Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Onzekerheid als leidend beginsel: planologie in Groningen
P. 38
Gert de Roo
Onzekerheid als leidend beginsel: planologie in Groningen
Verhuizing in Amsterdam: gevolg van de crisis op de Amerikaanse huizenmarkt?
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Gert de Roo
P. 39
De theoretische grondslag van de planologiebeoefening in Groningen is onzekerheid. Onzekerheid over het kennen van de werkelijkheid, over toekomstige ontwikkelingen, over de uitkomst van besluitvormingsprocessen. Rationaliteit is een illusie. Ontwikkelingen zijn niet lineair, maar dynamisch, complex en discontinu, zoals de economische conjunctuur. Doel van het onderzoek is om hiervan afgeleide begrippen in de planvorming toe te passen: adaptieve planning, transitiemanagement, veerkracht of herstelvermogen, emergentie, zelforganisatie, co-evolutie en meer.
In 1963 liet Edward Lorenz (1917-2008), wiskundige en meteoroloog aan het MIT, in een historisch artikel zien dat systemen in onze dagelijkse leefomgeving niet-lineair en daardoor niet voorspelbaar gedrag kunnen vertonen. Meteorologen in de jaren vijftig waren gewend met relatief eenvoudige wiskundige vergelijkingen een werkelijkheid te beschrijven die zich keurig, ordelijk en dus lineair gedraagt. Lineair betekent hier recht evenredig: als a groter wordt, neemt ook b in zelfde mate in omvang toe. De modellen die Lorenz gebruikte gingen verder. Zij keken niet enkel reductionistisch (gericht op de delen) naar de werkelijkheid maar ook expansionistisch (gericht op de context), door onder meer rekening te houden met atmosferische stromingen. In tegenstelling tot de aannames die gelden in de Newtoniaanse werkelijkheid zijn deze stromingen niet stabiel. Het ging hier om de eerste dynamische weermodellen die de invloed van omgevingsfactoren meenamen in berekeningen. Lorenz ontdekte dat wanneer hij zijn modelberekeningen met dezelfde beginwaarden herhaalde, de resultaten sterk van elkaar afweken. De modellen waren weliswaar dynamisch en hielden rekening met fluctuaties in de context, maar één en de zelfde berekening zou altijd tot hetzelfde resultaat moeten leiden.
Het bleek echter dat hij weliswaar dezelfde beginwaarden had gebruikt, maar met verschillende afrondingen achter de komma. Dit kleine afrondingsverschil had grote gevolgen, die zelfs groter bleken dan in een lineaire wereld te verwachten waren. Omdat waarnemingen van het weer op geen enkele locatie exact te meten zijn, moest Lorenz wel concluderen dat deze van enorme invloed zijn op de voorspelkracht en daarmee het kunnen geven van zekerheid. Deze ontdekking van Lorenz was voer voor een discussie onder Groningse planologen, die rond 1995 begon. De discussie centreerde zich rond de vraag of de conclusie van Lorenz zou moeten gelden voor alle sociale wetenschappen, die zich lange tijd hebben gespiegeld aan de reductionistische werkwijze van de natuurwetenschappen. Daarmee zou deze ook voor de planologie gelden: de omgeving van ruimtelijke plannen is immers niet stabiel. Zij geeft een heel eigen betekenis aan een plan, de berekeningen daarvoor en betekenissen daarvan, concludeerden de Groningse planologen. Met het betrekken van de omgeving in een plansituatie moet dus onzekerheid worden geaccepteerd. De acceptatie van en leren omgaan met onzekerheden bleken niet alleen van groot belang, maar ook gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
De basis van deze conclusie riep twee vragen op. Zijn planologische vraagstukken onderling te onderscheiden in verschillende verhoudingen van zekerheid en onzekerheid? En als dit zo is, heeft dit onderscheid dan ook gevolgen voor het beleid? Het traditionele planologische perspectief was op neo-positivistische leest geschoeid. Het ging uit van één min of meer onveranderlijke werkelijkheid, en het idee dat zekerheden binnen handbereik waren. Dit perspectief resulteerde in de command-and-control-planning, ook blauwdrukplanning genoemd. Deze vorm van planning komen we nu nog steeds tegen als het om bestemmingsplannen, bouwplannen en projectmanagement gaat. Voor strategische keuzes voor de langere termijn stond dit perspectief al langere tijd onder druk. Daarvoor waren inmiddels verschillende alternatieven voorhanden. Zo trachtte scenarioplanning onzekerheden te neutraliseren door verschillende routes naar plausibele toekomsten te beschrijven. En de voortschrijdende planning schreef voor om aannames met regelmaat te toetsen, waardoor de plannen konden worden bijgesteld naar de veranderlijke werkelijkheid.
