousiaste patiëntenverslagen, waardoor het goed mogelijk is om een indruk te krijgen van het therapeutische proces. (Overigens doet Tim Parks uitsluitend verslag van ervaringen met paradoxale relaxatie, niet met trigger point release. En ook over de seksuele kant van zijn ziekte geeft hij meer hints dan feiten.) W&A hebben evident veel ervaring met de klassieke pelvic pain, inclusief de seksuele problemen die daar nogal eens mee gepaard gaan. Ook over “interstitiële cystitis” klinkt hun verhaal overtuigend, maar over de vrouwenproblemen zijn zij minder genuanceerd. Een urologiekliniek zal altijd wel meer mannen dan vrouwen aantrekken, neem ik aan. Dit boek biedt uitzicht op nieuwe mogelijkheden voor klachten waarbij de bestaande kaders toch vaak met hun handen in het haar blijven zitten. Of het verhaal de
257
tand des tijds zal door staan moeten we afwachten. Het lezen van het hele boek is geen onverdeeld genoegen, het is op een typisch Amerikaanse manier wijdlopig, pompeus en humorloos. Was ik niet via Parks nieuwsgierig geworden, dan vrees ik dat ik niet door de eerste twee hoofdstukken heen gekomen was. Het contrast met Parks (Brits, intellectueel tot op het bot, associatief, geestig en emotioneel) is haast komisch. De meest John Cleese-achtige scènes zijn de twee bezoeken aan uiterst exclusieve, enorme tarieven declarerende urologen in Harley Street. Parks geeft de medici alle credit voor hun uiterst zorgvuldige, haast precieuze hoffelijkheid en professionaliteit, die hij in de loop van het consult steeds sterker vanuit de helikopterpositie ondergaat, terwijl in hem de overtuiging groeit dat deze specialist hem hoegenaamd niets te bieden heeft. Het recept waarmee hij uiteraard de deur uit gaat belandt zonder omweg in de prullenbak. Beide keren is het enige life style-advies: streeft u ernaar om dagelijks een zaadlozing te hebben. De Ayurvedische arts had op dit punt laten weten dat hij twee keer per week wat veel vond voor een man in goede geestelijke gezondheid. Ik ben verbaasd door de snelheid waarmee Parks’ boek door de Arbeiderspers in vertaling uitgebracht is, maar er zal ongetwijfeld een groot publiek voor zijn. Voor seksuologen zou ik het haast verplicht willen stellen. Zowel de artsen als de gedragswetenschappers onder ons krijgen zelden zo’n mooie kans om mee te beleven hoe een mens die ernstig lijdt en zich door de geneeskunde slecht begrepen voelt tot een meer psychosomatische instelling komt. Hoe het lichaam ons soms kan dwingen om geestelijke verdieping na te streven. Jelto Drenth, arts Sudo, Ph.T. (2008). Zen Sex. New York: Harper Collins e-books, 158 pag., E 12,99. ‘Zen’ is geen religie maar een duizenden jaar oude spirituele filosofie met wortels in India en China. Het woord ‘zen’ zelf is Japans en betekent ‘meditatie’ of ‘absorptie’. Als dusdanig kan elke activiteit bron van absorptie zijn, ook seks. Wie dacht dat alle monniken onthecht in Boeddhistische kloosters leefden komt bedrogen uit. In zijn beschrijving van ‘zen sex’ gaat Sudo, een in 2002 overleden Japans-Amerikaans journalist en musicus, te rade bij Ikkyu Sojun (1394-1481). Deze belangrijke, maar onconventionele zen-leermeester predikte zijn hele leven de geneugten van de fysieke liefde. Volgens Ikkyu valt het seksueel verlangen niet uit te schakelen, je kan je seksuele passie dan maar beter ten volle beleven, is zijn stelling.
