8/12/2014
YORRICK VAN DER
NIEUWE WERELD
OUW
Over de mensen en Waailah
Proloog Urgh... Wat zal ik eens gaan doen? Ik verveel me nu al tijden. Als er nou maar iets was wat ik kan doen? Maar ja... in de ruimte is het nogal saai en ik ben te groot om op een planeet te leven. Oh, kijk! Wat is dat? Een kleine asteroïde? Daar kan ik wel mee spelen. Nee, wacht het is iets anders. Het lijkt wel... Nee, dat kan niet! Maar het moet wel. Niets heeft dezelfde samenstelling van grondmaterialen als dit. Het is een stukje van één van mijn eerste creaties! Hoe heette die planeet ook alweer... euhmmm... O... E... Nee, dat klopt niet. A...? Ja, een A! Maar daarna...? Ach laat ook maar. Ik probeer om het in een baan om me heen te krijgen. Humpf! Ai, ik heb mijn zwaartekrachtveld al tijden niet meer aangepast. Humpf! Het is een stuk moeilijker dan ik dacht. Humpf! Ah! Gelukt. Nou eens kijken of ik iets met dat stukje kan. Het is helemaal leeg. Dat is raar, ik heb nog nooit een planeet leeggelaten. Misschien is dit dan toch niet een planeet die ik heb bewerkt. Maar dat kan niet, deze samenstelling ken ik en iedere planeet is uniek, net als... mensen! Oh, joepie! Het is een stukje van de aarde! Dat is één van mijn favorieten! Die regenwouden waren prachtig, al zeg ik het zelf. Oh en de fjorden! Sneeuw! Dat zou ik vaker moeten doen! Die leuke, kleine, witte vlokjes, die zomaar uit de lucht kwamen vallen. Wat zouden die mensen zich daar toch mee hebben vermaakt. Ik vraag me af of ze al van mijn bestaan afweten. Over bestaan gesproken, hoe bestaat het dat dit stukje niet bij de rest van de planeet is? En hoe bestaat het dat het leeg is? Dat ga ik even van dichtbij onderzoeken. Het is een heel gedoe om mijn bewustzijn uit mijn lichaam te halen, maar ik ben nu wel erg nieuwsgierig. Ik hoop maar dat mijn onderbewustzijn niet al te vreemde dingen gaat doen. Okee, daar gaan we. Ik word me langzaamaan steeds minder bewust van mijn lichaam en meer van het stukje niets. Ik voel de warmte van mijn eigen lichaam. Dat is gek, zeg. Ik ruik een beetje een branderige lucht. Hmm, het lijkt wel dat er flinke brand heeft gewoed hier. Dat verklaart waarom het helemaal leeg is; vuur vernietigt alles. Langzaamaan begin ik wat te zien, eerst heel vaag het verschil tussen de duisternis van het heelal en de donkerbruine kaalheid van het stukje aarde. Ik voel dat ik armen heb, ik probeer ze op te tillen. Dat voelt heel raar, maar ik kan ze nu zien! Ze zijn groen, zoals ik altijd ben geweest. Ik zou ook een andere kleur kunnen zijn, maar ik hou van groen. Daarom maak ik op mijn creaties ook altijd zo veel mogelijk groen. Zoals de bomen, of de arritawots, die had ik eigenlijk ook op de aarde moeten zetten. Kijk nou! Ik heb schubben! Tja, dat is eigenlijk ook wel logisch, om alleen een los bewustzijn een heel warmbloedig systeem te geven is een behoorlijk gedoe en schubben werken het beste om de warmte van mijn echte lichaam op te nemen. Eens kijken wat er verder aan dit lichaam zit. Ik kijk omlaag en zie twee benen. Heerlijk! Ik kan lopen! Ik zet een stap en... Ho! Ik val om. Nog maar even oefenen dan. De grond suist op me af en met een doffe klap ontmoeten mijn gezicht en de grond elkaar. Mijn neus en wang doen zeer, ik voel pijn, dat is lang geleden! Ik zou er bijna blij van worden. Ik draai me om. Zo. Ik zet mijn ellebogen onder mijn rug. Zo. Mijn handen druk ik in de grond. Zo. Langzaamaan strek ik mijn armen. Ja, dit gaat goed. Ik kom langzaam omhoog, totdat ik zit. Hè? Wat zit daar nou tussen mijn benen? Heb ik een mannelijk lichaam gekregen? Wat is dit nou? Oh, nee, wacht, het is mijn staart. Ik heb een staart! Ik had altijd al een staart willen hebben.
En nu opstaan: ik trek mijn benen in, zet mijn handen voor mijn voeten en val achterover. Volgens mij was dat niet de bedoeling. Ik duw me weer omhoog, dat lukt nu wel. Daarna trek ik mijn benen weer in en zet mijn handen opnieuw voor mijn voeten, maar nu verplaats ik mijn bovenlichaam ook naar voren, zodat ik niet weer omval. Ik strek mijn benen en ik kom omhoog. Ik sta weer! Nu kan ik verder met mijn onderzoek. Ik zet voorzichtig een paar stapjes terwijl ik om me heen kijk. Er zijn overal zwartgeblakerde plekken op de grond. Waar komt dat van? Zo veel warmte geef ik nou ook weer niet af. Het kan ook niet van brand komen, dat tast de grond nauwelijks aan, alleen alles wat er op staat en leeft. Is het dan as? Nee, dat zou al lang van het ruimte-eilandje zijn afgedwarreld door het drukverschil. Hm, bijzonder. Ach ja, maakt ook niet uit. Het gaat niet om wat er mee is gebeurd, maar om wat ik er nu mee ga doen. Laat ik er leven op terugbrengen, zoals ik met de aarde deed. Ik begin met het creëren van een atmosfeer. Moleculen aantrekken, sorteren en afstoten heb ik al wel vaker gedaan, dat is dus niet zo moeilijk, maar het kost wel veel tijd. Na een aardige tijd heb ik de juiste samenstelling verzameld en gemaakt: 79% koolstofdioxide, 20% zuurstof en 1% waterstof en stikstof. Zo, nu ik de atmosfeer heb gemaakt kan ik het zuurstof en waterstof daaruit laten reageren tot water. Maar waar kan ik het opslaan en afkoelen? Hm, gewoon in de lucht? Nee, dat is saai. In bergen! Ik maak bergen om daar het water in op te slaan. Dat is een goed idee. Ik maak contact met de grond en voel waar ik de bergen het best kan laten verschijnen. Dan til ik mijn rechterbeen op en stamp op de grond. Ik voel hoe de grond overal beweegt. Op een aantal lijnen verschuift de grond omhoog. Er zijn bergen. Nu moeten er nog geulen in de bergen zitten, zodat ik het water daarin op kan slaan. Ik stamp opnieuw op de grond en voel hoe de bergen splijten. Nu kan ik het water opslaan. Ik maak contact met de atmosfeer, zoek de waterstof- en zuurstofatomen uit en breng die bij elkaar. Er ontstaat water, het begint te regenen. Ik voel hoe het water tussen de bergen valt en begint te stromen. Ik voel hoe het water zich over mijn creatie verspreidt. Ik voel hoe het water rivieren vormt leven zouden kunnen voeden. Ik voel hoe het water van mijn nieuwe creatie af stroomt. Ik voel hoe het water valt. Hee, dat wil ik niet! Om dit op te lossen moet ik terug in mijn echte lichaam. Ik wordt me steeds minder bewust van deze omgeving en meer van mijn echte lichaam. Ik voel nog net hoe het tijdelijke lichaam oplost in de atmosfeer, die ik net heb gecreëerd. Goed, het waterprobleem. Ik strek mijn gevoel uit naar het kleine stukje aarde dat nu om me heen draait. Gevonden! Nu kantel ik het zo, dat de bovenkant van mij af staat. Dat zorgt ervoor dat mijn zwaartekracht alles naar de grond toe trekt. Nu verdampt het water steeds als het van het land af valt, door mijn warmte. Als gas is het water een stuk lichter, waardoor het weer omhoog gaat, precies de bergen weer in, maar dan vanaf de onderkant. Zo kan het blijven stromen. Nu er water is, kan ik er eindelijk leven op terugbrengen, ik begin klein: cellen. Ik maak opnieuw contact met het water en pluk nu atomen en moleculen uit de lucht, die ik nodig heb om cellen te maken. Dat gaat wel wat moeilijker nu mijn bewustzijn er verder bij vandaan is. Oh, bijna vergeten. Voor ik begin is er nog een belangrijke vraag: wat voor DNA zal ik het geven? Ach, ik doe niet moeilijk en kijk of er iets in de grond zit dat ik kan gebruiken. Ik maak contact met de grond en vind al snel