Van objectoriëntatie naar intersubjectiviteit
De neo-positivistische benadering was gepaard aan een sterke objectoriëntatie: de stedelijke morfologie, de inrichting van het landschap of ruimtelijke functionaliteit. Dit heeft de Nederlandse planning veel gebracht, maar wetenschappelijk had dit perspectief niet veel meer te bieden. Het open oog voor onzekerheid en de toenemende betekenis van het communicatieproces van de planning hebben geleid tot een meer intersubjectieve benadering.
Onzekerheid als leidend beginsel: planologie in Groningen
Hierbij is de betekenis die aan een object kan worden ontleend belangrijker dan het object zelf. Zoals Habermas stelde: “We should shift perspective from an individualised, subject-object conception of reason, to reasoning formed within inter-subjective communication” (in Healey, 1993, p. 237). Daardoor wordt een stad meer dan enkel een lijnenspel dat we infrastructuur noemen, bedoeld om de bereikbaarheid van verschillende gebieden en functies hoog te houden. De stad krijgt door intersubjectieve interactie betekenis, bijvoorbeeld als een plek waar ruimte voortdurend geproduceerd en gereproduceerd wordt (Lefebvre, 1974), als een productiemachine voor het kapitaal (Harvey, 1973), als een plek om te genieten (Landry, 2006), of als hoogdynamische ruimte is waar creativiteit ontstaat (Florida, 2002). Belangrijker: willen we aan dergelijke betekenissen consequenties verbinden om planologisch gezien tot handelen, acties of ingrepen te komen, dan zullen we ons minder moeten richten op een werkelijkheid die ‘is’, dan op een werkelijkheid die het resultaat is van afspraken. Dit betekent ook dat de planoloog een keuze heeft tussen twee werelden: een feitelijke werkelijkheid en een afgesproken werkelijkheid. Wij concludeerden dat binnen deze twee werkelijkheden planologische vraagstukken te onderscheiden zijn. De meeste vraagstukken worden door iedereen eenduidig begrepen: bijvoorbeeld de ingreep om de drukte van het verkeer op een kruispunt goed te regelen door stoplichten waarvan de werking voor ieder bekend is. De situatie valt technisch rationeel te begrijpen: directe oorzakelijkheid. Tegenover eenvoudige problemen zoals deze staan vraagstukken van volstrekt andere aard, waarbij
P. 40
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Gert de Roo
P. 41
Schiphol als ruimtelijk vraagstuk is door geen planoloog meer uit te leggen
meerdere actoren met verschillende ideeën uiteenlopende belangen willen verdedigen. Deze vragen zijn verre van eenduidig, laten vaak enkel verwijderde oorzaken zien en zijn gevoelig voor omgevingsfactoren. Denk aan grote renovatieprojecten in stadscentra of woonwijken of de aanleg van de Noord-Zuid-metrolijn in Amsterdam. Schiphol als ruimtelijk vraagstuk is door geen planoloog meer uit te leggen: het is geen ruimtelijk vraagstuk, het is een belang geworden. Dergelijke projecten raken heel veel partijen en dito belangen. Vaak is het niet eens helder waar het vraagstuk begint en waar het eindigt, en zullen de partijen samen eerst moeten beginnen met het eens te worden wat nu eigenlijk het gezamenlijke vraagstuk is. Pas dan kunnen stappen worden genomen om het aan te pakken. In deze zeer complexe vraagstukken maakt de feitelijke werkelijkheid plaats voor een afgesproken werkelijkheid.