258
Literatuurbulletin
Het boek is geen moderne Kama Sutra. Geen oefeningen, geen standjes, geen technieken die koppels tot extase brengen. Maar grondhoudingen. Het gaat om gewone, dagdagelijkse seks, beleefd vanuit een zen bewustzijn. Vertrekkend van een wereldbeeld waarin elk wezen en elke activiteit getuigt van een heilige energie. Zo opgaan in het vrijen dat seks iets sacraal wordt, een spiritueel avontuur, Volgens Sudo is dit de beste seks die er te beleven valt. De moeilijkheid is evenwel om de weg hiertoe in woorden te gieten. Geen evidentie want een pad kan je niet onderrichten, je moet het gaan. Zo ook is ‘zen sex’, net als een geur, niet iets wat je kan beschrijven maar iets wat je dient te ervaren. Toch zet de auteur in de rest van het boek een aantal richtingwijzers uit. Hij onderscheidt hierbij drie verschillende dimensies: het geestelijke, het lichamelijke en het spirituele. In ‘the seven ways of the mind’ heeft hij het over seksueel verlangen, fantasie, de seksuele ontdekkingsreis, het nemen van initiatief, anticipatie, seksuele verrassingingen en de waarde van het vertrouwde. Het zijn een soort wijze levenslessen, geïllustreerd met metaforen en verhalen van oude Japanse en Chinese zen-meesters. De stijl is onderwijzend: ‘doe dit...’, ‘bedenk dat...’. Met als afsluiter telkens een opdracht of een vraag om diep over door te denken. En enkele keer ervaarde ik de tekst als zweverig irritant, niet altijd goed te volgen voor iemand geschoold in het Westers wetenschappelijke denken. Vaker toverde de tekst een glimlach op mijn gezicht: omwille van de schitterende metaforen, de korte en krachtige poëtische passages. Het boek spoort tevens aan tot nederigheid: er is écht niet zoveel nieuws onder de zon. ‘The seven ways of the body’ kregen volgende titels mee: penetratie, aanvaarding, aanraking, geur, de ogen, de mond, de schreeuw. Opnieuw beknopte filosofische essay’s die doen nadenken over hoe ons lijf in het vrijen aanwezig is. ‘The seven ways of the spirit’ tenslotte zijn reflecties bij betekenissen en zingevingsaspecten van het vrijen. In een tijdperk van gebanaliseerde en gecommercialiseerde seks is het niet meer vanzelfsprekend stil te staan bij thema’s zoals het onzelfzuchtig geven aan de ander, de vergankelijkheid van het leven, de eeuwig terugkerende cirkel van leven-dood-leven. Sekstherapie is, zoals goede geneeskunde, een mix van wetenschap, kunst en kunde. ‘Zen sex’ geeft heel wat aanzetten voor dat laatste. Veel van wat in dit boekje gesteld wordt lijkt me bruikbaar in een therapeutische context. Het heeft iets verfrissends te kunnen teruggrijpen naar de oorspronkelijke bronnen van wijsheid. In die zin is het boekje blijvend actueel, al is de inhoud meer dan duizend jaar oud. Greta Bolle, arts
Batenburg, W. van (2011). De condoom vertellingen. Soesterberg: uitgeverij Aspekt B.V., 145 pag., E 14,95. Er is maar één reden waarom dit boekje in het Tijdschrift besproken moet worden, en dat is het bijzondere gegeven dat er in ieder van de 20 spannende verhalen over condooms gesproken wordt. Voorwaar een ongewoon focus, en ik kan niet uitsluiten dat er misschien een lezerspubliek is dat op deze manier ongemerkt wat preventieve basiskennis ingefluisterd krijgt. De verhalen variëren van columnachtige ik-belevenissen tot klassieke opgeilporno, en op beide terreinen ben ik niet erg onder de indruk van Batenburg’s stijlgevoel. In porno kom je wel vaker een wonderlijke mix van plechtstatigheid en platheid tegen, maar het wordt in dit boek wel heel bont gemaakt. Een willekeurig citaat: “Terwijl het ronde pikzwaard gloeide en tot in het diepste van het zachtweke lustvlees doordrong, kwam ze in andere dimensies