2001) Literatuurstudie Etude bibliographique

MINISTERE DES CLASSES MOYENNES ET DE L’AGRICULTURE Centre de Recherches Agronomiques de Gembloux (CRAGx)

MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW)

de la Forêt de Soignes

Natuurlijke verjonging van het Zoniënwoud

Rapport 2 B (15/06/2001) Literatuurstudie Etude bibliographique Fonds Société Générale de Belgique pour la Forêt de Soignes géré par la Fondation Roi Baudouin

Régénération naturelle de la Forêt de Soignes

Natuurlijke verjonging van het Zoniënwoud

Rapport 2 B (VI 2001) Projet mené par

en door

Christophe GRULOIS Stéphane LOYEN Vincent QUIVY

Bruno DE VOS Beatrijs VAN DER AA

avec la participation de

met medewerking van

François DE MEERSMAN David BREUSE

Tom MELS Stefaan GOESSENS Athanaska VERHELST Bart SCHREVER

sous la direction de

onder leiding van

Omer VITLOX CRAG X

Jos VAN SLYCKEN IBW

DEPARTEMENT GENIE RURAL Chaussée de Namur, 146 B-5030 Gembloux Belgium

Gaverstraat, 4 B-9500 Geraardsbergen Belgium

Tél. +32 (0)81 61 25 01 Fax +32 (0)81 61 58 47

Tel. +32 (0)54 43 71 11 Fax +32 (0)54 43 61 60

[email protected]

[email protected]

Projet réalisé grâce au soutien du Fonds Société Générale de Belgique pour la Forêt de Soignes géré par la Fondation Roi Baudouin

1

Introduction - Inleiding La présente étude, financée par le Fonds Société Générale de Belgique pour la Forêt de Soignes, lequel est géré par la Fondation Roi Baudouin, porte sur la régénération naturelle de -à-dire : • •

sur la Région Flamande, la Région de Bruxelles-Capitale, et la Région Wallonne ; sur les différentes essences forestières rencontrées sur ce massif (hêtre, chênes pédonculé et sessile, feuillus nobles, bouleaux, résineux, ...).

Plus précisément, la finalité du programme consiste à : • • •

déterminer la faisabilité technique, écologique et économique de la régénération naturelle en Soignes ; identifier les techniques sylvicoles appropriées que les gestionnaires puissent mettre en œuvre selon les politiques forestières retenues pour chaque région ; assurer la diffusion de ces résultats et de leurs conséquences auprès du monde professionnel concerné ainsi qu’envers le grand public.

Cette étude est menée conjointement par le Département Génie Rural du Centre de Recherches Agronomiques de Gembloux (CRAGx) et par l’Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW), en étroite collaboration avec les administrations forestières des trois régions (AMINAL, Afdeling Bos en Groen, Houtvesterij Groenendaal ; IBGE ; DNF, Direction et Cantonnement de Mons), dont nous tenons ici à remercier très vivement le personnel pour sa contribution active au bon déroulement des travaux. La problématique de la régénération de la Forêt de Soignes, notamment par voie vec l’assistance sylvicole indispensable en ce qui concerne le hêtre, doit être analysée, et résolue dans la mesure du possible, si l’on veut assurer la continuité des multiples fonctions (écologiques, sociales et économiques) remplies par le plus important (4.383 ha) des quelques rares massifs boisés situés aux portes de la capitale de l’Europe, lequel constitue un patrimoine précieux localement et de notoriété internationale. En effet, on assiste au vieillissement de plus en plus prononcé de la forêt (figure 1.1), alors que : • • •

les semis naturels sont rarissimes et survivent exceptionnellement plus de 4 années ; les reboisements par plantation conduisent à de fréquents échecs ; les trouées de chablis entament chaque année davantage des peuplements rement instables face aux vents violents.

En ce qui concerne l’orientation des travaux, priorité a été donnée pour les années 2000 et 2001 à la régénération du hêtre, du fait d’une part de la prédominance de la hêtraie à raison de 80 % de la surface de la Forêt de Soignes, et d’autre part surtout en raison de l’observation d’une fainée massive pour l'automne 2000, alors que le hêtre ne fructifie de façon suffisamment abondante sous climat atlantique que tous les 3 à 8 ans en moyenne. Toutefois, l’importance des surfaces actuellement occupées par le hêtre pourrait être revue à la baisse dans la mesure où les phénomènes de compaction du sol, et donc l’hydromorphie et

15-06-2001

3

l’anaérobiose qui en résultent, rendent certaines stations incompatibles avec les exigences daphiques généralement admises pour le hêtre. Cette question méritera d'être analysée en priorité dans la mesure où l’orientation de la politique de régénération dépendra en premier lieu de l’adéquation essence/station. Figure 1.1 : répartition des surfaces de hêtraie par classes d’âge en Forêt de Soignes 600

400 Wallonie 300

Bruxelles Flandre

200 100

220-240

200-220

180-200

160-180

140-160

120-140

100-120

80-100

60-80

40-60

20-40

0 0-20

surface (ha)

500

âge (années)

Au terme de la première année d’étude, ce rapport présente l’état d’avancement des réalisations effectuées à ce jour : • • • • • • • •

analyse bibliographique (plus de 200 références en français, néerlandais, allemand, anglais) ; enquête et compilation des données cartographiques disponibles séparément sur ; dispositif de placettes d’observation des facteurs influençant l’installation des semis ; étude quantitative et qualitative de la fainée 2000 ; dispositif de placettes d’essais de travail du sol et de dégagement des semis ; réunions de coordination avec les gestionnaires ; visites de hêtraies régénérées par ensemencement naturel dans des conditions aussi similaires que possible, en Belgique et à l'étranger ; information des gestionnaires et du personnel des services forestiers (exposé, ;

Dans un souci à la fois d’efficacité lors de la rédaction de ce texte, et de confort de lecture, nous avons préféré ne pas mentionner systématiquement les références bibliographiques au sein du corps du texte en français, mais la liste de l’ensemble des ouvrages consultés figure à la fin de ce rapport. Pour les textes en néerlandais, les références bibliographiques sont deja incorporées.

15-06-2001

4

2

Beuk in Zoniënwoud

2.1

Beuk en zijn verspreiding, De gewone beuk is één van de belangrijkste Europese bosbomen. De Noordelijke grens van zijn verspreidingsgebied loopt van Groot-Brittannië via het zuiden van Noorwegen en Zweden tot de Baltische kust en via het oosten van Polen en de Karpaten tot in Oekraïne en de Balkan. In Zuid Europa komt hij alleen in de bergen voor; in de koudere streken van noord en oost Europa komt hij niet voor. In centraal Europa groeit hij tot een hoogte vanaf 300 meter, tot hoog in de bergen tot op een hoogte van meer dan 1000 meter, vooral op kalkgrond. In een gunstige omgeving vormt hij homogene bestanden met hoge bomen en rechte stammen. Op grotere hoogten groeit hij samen met zilver- en andere sparren, op lagere hoogte met haagbeuken en eiken. Als hij jong is, is het een laag langzaam groeiende boom die in de schaduw kan groeien.

2.2

Ecologische vereisten

2.2.1

Standplaatseisen voor Beuk Fagus sylvatica is zeer goed schaduwverdragend. De soort is erg gevoelig voor zonbestraling van de bast en wordt daarom altijd als 'beveerde' spil geplant. Ook de bladeren reageren op het zonlicht. Niet beschaduwde bladeren zijn dikker dan schaduwbladeren. Een goede groei en ontwikkeling wordt verkregen op een goed doorwortelbare, voedselrijke leem- of lösshoudende of enigszins klei-houdende bodem. De Beuk verkiest een bodem met homogene textuur die steeds vochthoudend is. Hij verdraagt geen uitdrogende bodems en dit zou de reden zijn van de doorgaans manifeste strooisellaag die steeds onder beuk aanwezig is. De strooisellaag dient enerzijds om evaporatie tegen te gaan en anderzijds als belangrijke stikstofreserve. In de minerale bodem dient ook steeds kalk aanwezig te zijn, tesamen met voldoende humus. Beuk is gevoelig voor stagnerend grondwater en wisselende grondwaterstanden. De soort is gevoelig voor strooizout, wind, zeewind en luchtverontreiniging. Ook bodemcompactie wordt moeilijk verdragen. Beuken hebben doorgaans een ondiep wortelstelsel en zijn daarom gevoelig voor windval. De waarde van de groeiplaats voor Beuk wordt vooral afgeleid uit de dominante hoogte. Rogister (1978) synthetiseert de waarde van de Beukengroeiplaatsen in ons land als volgt (tabel 2.1). Tabel 2.1. Boniteitsklassen voor Beuk (naar Rogister 1978) Boniteitsklasse

Waarde groeiplaats

Dominante hoogte

I

Uitstekend

> 35 m

II

Goed

30-35 m

III

Matig

25-30 m

IV

Slecht

< 25 m

Goede tot uitstekende groeiplaatsen situeren zich op het ecogram tussen de range mR x mN= 20 tot 23 (met een zure mull humus) en een mF waarde begrepen tussen 5 en 5.6 (sterk mesofiel). Op mesofiele standplaatsen wordt de waarde van de groeiplaats vooral bepaald 15-06-2001