een dode amoebe. Het DNA van het ééncellige organisme gebruik ik om weer nieuwe amoebes te maken. Ik laat de moleculen en atomen die ik heb verzameld met elkaar reageren totdat ik een goede cel heb gemaakt, alleen de kern nog. Ik stop het DNA van de amoebe in de cel en wacht in spanning af. Langzaam maar zeker begint het te bewegen. Het verdeelt zijn DNA en maakt er nieuw bij, de cel gaat zich delen. Het leeft! Nu ik ééncellige organismen heb kunnen maken, ga ik natuurlijk door naar het maken van meercellige organismen. Ik zoek ander DNA in de grond en na een korte tijd heb ik gevonden wat ik zocht. Ik stop de deling van een cel terwijl er nog geen DNA in de nieuwe cel zit, zodat ik weer een lege cel heb. Daar stop ik mijn gevonden DNA in en weer wacht ik af. Hmpf. Het duurt wel erg lang, laat ik de groeitijd wat versnellen. Nog voordat ik het goed en wel doorheb schiet er opeens een kastanjeboom uit de grond. Gelukt! Aangemoedigd door dit succes ga ik door met het proces van het maken van planten en al gauw zijn er overal oases, oerwouden, graslanden en savannes. Tja, ik zou nu prachtige stillevens kunnen schilderen, maar er mist nog wat dynamiek, er missen wat dieren. Nog één keer zoek ik in de grond naar bruikbaar DNA, zorg ik voor lege cellen en vul ik die op met het DNA dat ik heb uitgezocht. Dan bedenk ik me dat het wel leuk is dat er hagedissen rondkruipen, vogels rondvliegen en vissen rondzwemmen, maar er is nu niets nieuws. Verschillend DNA combineren levert ook altijd leuke wezens op!. Laat ik in ieder geval menselijk DNA gebruiken, maar wat nog meer? Hmm, vogels zijn leuk, maar hagedissen ook. Welke van de twee zal ik eens menselijk maken? Oeh, misschien katten! Het is eigenlijk ook wel leuk om alledrie te combineren met menselijk DNA, maar hoe ga ik ze dan plaatsen, ze kunnen beter niet te dicht bij elkaar leven. In mijn peinzingen ga ik met mijn gevoel een beetje langs mijn nieuwe creatie en merk al snel dat de bergen het in vier delen verdelen. Natuurlijk! Op elk deel maak ik één humanoïde levensvorm. Dat grote stuk lijkt me geschikt voor de katachtigen. Ik combineer het DNA en voel hoe de cellen zich snel vermenigvuldigen. Ondertussen ga ik bezig met de andere delen. Waar zal ik de hagedisachtigen eens plaatsen? Daar! Dat stukje met extra veel rivieren voelt toepasselijk. Dan plaats ik de vogels op het wat warmere, drogere deel, die hoeven toch niet zo vaak op de grond te komen. Maar wat moet ik met het laatste deel doen? Ik heb nu humanoïde luchtwezens, landwezens en waterwezens, wat blijft er dan nog over? Plasmawezens? Nee, dat wordt niets. Abstracte wezens? Nee, daar kan ik ook niets mee... Alhoewel... Als ik nou eens een levensvorm maak, gebaseerd op emoties? Dat lijkt me een leuke! Zoiets heb ik nog nooit gedaan, maar het moet te doen zijn. Ik haal de genen uit het menselijk DNA die voor emoties zorgen en versterk die. Daarna geef ik het levenskracht. Ja! Het leeft! Ik versnel de groei van alles nog meer en voel hoe alles zich ontwikkelt. De bossen breiden zich uit, het water maakt zijn kringloop en op alle vier de delen begint er een sociaal systeem te ontwikkelen. Hee, dat is grappig! Overal ontwikkelen de vier vormen zich hetzelfde, ze vormen groepen, gebruiken dezelfde taal en bouwen dorpen. Dat zal wel komen door het gedeelde menselijke DNA. Misschien gaan ze wel weer geloven dat ik alles heb gemaakt in zeven dagen. Ik ben benieuwd wat er van deze nieuwe wereld gaat worden.
Hoofdstuk 1 “Hoe lang zijn we nou al aan het vliegen?” vraag ik mijn vader, ik heb hem dit al vaker gevraagd, maar we hebben nou eenmaal niet zo veel te zeggen. Hij kijkt me aan, ik kan zien dat hij blij is dat ik hem iets vraag. Terwijl hij zijn hap croissant doorslikt haalt hij zijn hand door zijn grijzende haar. Dat doet hij altijd als hij even nadenkt. Ik neem dan maar een hap van mijn croissant. Uiteindelijk zegt hij plagerig: “Hoe oud ben je nu ook alweer?” “Vefdien”, zeg ik met mijn mond nog vol. Opeens roept er iemand naast me: “niet praten met je mond vol!” Dat was natuurlijk mijn broertje, hij is altijd blij als hij iets kan doen of zeggen wat zijn grote voorbeelden zouden doen of zeggen: mijn vader en ik. “Mark, wie is Lisses vader?” Vraagt mijn vader hem. “Jij”, zegt Mark. “Dus wie moet zeggen dat ze niet met haar mond vol moet praten?” Zegt de kalende man. “Jij”, zegt mijn broertje beteuterd. Dan zegt mijn vader: “niet praten met je mond vol, lieverd.” Mark barst in lachen uit en ik laat ook een klein grinnikje ontsnappen. “Je was één toen we aan boord gingen,” zegt papa, “je moeder heeft je nog aan me aangegeven in de deuropening. Dus als je zestien bent, dan vliegen we nu vijftien jaar.” Dat is raar, hij is nog maar elf jaar samen met Marcha, mijn stiefmoeder – Marks echte moeder – hoe kan zij me dan aan hem hebben aangegeven? Ik besluit hem ernaar te vragen, zijn atwoord is dat het mijn biologische moeder was. Ik heb mijn vader eigenlijk nooit naar mijn echte moeder gevraagd, maar nu wil ik het wel weten, want ik zie haar nooit. “Wat is er met mijn echte moeder gebeurd dan?” Opeens springen de tranen bij mijn vader in de ogen, ik bedenk me dat het misschien een beetje gemeen is om Marcha niet mijn echte moeder te noemen. “Nee, nee, ik bedoel mijn biologische moeder,” zeg ik, in de hoop dat hij dan begrijpt wat ik bedoel, “wat is er tussen jullie gebeurd?” Mijn vader kijkt me aan, nog steeds met natte ogen, dan zegt hij: “dat begreep ik al, ik ben er alleen nog steeds niet overheen.” Nou begint hij onzin uit te kramen, er overheen? Er is echt iets aan de hand. “Waar overheen?” Vraagt Mark, ik dacht het, hij vroeg het. “Sorry,” zegt mijn vader, “ik bedoel dat ik het er nog steeds moeilijk mee heb.” “Waarmee?” Vraagt Mark meteen, ik zie dat mijn vader het hier eigenlijk niet over wil hebben, dus probeer ik Mark tegen te houden voordat hij nog meer vraagt. Hij kijkt me chagrijnig aan, ik geef hem een veelbetekenende blik terug. “Ze is nooit aan boord van het ruimteschip geweest.” Zegt de arme man tegenover me opeens. Ik schrik, ik heb altijd geweten dat mijn ‘echte’ moeder niet meer bij mijn vader was en dat hij nu samen is met Marcha, maar ik heb nooit geweten dat mijn moeder dood was. Mijn moeder is dood. En ik heb het nooit geweten. “Hoe is het gebeurd?” Vraag ik afwezig. Mijn vader is nog een tijd stil. Op een gegeven moment begint hij met praten. “Het andromedastelsel en ons melkwegstelsel zouden vijf jaar geleden samenkomen en een brokstuk zou onze planeet raken, we bereidden ons voor om te kunnen vluchten en bouwden na lang onderzoek ons eerste prototype, dat we ARK noemden. Je moeder en ik hebben er aan meegewerkt. Door een fout in de berekening vond de botsing echter tien jaar eerder plaats dan verwacht, we hadden niets om mee te vluchten en het was zeker dat het brokstuk de aarde zou raken.