terecht. Langzaam maar zeker raakte ze haar tijdgevoel kwijt.” (Enz.) Er zijn ook nogal wat taal- en spelfouten door de mazen van de spellingscontrole geglipt, zelfs in de titel; hoewel je het steeds vaker tegenkomt is een spatie tussen twee zelfstandige naamwoorden een anglicisme. Jelto Drenth, arts Hoffscholte, C. (2011). Tijd voor seksuologie. Uitgave bij het 30 jarig bestaan van de NVVS. Nederlandse Vereniging voor Seksuologie, 98 pag., E (gratis voor leden). De NVVS bestaat dit jaar 30 jaar. Een hele prestatie en een belangrijk moment om bij stil te staan. En dat is dan ook op uitgebreide wijze gedaan. Het lustrumcongres werd gevierd in de Rode Hoed te Amsterdam. Het programma was gevarieerd en de opkomst groot. Zelfs PowNews had er lucht van gekregen en interviewde een aantal van de leden. Het werd uitgezonden op de jubileumdag zelf (16-09-2011), voor wie het gemist heeft mogelijk nog te zien via Uitzending gemist. Helaas, werd het item natuurlijk wel op Pownews-wijze gebracht. Iedere deelnemer aan het congres en naar later bleek ieder lid van de NVVS kreeg het jubileumboekje uitgereikt. Het lijkt een traditie te gaan worden; immers op het 25 jarig jubileum werd er ook een boekje gepresenteerd
Literatuurbulletin
(‘Seks wetenschappelijk ontrafeld’). Dat boek ging vooral over onze geschiedenis, dit boek is gericht op de toekomst. Een goed idee. Het boekje bestaat uit een korte inleiding met vervolgens 16 interviews met leden van de NVVS. Deze leden zijn zeer divers gekozen: jong, wat ouder, man, vrouw, arts, psycholoog, verpleegkundige, oude rot, jonge blom, werkzaam in preventie, onderwijs, behandeling of onderzoek. Ik vergeet in dit rijtje vast nog iets. Deze brede keuze maakt het boekje interessant om te lezen. Vanuit verschillende hoeken komen verschillende opvattingen en ideeën over de toekomst. Leuk en inspirerend. Ondanks de verschillen is duidelijk dat iedereen ontzettend betrokken is bij de seksuologie en dat iedereen een multidisciplinair en biopsychosociaal kader aanhangt. De journalist heeft zich goed verdiept in de achtergrond van de geïnterviewden en heeft het zo opgeschreven dat ik ze bijna hoor praten. Zeer herkenbaar dus. Enig minpuntje: er is geen systeemtherapeut aan bod gekomen in het boekje. Jammer, want over het relationele aspect wordt nu nauwelijks iets gezegd. En in deze tijd van veranderende relationele omstandigheden was dat wel boeiend geweest. Meer zal ik niet schrijven, je moet het allemaal zelf maar gaan lezen en je laten inspireren! Ik ben benieuwd waar het boekje bij het 35-jarig jubileum over zal gaan. Hester Pastoor, psycholoog Neefs, H. (2010), Between sin and disease. The social fight against syphilis and AIDS in Belgium, 1880-2000.. Saarbrücken: Lambert Academic Publishing, 399 pag., E (?). De studie Between sin and disease. The social fight against syphilis and AIDS in Belgium, 1880-2000 van de Belgische socioloog Hans Neefs biedt vooreerst een boeiende analyse van de geschiedenis van de strijd tegen HIV/AIDS in Vlaanderen. Die was er nog niet, in tegenstelling tot in bijvoorbeeld Nederland, waar we al kunnen beroep doen op Geen paniek! (2004) van Annette Mooij en Je lust of je leven (2005) van Tim Dekkers. Maar de reikwijdte van Neefs’ 4000 pagina’s tellende studie is groter omdat de auteur een buitengewoon subtiele en stimulerende analyse en reflectie ontplooit omtrent het bredere terrein van publieke gezondheidszorg en ziekte-preventie, c.q. de preventie van SOA’s op populatieniveau. Neefs zoemt daarbij niet enkel in op het eerder recente gezondheidsprobleem, teweeggebracht door HIV en AIDS, maar ook op syfilis als die andere, grote uitdaging op het vlak van seksuele gezondheid, met name vóór