5

door de kwaliteit van de humus: aciditeit, nitrificatie en ‘turn-over’ van de voedingsstoffen. De plantengezelschappen waarin een uitstekende groei van Beuk mogelijk is zijn: MelicoFagetum dryopteridetosum, het Melico-Fagetum typicum en het Melico-Fagetum festucetosum. 2.2.2

Beuk en bodemzuurtegraad Wat de optimale pH voor Beuk is, is uit de literatuur niet eenduidig te achterhalen. Ellenberg (1979) rekent Fagus sylvatica tot de pH-indifferente soorten die voorkomen op gronden binnen het ruime pH-H2O bereik van 3,5 tot 7,5. Mits een goede vochtvoorziening en redelijke bodemvruchtbaarheid vertoont de Beuk nog goede groeiprestaties bij pH-H2O=3,5. De soort is dus zeker zuur-tolerant net zoals die ook kalk-tolerant is. Volgens Mayer (1977) is het ecologisch optimum van de Beuk te situeren op kalkrijke gronden, maar de meningen zijn verdeeld of de Beuk nu al dan niet een kalkminnende soort is. De pH van de standplaats heeft weinig invloed op de boniteit van de opstanden, blijkt uit een literatuuronderzoek uitgevoerd door Van den Burg (1981). De C/N verhouding van de bovengrond heeft een veel duidelijker verband met de boniteit, waarbij bij hogere C/N waarden (slechtere kwaliteit organische stof) de boniteit duidelijk afneemt (Mitscherlich und Wittich 1963, Jahn 1979) Piou (1979) stelde vast dat het steriliseren van Beukenwortels en het doden van de mycorrhiza leidde tot chloroseverschijnselen op kalkrijke gronden. De redelijke tolerantie van Beuk voor hoge pH-waarden, of hoge bekalking, berust dus zeker voor een deel op de aanwezigheid van mycorrhiza’s.

2.2.3

Bodemverzuring: algemene effecten Steward (1963) vermeldt reeds als kritische ondergrens pH-H2O 4,5 waarbij beneden deze zuurtegraad een overmaat aan Al3+ in de bodemoplossing voorkomt die toxisch kan inwerken op de plantenwortels. Volgens Ulrich (1980) treedt voor gevoelige planten reeds schade op door aluminiumvergiftiging in het pH-H2O bereik 4.2 - 5.0 (pH-KCl 3.4 - 4.2) en dit is nog meer uitgesproken in de pH-H2O klasse 3.0-4.2. Onder pH-H2O 3 ondervnden alle plantensoorten directe schade door Al-intoxicatie en (directe !) schade door H+ -ionen. Wilde (1996) stelt in het algemeen dat voor bosbodems binnen het pH-H2O traject 5-7 pH verschillen weinig betekenis hebben, bij pH-H2O < 5 daarentegen treedt uitspoeling van minerale voedingsstoffen op en is de fysische bodemtoestand slecht.

2.2.3.1

Effecten bij Zaailingen Volgens Wilde (1962) zijn zaailingen van bomen het gevoeligst voor afwijkingen van de optimale pH. Is de pH-H2O kleiner dan 4.7 (pH-KCl < 4) dan lijden loofhoutzaailingen gebrek aan N, P en K. Is de pH-H2O > 8 (pH-KCl > 7) dan treedt sterke afname op van de beschikbaarheid van P, Fe, Zn, Cu en Mn. Bij lage pH spelen indirecte pH effecten een belangrijke rol: het optreden van Ca en Mggebrek op Mn en Al vergiftiging. Wilde (1962) merkt op dat er een verschil is tussen zaailingen en plantsoen. Zaailingen kunnen overleven op die plaatsen met een iets gunstiger pH en bodemcondities. Plantsoen wordt gepositioneerd en kan lokale ongunstige bodemcondities niet vermijden.

15-06-2001

6

2.2.3.2

Effecten inzake beschikbaarheid elementen Diverse auteurs (McLean 1973, Foy 1974, Ulrich 1980) merken de effecten op van Al bij lage pH waarden. Hun opgegeven pH trajecten waarbij dit optreedt verschillen lichtjes maar algemeen kan geconcludeerd worden dat onder pH-H2O=4 het toxische Al3+ in de bodemoplossing komt en negatieve effecten ressorteert op planten. Foy (1974) wijst naast Alvergiftiging, ook op mogelijk gebrek aan Ca en P. Fosfaten worden immers neergeslagen als Al-fosfaat en zijn weinig plantbeschikbaar. Ook is er uitspoeling van Kalium bij lage pH. Krause (1965) vond dat bij pH-H2O= 4.3 de K-uitspoeling 2,5 à 3,5 zo hoog was als bij pH-H2O=6,4 en 1,7-2,4 keer zo hoog als bij pHH2O 5.2. Beneden een pH-H2O van 4,2 gaat ook Fe en Mn in oplossing en kan aanleiding geven tot vergiftiging (Ulrich 1979) De zuurtegraad heeft wel degelijk een grote invloed op de N-mineralisatie, niet zozeer op de ammonificatie (Buckman & Brady 1965) als eerste stap, maar vooral op de nitrificatie. Deze laatste zou volgens Zöttl (1960) en Beck (1979) stilvallen beneden pH-KCl van resp. 3.0 en 3.5. Kriebitzsch (1978) echter schrijft soms optredende nitrificatie onder pH-KCl 3 toe aan bepaalde fungi. De pH heeft niet alleen een invloed op de snelheid van de N-mineralisatie en de vorming van NH4+ en NO3-, maar ook op de assimileerbaarheid van de verschillende N-vormen. Dus niet alleen is het aanbod verschillend: bij lage pH waarden vooral NH4+ en bij hogere pH vooral nitraten; maar ook zal elke boomsoort in functie van de pH de verschillende N-vormen preferent assimileren. Het is dus niet zozeer de pH alleen, dan wel de N-vorm én de pH die de bruikbaarheid ervan voor elke soort bepalen.

2.2.4

Vochtvoorziening Het vochtleverend vermogen van de bodem is voor heel wat auteurs de belangrijkste factor die de standplaatsboniteit van de Beuk aangeeft. Weissen & André (1970) vonden dat de variatie van de hoogteboniteit van beukenopstanden op goed doorlatende gronden in de Belgische Ardennen voor 72% kon worden verklaard uit de hoeveelheid beschikbaar water. Moosmayer et al. 1996) onderzochten beukenopstanden in Baden-Württemburg en verklaarden 84% van de variantie van de opperhoogte uit neerslaggegevens en indicatoren voor warmte- en luchthuishouding. Nederlands onderzoek door Van den Burg (1997) kon 79 tot 85% van de variantie van de boniteit van de beuk verklaren uit de watervoorziening, de temperatuur en de bodemvruchtbaarheid. Ook in de regressiemodellen van Rohe (1985) en van Bork, Rohdenburg & Brandtner (1984) waren variabelen gekoppeld aan de waterhuishouding uitermate bepalend voor een goede groei. Uit de bosbouwpraktijk is tevens de droogtegevoeligheid van de Beuk bekend en zijn geringe tolerantie voor droogteperiodes. In Frankrijk leggen Le Tacon, Becker & Timbal (1989) de nadruk op de grote betekenis van de watervooziening voor de Beuk. Zij berekenden het beschikbaar water (BW) in de bewortelde zone en stelde een slechte groei vast bij BW=75 mm; een gemiddelde groei bij BW=100 mm en een goede groei bij BW=150 –200 mm. Daar tegenover staat dat de Beuk slecht natte gronden tolereert en diverse auteurs wijzen op de gevoeligheid voor hoge grondwaterstanden. Wilde (1962) geeft als vereiste een laagste grondwaterstand in de vegetatieperiode aan van minstens 1 m onder maaiveld.

15-06-2001

7

2.2.5

Bodemvruchtbaarheid De pH en bodemvruchtbaarheid spelen een beperkte rol bij de bepaling van de standplaatsboniteit volgens Van den Burg (1997). In zijn literatuurstudie komt hij tot de conclusie dat de visie over de standplaatseisen van Beuk de laatste 25 jaar ingrijpend is veranderd. In de jaren zeventig werd algemeen aangenomen dat de Beuk vrij hoge eisen stelde aan de bodemvruchtbaarheid. In de jaren ‘80 en ‘90 kwamen o.a. Jahn, Leuschner, Rode & Heinken tot de conclusie dat de beuk tamelijk lage eisen stelt aan de bodemchemische eigenschappen en dat er meer mogelijkheden zijn voor de Beuk op chemisch armere standplaatsen, mits een voldoende vochtvoorziening. Nadeel is wel de slechte strooiselkwaliteit op deze gronden. De stikstofeisen die de Beuk stelt kunnen afgeleid worden uit Norg (het stikstofgehalte van de organische stof, te berekenen als Norg= 100xNtotaal/OS). Uit onderzoek van Mitscherlich & Wittich (1963) in Niedersaksen volgt dat op gronden met Norg= 2 maximaal een gemiddelde boniteit wordt bereikt. Een maximale boniteit wordt gehaald op gronden met Norg>=4. In het Zwarte Woud wordt de hoogste boniteit bereikt bij Norg= 3.9% en in de Ardennen bij Norg= 4.8-5.3%. Voor dezelfde Ardennen geven Thill, Dethoux & Delecourt (1988) aan dat de volumeboniteit van Beuk steeg in het Norg traject 2.1-4.0% en dat 4.05.0% optimaal was. Leuschner, Rode & Heinken (1993) pasten als criterium voorde bodemgeschiktheid de basebezetting toe (som Ca,K en Mg) en vonden dat de door Beuken gedomineerde bodems de basensom eerder laag was (minder dan 0.25 mmol/100g), evenals de basenverzadiging (< 10%). Dit wees volgens de auteurs op de beperkte eisen die de beuk stelt.