We moesten het prototype wel gebruiken, maar dat was nog niet eens getest. Het was niet veilig en er konden maar 3000 mensen op. Als onderdeel van het team dat het schip had gebouwd, mochten wij natuurlijk aan boord gaan, met zijn tweeën. Er was geen plaats voor drie. Je moeder besloot dat jij in plaats van haar aan boord zou gaan. Ik kon haar niet ompraten om mij te laten blijven, zij wist immers beter hoe het schip gelanceerd moest worden.” De tranen begonnen inmiddels te lopen bij mijn arme vader. “Het schip werd gelanceerd en vanuit het raam zag ik Samantha kleiner en kleiner worden, totdat ik haar niet meer kon zien. Ook Nederland werd steeds kleiner en uiteindelijk waren we buiten de dampkring. Toen kon ik van achter ons kleine, blauwe planeetje het enorme brokstuk aan zien komen. Ik zag hoe het de aarde raakte. Ik zag hoe de blauwe bol barstte. Ik zag de rode kleur van het magma dat nu uit de scheuren gulpte. Ik zag hoe onze planeet uit elkaar barstte en de brokken uiteen vlogen. Ik wist dat mijn lieve Samantha, jouw moeder, mijn vrouw, niet meer was. Opeens vloog de plaat van India recht op het schip af, dat was door de ontploffing losgeraakt van alle andere brokken en de ruimte in geslingerd. Gelukkig kon de kapitein het brok nog net ontwijken. We mogen van geluk spreken dat het geen vitale delen van het schip raakte, nu vliegen we al vijftien jaar, onderweg naar een nieuwe leefplaats.” “Dat was een vreselijke dag.” Hoor ik achter me, het valt stil. Ik kijk om en zie Marcha daar staan, hoe kon het ook anders. De strikte, altijd keurige vrouw is nog steeds niet echt onderdeel van het gezin, als je het mij vraagt. Ze ziet er niet verkeerd uit, maar ik heb haar nog nooit zien glimlachen, altijd maar die frons. Ze draagt altijd haar laboratoriumjas, ook al is ze niet in het lab, volgens mij heeft ze helemaal geen andere jas. Haar haar is, net als bij mijn vader, grijzend, maar er is nog wel wat blond in te herkennen, het soort rossig blond dat Marks stekeltjeshaar ook heeft. Mark, die ook een beetje moest huilen van papa’s verhaal, schrikt zo van haar onverwachtse binnenkomst dat hij van zijn stoel valt. Ik moet er van lachen en dan merk ik pas dat ik ook heb gehuild. Marcha vertelt dat zij mijn moeder ook heeft gekend, ze waren vriendinnen. Ik vraag me af hoe iemand daarmee bevriend kan zijn maar dat laat ik maar niet merken. In plaats daarvan kijk ik mijn vader weer aan en vraag ik: “waar gaan we eigenlijk heen?” Mijn vader veegt de tranen weg met zijn hand en doet zijn mond open, maar voordat hij ook maar iets kan uitbrengen, geeft Marcha al antwoord: “we gaan naar een planeet die qua atmosfeer en oppervlakte erg op de aarde lijkt, de planeet heet sagittarius β2.” Weer doet mijn vader zijn mond open en weer komt er iets tussendoor voordat hij iets kan zeggen: we horen opeens gepingel boven de ontbijttafel. Alweer een melding. Er wordt om de haverklap van alles gemeld, maar nooit eens iets nuttigs. Het is altijd iets van: “kan iemand de kapitein een kop koffie brengen?” Of “morgenochtend is er weer een kerkdienst in de centrale ruimte, aanvang: tien uur.” Maar ik blijk geen gelijk te hebben met mijn ‘nooit’, de melding houdt in dat er een flink stuk puin is gevonden dat om de een of andere reden een atmosfeer heeft en om een onbekende, groene ster draait en dat er afstandsonderzoek wordt gedaan om te kijken of we daar misschien kunnen leven. “Een groene ster,” begint mijn vader scinisch, “waar slaat dat nou op? Het zal wel weer één of andere grap zijn.” We lachen en praten daarna nog een tijdje door, totdat we worden verrast door
nog een bericht via de intercom: “Het onderzoek is voltooid en heeft aangeduid dat we op dit kleine stukje land kunnen leven. De kapitein zet op dit moment de landing in.”
Hoofdstuk 2 Zo, wauw, dat was heftig. Bij “landen” denk ik niet zo snel aan op de grond knallen en door elkaar geschud worden. Mark en ik zijn allebei van onze stoel gevallen, mijn vader en nep-moeder stonden en moesten zich goed vasthouden. “Volgens mij zijn we geland.” Zegt mijn vader, terwijl hij de tafel loslaat. Hij vergeet alleen dat de ARK ook nog een achterkant heeft, nou ja, hij vergeet vooral dat de achterkant ook op de grond moet komen. Dat gebeurt nu dan ook, mijn broertje en ik stuiteren op en neer, mijn nep-moeder houdt zich stevig vast aan de deurpost en mijn vader vliegt een centimeter of twee de lucht in en landt vervolgens op zijn hakken, waardoor hij omvalt en op zijn stuitje landt. Wij lachen, als mijn vader opstaat en een moeilijk gezicht trekt, lachen we nog harder. “Gaat het, Freand?” Piept Marcha tussen het gelach door. Die houdt natuurlijk wel van leedvermaak, denk ik bij mezelf. Dan wordt mijn denken onderbroken door nog meer gepingel, een oproep van de intercom aan alle mensen van het leger om te verzamelen bij de hoofdingang. Dan moet Keff daar dus ook heen! Ik sta op en loop naar de deur, maar voor ik die kan openen houdt mijn ‘moeder’ me tegen: “waar ga jij heen?” “Naar de hoofdingang”, antwoord ik, ze kijkt me vaag aan. Natuurlijk snapt ze het niet, want ik zit niet in het leger. “Ze bedoelt naar haar vriendje”, mompelt mijn vader. Mark lacht en mijn moeder laat me erdoor. Ik ren door alle gangen, maar kan nergens de weg naar buiten vinden. Konden die bordjes niet wat duidelijker zijn? Ik ren langs een gang die ik nog niet ken en blijf staan om te kijken of die misschien naar de buitendeur leidt. Op het moment dat ik besluit dat deze gang niet naar buiten leidt botst er iemand tegen me op, ik word omver gebeukt, val voorover op de grond en de ander valt boven op me. Au. Ik kijk om om te zien wie het is. “Amy!” Roep ik als ik haar bruine lokken en overdosis mascara herken, “Ook op weg naar de hoofdingang?” “Ja!” Antwoordt ze terwijl ze opstaat. Kindram, haar vriendje, zit ook in het leger. Samen rennen we verder, totdat we een herkenbare deur tegenkomen: de deur van de barakken. “Wacht,” zeg ik, “laten we hierbinnen gaan.” “Euhm,” antwoordt Amy, “we moeten naar buiten hoor.” “Jaa, dat weet ik, maar misschien is hier iemand hoe we daar moeten komen.” We trekken de deur open, binnen schrikt de schoonmaakster op. Ze vraagt wat we komen doen, ons antwoord is dat we de weg naar buiten zoeken. De schoonmaakster heeft geen idee, maar ze weet wel dat de mannen buiten de deur links afsloegen. Hoera. Daar komen we net vandaan. We lopen de deur uit en gaan naar links. Daarna roept Amy opeens dat we naar rechts moeten, ik vraag haar hoe ze dat zo zeker weet. Haar antwoord is: “ik weet hoe je naar buiten moet komen.” “En dat kon je niet even zeggen!” “Je vroeg er niet naar.” “Maar je... Ach, laat ook maar.” Na een hele tijd ronddolen en achter Amy aan te lopen ben ik dan eindelijk bij de buitendeur aangekomen. Ik duw de dubbele, metalen deur open en schrik me ziek. Alles is groen! Dan stapt er meteen iemand op me af die me vastgrijpt. Ik gil, knijp mijn ogen dicht en wurm me los, als ik mijn ogen open doe zie ik dat het mijn vriendje maar was. Ik mummel een excuus en hij omarmt me weer. Ik vind zijn stevige knuffels zo fijn. “Waar schrok je net zo van?” Vraagt Keff me, ik weet opeens niet meer waar ik van ben geschrokken, ik weet opeens helemaal niets meer. Dat effect heeft hij wel vaker op mij. Ik doe mijn ogen open om hem aan te kijken en dan herinner ik me weer waarvan ik zo was geschrokken, “groen”, zeg ik terwijl ik om me heen wijs. Keff begint te lachen.