259
de uitvinding van penicilline na de Tweede Wereldoorlog. Deze longitudinale, historisch-vergelijkende invalshoek is ongetwijfeld dé grote verdienste van Between sin and disease. Het boek vindt zijn plaats in de bredere onderzoeksterreinen van de medische sociologie, de sociologie van wetenschappelijke kennis en de geschiedenis van de geneeskunde. Opzet en structuur van het boek weerspiegelen het doctoraal proefschrift, dat aan de basis lag van Neefs’ boek. Voortbouwend op de kritische inzichten van onder meer Conrad en Schneider (1980) omtrent de ooit dominante ‘medicaliseringsthese’ en van Bram de Swaan over de complexe sociale vervlechting van een ‘medische regime’ (1989), wil ook Neefs de mérites van dit verklaringsmodel aan een kritische blik onderwerpen. Het beeld van een soort ‘medische Leviathan’ (Nye, 2003) is simplistisch, aldus Neefs, al was het maar omdat het de agency van diverse bevolkinsggroepen onderschat en deze afschildert als louter passieve receptoren van een gemedicaliseerd instrumentarium dat van bovenaf wordt opgelegd of opgedrongen. Neefs onderstreept, meé de Swaan, dat het medische regime eerder moet worden gezien als ‘the unintended result of (accumulating) many particular medical interventions to solve social and personal conflicts’ (pag. 8), waarbij, naast medici en beleidsmakers, ook diverse groepen in de samenlevingen (hier: seksuele minderheden, patiëntengroepen) een actieve rol speelden en spelen. Neefs doet hierbij beroep op het social worlds/arenamodel, dat de dialectiek van uitwisseling en vertaling binnen een complex netwerk van belangengroepen als uitgangspunt neemt. Bovendien onderstreept hij hoe we ons ook moeten hoeden voor onterechte generalisaties. Ook binnen de verschillende betrokken partijen bestaan er significante verschillen, die de historische narratio nóg complexer maken. Ook zijn er binnen elke groep zogenaamde pro-actieve, invloedrijke actoren (enterpreneurs) en anderen, die hun visie en aanpak onderschrijven, volgen of ondergaan (implicated actors). Aanwezig doorheen het theoretisch exposé van Neefs is ook het latere werk van Michel Foucault over de complexe en fijnmazige werking van bio-pouvoir, dat de samenzweerderige theorieën van de jaren 1960 en 1970 verregaand overstijgt. Publieke gezondheid treedt hierbij in het licht als een heuse ‘politieke grenszone’, waaromtrent steevast en met wisselende uitkomst wordt genegotieerd en die het simpele, rechtlijnige en vaak teleologische verhaal van medicalisering ombuigt tot een veelgelaagd verhaal van expansie, consolidatie, ontmanteling, eclips en transformatie. Syfilis zou pas voor het eerst op de voorgrond treden als een acuut gezondheidsprobleem na de Eerste Wereldoorlog. Tot dan rustte de bestrijding van syfilis vooral in de schoot van locale besturen. Niettemin kwam er een soort ‘medische politie’ op, die vooral prostituées in het vizier namen als de bron van infectie en hen aan een regime van réglémentation onderwierp, dat bestond uit registratie en periodieke medische onderzoek. Er heerste een dubbele standaard. Pas na de oorlog kwamen de mannelijke cliënten van prostituées in het vizier, zij het vooral om te
260
Literatuurbulletin