2.2.6

Klimaat De betekenis van het klimaat voor de Beuk is gering volgens Kramer (1963); Röhrig & Bartsch (1992) en Mayer (1992). Deze laatste stelt dat de Beuk in een gebied met minder dan 600 mm neerslag per jaar zich op den duur niet kan handhaven. Bublinec, Vosko & Klubica (1991) zijn van mening dat 900-1000 mm jaarlijkse neerslag optimaal is. Jahn (1991, 1993) spreekt van een beukenklimaat indien de Ellenberg quotient (gedefiniëerd als 1000*Tjuli/Njaar; °C/mm) kleiner dan 20 is. Bedraagt dit quotient 20-30 dan ondervindt de Beuk toenemende concurrentie van de Eik, en overschrijdt het de waarde 30 dan wordt de Beuk door de Eik verdrongen. Röhe (1985) komt tot de conclusie dat jaarlijkse neerslag minstens 800 mm moet bedragen; de Franse onderzoekers Duplat & Roman-Amat (1996) stellen dat Beukenopstanden zonder bereikbaar grondwater minstens 750 mm neerslag op jaarbasis vereisen. In het Zoniënwoud is de gemiddelde jaarlijkse neerslag 835 mm; de gemiddelde Volgens Van den Burg (1997) speelt de temperatuur een belangrijke rol ter verklaring van de groeiplaatsboniteit van Beuk. Het gewicht van deze factor is vergelijkbaar met de mate van vochtleverantie van de bodem. Felbermeier schat de globale temperatuuroptima op Tjaar=7.5-8.5°C, Tvegetatieseizoen=14-15°C en Tjuli=16.5-17.5 °C. Kahn (1994) vermeldt als temperatuuroptima: Tjaar=7.7-8.2°C en Tvegetatieseizoen=14.8-15.3°C. Thomasius (1992) beschouwt Tjaar=5.5-8.5°C als voor Beuk het optimale temperatuurtraject. Uit de confrontatie met deze literatuurgegevens zou blijken dat er voldoende neerslag valt, maar dat de gemiddelde jaartemperatuur hoger ligt dan de optimale range.

15-06-2001

8

2.3

Situatie Beuk in Zoniënwoud.

2.3.1

Ligging Zoniënwoud Het Zoniënwoud is gelegen ten Zuiden van Brussel met geografische coördinaten nabij 50°46’ N en 4°25’ E. De totale oppervlakte van het woud onder bosbeheer is ca 4380 ha. De hoogte boven zeeniveau situeert zich tussen 60 en 120 m.

2.3.2

Historiek van het bosbeheer gedurende de 18de-19de eeuw (extracten uit Baeté, 2001) Bij het begin van de Oostenrijkse periode (1713-1794) omvatte het Zoniënwoud grote open plekken, die onder meer het gevolg zijn van een sterke begrazing, onvoorziene kappingen en strooiselroof onder de Spanjaarden. Deze wanpraktijken blijven nog een tijdje voortduren onder het Oostenrijks Bewind, dat blijkbaar in geldnood zit en het beheer van het Zoniënwoud tussen 1726 en 1735 overlaat aan financiers die weinig begaan zijn met het voortbestaan van het bos. In deze periode is ook de jacht nog zeer belangrijk en de toenmalige aartshertog Karel van Lorreinen is een fervente voorstander van de jacht. Na zijn dood blijkt het jachtwild – de everzwijnenpopulatie in het bijzonder - zich sterk uit te breiden in het Zoniënwoud (Pierron s.d. 388) wat leidt tot protesten van de boeren. Hierop wordt door Jozef II in 1781 een ordonnantie uitgevaardigd die de vernietiging en het opsluiten in parken van everzwijnen betracht ’dans toute l’etendue de sa domination aux PaysDe Oostenrijkers tonen meer affiniteit met produktiebossen dan de Spanjaarden en in 1727 nemen de eerste systematische aanplantingen een aanvang. Vanaf 1736 wordt voor het eerst ook naaldhout ingeplant. De Midden-Europese inbreng leidt voornamelijk tot het aanplanten van Fagus sylvatica. Luitenant-woudmeester de l’Escaille doet nog een verwoede poging om te kiezen voor een systeem waarin natuurlijke verjonging de boventoon voert, maar uiteindelijk – en voornamelijk vanaf 1788 - worden de ideeën van de Weense tuinarchitect Zinner uitgevoerd. Zinner’s plannen resulteren in kaalslagen (‘tire et aire’) met beplantingen van beuken uit kwekerijen, waarbij ‘alle aanwezig natuurlijke vegetatie wordt vernietigd’ (Van de Velde 1992: 5; hoofdstuk 4). Deze beukenmonocultuur zal - samen met de 18de eeuwse aanleg van een drevennet en kruispunten in stervorm ten behoeve van de jacht (b.v. Zevenster) - tot op de dag van vandaag het aspect van het Zoniënwoud bepalen. Tijdens de Franse periode wordt het beheer van het Zoniënwoud overgedragen aan de Franse ambtenaren van de 24ste Afdeling van Waters en Bossen. De buitengewone kappingen in functie van de Franse staatskas worden enigszins gecompenseerd door beplantingen, die trouwens nog steeds onder Zinner plaatsvinden (Van der Ben 1997: 75). De strenge winter van 1798-1799, die gepaard gaat met de ontmanteling van de Boerenkrijg, heeft volgens Van der Ben (1997: 75-76) geleid tot een belangrijke houtroof door dorpelingen. Op het einde van de Franse Periode bezit het Zoniënwoud echter nog steeds een oppervlakte van ongeveer 10.500 ha en is dus nog even uitgestrekt als tijdens de late Middeleeuwen. Het door de Belgische staat teruggekochte Zoniënwoud wordt in de 19de eeuw beheerd als een produktiebos, waarbij min of meer de bepalingen van Zinner worden opgevolgd: een ‘tire et aire’ met hoofdzakelijk beukenaanplantingen. Op het einde van de 19de eeuw beginnen wandelaars en kunstenaars – in overeenstemming met de romantische tijdsgeest - steeds meer kritiek te uiten op de kaalkappingen en de eenvormigheid van de beukenbestanden in het tire-et-aire-systeem. Als antwoord daarop wordt vanaf 1886 het gebruik van het kaalkapsysteem afgeremd. Verder voorziet het ontwerpbeheersplan van het Zoniënwoud uit 1890 in de oprichting van drie ‘artistieke eks ‘Groenendaal’ die deels in het huidige bosreservaat Kerselaerspleyn is gesitueerd (Van Den Berge et al. 1990: 3-6). Alhoewel deze 'artistieke

15-06-2001

9

reeksen' niet worden gerealiseerd behoren kaalkappingen volgens het tire-et-aire-systeem vanaf het begin van de twintigste eeuw tot het verleden. In plaats daarvan kiest men voor het kappen van bomengroepen (femelslagbedrijf, hoofdstuk 4).

2.3.3

Principes van het bosbeheer in het Zoniënwoud (extracten uit Baeté, 2001)

De leeftijdsopbouw en de verjongingswijze staan centraal in het klassieke bosbeheer, dat in eerste instantie georganiseerd wordt in functie van de houtproductie. Wanneer men het bos op een duurzame manier wenst uit te baten, dient de houtvoorraad voortdurend te worden vernieuwd door: • • •

kieming uit zaad van reeds aanwezige bomen en doorgroei tot een volwassen boom (hooghout met natuurlijke verjonging) aanplanting van jonge boompjes (hooghout met kunstmatige verjonging) het vegetatief uitlopen van gekapte stobben (hakhout)

Uit het beheersplan van Wittamer (1877) blijkt dat de leeftijd van de oudste bestanden in het Zoniënwoud omstreeks 1870 hondertwintig jaar bedraagt en dat de bomen in de leeftijdsklassen van zestig tot honderdtwintig jaar een grotere oppervlakte bezetten dan de jongere (Van der Ben 1997: 83). Een gelijkmatige verdeling van de bomen over de verschillende leeftijdsklassen is van belang voor een rendabele en duurzame exploitatie ervan. Een teveel aan bomen in de jongste leeftijdsklasse veroorzaakt een tekort aan kaprijke bomen en een oververtegenwoordiging van bomen in de oudste klassen hypothekeert de vernieuwing van de houtvoorraad. In de beheersplannen van rond de vorige eeuwwisseling worden de reeksen onderverdeeld in drie leeftijdsgroepen: vóór 1815 geplante bestanden, bestanden van tussen 1815 en 1860 en bestanden van na 1860 (Van der Ben 1997: 86). 2.3.4