Opeens komt er nog een figuur bij staan, die zegt: “ik geloofde het eerst ook niet, maar deze ster is echt groen,” ik ken maar één persoon met zo’n saaie stem, “de ster bevind zich onder ons, dus zouden we in het duister moeten staan; maar de atmosfeer weerkaatst het licht, waardoor alles groener lijkt dan het is. Ik denk dat ik deze plaats ‘overkant’ ga noemen, vanwege dat spreekwoord, snap je?” Ja, dat is Rohan, niemand kan zo’n domme grap maken en er dan zelf als enige om lachen. Ik ruk mijn ogen los van Keff en kijk Rohan aan, ik heb er meteen spijt van en wil liever meteen terugkijken naar mijn vriendje, maar het lijkt me nodig om nog eens op te merken dat Rohan saai is. Maar voordat ik iets kan zeggen komen Kindram en Ruard, de generaal aangebeend. De generaal is zoals altijd in zijn donkergroene uniform met weet ik hoeveel lintjes en strepen, zijn enorme, zwarte snor is, zoals altijd, perfect gekamd. Ruard blijkt Rohan nodig te hebben, Kindram gaat naar Amy. Ik hoor dat Ruard Rohan vraagt of de omgeving wel veilig is. Rohan vertelt dat het hier veilig is, maar raadt hem aan om onderzoek te doen naar de verdere omgeving, dan kan ik niet meer verder luisteren naar zijn vreselijke stem en gaat mijn aandacht weer terug naar Keff. We staan nog maar even te praten als Ruard ineens begint te schreeuwen. “Alle kapiteins, verzamelen!” “Dit is het enige moment dat ik voordeel heb van mijn lage rang”, grapt Keff. Jammer genoeg voor Amy is Kindram wel een kapitein, Kindram marcheert weg en Amy blijft sneu achter, wij komen bij haar staan. Dan gaat de snor met man verder met zijn geschreeuw: “Menzo, Sam en Kindram, verzamel jullie groep! Jullie gaan op onderzoek uit in de omgeving!” Amy schrikt van dit nieuws, haar vriendje moet nu alweer weg. Ik kijk Keff vragend aan en hij begrijpt wat ik bedoel, hij beantwoordt mijn blik met een sippe ja, hij is onderdeel van Kindrams groep. Nee! Kindram loopt nog naar Amy toe om afscheid te nemen, ze is duidelijk niet blij dat hij weg moet. Maar hij moet echt gaan. Ik voel mij precies hetzelfde, waarom moet Keff nu alweer weg? Wat als hij niet terugkomt? Aah, doe niet zo raar, hij komt wel terug. Toch? We kijken verdrietig toe hoe de drie groepen alle drie een andere kant op marcheren. Rohan zegt nog wat tegen Ruard, opeens begint de generaal weer te schreeuwen: “neem alle dieren die jullie vinden levend mee!” Rohan zegt nog wat, “en alle verschillende planten ook!” Roept Ruard er nog bij. Het valt niet te betwijfelen dat de mannen dit hebben verstaan, ook al zijn ze zo ver weg.
Hoofdstuk 3 “Aha! Nuguusih, ik heb je gevonden!” Hoor ik opeens achter me. Ik kijk om en zie een blauwe gedaante met witte strepen. Het is Bruhtaam, mijn nichtje, haar gele ogen kijken me glunderend van blijdschap aan. “Dat heeft lang geduurd,” zeg ik plagerig, “je bent de laatste, we zitten hier al uren.” “Ja, tuurlijk,” antwoordt ze, “we zijn net vijf minuten bezig.” Ze kijkt naar de anderen, we zitten verstopt onder een flinke struik. “Waar is Fariheen?” vraagt ze. “Okee, je hebt me,” antwoord ik lachend, “je bent niet de laatste. Kruip er snel bij en wees stil.” Bruhtaam schiet snel onder de struik, maar schaaft zich daarbij aan een tak. “Au!” Fluistert ze. We wachten een tijdje, opeens zegt iemand achter me: “hopelijk schiet hij op, ik zit al de hele tijd met een tak in mijn rug.” Ik kan het niet laten om een klein lachje te laten ontsnappen, de anderen lachen ook. Op dat moment horen we van buiten de bosjes: “HEBBES!” Dat was Fariheen. Ik kruip onder de bosjes vandaan en zeg: “je bent alweer de laatste.” Hij lacht en zegt, “hoor eens wie het zegt, we moeten steeds om de beurt verstoppen, jij en ik.” De anderen kruipen ook onder de struik vandaan, Koorwiht – één van de vele bruine Luhdwaa onder ons – zegt, terwijl hij opstaat: “hoe dan ook, de rooie moet nu als eerste verstoppen.” Met rooie bedoelt hij Fariheen, hij is de enige rode. “Okee,” antwoordt die, “ga jullie gang.” Wij beginnen met tellen en terwijl ik mijn ogen stijf dichthoud hoor ik Fariheen wegsprinten. Maar nog voor we klaar zijn met tellen hoor ik immens lawaai boven mij. Ik schrik, doe mijn ogen open en kijk omhoog. Onze prachtige, groenige lucht wordt opeens compleet bedekt door een enorme grijze vogel, de vogel schreeuwt heel hard. Als het enorme beest voorbij is gevlogen kijken we elkaar verschrikt aan, we moeten terug naar het dorp. We gaan op weg, maar ik bedenk me, waar is Fariheen? Ik ga terug, de rest lijkt niet eens te merken dat ik ben omgekeerd, behalve Bruhtaam natuurlijk. “Wat doe je?” Vraagt ze, ik antwoordt: “Fariheen is er niet, ik ga hem zoeken.” “Kom alsjeblieft wel terug.” “Zal ik doen, maar niet zonder Fariheen.” Ik ren terug naar de plek waar we telden, maar daar is hij niet. Ik roep. Ik wacht. Geen antwoord. Ik roep nog een keer. Ik wacht weer. Geen antwoord. Ik word ongerust, “Fariheen!” Roep ik nog één keer, “we zijn gestopt!” Nog steeds niets, “kom nou gewoon! We gaan terug! Naar Nahgwiin!” Opeens hoor ik nog veel meer lawaai, alsof de vogel is ontploft, de grond trilt ervan. Ik ben doodsbang, helemaal alleen en Fariheen is nergens te vinden, maar toch zet ik door. Hij voelt zich vast net zo, dan wil hij ook niet alleen zijn. ***
***
***
***
***
Au, mijn nek doet zeer. Het voelt alsof ik door een enorme mug ben gebeten. Maar alles voelt ver weg, alsof ik net ben ontwaakt uit een diepe slaap en nog erg slaperig ben. Wacht, waarom is alles zwart? Was het een gifitige mug? Ben ik blind? Van schrik sper ik mijn ogen wijd open en dan merk ik pas dat ik ze dicht had. Ik zie de ruimte om me heen, alles komt maar vaag bij me binnen, maar wat wel binnenkomt is dat deze plaats me absoluut niet bekend voorkomt. Wat is dit voor rare ruimte? Alles is wit! Is dit een creatie van mijn eigen gedachten? Ben ik in trance? Of... ben ik... dood? Oh
nee, weet Bruhtaam wel dat ik niet ben teruggekomen? Opeens word alles nog vager dan het al is, mijn oogleden worden zwaar en voor ik het weet val ik weer in een diepe slaap. Au, mijn arm. Wat gebeurt er toch? Alles voelt een stuk minder vaag dan eerst, ik weet ook weer dat ik niet ben gestoken door een mug, maar door een vreemd insect zonder vleugels, met lange haren en een enorme angel. Ik doe mijn ogen open en zie een heel vreemd touw om mijn linkerarm zitten, het is helemaal doorzichtig en het lijkt wel alsof er iets in beweegt! Ik kijk beter en zie dat het touw niet om mijn arm heen zit, maar erin! Wat krijgen we nou! Ik voel me niet op mijn gemak en probeer dat rare touw uit mijn arm te halen, maar het zit vast aan mijn vacht met een soort kleefding. Het doet erg zeer, maar toch ga ik door met sjorren, want ik wil dat dat touw weggaat. Plotseling komt er een figuur voor me staan, wat wil hij? Misschien kan hij helpen met dit stomme, doorzichtige touw. Ik probeer hulp te vragen, maar alles wat eruit komt is: “Hamnumh Haaijow,” dat lijkt nergens op, maar misschien begrijpt hij wat ik wil. Nu zie ik pas hoe raar hij er uitziet, hij is helemaal kaal, behalve bovenop zijn hoofd! Hij is ook nog eens roze en erg lang, maar zijn handen zijn blauw! En hij heeft een heel vreemde, witte mantel om. Wat is er met hem gebeurd? Is hij eigenlijk wel een Luhdwaa? Dat kan bijna niet. Oh, kijk hij beweegt zijn arm, hij gaat me vast losmaken. “Hee, dat is je verkeerde arm, het touw zit aan mijn linkerarm,” is wat ik wil zeggen. Wat ik echt zeg is: “Huh, dubbelidde ham, huttau..” Dan voel ik weer een enorm pijnlijke steek in mijn nek, meteen word ik weer slaperig, alles wordt vaag, mijn oogleden worden zwaar en ik slaap. Ik word wakker en merk dat ik nog steeds in die rare witte ruimte ben. Ik wil hier weg. Ik duw mezelf omhoog zodat ik kan opstaan. BONK. Ik stoot mijn hoofd aan iets wat ik niet kan zien. Wat is dit? Ik voel voorzichtig met mijn handen, dat wat ik niet zie zit overal om me heen. Ik zit opgesloten in één of andere onzichtbare boom. Als ik toch niet weg kan, dan kijk ik maar om me heen. Dat is wel weer een voordeel van de onzichtbare boom, dat ik het hele huis kan zien. Het is echt een heel raar huis: er zijn geen ramen en het hele huis is dicht, nergens een gordijn met een opening erachter, hoe moet je er dan in of uit? Het hout en de bladeren die zijn gebruikt zien er ook heel raar uit, zulk hout ken ik niet, ik ken sowieso geen wit en grijs hout. Nu ik er over nadenk: ik ken ook geen onzichtbare bomen en die rare, doorzichtige touwen die nog steeds in mijn arm zitten komen me ook niet bekend voor. Dan schrik ik. Fariheen is hier ook! Hij zit ook in zo’n rare boom, met nog veel meer touwtjes dan ik heb. En wat ziet hij er raar uit! Hij is veel breder en gespierder dan hij eerst was! Hoe kan dat nou? En er zitten rare, zwarte uitstulpsels op zijn hoofd, armen, rug en staart. Wat is er met hem gebeurd? Hij ligt heel stil, zou hij...? Nee, hij slaapt vast. Plotseling zie ik iets bewegen, niet Fariheen, maar rechts van me. Er gaat een soort rare klep open in de muur, opeens komt er iemand uit. Het is weer die figuur van eerder, die er zo raar uitziet. Opeens bedenk ik me iets: wordt Fariheen ook zo?