voorkomen dat syfilis zou binnensluipen in de familie. Deze nieuwe aanpak werd deels onderschreven door burgerlijke feministen, die trouw bleven aan een conservatief beeld van ‘mannelijke’ versus ‘vrouwelijke sferen’ en die de getrouwde vrouw in scherp contrast plaatsten met de ‘slechte’ vrouwen, die werkzaam waren in de prostitutie. Overigens heerste er ook angst ten opzichte van het toenemend aantal vrouwen uit de werkende klasse, die zich soms inlieten met iets als ‘gelegenheidsprostitutie’, een fenomeen dat werd uitgelegd als effect van morele degeneratie, uitgelokt door industrialisatie en urbanisatie. Diverse ideologische strekkingen legden het gevaar elk op hun wijze uit: socialisten wezen op de gevolgen van armoede, uitbuiting en werkloosheid; katholieken wilden plattelandsmeisjes beschermen, die in de grote gevaarlijke stad kwamen werken; feministen klaagden de praktijken aan van vrouwenhandelaars en pooiers. Tot echte seksuele voorlichting kwam het alvast niet. Vooral karaktervorming en zelfbeheersing werden als antidotum naar voor geschoven. De verlegging van het zwaartepunt van prostituées naar soldaten en jonge mannen die in het huwelijk zouden treden ging gepaard met vooruitgang op het vlak van kennis, diagnose en behandeling van syfilis. De dermatosyfilografie ontpopte zich als een medische specialisatie. De Wasserman-test (1906) en de arsenicumbehandeling (1910, Salvarsan, neo-Salvarsan) versterkten de rol van medici, die zich nu opstelden als gatekeepers van wetenschappelijke informatie en expertise op curatief vlak. Tegelijk stelden ze zich op als pleitbezorgers van een sociaal-hygiënisch dispositif (Foucault), dat de natie moest behoeden tegen degeneratie en vooral de volksgezondheid wilde verzekeren. Dit blijkt onder meer uit de afwezigheid van primaire preventie: als iemand syfilis had opgelopen, was dat tegelijk toch ook zijn verdiende loon omdat hij zich had misdragen. Condooms of profylactische zalf werd nauwelijks beschikbaar gesteld om mensen niet aan te sporen tot ontucht. ‘In those days, preventive medical intervention was only legitimate if one had already caught the disease. Only when infection had occurred, medical methods could be launched to make germ carriers harmless to their social environment. Hence, a delayed timing of medical intervention after infection seemed to reconcile contradictory public health goals with the moral concern of not encouraging debauchery’ (pag. 153). In essentie streefde deze door de in de jaren 1920 opgerichte Ligue National Belge contre le Péril Vénérien verdedigde aanpak naar verzoening van medische en moralistische doeleinden: katholieken joegen schrik aan om seksuele losbandigheid te voorkomen, terwijl artsen baat hadden bij een curatieve aanpak, die geld in het laatje bracht en statusverhogend werkte, al mag dat laatste ook niet worden overschat. Medische en morele profylaxis gingen hand in hand, ook al werden ze anders uitgelegd naar de achterban toe van de katholieke, socialistische of liberale partijen. In de dertiger jaren verdween syfilis weer op de achtergrond om opnieuw als acuut gezondheidprobleem op de
voorgrond te treden in het kielzog van de Tweede Wereldoorlog. Het was een tijd van toenemende overheidsinmenging, die een eerder dwingend karakter had (verplichte behandeling, notificatie aan de gezondheidsinspectie). Maar de implementatie botste op verzet van dokters tegen de administratieve lasten, die aan deze aanpak vast hingen. Tegelijk nam de betekenis van diezelfde dokters toe nu er penicilline voorhanden was. De gevreesde opmars van syfilis greep niet plaats en de tijden veranderden. Seksuele mores werden losser onder invloed van migratie, mobiliteit en verstedelijking, van film en media, van secularisatie. Nationale campagnes stopten. De Ligue Nationale werd nu een Ligue National Belge de Prévention Sanitaire et Morale maar leidde een eerder zieltogend bestaan tot ze in het begin van de jaren 1980 werd opgedoekt. Aan het na-oorlogse behandelingsoptimisme kwam bruusk een einde in de jaren 1980, wanneer een nieuw seksueel gezondehidsprobleem opdook: AIDS. De situatie in België