2.3.4.1

Bosbeheersvormen toegepast voor Beuk in het Zoniënwoud

Tire et aire In het kaalkapsysteem ‘tire et aire’ - dat in het Zoniënwoud wordt toegepast vanaf de 16de eeuw tot 1905 - bedraagt de exploitatiecyclus 100 jaar. In diverse houwen worden jaarlijks 1030(-40) ha kaalgekapt, met uitzondering van 10-30 bomen per ha die pas na een tweede cyclus (dus na 200 jaar) worden geveld (Tack et al. 1993: 94, Huberty 1894). De afvoer van het hout gebeurt met paarden. De overstaanders voorzien in zwaar zaaghout en dienen tevens de natuurlijke verjonging te verzekeren (Lienard 1975). Wanneer die natuurlijke verjonging onvoldoende of gebrekkig plaatsvindt, gebeuren er ook aanplantingen (kunstmatige verjonging). Volgens Van Den Berge et al. 1990: 12) wordt vanaf 1731 de natuurlijke verjonging in het Zoniënwoud aangevuld met beplantingen. Vanaf 1788 valt men in het Zoniënwoud hoofdzakelijk terug op beplantingen met beuken uit kwekerijen om de verjonging te verzekeren. Daarbij wordt een plantafstand van 1.65 m op 1.65 m in acht genomen (Van Den Berge et al. 1990: 12; vgl. 4.3.2). Vooraleer men tot beplanting overgaat wordt ‘alle aanwezige natuurlijke vegetatie vernietigd’ (Van de Velde 1992: 5). In een verdere fase worden dunningen uitgevoerd met een tweeledig doel: het vrijstellen en het selecteren van bomen die mogen doorgroeien. Het resultaat van dit systeem - dat tot 1886 systematisch wordt toegepast en in 1905 wordt afgeschaft - zijn tot 40 ha grote bestanden met gelijkjarig homogeen hooghout.

15-06-2001

10

2.3.4.2

Femelslag Op het einde van de negentiende eeuw komt kritiek op de monotonie en grootschaligheid van het kaalkapsysteem. Ook vanuit bosbouwkundige hoek wil men een meer gevarieerde leeftijdsopbouw nastreven, de bodem beter (en meer pemanent) beschermen en bovendien meer gebruik maken van verschillende boomsoorten (secundaire boomsoorten). Een stamsgewijze menging met Quercus én Fagus blijkt evenwel geen succes omdat de laatste gaan domineren als gevolg van hun schaduwtolerantie (cf. Van der Ben 1997: 84). Daarom gaat men in dergelijke gevallen over tot een groepsgewijze menging. Om de gewenste variatie te realiseren wordt in 1905 het kaalkapsysteem volledig opgegeven. Het wordt vervangen door een systeem met verjongingsgroepen (femelslagbedrijf ). Hierbij worden geen grote percelen meer gekapt, maar wel bomengroepen van minder dan één hectare groot. De verjongingswijze in het femelslagbedrijf kan zowel natuurlijk, kunstmatig als gemengd zijn. In het Zoniënwoud gaat het echter - gezien de problematische natuurlijke verjonging meestal om aanplantingen of verplantingen (waarbij ook verjonging van elders kan worden overgeplant in de verjongingsgroep). De centrale boompjes in een verjongingsgroep krijgen het meeste licht groeien meestal het sterktst, waardoor de hele verjongingsgroep vaak een kegelvorm aanneemt. In een verjongingsgroep vinden net als in het kaalkapsysteem ook dunningen plaats om gewenste bomen licht en ruimte te bieden. Hierdoor kan men tevens de leeftijds- en structuurvariatie verder vergroten (cf. futaie jardinée). De uiteindelijk nagestreefde omvorming van gelijkjarig homogeen hooghout naar ongelijkjarig gemengd hooghout is een proces van vele jaren. De exploitatiecyclus wordt in het femelslagbedrijf een minder vastomlijnd begrip. In het Zoniënwoud is de exploitatiecyclus van Fagus-bestanden momenteel op ongeveer 200 jaar vastgesteld (Van der Ben 1997: 248). In het geval van (ouder wordende) Quercus-bestanden kan de cyclus oplopen tot 250-300 jaar. De kapping en verjonging van een bestand wordt hierbij gespreid over een periode van 60 jaar. Als we uitgaan van een 180-jarige cyclus komen enkel de bestanden van minstens (180 - 60) 120 jaar oud in aanmerking voor ‘progressieve verjongingsaanplantingen’, die pas na 60 jaar zullen voltooid zijn.

15-06-2001

11

3

Natuurlijke verjonging van Beuk – Régénération du Hêtre

3.1

Algemeen Het begrip natuurlijke verjonging kan worden gedefinieerd volgens Harmer (1994) als ‘the reproduction of woodlands from seeds produced and germinated in situ’. De sleutel is dus een natuurlijke bezaaiing en kieming van plaatselijke beukenzaden. Indien de mens helpt bij het verkrijgen van die bezaaiing en het realiseren van een goede kieming wordt gesproken van geassisteerde natuurlijke verjonging.

3.2

Voorkomen Hoewel mastjaren van Beuk er weinig frequent voorkomen, vermeldt Evans (1988) in GrootBrittanië weinig problemen met de natuurlijke verjonging van Beuk. Harmer (1994) daarentegen vermeldt dat de methode van natuurlijke verjonging vaak mislukt én dat de redenen voor deze mislukkingen onvoldoende gekend zijn.

3.2.1

Voorbeelden Goede voorbeelden van Beukenverjonging worden gemeld in Chilterns, Cotswolds en South Downs. Watts (1931) vermeldde dat natuurlijke verjonging van Beuk heel algemeen was in Schotland.

3.3

Régénération naturelle versus plantation Dans le cas du hêtre (figures 3.1 et 3.2), le recours à la régénération naturelle présente un avantage incontestable: l’obtention de sujets nettement moins fourchus et portant de plus fines branches, donc mieux aptes à l’élagage naturel que les plantations, qu’elles soient effectuées à faible mais même à forte densité (jusqu'à 10.000 plants/ha). Il faut noter d'une part que la filière de production des plants en pépinière, ainsi que les contrôles dont elle fait l'objet, ne permettent pas dans les faits de garantir avec certitude que les plants vendus comme tels soient effectivement issus de faines récoltées en Forêt de Soignes. D'autre part, si les caractéristiques morphologiques sont en partie liées à la densité généralement supérieure des régénérations naturelles, elles résultent surtout du fait que les plantations sont effectuées en pleine lumière ou presque. Or, c’est l’intensité de l’éclairement qui induit la fréquence de fourchaison des jeunes hêtres, qu’ils soient issus d’un e reboisement.

15-06-2001

12

Figure 3.1 : mauvais élagage naturel, apparition de fourches et coubure des tiges chez des hêtres issus de plantation

Figure 3.2 : élagage naturel et rectitude de la tige excellents chez les hêtres issus de naturelle Par ailleurs, il est difficilement concevable sur le plan économique et pratique de cumuler le coût d’une plantation qui serait effectuée sous un couvert plus ou moins entrouvert, avec les moins-values qui seraient alors subies lors des ventes de bois, suite aux contraintes d’exploitation supplémentaires des bois réservés surplombant la jeune plantation. Un autre atout du hêtre en matière de régénération naturelle, particulièrement en Forêt de Soignes, est la haute valeur unitaire des arbres parvenus aux dimensions d’exploitabilité: le surcoût d’exploitation lié à la sauvegarde du recrû devient alors négligeable face à cette valeur. Cependant, la comparaison de la rentabilité économique des deux modes de régénération restera à établir de façon absolue (c’est-à-dire en tenant compte de toutes les implications financières) et objective, dans les conditions qui prévalent spécifiquement en Soignes. Si l’on ne considère que les coûts directs d’installation et de suivi de (création et entretien des cloisonnements, travail du sol, contrôle de la végétation adventice, dépressages), sans tenir compte des surcoûts d’exploitation, ni des éventuelles différences quantitatives et qualitatives au niveau des bois produits et donc des recettes des coupes effectuées dans les peuplements issus de l’un ou l’autre mode de régénération, ni de la capitalisation à intérêts composés, on obtient pour les régénérations naturelles un intervalle de prix de revient de 35.000 à 130.000 BEF/ha, soit en général nettement moindre que celui En outre, dans un contexte où les aspects paysagers prennent une ampleur considérable au sein d’une forêt récréative, la régénération naturelle se justifie tout à fait, mêm plus subjectif que l’esthétique. A ce niveau, l’étendue des surfaces régénérées, et donc le choix du traitement en futaie régulière ou jardinée, intervient de façon prépondérante. Quoi qu’il en -vue, permet également de masquer certains faciès susceptibles de choquer une partie du public (mises à blanc, chablis) ou qu’il est nécessaire d’isoler (quiétude de la faune). Par contre, en pratique, toute régénération naturelle est souvent hypothéquée du fait des nombreux facteurs limitant l’installation et le développement du recrû du hêtre qui sont