Doelmaximalisatie, nog mogelijk bij de kruispuntoplossing (niemand door rood), is bij centrumrenovatie niet langer aan de orde. In een dergelijk geval is enkel nog optimalisering van het oplossingsproces mogelijk, omdat het uiteindelijke resultaat bij voorbaat onzeker is. Afhankelijk van de zekerheid-onzekerheid-ratio zijn alle overige planologische vraagstukken te plaatsen tussen op het continuüm eenvoudige tot zeer complexe problemen.
Complexiteit als perspectief
De uiteenlopende werkelijkheden van technische rationaliteit (feiten, zekerheid) en communicatieve rationaliteit (afspraken en onzekerheid) heeft als consequentie dat er meerdere werkelijkheden zijn met elk een eigen merites. Lees verder op pagina 52.
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Vervolg van pagina 41. Bij deze verscheidenheid van werkelijkheden of vraagstukken horen verschillende karakteristieken, waarmee passende benaderingen, acties en interventies met elkaar kunnen worden verbonden. Tussen de verschillende vraagstukken onderscheiden wij in Groningen een ‘contingente relatie’, oftewel een afhankelijke, vooraf te definiëren relatie waarbij zowel structuur als functie veranderen van generiek naar specifiek (De Roo, 1999). Naarmate een vraagstuk als complexer wordt ervaren, verschuift de werkelijkheid van een technisch-rationeel perspectief naar een communicatief-rationeel perspectief en neemt de objectoriëntatie af ten gunste van de intersubjectieve interactie: a matter of degree wordt a matter of choice (De Roo, 2002). Zuidema (2012) borduurt hierop voort met de bevinding dat de indeling van vraagstukken in het continuüm van eenvoudig tot zeer complex slechts beperkt objectiveerbaar en daarom goeddeels een keuze is. Daarom wordt niet langer gesproken van contingente maar van ‘postcontingente’ relaties. Waar in Groningen aanvankelijk vooral oog was voor statische complexiteit (de mate van complexiteit van situaties op een gegeven moment), is deze na 2000 verschoven naar dynamische complexiteit. Kenmerkend voor dynamische complexiteit zijn nietlineaire verbanden, waarbij de relatie tussen oorzaak en gevolg soms niet volledig en soms volledig niet voorspelbaar is. Er is hoe dan ook ergens in het proces fundamentele onzekerheid. De planoloog Rittel had al in 1972 op dergelijke wicked problems gewezen. Door de opkomst van het communicatieve paradigma is de planologiegemeenschap
Onzekerheid als leidend beginsel: planologie in Groningen
Rittel enigszins vergeten, maar dankzij de complexity sciences, waar hij is toegelaten tot het pantheon van grootheden, is hij weer in beeld gekomen. Niet alleen in de planologie, ook de natuurkunde, biologie en economie wordt het begrip complexiteit met groeiende interesse bestudeerd. Deze interesse heeft verschillende bronnen zoals Lorenz en de uit zijn werk voortgekomen chaostheory (Gleick, 1988). In de jaren negentig zijn er verschillende denklijnen ontstaan, die bij elkaar genomen de complexity sciences worden genoemd. In rap tempo verschenen er diepgravende en populair-wetenschappelijke uitgaven met uiteenlopende voorbeelden van complexe vraagstukken. De complexity sciences zijn van grote invloed geweest op de Groningse planologiebenadering. In het licht van een gedifferentieerde werkelijkheid werd complexiteit omarmd om vraagstukken te onderscheiden met consequenties voor de wijze van aanpak (De Roo, 1999; De Roo & Porter, 2007; Zuidema, 2012). Complexiteit was ook bedoeld om vraagstukken op een bepaald moment in de tijd te kunnen kwalificeren. De complexity sciences maakten duidelijk dat er nog een stap moest worden gezet om de niet-lineaire werkelijkheid volledig te kunnen omarmen: de even verrassende als paradoxale stap naar de factor tijd.