was niet fundamenteel anders dan in de overige westerse landen, behalve dat ook Subsaharaanse Afrikanen die zich in België lieten behandelen een grote groep vormden naast homoseksuele mannen en IV-druggebruikers. Hemofilie-schandalen waren er niet omdat de bloedbank al vanaf het begin werd gescreend en personen behorend tot een van de risicogroepen geen bloed mochten doneren. Aanvankelijk werd het terrein van de strijd tegen AIDS ook hier gedomineerd door medici en clinici. En zoals elders werd hun rol al snel aangevuld en/of gecontesteerd door de grassroots beweging van HIV/AIDS-preventieorganisaties. Dit, alsmede het ontbreken van enige doeltreffende curatieve behandeling, leidde ertoe dat primaire preventie op de voorgrond trad. Op zijn beurt effende dit de weg voor sociaal-wetenschappelijke studie naast epidemiologische en klinisch-biologische studies. Ook in België was de vrees van de homogemeenschap voor stigmatisering erg sterk, hetgeen mede verklaart waarom ze destijds niet geneigd was om zichzelf als risicogroep par excellence in de kijker te zetten. Toen in de tweede helft van de jaren tachtig HIV en AIDS uitgroeiden tot een urgent politiek probleem, was dat omdat werd gevreesd voor uitbreiding naar de algemene bevolking. Er werden een aantal al dan niet geslaagde publiekscampagnes op touw gezet die eigenlijk weinig strookten met het epidemiologische beeld van incidentie van HIV en AIDS, dat toch vooral alarmerend was in de schoot van sommige deelpopulaties. Risicogroepen werden niet nadrukkelijk in beeld gebracht. De focus lag op risico-handelingen, die in principe iedereen zou kunnen verrichten. De aanpak steunde op waarden als persoonlijke autonomie en zelfbeschikking. De signatuur was pragmatisch, hetgeen sterk verschilde van de moraliserende teneur van de anti-syfiliscampagnes van weleer, maar van een open klimaat was toch ook niet echt sprake. Terugblikkend kan men stellen dat die eerste jaren vooral van onwetendheid, onderhuidse paniek en politieke krampachtigheid getuigden. Vanaf 1990 keerde het tij en rukte de ‘institutionalisering’ van het HIV/AIDS-werkveld op. De aanpak werd vanaf dan beter gefinancierd en werd geprofessionaliseerd.
Literatuurbulletin
Bovendien werd het grootste deel van het beleid overgeheveld naar respectievelijk de Vlaamse en Francofone gemeenschappen van België, een ingrijpend feit dat is weerspiegeld in de keuze van Hans Neefs om het AIDS-luik van zijn studie toe te spitsen op de ontwikkeling in Vlaanderen, waar samenwerkingsverbanden tot stand kwamen tussen medische wereld, overheid, administratie en de diverse organisaties (Stag, Foundation, Aidsteam, Witte Raven et cetera) die zich ontfermden over deelfacetten van de problematiek en taken onderling verdeelden. Mét de institutionalisering en totstandkoming van een heuse AIDS-industrie rukte tegelijkertijd ook de ‘normalisering’ op. Homo’s, die tot dan vreesden voor stigmatisering en voor de ondermijning van de alsnog vrij fragiele homo-emancipatie in Vlaanderen, stelden vast dat hun vrees ongegrond was. Het schiep ruimte voor een meer nadrukkelijke studie van incidentie, prevalentie en determinanten omtrent risicogedrag in deze doelgroep en liet toe dat zij opnieuw als risicogroep werden erkend (Re-gaying). Er werd een preventie-aanbod ontwikkeld op maat van hun noden en behoeften, zoals dat intussen ook gebeurde voor intraveneuze druggebruikers, Subsaharaanse Afrikanen, jongeren, jongvolwassenen en, uiteindelijk, ook voor mensen met HIV na de komst van HAART (Highly Active Anti-Retroviral Therapy). Dat HIV en AIDS klaarblijkelijk toch niet écht doorbraken in de schoot van de algemene bevolking droeg in belangrijke mate