Hoofdstuk 4 Wat moet ik nou doen? Ik heb al een paar dagen niets te doen. Sinds we op die nieuwe planeet zijn, zijn papa en stiefmama constant bezig en ik mag niet naar buiten, dat vind ik wel heel erg vervelend, want ik ben best benieuwd hoe alles er hier uitziet. Zouden er blauwe bomen zijn? Zouden er wel bomen zijn? Zijn er wel planten? Ach, wat maakt het ook uit, ik zal het wel nooit zien. Bedankt, stiefmams. Ik begrijp ook wel dat het niet helemaal veilig is om naar buiten te gaan, maar toch is het jammer. Uit verveling ben ik maar wat rond gaan lopen door het schip, ondertussen ken ik alles wat er te kennen valt, elke gang, elk sluipweggetje en alle winkels. Ik loop automatisch weer dezelfde route als altijd. Oh! Daar is hij weer! Die deur met dat codeslot, ik weet dat ik daar niet in mag, maar ik wil zo graag weten wat daar achter zit. Ik blijf staan om te kijken, zou dat de plek zijn waar mijn vader werkt? Plotseling botst er iemand tegen me op, ik schrik me kapot! Wie kan dat zijn? Ik mag hier helemaal niet zijn! Ik ben er gloeiend bij! Ik wordt vast gearresteerd! Ik sluit mijn ogen uit angst en mijn arrestant zegt: “waarom doe je zo raar, zus?” Pfoe, het is Mark maar, hij volgt me ook echt overal. Ik lach en geef hem een knuffel. Hij duwt me weg “ik hoef geen knuffel,” zegt hij, “ik ben een grote jongen,” en knijpt zijn teddybeertje extra stevig vast. Uit nieuwsgierigheid loop ik naar de deur toe en kijk naar het slot, misschien kan ik één keertje een code in proberen te toetsen. Wat zou papa als code doen? Hij is geboren op één april, 37 jaar voor het einde van de aarde. 10437. Nee, dat is het niet. Ik raak een beetje opgewonden van mijn ‘inbraakpoging’, snel nog een code proberen! Misschien andersom? 37041. Jammer, de deur zit nog steeds potdicht. Okee, iets heel anders proberen. Hij heeft twee kinderen, mama was 36 en Marcha is nu 46. 23646. Nog steeds niks. Dit probeer ik ook maar eens in een andere volgorde. 362... Ik hoor voetstappen! Er komt iemand aan! De stappen zijn nog ver weg maar dan nog wil ik niet worden aangehouden, dus grijp ik Mark bij zijn hand en spring snel in de ruimte achter me. Hij begint spontaan te huilen. Oh nee, Mark! Niet nu! Als hij blijft huilen worden we sowieso ontdekt. Wat kan er aan de hand zijn? Ik zie dat hij zijn teddybeertje niet meer vast heeft, die heeft hij vast per ongeluk laten vallen toen ik hem hierheen trok. Zonder teddybeertje stopt hij niet met huilen, dat weet ik zeker. Op hoop van zege dan maar. Ik zwaai de deur open en spring snel naar het beertje toe, ondertussen hoor ik de voetstappen steeds dichterbij komen. Ik pak het beertje vast, degene die er aan komt is nu bijna bij de hoek. Ik wil weer terugspringen, maar ik glijd uit. Ja hoor, daar is hij, ik krabbel nog snel achter de open deur, gelukkig is Mark van schrik stil, maar ik weet zeker dat ik ben gezien. Ik wacht af tot ik wordt vastgegrepen, maar dat gebeurt niet. De stappen stoppen bij de vergrendelde deur die ik wilde openen, ben ik niet gezien? Ik kijk voorzichtig om de hoek en zie een gestresste Rohan bij de deur staan. Gelukkig, als Rohan gestresst is let hij niet meer op zijn omgeving, ik ben dus niet gezien. Hij tikt de code in en ik kan het zien, dubbel geluk! 30482! De deur glijdt open, Rohan stapt naar binnen en de deur gaat weer dicht. Ik hijg nog even na van de schrik, kijk om en zie Mark me met grote, bange ogen aankijken. Ik geef hem de beer en een aai door zijn haar. Op het moment dat ik wil opstaan om binnen een kijkje te
nemen, hoor ik nog meer voetstappen. Ik ga in de ruimte staan en sla de deur dicht, dan kruip ik snel bij mijn broertje en geef hem zijn beertje.