Tijd voor complexiteit
De contingente en post-contingente argumenten in het Groningse denken gaan in de eerste plaats over statische complexiteit: niet-lineariteit van een situatie gevangen in een gefixeerd moment in de tijd. Dynamische complexiteit gaat expliciet over niet-lineaire of discontinue veranderingen. Hiervoor kan weer naar
P. 52
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Gert de Roo
Gerrit Jan van den Berg, de eerste hoogleraar Planologie in Groningen (1964-1985), had een grote interesse voor de sociologische kant van de planologie, met sociaal-ruimtelijk onderzoek binnen leefgemeenschappen. Hij introduceerde de sociaal-planologie. Deze is met de komst van prof. Henk Voogd naar Groningen (1985-2007) verdwenen, en pas in 2012 met de introductie van de Master Sociale Planologie in ere hersteld. Henk Voogd zag in de opdeling van het vakgebied in de sectoren milieu, water en infrastructuur mogelijkheden de Planologie een impuls te geven. Met dit doel voor ogen introduceerde hij de opleiding Technische Planologie. Waar Van den Berg en Voogd een voorliefde hadden voor de toepasbaarheid van de planologie in de praktijk, werd door De Roo ook het belang van de bijdrage aan en de uitbouw van het theoretisch debat erkend.
Lorenz worden verwezen, van wie het beroemde verhaal afkomstig is over het vlindereffect: de vlinder in Brazilië wiens vleugelslag verschillen in luchtdruk doet ontstaan die uiteindelijk uitgroeien tot een orkaan. Zo kan een klein renovatieplan in een dynamische stad door een mondiale financiële crisis stranden, omdat het benodigde geld verdampt. Tijd is een integraal onderdeel van het planologisch gedachtegoed omdat de planologie als doel heeft het maatschappelijk welbevinden in de toekomst te bevorderen door ruimtelijke ingrepen in het heden. De factor tijd spreekt dan toch voor zich? Ja, we moeten erkennen dat deze goeddeels impliciet is gebleven. Een technisch rationele omgeving is immers zeker en voorspelbaar, en de toekomst ligt vast in het genomen besluit. Tijd is dan een lineair gevolg van een besluit op t=0. Een communicatief-rationele omgeving is vol onzekerheden en veel energie gaat op aan het bereiken van consensus over een besluit op het moment t=0. Het betrekken van een onzekere toekomst in de besluitvorming is hoogstwaarschijnlijk een garantie voor het einde van het project.
P. 53
Halverwege beide extremen wordt wel aan scenarioplanning gedaan waarin tijd een meer expliciete rol speelt, waarbij tijd echter wordt gezien als een lineair traject van verleden-heden-toekomst, waarmee alsnog het niet-lineaire karakter van de werkelijkheid wordt genegeerd. De complexity sciences stellen dat situaties die zich niet-lineair ontwikkelen open staan voor wisselende, dynamische omgevingsinvloeden die verhinderen dat een situatie in evenwicht belandt. Biologen noemen een situatie in evenwicht een dode situatie, waarin beweging, ontwikkeling en verandering ontbreken. Juist onevenwichtige situaties co-evolueren en transformeren, waarbij deze onder meer onderhevig zijn aan feedforward en feedback loops en daarmee op zich zelf terugslaande veranderingen opleveren. Dit wordt ‘zelfreferentieel’ genoemd, wat er mede toe kan leiden dat er een snel versterkend effect kan ontstaan met alle gevolgen van dien. De crisis van 2008 in de Amerikaanse huizenmarkt vertoont al deze verschijnselen en is de aanleiding gebleken tot meer ellende, waaronder de financiële en kredietcrisis in Europa. De crisis heeft de planologie met existentiële vragen opgescheept: hoe zijn stedelijke transformatieprocessen te financieren in situaties zonder groei? En wat te doen als er geen goedkope landbouwgrond kan worden opgeschaald naar dure percelen voor woningbouw?