bij tot die vroege normalisering, aldus Neefs die daarmee de betekenis van 1996 als het jaar van de medische doorbraak relativeert. Intussen trad aidsmoeheid op en verloor de strijd tegen HIV en AIDS haar historisch en politiek momentum. De single issue approach, die deze aanpak kenmerkte, werd een handicap. Interventies werden in toenemende mate ingebed in het reguliere aanbod. De focus verschoof naar seksuele gezondheidspromotie in de brede zin van het woord. HIV en AIDS zijn nu één probleem naast andere: SOA’s, ongewenste zwangerschappen, seksueel misbruik et cetera, en worden in België nu gebundeld aangepakt vanuit het kennis- en expertisecentrum Sensoa, waarin de vroegere organisaties zijn opgegaan. In vergelijking met de strijd tegen syfilis is er enerzijds grote continuïteit: de medische wereld manifesteert zich ook nu als protagonist, maar nooit verwerft zij een monopolie. Ook dit keer moet zij ‘onderhandelen’ met andere belangengroepen (social worlds/arenas). Deels zijn dit dezelfde groepen als voorheen: overheid, administratie, politieke strekkingen en partijen. Nieuw daarentegen is de belangrijke rol van (kwetsbare) doelgroepen, die in toenemende mate als partners worden aanzien en mee gestalte geven aan het uitgestippelde beleid. Ze fungeren als vertalers (translation) van wetenschappelijke, medische en klinisch-biologische kennis enerzijds, maar dragen ook bij tot beter inzicht in psychologische, sociologische, (sub-) culturele en structurele determinanten van risicogedrag. De agency en impact van homo-organisaties en organisaties voor mensen met HIV in het bijzonder staat intussen model voor een hele boel andere patiëntenorganisaties, iets wat Neefs helaas niet beklemtoont.
261
Nieuw in de strijd tegen HIV/AIDS is ook de focus op primaire preventie, voortvloeiend uit epidemiologische inzichten enerzijds, uit een pragmatische visie op menselijk (seksueel en ander) gedrag anderzijds. De moraliserende schriftuur van de strijd tegen syfilis maakt plaats voor een benadering, die respect heeft voor individuele zelfbeschikking, discretie en privacy en die het belang van informed consent onderschrijft. Dit alles onthult ook een geheel andere etiologie van ziekte, nu deze niet meer over immorele handelingen, pathologische constitutie of gedegenereerd karakter orakelt, maar op moderne sociaalwetenschappelijke en epidemiologische inzichten omtrent risico en transmissie steunt. Deze ‘detraditionalisering’ van seksuele regulering leidt ook tot de verdwijning van het begrip ‘zonde’. Het individu wordt niet langer bestookt met waarde-oordelen, die verder reiken dan de minimale ethische imperatief om zichzelf en anderen geen schade te berokkenen. Ideologische argumentatie is vervangen door sociale marketing, waarbij individuen vanuit een logica van consumptie worden benaderd als autonome agenten op het vlak van lifestyle en zelfexpressie. Natuurlijk is ook dit alles niet zo wertfrei als men mogelijk kan afleiden uit de analyse van Hans Neefs. In werkelijkheid is er ook nu sprake van externe dwang (stigmatisering van roekeloos gedrag, van misleiding en manipulatie, van tomeloze promiscuïteit et cetera), al dan niet omgebogen tot subtiele vormen van Selbstkontrolle (Weber, Elias, Foucault) en zelf ingebed in een bredere dynamiek van bijvoorbeeld ‘sociale distinctie’ (good versus bad gays, bijvoorbeeld), maar dat wordt door Neefs onvoldoende uitgewerkt. Maar dat doet geen afbreuk aan zijn belangrijke inzicht dat ‘the decline of the notions of sin and guilt in the social management of STD’s can only be understood as the result of interrelated changes in the domains of medical science, professional medicine, public health