Hoofdstuk 5 Rohan voelde zich nogal beroerd, omdat hij wist wat hij moest gaan doen, maar toch liep hij snel door naar de deur en tikte de code in. 30482. De deur gleed opzij en hij stapte naar binnen, hoera, daar gaan we weer, dacht hij. Al een paar dagen moest hij proeven uitvoeren met twee wezens die het leger in de omgeving heeft gevonden en gevangen heeft genomen. Hij wilde niet, maar als hij de proeven die hij moest doen niet zou uitvoeren zou hij absoluut worden ontslagen. Zouden deze wezens eigenlijk wel als dieren tellen? Vroeg hij zich af, ze lijken wel erg veel op mensen. Nou ja, het moet maar, arme jongens, tenminste, ik ga er van uit dat het jongens zijn. Nou, eerst maar eens de andere proeven doen. Terwijl hij bezig was om een paar maatkolven schoon te wassen, bedacht Rohan zich dat hij heeft aangeraden om alles wat leeft hier te halen. Daar voelde hij zich erg rot over, want het was zijn eigen schuld dat hij deze proeven moest doen. Veel tijd om zich rot te voelen had hij echter niet, want Bondea – de mollige vrouw die het genetisch manipulatief onderzoek leidde – en haar magere assistent Andromeda kwamen binnen. “Ah, Rohan,” zei Bondea, “sloeg jij de deur dicht daarnet? Die gaat vanzelf hoor. Maar goed, ik heb een stof ontwikkeld die het mogelijk maakt om op afstand de ontwikkeling van organismen te versnellen, dan hoeven we niet meer toe te kijken. Ik noem het Elektrisch Versnelde Ontwikkeling van Lichaam en Functionaliteit, EVOLF in het kort.” Hij keek vol afschuw naar de roodpaarse vloeistof die Bondea al in een injectiespuit had gedaan, dit kunnen we die wezens toch niet aandoen? “Ja, is goed,” zei hij afwezig, Bondea keek hem raar aan, dit antwoord paste niet bij wat ze had gezegd, “je bent weer te veel in je hoofd bezig,” zei de vrouw tegen hem. “Waar moet ik dan bezig zijn,” vroeg hij haar, “ik kan er niet tegen om deze dieren bij mijn volle bewustzijn te martelen,” ze knikte begrijpend. Zij moest immers net zulke proeven doen. “Dan doe ik het wel,” gooide Andromeda ineens op. “Nee!” zei Rohan snel, “Nee, ik doe het wel.” Liever ik dan zij, dacht hij angstig, ze kan zo af en toe wat sadistisch zijn en ik wil die twee niet nog meer laten lijden. “Laten we eerst wat andere proeven doen,” zei Rohan, zodat hij het lijden van de ‘jongens’ nog even kon uitstellen. Hij liep naar de laboratoriumtafel, legde de spuit neer en trok handschoenen aan. Dan pakte hij een reageerbuis met een grondmonster erin, daar deed hij een paar tests mee. De uitslag was heel bijzonder, dezelfde samenstelling als de grond op aarde ook altijd had, dat vond Rohan behoorlijk vreemd. Ondertussen was Bondea bezig met het droogkoken van water dat er in de omgeving is gevonden, ook daar weer precies dezelfde mineralen als rivierwater op de menselijke thuisplaneet. De twee keken elkaar even aan en zagen het onbegrip in elkaars ogen. Andromeda was, zoals altijd, bezig met het branden van planten, om te kijken wat voor stoffen erin zaten, zij had voor niets anders meer aandacht. Aan de manier waarop ze naar de planten keek, terwijl die verschrompelden en verkoolden door de allesvernietigende kracht van het vuur, kon je zien hoe leuk ze het vond als anderen pijn lijden. Toen alle planten waren verbrand wilde Andromeda de spuit pakken, maar Rohan griste hem snel weg. “Maar de vogels moeten ook worden ingespoten,” zei ze met een rare grijns op haar gezicht. Behendig griste ze de injectiespuit uit zijn hand, liep naar de vogelachtige wezens naast hen en injecteerde er één met een deel van de vloeistof. Nee, arm beest! Rohan verwachtte een hoop
gekrijs, maar dat bleef uit. “Je lijkt steeds te vergeten dat ze onder narcose zijn,” zei Bondea, terwijl ze de spuit van Andromeda afpakte, die daar net iets te gekwetst op reageerde. “Van een klein prikje voelen ze helemaal niets.” Bondea liep naar de katachtige wezens aan de overkant van de ruimte en injecteerde er daar ook één van. Vlak daarna stond Rohan plotseling zelf met de spuit in zijn handen, vol afschuw keek hij naar het verschrikkelike ding. Hij wilde niet, maar hij wist dat hij moest. Langzaam liep hij naar de twee wezens die hij moest injecteren. Misschien heeft Bondea gelijk, misschien voelen ze er wel niets van. Jammer genoeg kon hij zichzelf hier niet helemaal van overtuigen. Hij keek naar zijn ongelukkige, groene slachtoffer en legde zijn hand op de couveuse. Langzaam bewoog Rohan de hand met de naald richting de nek van zijn onvrijwillige slachtoffer. Toen zag hij het pas. Zijn ogen waren de hele tijd al open en keken hem aan. Hij is wakker! Zo gaat het hem sowieso pijn doen! “Hij is wakker,” mompelde Rohan, “wat nu?” Plotseling vloog er iets zachts tegen zijn hoofd, gelukkig wist hij het net op te vangen voordat het de grond raakte. Hij keek wat het was: een infuuszakje met narcosemiddel. Okee, nu moet het kunnen. Hij verplaatste de naald opnieuw naar zijn nek en vol zelfhaat duwde hij de spuit door de huid van zijn groene martelaar. Die piepte een beetje maar nu kon Rohan niet meer stoppen. Hij wilde het snel achter zich hebben. Zucht. Diep ademhalen. Spuit legen. Plotseling begon zijn slachtoffer te schreeuwen. Wat kan er aan de hand zijn? Hij was toch onder narcose? Het zou toch geen pijn doen? Uit schaamte keek Rohan naar zijn handen en zag dat hij het infuuszakje nog vast had. Hij was helemaal niet onder narcose, in alle stress was hij dat compleet vergeten. Veel tijd om zich daar zorgen over te maken had hij echter niet, want plotseling gleed de deur open. Niet nu! Ik wil niet dat iemand me zo ziet! Maar het was al te laat, Rohan hoorde geschreeuw overal om zich heen. Hij keek in de deuropening en zag Lisse daar staan. Ze keek geschrokken naar de wezens die zich in het laboratorium bevonden. Rohan wilde zich verontschuldigen maar hij was verlamd van schrik. Hij hoorde glas breken, voelde dat iets zijn arm sneed, maar het leek allemaal ver weg te gebeuren. In zijn ooghoek zag hij de groene omhoog komen, hij klom uit de couveuse. Rohan kon niets doen. Als verlamd stond hij in de chaos, met het infuuszakje nog in zijn hand.
Hoofdstuk 6 Ik kan niet geloven wat ik meemaak. Wat gebeurt hier? Het eerste wat ik merk is een enorm geschreeuw, alsof er iemand word gemarteld. Ik voel iets tegen mijn been aanstoten, ik schrik en kijk naast me. Mark is weg, ik kijk aan de andere kant en zie dat Mark wegrent, hij is vast geschrokken. Als ik de ruimte in kijk zie ik overal dieren in couveuses, wie doet zoiets? Midden in de ruimte zie ik de misdadiger: Rohan. Hij staat naast een groot groen hagedis, dat erg nog redelijk menselijk uitziet. De hagedis heeft een spuit in zijn nek en schreeuwt, Rohan heeft één of ander zakje in zijn hand, hij doet dat arme dier vast iets vreselijks aan! Wat denk hij wel? Ik sta te trillen van woede en angst, maar ik probeer me in te houden. De groene hagedis begint tegen het glas te duwen, alsof hij eruit wil. Ik moet hem helpen! Ik wil erheen rennen maar plotseling gaat er een blond figuur in labjas voor me staan, zijn er hier meer mensen mee bezig? Welke moreel idioot wil dat nou? Ze probeert me de martelkamer uit te duwen, maar ik wil niet weg voordat ik al deze dieren heb bevrijd. Het duurt niet lang voordat ze me ruw op de grond gooit. “KRAK!” Krak? Is mijn rug gebroken? Dat klinkt toch niet zo? Alles is even zwart, maar al snel ben ik weer bij bewustzijn. Ik kijk over de schouder van de blondine heen en zie dat het hagedis-mens uit zijn gevangenis klimt. Hij bloedt, hoe kan dat? Dan dringt het tot me door: hij heeft het glas gebroken! Hoe sterk is hij wel niet? In het moment van chaos raakt de persoon op mij haar focus even kwijt, ik grijp mijn kans en weet haar van me af te gooien. Voor ik iets anders doe kan ik mijn woede niet meer beheersen, ik sprint naar Rohan, die verbazend weinig doet. Ik knijp