Onderzoeksthema's
Voorgaand gedachtegoed was voor aanleiding om in 2005 op het AESOP-congres in Wenen de werkgroep Complexity & Planning te lanceren. Er was grote twijfel over de slaagkans van deze werkgroep omdat complexiteit werd gezien als exotisch
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
en in contrast met zowat alles waar planologie op was gericht. Onverwacht deelden enkele vooraanstaande vertegenwoordigers van het communicatieve paradigma onze opvattingen. Inmiddels is complexiteit een niet meer te negeren thema binnen de Europese gemeenschap van planologen, dat geleid heeft tot meerdere publicaties (De Roo & Silva, 2010; De Roo e.a., 2012). Dynamische complexiteit wint sterk aan belangstelling in en buiten het planologisch onderzoek, van bestuurskundige en governance studies tot energievraagstukken. Door een reeks van onderzoekers wordt gestalte gegeven aan een nieuwe set van begrippen waar de complexity sciences ons mee confronteren, waaronder adaptieve planning, transitiemanagement, veerkracht of herstelvermogen, emergentie, zelforganisatie en co-evolutie. Groningen kleurt mede dit palet in. In 2010 is in samenwerking met het ministerie van I&M een studie verschenen naar adaptieve planning voor regionale ontwikkeling (Hartman e.a., 2011). Deze studie laat zien dat de werkelijkheid zich in hoge mate autonoom ontwikkelt en de planologie daar in mee zal moeten bewegen. Niet om te controleren en of een sta-in-de-weg te zijn voor wenselijke of autonome ontwikkelingen, maar door op mogelijke kansen en beperkingen van ruimtelijke veranderingen te wijzen en de voordelen en nadelen van ontwikkelingen bespreekbaar te maken. Doel hiervan is de voordelen zo mogelijk te versterken en de nadelen zo veel mogelijk te beperken. De planoloog wordt vaak gezien als technisch expert of als mediator tussen de partijen. In deze studie wordt de planoloog ook gezien als transitiemanager en trendwatcher. Rauws (2015) bestudeert processen van co-housing en de mogelijkheden van
Onzekerheid als leidend beginsel: planologie in Groningen
organische groei als alternatieven voor de vastzittende woningmarkt. De rigiditeit van publiek-private samenwerking wordt door Verhees (2013) ter discussie gesteld met verwijzingen naar de complexity sciences en het adaptief model van Axelrod en Cohen (2000). Wijkrenovatie en het daarbij aanspreken van zelforganiserend sociaal kapitaal wordt door Nienhuis (2014) verbonden met het concept van Complexe Adaptieve Systemen. Met het Lila-concept (Hermans & De Roo, 2006) wordt een complex dynamisch voorstel gedaan voor regionale ontwikkeling. Het gaat er daarbij niet enkel om competitief te zijn, maar dit in interdependentie te zien met complementariteit. Op zijn beurt dient de dynamiek van competitiviteit en complementair gedrag weer in samenhang gezien te worden met de robuuste staat van dienst van een gebied of regio op basis van cohesie en het voldoende compatibel zijn. In al deze onderzoeken naar niet-lineariteit wordt de dualiteit tussen objectoriëntatie in planning en de intersubjectieve interactie afgetast, en in samenhang besproken. Zhang Shuhai e.a. (2015) stellen in hun onderzoek naar processen van zelforganisatie dat een ruimtelijk plan een symmetry break kan veroorzaken, die kan aanzetten tot spontane processen waaruit nieuwe ruimtelijke patronen kunnen voortkomen. De consequentie van niet-lineariteit, en ook van zelforganisatie, is dat het niet te voorspellen is hoe deze nieuwe patronen er vervolgens uit gaan zien. Dit past in het verhaal van Boelens en De Roo (te verschijnen) waarin zij stellen dat planologie een toekomst heeft in het wereld waarvan de ontwikkeling zich nog het best laat omschrijven als een ongedefinieerde toekomst.