15-06-2001

13

décrits ci-après. La mise au point, la maîtrise et l’application de techniques d’assistance sylvicole adaptées aux conditions locales permet dans des situations variées, et notamment similaires à celles rencontrées en Forêt de Soignes (Nord-Ouest de la France, Danemark), d’obtenir des régénérations naturelles très satisfaisantes. Du point de vue environnemental, les deux modes de rajeunissement présentent des avantages et inconvénients réciproques en ce qui concerne la flore et la faune. Toutefois, comme la pratique des plantations est localement inéluctable (trouées de chablis étendues, égénération naturelle, installation d’une essence non présente), et que ce sont la diversité des milieux et les écotones qui favorisent une meilleure diversité biologique, la complémentarité entre régénération naturelle et plantation paraît évidente. En ce qui concerne l’économie en eau des sols et le régime des ruisseaux qui en émanent, la faible dimension des surfaces régénérées localement ne devrait pas induire de différence significative en fonction du mode de rajeunissement. Par ailleurs, la mise en œuvre de la régénération naturelle est subordonnée à quelques conditions sine qua non: la disponibilité quantitativement et qualitativement suffisante des semenciers d’une part, et du personnel forestier qualifié ainsi que du matériel adapté d’autre part. En ce qui concerne les semenciers, vu que les faines tombent en grande majorité au pied des arbres mères (la dissémination par les oiseaux étant nettement insuffisante pour constituer des recrûs complets), un ensemencement satisfaisant n’est obtenu que si le peuplement comporte encore au moins 40 à 100 tiges/ha, ou s’il s’agit d’une trouée de largeur inférieure à la hauteur dominante. Notons que les vieilles hêtraies âgées de plus de 200 ans fournissent des fainées plus abondantes que les peuplements généralement considérés à pleine maturité entre 100 et 140 ans. Cette augmentation quantitative des fructifications est compensée par la réduction du taux de viabilité des faines issues de ces vieux semenciers. La mise en régénération naturelle d’un peuplement suppose également que sa valeur génétique le justifie, ce qui s’apprécie en termes de production, de conformation, et d’adaptation à la station (au sens large du terme: précocité de débourrement, ...). Comme la productivité des hêtraies soniennes dépasse celle des meilleures classes de fertilité des tables de production disponibles, les critères de production et d’adaptation y étaient parfaitement rencontrés dans le cadre des conditions écologiques passées. Il faut cependant vérifier qu’ils enir eu égard à la compaction des sols et aux problèmes qui en résultent, ainsi qu’aux phénomènes de dépérissements observés. Par contre, même si la Forêt de Soignes est classée pour la récolte des faines, on peut se poser de sérieuses questions face à la fourchaison et aux grosses branches des plantations établies à partir de plants émanant de faines récoltées en Soignes, ou en tout cas commercialisés comme tels. La sylviculture particulièrement conservatrice (forte densité de plantation, éclaircies tardives et de faible intensité, parfois même élagage artificiel) qui a mené aux vieux peuplements actuels est plus que probablement responsable en premier lieu du phénotype caractéristique de la hêtraie cathédrale, alors qu’en dépit de cette sylviculture, la pr susceptibles d’être transmis à la descendance (fourches multiples, fibre torse, cannelure) sont En ce qui concerne le personnel, l’ensemble du massif étant géré par des forestiers professionnels et les forêts domaniales souffrant dans une moindre mesure du manque de main d’œuvre, seul se pose le problème de la disponibilité de ce personnel en raison de la multiplicité des tâches liées à la gestion d’une forêt péri-urbaine. Les travaux que nous

15-06-2001

14

menons devraient en outre contribuer à perfectionner le savoir-faire des gestionnaires en matière de régénération naturelle. Les trois services forestiers qui gèrent la Forêt de Soignes sont actuellement relativement bien équipés en matériel mécanique (engins de travail du sol, broyeurs, ...), bien que certains de ces équipements ne soient plus les mieux adaptés aux conditions de travail en milieu forestier en regard des outils aujourd'hui disponibles sur le marché. Il est de plus possible de faire appel aux entrepreneurs équipés de matériel parfois assez spécifique, mais ils sont évidemment moins nombreux que dans les régions plus forestières du pays.

15-06-2001

15

4

Factoren die natuurlijke verjonging beï nvloeden - Facteurs influençant l’installation et le développement des semis Het voorkomen van uitgestrekte oppervlakte oudere beuken laten vermoeden dat natuurlijke verjonging van Beuk zo’n 150-200 jaar geleden gemakkelijker verliep dan nu. Niets is minder waar. Wanneer we er de oudere literatuur op naslaan, dan lezen we dat de kwestie van natuurlijke verjonging van Beuk steeds de gemoederen beroerde (Burschel, et al, 1964). Voor elke referentie van een geslaagde natuurlijke verjonging vinden we er wel over niet verklaarbare mislukkingen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat in de literatuur vaak tegengestelde meningen verkondigd worden over hoe natuurlijke verjonging moet aangepakt worden. In de cyclus van natuurlijke of geassisteerde verjonging zijn diverse fasen te onderscheiden: − Zaadzetting − Vestiging van zaailingen − Verpleging van het jonge bestand − Opgroei tot bestand In het kader van de voorliggende studie zullen we ons beperken tot de eerste twee fasen, omdat hier de meeste problemen waargenomen worden: in het Zoniënwoud is de laatste jaren geen vestiging van zaailingen meer waargenomen, zodat de volgende fasen ook nog niet aan de orde zijn.

4.1

Beschikbaarheid van zaad. Eén van de eerste vragen die men zich moet stellen wanneer er problemen zijn met de natuurlijke verjonging, is of er wel voldoende zaad van goede kwaliteit geproduceerd wordt. Watt (1923) constateerde reeds dat de leeftijd van spontane verjongingsgroepen in Engelse beukenbossen was terug te voeren tot een goed mastjaar. Of er goed zaad beschikbaar zal zijn, is afhankelijk van de zaadproduktie (kwantiteit), -verspreiding en van diverse factoren die de kwaliteit van het zaad beïnvloeden. Diverse auteurs beschrijven de factoren die van belang zijn in dit ontwikkelingsstadium, de belangrijkste vaststellingen worden hieronder weergegeven. Zaadproductie is de fase in de natuurlijke verjonging die het minst door de beheerder beïnvloed kan worden en waar door middel van korte-termijnonderzoek slechts weinig resultaat kan behaald worden. Daarom is het belangrijk om ook de oudere onderzoeken op dit vlak te bekijken. Cijfers uit zeer oude literatuur kunnen nuttig blijken bij het beoordelen van de zaadproctie van een bestand.

4.1.1

Fenologie Om te begrijpen welke factoren van invloed zijn op de zaadproductie, is het nuttig om even na te gaan hoe de cyclus verloopt en welke de cruciale momenten daarin zijn. De aanleg en differentiatie van de bloemen gebeurt in de zomer voorafgaande aan het eigenlijke zaadjaar. Büsgen (1916) vondt dat de bloemaanleg bij Beuk start in mei en dat op 22 juni reeds de bloemaanleg van de mannelijke bloemen te zien is. De mannelijke bloemen bevatten in augustus reeds de rudimenten van meeldraden. In Hongarije vonden Markus en Matyas (1966) dat in een goed mastjaar de verhouding mannelijke en vrouwelijke bloemen en

15-06-2001

16

bladeren de volgende is: 100:25:100. In slechte mastjaren vonden ze eerder volgende verhouding: 100:10:118 waarbij opvalt dat er meer bladeren gevormd worden ten koste van vrouwelijke bloemen. De bloei valt meestal in mei en is affhankelijk van de hoogteligging: hoe hoger gelegen, hoe korter de bloei volgt op het ontluiken van de bladeren. De nootvrucht rijpt in september-oktober. Burschel (1966) vond bij de studie van het zaadjaar 1964 dat de noten begonnen te vallen van de tweede helft van september. In de eerste twee oktoberweken viel het grootste deel van de noten. Op 16 oktober was 82% van de noten gevallen, einde oktober was dit 90%. Dit verloop was gelijkaardig over de verschillende jaren in zijn onderzoek (1958, 1960, 1962 en 1964) zodat mag aangenomen worden dat het over een constante voor een bepaald gebied gaat. Dit gegeven kan gebruikt worden bij het plannen van de bodembewerking: indien deze moet gebeuren na het vallen van de noten, wordt de bodembewerking best uitgevoerd tijdens de tweede helft van oktober: noten die nadien vallen, zijn toch niet zo belangrijk. De napjes vallen veel meer gespreid in de tijd en kennen geen piek (Burschel, 1966). 4.1.2

4.1.2.1

Timing

Leeftijd zaadzetting Men mag beukenoogst verwachten vanaf 50 jaar (Newbold & Goldsmith, 1981) hoewel dit verschilt van auteur tot auteur. Boudru (1989) vermeldt bv. Dat dit vanaf 70-80 jaar is. De leeftijd waarop de eerste zaadzetting van beuk voorkomt is afhankelijk van de sociale positie, vitaliteit en standplaats. Algemeen wordt aanvaard dat deze leeftijd eveneens afhangt van de geografische breedte, en vooral van de dichtheid van het bestand (Watt & Tansley, 1932 in Newbold & Goldsmith, 1981). Meldingen worden gemaakt dat de zaadproduktie doorgaat tot ±200j. Jones, 1959 in Worrell en Nixon, 1991).