policy and sexual morality, as far as they were articulated and negotiated by committed social worlds in a contemporary arena of discussion and action around the problem of STDs’ (pag. 298). Neefs besluit dan ook met de stelling dat de bestrijding van syfilis en HIV/AIDS niet zonder meer als een verhaal van lineair oprukkende medicalisering is, maar veeleer een complex proces is, waarbij de geneeskunde haar plaats moet ‘negotiëren’ met andere belangengroepen in de samenleving (social worlds/arenas). In werkelijkheid domineren medici het terrein enkel in tijden van crisis (na de Eerste en Tweede Wereldoorlog, beginjaren van HIV/ AIDS-crisis). Voor het overige zijn syfilis en HIV/AIDS ‘politieke grensruimten’, waarbij een medische logica vermengd geraakt met politieke, administratieve, wettelijke, commerciële en (sub-)culturele logica’s. ‘I consider the notion of the ‘societalisation’ of medicine as a better alternative for the medicalisation concept as it shifts the focus of analysis from the diffusion of the biomedical model as the ultimate truth in contemporary society to a historically situated process of ‘translation’ through which medical notions with respect to STDs became useful in an increasing number of non-clinical settings’ (pag.311). Tot slot: idealiter wordt er nog een studie geschreven
Literatuurbulletin
262
over de geschiedenis van HIV en AIDS in België, waarin ook de ontwikkelingen in de Franstalige Gemeenschap worden belicht. De focus op België in het deel over syfilisbestrijding enerzijds en de focus op Vlaanderen in het deel over de strijd tegen HIV en AIDS kan worden betreurd. Vanuit historisch perspectief blijft het ook wachten op een heuse synthese, waarbij de feitelijke evolutie van HIV en AIDS wordt beschreven in samenhang met de geschiedenis van gedrag en risicogedrag. Dit zou toelaten om de onderzoeksresultaten in de studie van Hans Neefs in te bedden in de bredere onderzoeksterreinen van de geschiedenis van seksualiteit en de geschiedenis van gezondheid en ziekte. Maar Neefs’ indrukwekkende studie biedt alvast een boeiend beeld van de strijd tegen HIV en AIDS in Vlaanderen en laat ons toe om deze te vergelijken met ontwikkelingen in andere landen. Het lange-termijn-perspectief, waarbij hij ook de bestrijding van syfilis onder de loep neemt, biedt bovendien bijzonder stimulerende inzichten omtrent de complexe dynamiek van het zogenaamd ‘medicaliseringsproces’, dat in werkelijkheid veel minder lineair en dominant is dan we konden vermoeden.
Literatuur Conrad, P. & Schneider, J.W. (1980). Deviance and medicalisation. From badness to sickness. Philadelphia: temple University Press. Dekkers, T. (2005). Je lust of je leven. HIV-preventie voor homoseksuele mannen, 1982-2005. Amsterdam: Schorer. De Swaan, B. (1989). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker. Mooij, A. (2004). Geen paniek! AIDS in Nederland, 19822004. Amsterdam: Bert Bakker. Nye, R. (2003). The evolution of the concept of medicalisation in the late twentieth century. Journal of the history of the behavioural sciences. 39 (2), 115-129.
Rudi Bleys, historicus
Seksuologische tijdschriften
Het Bestuur van de Stichting Tijdschrift voor Seksuologie heeft besloten het overzicht van de ‘Seksuologische tijdschriften’ met ingang van het huidige nummer niet langer in de papieren versie van het TvS op te nemen. U kunt dit overzicht vanaf heden voortaan vinden op de website van het Tijdschrift: www.tijdschriftvoorseksuologie.nl. Aldaar kunt u ook direct doorlinken naar de verschillende tijdschriften en (samenvattingen van) artikelen. Wij hopen hiermee tegemoet te komen aan het gebruikersgemak, en de behoeftes van onze lezers.