P. 54
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Auteursnaam
P. 55
Gert de Roo (
[email protected]) is hoogleraar planologie
Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
aan de Rijksuniversiteit Groningen en voorzitter van de
Rauws, W.S. (2015) ‘Cohousing, guided self-organization
Association of European Schools of Planning (AESOP).
in planning practice’, Town Planning Review, te verschijnen
Literatuur
Rittel, H. (1972) ‘On the planning crisis: Systems analysis
Axelrod, R. & M. Cohen (2000) Harnessing complexity:
of the ‘first and second generation’, Bedriftsøkonomen ,
Organizational implications of a scientific frontier, Basic
nr. 8, p. 390-396
Books, New York
Roo, G. de (1999) Planning per se, planning per saldo –
Boelens, L. & G. de Roo (te verschijnen) ‘Planning of
Over conflicten, complexiteit en besluitvorming in de
undefined becoming; First encounters of planners beyond
milieuplanning, SDU Uitgevers, Den Haag
the plan,’ Planning Theory
Roo, G. de (2002) De Nederlandse planologie in weelde
Florida, R. (2002) The Rise of the creative class: and how
wevangen: Van ruimtelijk paradijs, naar een leefomgeving
it’s transforming work, leisure, community and everyday
in voortdurende staat van verandering, Oratie,
life, Perseus Book Group, New York
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
Geldof, G.D. (2001) Omgaan met complexiteit bij integraal
Roo, G. de & G. Porter (red.) (2007) Fuzzy planning – The
waterbeheer, Tauw, Deventer
role of actors in a fuzzy governance environment , Ashgate
Gleick, J. (1988) Chaos: making a new science, Viking,
Publishers, Farnham
New York
Roo, G. de & E.A. Silva (2010) A planner’s encounter with
Hartman, S., W. Rauws, M. Beeftink, G. de Roo, D.
complexity, Ashgate Publishers, Farnham
Zandbelt, E. Frijtes & O. Klijn (2011) Design and politics
Roo, G. de, J. Hillier & J. Van Wezemael (red.) (2012)
No. 5: Regions in transition: design for adaptivity,010
Complexity and planning – systems, assemblages and
Publishers, Rotterdam
simulations, Ashgate Publishers, Farnham
Harvey, D. (1973) Social justice and the city, Johns Hopkins
Soetenhorst, B. (2012) Het wonder van de Noord/Zuidlijn
University Press, Baltimore
- Het drama van de Amsterdamse metro, Bert Bakker,
Healey, P. (1993) ‘Planning through debate: The
Amsterdam
communicative turn in planning theory’, F. Fischer & J.
Verhees, F. (2013) Publiek-private samenwerking:
Forester (red.), The argumentative turn in policy analysis
adaptieve planning in theorie en praktijk , Proefschrift,
and planning, Duke University Press, Durham & Londen,
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
p. 233-251
Zhang, S., G. de Roo, & T. van Dijk (2015) ‘Urban land
Hermans, E.W. & G. de Roo (2006) Lila en de planologie van
changes as the interaction between self-organization
de contramal – De ruimtelijk-economische ontwikkeling
and institutions,’ Planning Practice and Research, te
van Noord-Nederland krijgt een eigen kleur, InBoekvorm,
verschijnen
Assen
Zuidema, C. (2012) Post-contingency in planning - Making
Landry, C. (2006) The art of city making, Routledge,
sense of decentralization in environmental governance,
Londen
Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
Lefebvre, H. (1974) The production of space, Blackwell Publishers, Oxford Lorenz, E.N. (1963) ‘Deterministic nonperiodic flow’,
Journal of the atmospheric sciences, jg. 20, nr. 2, p. 130–141 Nienhuis, I. (2014) Vrijheid, gelijkwaardigheid &
bevoogding: Over bewonersparticipatie in het stimuleren van sociale weerbaarheid in (probleem)wijken,