4.1.3

4.1.3.1

Hoeveelheid

Methode Hoewel er diverse methoden bestaan om een schatting te maken van de zaadproductie, is men pas zeker van de hoeveelheid en de kwaliteit wanneer het zaad effectief gevallen is. Burschel (1966) vermeldt als zaadvang een gewoon linnendoek van 1m2, opgespannen op een houten kader. Deze opstelling heeft het voordeel goedkoop te zijn. Het gevaar dat beukennoten op het doek vallen en weer wegspringen, wordt volgens hem gecompenseerd door noten die uit de omgeving op het doek springen. Hij merkt zelf op dat met dit type zaadvang de beukennoten niet beschermd zijn tegen vogelvraat, en dat dus een onderschatting plaatsvindt. Tellingen op de grond worden door Ovington and Murray (1964) als zeer onbetrouwbaar beschouwd omwille van de hoge predatiegraad. Shaw, 1968 gebruikte een constructie waarbij een zak, met gekende oppervlakte op een staketsel wordt gespannen. Op deze manier springen zeer weinig zaden weg, én wordt de vraat gereduceerd.

15-06-2001

17

4.1.3.2

Zaadproduktie per bestand Eigenlijk zijn er weinig gegevens bekend over de ‘normale’ productie aan beukenzaden, vooral de hoge waarden halen de pers. Vermeldingen worden gemaakt van 3000 zaden per m2 op een bepaalde plaats (Pritchard, 1980). Het gaat hier dan wel over maximale dichtheden, waarbij moet opgemerkt worden dat in een goed zaadjaar de bodem rondom de boom bedekt wordt met zaden. In Harmer (1992) vinden we nog vermeldingen van zeer hoge dichtheden op de grond: 4000/m2 in The New Forest (Newbold and Goldsmith, 1981) en 1500/m2 voor Oxford (Linnard, 1987). Harmer vermeldt zelf dat het hier waarschijnlijk gaat om exceptionele cijfers en dat de hoeveelheden gevonden bij Beuk vaak heel laag zijn. Uit een aantal beschrijvende experimenten kunnen we waarden halen van gemiddeld 111 zaden/m2 in een halfmastjaar tot 269 in een mastjaar. In zeer weinig gevallen staat de situatie volledig beschreven. Zo is bv. Meestal niet geweten hoe de overscherming, en dus het lichtaanbod was. Burschel (1966) vermeldt na een 8-jarige studie van de mastjaren 269 noten per vierkante meter als hoogste gemiddelde. Deze studie werd uitgevoerd in een 200-jarig bestand met een gemiddelde overschermingsgraad 52% (min. 44%, max. 61%) Dat in een goed klimaat beduidend hogere aantallen geproduceerd worden, wordt aangetoond met cijfergegevens van Polascek (1954) uit het Wienerwald. Tot nu toe vonden we geen gedocumenteerde cijfergegevens voor België.

4.1.3.3

Variabiliteit binnen een bestand De verdeling van zaden die de grond bereiken is zeer ongelijkmatig. Kwaliteit en verdeling van moederbomen is één van de belangrijkste factoren die de zaadbeschikbaarheid bepalen. Markus (1959) voerde een studie uit van de hoeveelheid en verdeling van een beukenmast op 101 opnamepunten in verschillende bostypes. De verdeling, uitgedrukt als gevallen noten per m2 varieerde enorm, zelfs binnen eenzelfde bestand. Hij vond dat randbomen meer noten produceerden dan die midden in het bestand. Ook hun kwaliteit (leefbaarheid en 1000korrelgewicht) was beter. Dit randeffect verminderde vanaf een afstand van ongeveer 1,5 maal de boomhoogte. Bestanden met 50-60% kroonsluiting hebben een grotere opbrengst dan bestanden met een kroonsluiting van 80-90%. Dit komt overeen met wat Matthews vermeldt: kleinkronige bomen in een gesloten bestand produceren minder noten dan breedkronig bomen in een gedund bestand. Burschel (1966) verwondert er zich over dat àlle plaatsen in het bestand zaad ontvangen; hij vermeldt terloops dat hij geen enkel onderzoek kent waarbij men lege zaadvallen had. In de door hem onderzochte minder goede zaadjaren was de variabiliteit groter. Dit is volgens hem te wijten aan een groter verschil tussen de diverse fructificerende bomen. In goede zaadjaren is dit verschil tussen bomen niet zo uitgesproken.

15-06-2001

18

Harmer (1992) vermeldt in dat verband dat verschillende studies aantonen dat in een bestand slechts een beperkt aantal bomen is dat regelmatig fructificeert. De redenen voor het al dan niet fructificeren van individuele bomen zijn nog onvoldoende bekend. Het valt wel op dat alleenstaande bomen vaker produceren dan bomen in een gesloten bestand (Matthews, 1955). Maar zelfs alleenstaande bomen produceren niet allemaal evenveel Dat diverse factoren meespelen bij de variabiliteit binnen één bestand wordt uit het experiment van Burschel (1966) duidelijk. Twee blokken die aan dezelfde kant van het boscomplex liggen, maar verder bosbouwkundig sterk van mekaar verschillen (stamtal, overschermingsgraad) produceren toch gelijkaardige aantallen beukennoten. Een verklaring was hier niet meteen voor te vinden. De redenen voor variabiliteit binnen een bestand kunnen opgedeeld worden in: licht, genetica, binnen één boom Pritchard stelde eveneens een hogere productie vast aan de zuidkant van de kronen. Dit wordt bevestigd door Markus (1959) die vond dat de zaadproductie aan de noordzijde tot 41% lager is dan die van de zuidzijde, maar dat de kwaliteit wel beter is. Het meeste zaad wordt gevonden vlak tegen de stam. Naar de buitenzijde van de kroon vermindert dit.

4.1.3.4

Mastjaren Definitie mastjaar Het is opvallend dat men in de literatuur vaak leest over ‘mastjaar’ en ‘halfmastjaar dat deze begrippen kwantitatief gedefinieerd worden. Op die manier zijn ze volledig afhankelijk van de perceptie van de waarnemer. Eén van de eerste definities van mastjaar werd gevonden bij Fisher (1896 in Harmer 1992). Hij definieerde een mastjaar als een jaar waarin de beuken zo beladen zijn met vruchten dat het voldoende is voor natuurlijke verjonging en voeding van de varkens. Het spreekt voor zich dat dit een weinig bruikbare definitie is. Slechts bij Borchers (1954), Burschel, et al (1964) vinden we een definitie van mastjaar: Tabel 4.1: Definitie mastjaar Volmast:

> 150 kiemkrachtige zaden /m2

Halfmast

100-150 kiemkrachtige zaden/m2

Sprengmas 50-100 kiemkrachtige zaden/m2

15-06-2001

19

Frequentie Hoewel goede mastjaren bij Beuk vermoedelijk nog minder frequent zijn dan bij andere loofhoutsoorten, Het voorkomen van een zaadjaar wordt vaak ook uitgedrukt als de gemiddelde jaarlijkse oogst in functie van een mastjaar. Watts (1923) stelt zo dat voor Beuk en Eik de gemiddelde jaarlijkse zaadproductie 16-17% van een volmast is. Omgerekend wil dit zeggen dat hij ongeveer om de 6 jaar een volmast verwacht (Harmer, 1992). Het interval tussen goede mastjaren is varieert volgens auteur. Het zou interessant zijn de analyse te maken voor welke klimaats- en bodemomstandigheden, en bij welke bestandskarakteristieken ze hun uitspraken geldig achten. Historische mastjaren Meestal heb je bij Beuk een locale of partiële zaadzetting. Algemene en overvloedige zaadjaren, waarbij in gans Europa over grote oppervlakte beukenzaad wordt geproduceerd, komen voor met een frequentie van 12-15-20 jaar (Boudru (1981).

Literatuuronderzoek over de periode 1856-1958 gaf een overzicht van volgende zaadjaren. In de tabel werd telkens aangegeven hoe de auteur het zaadjaar beoordeelde (vaak zonder kwantitatieve gegevens aan te duiden. Het wordt dan ook zeer moeilijk of het ‘overvloedig zaadjaar 1888’ dezelfde waarde had als het ‘overvloedig zaadjaar 1904’. Verder wordt aangegeven tijdens welke periode de auteur de vaststelling deed. Zo merken we dat vaak in het voorjaar gesproken wordt van een totaal zaadjaar, omdat men een uitzonderlijke bloei opmerkt, maar dat, door omstandigheden, dit niet verder uitgroeit tot zaad. Tenslotte zijn er nog sterke regionale verschillen. De meeste referenties die we lazen waren zelf reeds secundaire bronnen: ze haalden hun gegevens ook van derden en deden zelf geen waarnemingen.