mijn vingers samen. Ik slaak een kreet uit en met al mijn kracht spring ik naar Rohan, mijn hand landt op zijn wang. Weer doet hij verassend weinig, hij zegt “ah,” en valt steil achterover op de grond. Oeps! In mijn woede heb ik hem buiten westen gemept. Nou ja, hij verdiende het wel. Ik herpak mezelf en ren snel naar het enige raam dat ik kan zien. Het is erg klein maar het dier past er vast wel door. Maar voordat het arme dier bij het raam kan komen komt er nog iemand aangestapt. Wat? Nog meer? Ze grijpt hem vast en probeert hem op de grond te drukken. Zo te zien zou dat niet al te moeilijk moeten zijn, want erg dun is ze niet. Hij valt om, ik wil helpen en zet in stap in hun richting, maar dan vliegt de dikzak ineens omhoog, ze zeilt een stukje door de lucht en land dan ongeveer een meter verderop plat op haar buik. Wauw, hij is echt heel sterk. Ik herpak mezelf weer en doe gauw het raam open. De hagedis ziet de doorgang en schiet er doorheen. Mooi zo, die is vrij. Nu de rest nog. Ho! Wat gebeurt er? Ik voel me plotseling heel misselijk, dat komt vast van die val eerder, hersenschudding. Ik voel dat ik moet overgeven. Op het moment dat het er bijna uit komt word ik weer omver gegooid, het is de blondine weer. Van schrik blijft het braken uit. Ik zie hoe de dikke het rode hagedis-mens wegrijdt, ik wil van alles schreeuwen maar ik kan niets meer. Ik word meegenomen naar een gedeelte van het schip dat ik maar één keer eerder heb gezien, daarna wilde ik er niet meer terugkomen. Dit gedeelte is het cellenblok. Moet ik hiervoor het gevang in? Er word een deur opengedaan en ik word naar binnen geduwd, ja dus. De
vrouw zegt iets over het wachten op orders, maar ik versta het niet goed, want nu pas begin ik te braken. Ik zit uren in het donker, zou dan niemand zich afvragen waar ik ben? Vast wel, maar dan kunnen ze me toch niet helpen want ik kan niet laten weten dat ik hier ben. Hoe kom ik hier nou uit? Niet. Dat is het antwoord. Ik kom hier niet uit, niet totdat er is gezegd wat er mij gaat gebeuren. Ik hoor geluiden bij de deur, alsof eraan word gerommeld. De deur gaat langzaam open, dit zal het zijn, nu krijg ik te horen wat er met me gaat gebeuren. Ik zie een donkere figuur, maar ik kan niet zien wie het is. De figuur zegt: “Lisse? Ben je hier?” Maar die stem ken ik! Word ik berecht door mijn eigen vriendje? Hoe kan hij me dat aan doen! “Kom, snel, voordat we worden gezien,” hij praat op een fluistertoon, waarom doet hij dat? Komt hij me niet berechten? Komt hij me bevrijden? Hij komt me bevrijden! Zonder er verder bij na te denken vlieg ik hem om de hals, “dank je!” roep ik, van vreugde zou ik bijna gaan huilen. “Rustig, rustig,” zegt hij we moeten nu geen aandacht trekken, “bedank me straks maar zo veel als je wilt.” Daarom hou ik dus van hem, zelfs op zo’n moment heeft hij nog gevoel voor humor. Ik geef hem een kusje op zijn wang en we beginnen te rennen. We zijn nog maar net de hoek om of er gaat al een alarm af. Ik zou eigenlijk bang moeten zijn, maar op dit moment zou ik niets liever willen dan vluchten samen met Keff. Voor heel even ben ik de gelukkigste vluchteling ooit. Jammer genoeg duurt even maar heel kort, want al snel horen we mensen aan komen marcheren, we rennen snel een andere gang in. Volgens mij zijn we ze weer kwijt, maar we kunnen niet stoppen met rennen. Ik begin een beetje buiten adem te raken. Keff merkt dit en mindert vaart. Dan hoor ik het gemarcheer weer. Keff heeft het ook gehoord, hij kijkt om zich heen, maar ziet geen uitweg. Dan pakt hij mijn hand en begint weer harder te rennen. Plotseling komen ze ook van voren, we kunnen niet weg. Keff ziet dit ook in, hij stopt en draait zich om. Keff kust me en weer vergeet ik bijna dat we in groot gevaar zijn. Het is dan ook onze eerste keer. Opeens pakt hij me bij mijn middel, wat doet hij nu? Hij gaat toch niet... ja dus. Hij gooit me omhoog, ik kan net de ventilatiepijp vastpakken. Ik klim snel boven op de pijp en kijk naar beneden. Daar zie ik Keff, hij kijkt me aan en in zijn ogen zie ik dat hij niet meer denkt over wat hierna komt. Hij komt niet achter me aan. Ik kruip weg over de pijp, terwijl de tranen beginnen te lopen. Onze eerste kus was ook meteen de laatste. Achter me hoor ik schoten. Een schreeuw. Ik weet precies wat er is gebeurd, ik klim van de buis af en begin te huilen. Maar als ik nu stil blijf staan is zijn offer voor niets geweest, dus begin ik weer te rennen. Ik wil hier zo snel mogelijk zo ver mogelijk vandaan.
Hoofdstuk 7 Ik schrik wakker, wat was dat nou voor rare droom? Ik was in één of ander wit huis en zat opgesloten in een soort doorzichtige boom. Verder herinner ik me weinig. O ja, de pijn, maar wacht eens, hoe kan ik nou in slaap zijn gevallen terwijl ik naar Fariheen zocht? En waar ben ik eigenlijk? Hoe kom ik hier? Dit is duidelijk niet de plaats waar ik op zoek was naar mijn vriend, dat was in een bos. Hier is alleen een vlakte met zo af en toe een struikje, verder leegte. Hoe dan ook, ik ga Fariheen weer zoeken, zodat Bruhtaam zich geen zorgen hoeft te maken als ik nog niet terug ben. Ik sta op en kijk om me heen, daar zie ik de enorme vogel staan die eerder over kwam gevlogen. Laat ik daar maar heen gaan, misschien kan die me vertellen waar ik ben en nog veel belangrijker: waar mijn rode vriend is. Ik begin te lopen, maar de vogel is nog best ver weg dus al snel ga ik rennen. Wauw, dat gaat hard, zo hard heb ik nooit gerend! Het zal de drang om Fariheen te vinden wel zijn. Hee, wat is dat? Er komt iemand naar me toe gerend, is het Fariheen? Of Bruhtaam, die zich afvraagt waar we blijven? Hoe lang heb ik eigenlijk geslapen? Kan het Bruhtaam eigenlijk wel zijn? Nee, die ging naar Nahgwiin en dit is duidelijk niet ons dorp. Naarmate degene dichter bij komt kan ik hem beter zien, hij is zwart en lichtblauw, die ken ik niet. Als hij nog dichter bij is zie ik dat hij geen hij is maar een zij. Ze is ook geen Luhdwaa, maar nog zo een die er zo raar uitziet. Ho, maar die komt uit mijn droom, was het wel een droom dan? Ze ziet er ook best wel bekend uit, maar ik heb niet over haar gedroomd, niet dat ik me kan herinneren. Ze is nu zo dichtbij dat ik haar gezicht kan zien: lange, gele haren bovenop haar hoofd, dat ziet er raar uit, zeg; ze heeft blauwe ogen en een plat gezicht, waar is haar snuit? Er lopen druppels water over haar wangen, is dat wel water? Nee, het zijn tranen! Ze huilt! Wat is er aan de hand? Kan ik haar helpen? Kan zij mij helpen? “Wat is er?” vraag ik haar, “en waar is Fariheen?” Ze kijkt me heel vreemd aan, oh natuurlijk, ze kent Fariheen helemaal niet. “Hij is rood met gele vlekken en ogen.” Nog steeds kijkt ze me raar aan, is dat normaal voor haar soort? Ze doet haar mond open en brabbelt iets, wat doet ze nu? Is dat een gewoonte? Waarom spreekt ze niet gewoon terug? Ik vraag het haar, ze kijkt me verschrikt aan en brabbelt weer wat. Misschien kan ze haar gedachten wel helemaal niet delen? Nee, hoe moet ze dan spreken? Toch vraag ik het haar. Ah, ze geeft antwoord! Het is erg onduidelijk, haar gedachtestroom is niet bepaald zuiver. Het gesprek dat we hebben is erg bijzonder: Zij: “Hoe moet dat dan?” Ik: “Hoe dat moet? Je doet het nu!” “Dit is echt heel raar.” “Hoezo? Heb je nog nooit met iemand gepraat?” “Jawel, maar alleen op de normale manier.” Ineens word ik overspoeld door een stortvloed aan emoties, angst, woede, iemand is dood, dieren redden, mislukt. Help! Ik snap er niets meer van!
Maar wat ik wel snap is dat het geen droom was, zij heeft me gered, maar om de één of andere reden weet ik dat niet meer. Ze troost nodig heeft en Fariheen is meegenomen naar ik-weet-nietwaar. We kunnen beter gaan. “Kom,” zeg ik, “we gaan naar Nahgwiin, daar woon ik. Daar zijn we voorlopig veilig en je wilt hier duidelijk weg.” Ze knikt, droogt haar ogen en we gaan.
Ontmoeting Tunib
Hoofdstuk 8 We hebben we al een flink stuk gelopen. In plaats van de toendra, waar de ARK is geland, zijn er nu alleen nog bossen. We zijn ook al bergen tegengekomen, maar gelukkig was er een dal waar we doorheen konden lopen. Het groene licht is er nog wel, het heeft eigenlijk wel iets, als je er eenmaal aan gewend bent. Hoe zou dat op aarde zijn geweest? Ik heb wel verhalen gehoord over de zon, dat die als gele bal aan de hemel stond en toch wit licht gaf, maar ik kan me er niets bij voorstellen. Er dringt een gedachte mijn hoofd binnen. Iets onbekends, dat ik niet zelf heb bedacht. Wat gebeurt er? “Lukt het al met spreken?” Oh ja, het is Nuguusih. Ik vergeet steeds weer dat hij ‘praat’ door zijn gedachten te delen. “Ja, maar ik moet nog wel oefenen,” antwoord ik, ik wil me toch een beetje hetzelfde gedragen als hem, anders vinden ze me vast heel vreemd in zijn dorp. “Dat vinden ze sowieso al,” zegt hij lacherig, “en probeer om niet al je gedachten te delen.” Ik probeer om er niet aan te denken, maar daar word het alleen maar erger van. Nuguusih grinnikt. Dan schiet Keff plotseling door mijn gedachten, de tranen beginnen meteen weer te lopen. Nuguusih merkt de verandering in mijn stemming, dit had ik nog voor hem verborgen gehouden. “Wat is er met hem gebeurd?” vraagt hij me. Ik wil er niet aan denken, maar ik wil het wel aan iemand kwijt kunnen. Daarom denk ik toch aan wat er is gebeurd, Nuguusih maakt het nu ook mee. Ook hij begint bijna te huilen. Zodra het klaar is geeft hij me meteen een knuffel. Bijzonder, dat ze hier zo veel aardse gewoontes hebben. Toch is het raar om geknuffeld te worden door een alien, zo vreemd en toch zo menselijk. “Wat is nou het grote verschil tussen mensen en Luhdwah?” vraagt Nuguusih me ineens. “Nou ja,” antwoord ik, “jullie hebben schubben en een vacht, terwijl mensen…” “Nee, ik bedoel in karakter, wat is er anders in karakter?” “Hm, tot nu toe eigenlijk vrij weinig, maar ik ken alleen jou. Jij bent erg menselijk, misschien wel menselijker dan de meeste mensen. Die doen altijd wel iets immoreels, jij niet. Tot nu toe, tenminste.” “Dank je,” zegt hij met een glimlach. Nog weer zo’n menselijke gewoonte. Hoe kan het dat hij zo menselijk is? Is dat in het lab ingespoten of zo? “Nee, zo ben ik altijd geweest, de rest van het volk ook. Hou je gedachten eens voor je.” Hij grinnikt weer. We hebben alweer een aardige tijd gelopen als ik me bedenk dat Nuguusih ook in voor hem onbekend gebied is. “Weet je eigenlijk wel zeker dat we de goede kant op gaan?” “Ja,” zegt hij, “maar we hebben geluk gehad. Die lege vlakte kende ik niet, maar na de hoge rotsen herkende ik waar we waren, sindsdien lopen we recht op Nahgwiin af.” Ik voel me weer op mijn gemak, dat is ook anders dan bij mensen, bij Nuguusih voel ik me bijna meteen op mijn gemak, dat heb ik tot nu toe alleen met mijn vader, mijn broertje en Amy gehad. En met Keff. We lopen in stilte verder, totdat we uit het struikgewas voor ons allemaal geluiden horen. Nuguusih rent erheen en spreid zijn gedachten wijd uit. Ik kan hem duidelijk “Gevonden!” horen roepen. Dan allemaal andere gedachtensporen die “sssst!” roepen. Ik vraag hem wat er onder de struik zit. “Mijn vrienden! Dit is een spelletje dat we vaak spelen.” “Okee, leer het me!” “Nee, straks, eerst naar het dorp.” We lopen nog een klein stukje en ineens zijn er overal een soort van boomhutten in de bomen. “Welkom,” zegt Nuguusih, “in Nahgwiin!”
Hoofdstuk 9 “Welkom in Nahgwiin!” zeg ik blij, het is fijn om weer thuis te zijn. Lisse is er volgens mij helemaal ondersteboven van, want ze zegt niets en kijkt alleen maar rond. Ik roep: “hoi iedereen! Ik ben weer thuis!” Er komen overal Luhdwaa de hoek om en hun huis uit. Wat kijken ze me raar aan! Is er iets? Oh, ik snap het al. “Nee, sorry, Fariheen is niet bij me,” zeg ik verontschuldigend, “dat is een lang verhaal, maar ik leg het nog wel uit.” Nog steeds kijken ze me raar aan, wat is er dan? Lisse? Lisse! Ze kennen Lisse helemaal niet en ze ziet er heel raar uit! Ik zal haar wel even voorstellen. “Dit is Lisse, ze is een mens. Ze lijken wel op ons, behalve hun uiterlijk. De mensen reden op de grote, grijze vogel. Lisse komt ook in dat verhaal voor.” Ze kijken even naar Lisse, alsof ze helemaal niet merkten dat ze er was voor ik haar voorstelde. Dan kijken ze weer naar mij, wat is er nou aan de hand? Uiteindelijk vraagt Bruhtaam heel voorzichtig: “wie ben jij?” Wie ben ik? Hoe kan het dat mijn eigen nichtje me niet herkent? Hoe lang was ik weg? “Ik ben je neef! Nuguusih!” Ik zie Bruhtaam haar hoofd schudden. Nee. Ik ben niet haar neef. Wel. Ik ben altijd haar neef geweest en ik zal ook altijd haar neef zijn. “Wat is dit voor flauwe grap? Ik heb iets heel raars meegemaakt en ik wil gewoon wat begrip, okee?” Nog steeds word ik raar aangekeken. Dit is niet leuk. Lisse probeert me weer iets te vragen, tussen een enorme stortvloed aan verdriet, paniek en verwondering door. Ik krijg langzaam aan door dat ze zich afvraagt wat er gebeurt. “Kom maar mee,” zeg ik haar, “we gaan naar de rivier.” In het dorp krijg ik niet de reactie die ik verwacht, dus wil ik er weer vandaan. “Wat doen?” vraagt ze. “Even wat drinken,” ik heb inderdaad al een hele tijd niets meer gedronken. Geldig excuus. We lopen naar de rivier en al gauw vraagt ze: “waarom zien ze er anders uit?” “Hoe bedoel je?” “Iedereen daar zag er heel anders uit dan jij.” “Niet jij ook al, dit is niet grappig.” “Wat?” “Je weet wat ik bedoel.” “Nee, geen idee.” “...” “Laat maar.” Ik kijk haar even aan en draai me dan om. Ik pak twee drinkschelpen en werp er één naar haar. “Wat moet ik hiermee doen?” vraagt ze me. “Je kunt er water mee opscheppen, dat is een stuk makkelijker dan meteen uit de rivier drinken.” Rare vraag, drinken mensen dan wel meteen uit de rivier? Lisse loopt naar het water, gaat op haar knieën zitten en dompelt de schelp onder. Ik kom naast haar staan om ook wat te drinken, maar op het moment dat ik in het water kijk laat ik de schelp uit mijn handen glijden. De gestalte die ik tegenover mij in het water zie is niet de gestalte die ik daar vroeger zag. Dat ben ik niet, dat kan ik niet zijn. Dat is niet Nuguusih.
Epiloog Hee, dat was niet de bedoeling! Hoe zijn de mensen hier gekomen? En sinds wanneer maken ze alles en iedereen in hun zicht kapot? Zo waren ze nog niet toen ik de aarde alleen liet! Zijn ze gestopt te geloven in het goede? Wat is er toch met hen gebeurd? Het waren zulke leuke, vriendelijke en vreedzame wezens. Moet je nou eens kijken! Ik kan niet geloven dat dit dezelfde wezens zijn die mijn favoriet waren, ze zijn helemaal niet meer zo leuk. Waarom hebben ze de aarde überhaupt verlaten? Ach ja, natuurlijk, dit stukje land is daar ook van afkomstig, waarschijnlijk is de hele planeet aan gort. Gefeliciteerd, ‘mensheid’. Hoe hebben ze het hier ook alweer genoemd? Waailah? Passende naam, in de taal van de inwoners staat dat voor ‘bron’. En wat maken de mensen er dan van? Walha, als afkorting van Walhalla, het was inderdaad een hemel, maar ze hebben het deel waar ze zijn geland nu al veranderd in een hel. Er moet iets aan gedaan worden, gelukkig zijn er twee personen die vrij rondlopen op Waailah die weten hoe vreselijk het is wat de mensen doen, de eerstvolgende keer dat ze met zijn tweeën alleen zijn, zal ik aan hen verschijnen, zodat ik ze kan inzegenen met nieuwe kracht. Eens kijken, waar zijn ze nu? Oh, wat een geluk! Ze zijn met zijn tweeën op weg naar de rivier bij Nahgwiin! Ik kan me presenteren als een watergod of iets dergelijks. Maar nu nog bedenken wat voor kracht ik ze geef. In ieder geval voldoende redenen om de andere Luhdwah te overtuigen mee te gaan naar een veilige plaats, Nahgwiin ligt te dicht bij de mensen. Gelukkig hebben de gevluchte Baarwah een nieuwe plaats gesticht in de bergen, Betkaht, daar kunnen ze heen. Maar waarmee moet ik deze twee ‘zegenen’? Oh, ik weet het! Nuguusih geef ik de kracht om over water te heersen, er is meer dan voldoende water in zijn leefomgeving; daarbij verschijn ik aan hem bij een rivier, dit is niet meer dan logisch. Misschien is het dan beter om uit de andere volkeren nog anderen ook te zegenen met krachten om over elementen te heersen, dan kunnen ze misschien nog iets uithalen. Met zijn tweeën zijn ze toch met een te kleine macht.