15-06-2001

20

Tabel 4.2: Beoordeling en overzicht van historische mastjaren in Zoniënwoud jaartal mastjaar omschrijving 1888

Fase

bronjaartal

Geografische spreiding

streek

omschrijving bron naam

1896 1905 1912

Totaal Totaal Totaal

België België België

literatuur literatuur literatuur

anoniem anoniem anoniem

1904

Lokaal

Zoniën

literatuur

N.-I. C

1909

Totaal

België

literatuur

L.B.

1912

Lokaal

Zoniën

literatuur

anoniem

1909 1909

Totaal Regionaal

België Brabants plateau

literatuur literatuur

L.B. L.B.

1909

Lokaal

Zoniën

literatuur: enquête

Delogne, garde général

overvloedig zaadjaar Verjonging

1904 overvloedig zaadjaar Vrucht 1909 geen zaadjaar Zaad goed zaadjaar Verjonging matig zaadjaar Vrucht

Zaad

overvloedig zaadjaar Vrucht

15-06-2001

21

1912

Totaal

België

literatuur

anoniem

1922

Lokaal

Zoniën

literatuur

W.

1919

Lokaal

Zoniën

literatuur

C.-J. Q

1922

Totaal

België

literatuur

Baron Ruzette, Minister

1924 1924

Totaal Totaal

België België

literatuur literatuur

anoniem anoniem

1924

Totaal

België

literatuur

anoniem

1929

Totaal

België

literatuur

X.

1918 matig zaadjaar Verjonging overvloedig zaadjaar Verjonging 1922 overvloedig zaadjaar Vrucht

weinig Verjonging

1923 geen zaadjaar Niet bepaald 1927 geen uitspraak zaadjaar Zaad 1928 geen zaadjaar Zaad

15-06-2001

22

1929

Totaal

België

literatuur

X.

1929

Totaal

België

literatuur

X.

1929

Totaal

België

literatuur

X.

1936

Totaal

België

literatuur

R. Misson, sous-inspecteur

1936

Totaal

België

literatuur

Minister

1929 geen zaadjaar Zaad overvloedig zaadjaar Bloem 1936 overvloedig zaadjaar Bloem

Zaad

15-06-2001

23


Natuurlijke verjonging in Zoniënwoud

In Europa

In Engeland zijn voor Beuk de jaren 1911, 1921 en 1945 de geschiedenis ingegaan als bijzondere zaadjaren. Verder was er nog 1965 en 1976; 1980 en 1984 waren boven gemiddeld en 1987 wordt voor Beuk uitzonderlijk genoemd (Evans 1988). In Duitsland was 1960 in het noorden een uitgesproken beukenzaadjaar (Burschel 1966). 1976 was een mastjaar in de streek rond Göttingen (Suner und Röhrig, 1980). 1990 was een mastjaar in Rheinland-Pfalz (Tabel et al, 1994). Michaelis (1911) vermeldt 1909 als mastjaar. In Denemarken was 1989 een zeer goed beukenmastjaar (Madsen, 1994). In Oostenrijk was 1946 een goed zaadjaar. In Nederland waren 1960, 1970, 1974 en 1976 goede zaadjaren (Van Tol, 1979). 4.1.4

4.1.4.1

Kwaliteit

Methode en beoordeling Burschel (1966) verzamelde tijdens het vallen van de noten, de noten evenals de napjes. Ze werden geteld, opgedeeld volgens gezonde, loze en beschadigde noten. In de laatste categorie bevonden zich alle noten die op één of andere manier beschadigd waren. Meestal ging het wel om insectenaantastingen.. Burschel (1966): het drooggewicht van de noten wordt bepaald. Droging gebeurde op 105°C. De levensvatbaarheid van zaden is een belangrijke parameter voor de zaadkwaliteit. Ze kan onafhankelijk van de werkelijke kiemkracht bepaald worden. Hiervoor kan men een tetrazoliumtest uitvoeren: voor deze kleurentest worden alleen optisch intacte zaden gebruikt. Het voordeel van deze test is dat hij kan uitgevoerd worden zonder de dormantie te doorbreken (Tabel et al, 1994). Kiemsnelheid: de kiemsnelheid is een uitdrukking van de kiemenergie. Ze beïnvloedt het succes van de kieming in grote mate. Bij een lage kiemsnelheid verlengt de kiemingsduur, wat een groter risico inhoudt voor schade door uitdroging, vraat en schimmelaantastingen. Jungbluth, H.J & Dimitri, L. 1980: Kiemkracht: 40-60% van de beukenzaden hebben een kiemkrachtig embryo. Burschel (1966) vermeldt oogsten over 8 jaar van 659 noten /m2 met een overeenkomstig gewicht van 254g/m2. Voor het beste zaadjaar vond hij 269noten /m2 met een gewicht van 107,2g/m2. Een 1000-korrelgewicht van minstens 230g is noodzakelijk. Hoe hoger het 1000korrelgewicht, hoe meer reserve het zaad bevat.

4.1.4.2

Temporele variabiliteit Volgens Burschel (1966) wijzigde de kwaliteit van de noten gedurende het vallen: in het begin worden bijna alleen loze en aangetaste noten gevonden. In de piekperiode van het vallen (begin oktober) lag het aandeel beschadigde noten veel lager, om nadien weer te stijgen. Dergelijk effect werd ook gevonden bij het gewicht van de intacte noten: gedurende de piekperiode waren de intacte noten ook zwaarder dan ervoor of erna.

15-06-2001

24


4.1.5


Beïnvloedende factoren Het is belangrijk om aan te geven dat zaadverliezen een belangrijke oorzaak zijn voor het mislukken van een natuurlijke bezaaiing. In de meeste jaren treedt wel zaadzetting op, maar zaadverlies vooraleer de zaadval is er oorzaak van dat onvoldoende kiemkrachtige zaden overblijven om een verjonging te verzekeren. De hoeveelheid rijp zaad die in een jaar zal geproduceerd worden, is één van de meest onvoorspelbare bosbouwkundige fenomenen waarbij heel veel factoren een mogelijk rol spelen. Welke dit zijn en wat het relatief aandeel is, is een zeer lokaal gegeven. Vandaar het nut van studies om de lokale omstandigheden te karakteriseren. In het algemeen is het verlies van zaden op beukenbomen weinig gedocumenteerd. In die studies die het aspect wél behandelden, zijn ook steeds overlevende zaden zodat deze factor alléén nooit de oorzaak kan zijn van een mislukkende verjonging. Wat wel zeer goed denkbaar is, is dat een beter resultaat van de verjonging te verwachten is wanneer meer leefbare zaden overblijven om te kiemen. Klimaats- en standplaatsfactoren worden het meest vernoemd. Door deze verschillen wordt o.a. verklaard dat goede zaadjaren vaker voorkomen in een zacht klimaat dan onder de strenge omstandigheden in de Ardennen. In de meeste gevallen wordt slechts één welbepaalde vraag bestudeerd; zeer zelden wordt de combinatie van verschillende factoren onderzocht. In de meeste studies worden verbanden onderzocht door statistische analyse van tijdreeksen.

4.1.5.1

Klimaat De invloed van het klimaat wordt duidelijk wanneer we in de lijst met frequentie van zaadzetting nagaan wat de verschillen zijn tussen verschillende gebieden met een verschillend klimaat. Lindquist (1931) haalt de klimaatseffecten op de zaadzetting van beuken trouwens aan als factor die de verspreidingsgrens bepaalt: in het noorden heb je vrij veel continentale zomers met een goede bloei-inductie maar late vorst die de zaden vernietigt. In het noordwesten zou de verspreidingsgrens gevormd worden doordat de zomers er onvoldoende warm zijn voor een goede zaadzetting. In een goed jaar kan best wel veel zaad aangelegd worden, maar door ongunstige weersomstandigheden in het rijpingsseizoen komt het niet tot ontwikkeling. In de literatuur wordt zelfs vermelding gemaakt van het feit dat behoud van beukenbestanden kan verzekerd worden door het samenvallen van het afsterven van oude Men kan zich ook afvragen hoe de zaadzetting van Beuk zal evolueren bij gewijzigde klimaatsomstandigheden. Wachter (1964) vond geen vermindering in bloei van beuken gedurende de voorgaande 850 jaar. Penistat (1974), Boudru (1981) vermelden dat de meeste auteurs een warme droge zomer in het voorgaande jaar, gevolgd door een vorstvrij bloeiseizoen, noodzakelijk vinden. De specificaties worden hieronder gegeven:

15-06-2001

25



Winter De volksoverlevering bestond dat op een goede eiken- of beukenmast een strenge winter zou volgen. Dit werd voor het eerst weerlegd door Müller (1952). Lente Dit is een belangrijk seizoen; de kritieke periode lijkt eind mei-begin juni te zijn. De weersomstandigheden tijdens de bloei zijn zeer belangrijk: late vorst kan de bloemen vernietigen; ze kunnen ook weggeblazen worden door sterke wind of beschadigd door hagel en regen (Harmer, 1992, Boudru, 1989, Holmsgaard en Olsen, 1960). Volgens Lindquist (1931) wordt het succes van een zaadjaar o.a. bepaald door het al dan niet voorkomen van late vorst. Dit wordt door Matthews (1955) bevestigd. Burschel (1966) vermeldt bij de studie van het mastjaar 1964 dat april en mei droog en warm waren, late vorsten traden niet op. In de lente werden de mogelijkheden voor een zaadjaar dus positief ingeschat. De statistische vaststellingen dat late vorst schadelijk is, werden ook proefondervindelijk aangetoond door Oppermann en Bornebusch (1926). Zij vonden dat geopende vrouwelijke bloemen reeds door minimale vorst (-1,4°C) vernietigd werden. Mannelijke bloemen zijn iets vorstbestendiger. De kwaliteit van het zaad hangt onder andere ook af van de omstandigheden tijdens de bevruchting.M istig weer kan een succesvolle bevruchting verhinderen; te droog weer tijdens de maanden mei en juni kan dan weer abortie van de vrouwelijke bloemen bevorderen (Harmer 1992). Zomer Voor het zaadjaar

De hoeveelheid zaad in een bepaald jaar werd beïnvloed door de groeiomstandigheden in het voorgaande groeiseizoen. Bovendien speelt het klimaat een niet te onderschatten rol bij de differentiatie van de bloemen (Matyas, 1969): een warme juni en julimaand bevoordelen de ontwikkeling van mannelijke bloemen. Lindquist (1931) deed uitvoerige experimenten in de scandinavische landen en berekende het verband tussen het klimaat in de zomer voorafgaand aan een mastjaar en de mast. Door middel van correlatie-analyse bepaalde hij dat hoge maximumtemperaturen in juni en juli de bloei induceren. Hij vond de intensiteit van de warmtestraling belangrijker dan de lengte van de periode. Watt en Tansley (1932) stellen dat een gemiddelde julitemperatuur van 12.5°C bevredigend is voor beukenzaadzetting. Het is hierbij onduidelijk of een deficit aan regenval dan wel extra zonneschijn de bloeminitiatie stimuleerde. Matthews (1955) stelde een positieve correlatie vast tussen de zonneschijnduur en de temperatuur van de julimaand voorafgaand aan het mastjaar. Holmsgaard en Olsen (1960) vinden een goede correlatie tussen een goed mastjaar en hoge temperatuur en lage neerslag tijdens de juni- en julimaand van het jaar voorafgaand aan het mastjaar. Zij stellen dat de

15-06-2001

26



correlatie die door Matthews (1955) gevonden werd tussen zonneschijn en mastjaar een valse correlatie was door de enge samenhang die bestaat tussen zonneschijn en temperatuur. Wachter (1964) bevestigt dat een warme droge zomer noodzakelijk is in het jaar voorafgaand aan een zaajaar en verduidelijkt nog dat in het jaar voor een goed mastjaar de juni of juli temperatuur ongeveer 1,5°C boven het langjarig gemiddelde ligt, én dat er weinig neerslag is. Temperaturen lager dan het gemiddelde resulteren volgens hem in een kleinere opbrengst. Burschel (1966) vond in zijn studie van het zaadjaar 1964 dat 1963 eerder koel en droog was, maar dat in juni en juli een paar korte hete perioden voorkwamen. Hij bevestigt hiermee de hypothesen van Matthews (1955), Holmsgaard og Olsen (1960) en Wachter (1964). Van het zaadjaar

Over de zomer van de zaadrijping vinden we weinig gegevens terug. Matyas (1969) vermeldt dat een droge zomer in het zaadjaar insectenaantastingen bevordert en een vochtige zomer de schimmelaantastingen. Wachter (1964) vond dat in het mastjaar de zomermaanden juli en augustus vaak koeler en vochiger waren dan gemiddeld. Dit wordt bevestigd in Harmer (1994). Herfst De herfst schijnt tamelijk indifferent te zijn, aangezien we ook daar weinig gegevens over terugvinden. Alleen Burschel (1966) beschrijft in zijn studie van het zaadjaar 1964 dat oktober zeer droog was en veel kouder dan gemiddeld.

4.1.5.2

Standplaats Watt (1924, in Newbold and Goldsmith) vermeldde geen algemene correlatie tussen zaadproductie en standplaatsfactoren voor Beuk. Vochtgehalte In verder gelijke omstandigheden vond Bourne (1945) dat de geproduceerde hoeveelheid zaad groter was op relatief droge bodems dan op vochtiger bodems. Energie en nutriënten Volgens Boudru (1981) is de voedingsreserve eveneens bepalend voor een goede beukenmast. Dit is ook logisch wanneer je bedenkt dat de productie van een grote hoeveelheid zaad ook een grote hoeveelheid energie vraagt. Dit is eveneens te merken aan de vaak opgemerkte verminderde jaarringgroei in goede zaadjaren (zie figuur 5: van Rohmede, 1967 in Newbold & Goldsmith, 1981). Dit werd reeds door Hartig (1889) gevonden: in een goed zaadjaar was de aanwas ongeveer de helft van wat normaal geregistreerd werd, waarbij bovendien het zetmeelgehalte en het stikstofgehalte werden teruggebracht tot een absoluut minimum (Hartig, 1889 in Burschel et al, 1964). Hartig besloot hieruit dat een zaadjaar slechts dan kan optreden wanneer de reservestoffen in de boom een bepaald niveau bereiken, én dat de andere omstandigheden gunstig zijn. Gäuman (1935) ondezocht dit probleem tamelijk intensief en vond dat het energieverbruik bij het uitlopen veel groter is dan bij de vruchtaanleg. Voor koolhydraten is dat ongeveer tweemaal zo veel; voor stikstofverbindingen tot vijf keer meer.

15-06-2001

27



Burschel (1966) berekende de calorische waarde van een beukenoogst en kwam uit dat een goed mastjaar vergelijkbaar is met de calorische waarde van hout 4,2m³/ha. Dit deed hij door op zaadstalen uit de hoofdvalperiode volgende analysen uit te voeren: Stikstof (Kjeldahl), Kalk, Kalium, fosfor, magnesium in HNO3-oplossing uit de asse. K, Ca werden vlamfotometrisch bepaald; F colorimetrisch. De waarden vind je op p. 213-217 van deze publicatie. Het is vermoedelijk ook hierdoor dat in een jaar na een goed mastjaar geen goede oogst meer moet verwacht worden, zoals vermeld door o.a. Holmsgaard en Olsen (1960). Het zaad van Beuk bevat zes keer meer mineraal materiaal per g drooggewicht dan het hout. Vermeldingen worden gemaakt (Matthews, 1963 in Newbold and Goldsmith, 1981) van een mineralenverbruik van ± 316 kg/ha tijdens een mastjaar, vele malen meer dan tijdens een normaal jaar met ‘slechts’ houtproductie. Nochtans wordt in het werk van Matyas (1969) aangetoond dat bemesting weinig effect heeft op de vruchtzetting, en zeker niet economisch is.

4.1.5.3

Biotische factoren Leeftijd, vitaliteit moederboom Het is duidelijk dat de vitaliteit van de moederboom een rol speelt bij de zaadproductie. Anderzijds is het ook zo dat de zaadproductie tijdelijk kan stijgen als reactie op de stress (Evans, 1988). Bij oude bestanden (>200jaar) vonden Tabel et al (1994) gemiddeld meer, maar slechtere noten dan bij ‘normale’ bestanden (140-200jaar). Doordat echter meer zaad geproduceerd werd bij de oudere bestanden, werd ruimschoots gecompenseerd voor de slechtere kwaliteit. Zij vinden dus niet dat het probleem van de natuurlijke verjonging van oude beukenbestanden te wijten is aan onvoldoende kiemkrachtig zaad. Er dient wel te worden opgemerkt dat het leeftijdseffect zelden onafhankelijk van de bestandsdichtheid onderzocht wordt: oudere bestanden zijn vaak ook lichtere bestanden, wat voor een deel de verklaring kan zijn voor de hogere aantallen. Kroonopbouw Algemeen wordt aangenomen (Harmer, 1992) dat dominante bosbomen met grote kronen, die meer licht ontvangen, ook meer zaad zullen produceren. Insecten en schimmels In diverse stadia van rijpheid treden vruchtverliezen op. Deze zijn meestal te wijten aan aantastingen van het zaad. In extremis kan de vroege zaadval van aangetaste beukennoten beschouwd worden als een vorm van abortie, waardoor geen energie moet ‘verspild’ worden aan zaden van slechtere kwaliteit (Boucher & Sork, 1979). Ardö en Lindquist (1974) rapporteerden Laspeyresia grossana als één van de belangrijkste zaadboorders bij Beuk. Bij de tellingen van Burschel (1966) over het zaadjaar 1964 bleek een belangrijk deel van de noten aangetast te zijn (37%). Een deel was ten gevolge van Laspeyressia grossana, 15-06-2001

28



beukenwickler, een ander deel was, waarschijnlijk, ten gevolge van de Buchenspringrüssler (Rhynchaeus fagi). Deze leeft op het moment van het uitlopen van het blad en van de bloei en in de weken nadien. Hij beschadigt de jonge nootjes reeds in een jong ontwikkelingsstadium zodat het zaad zeer klein blijven. Lindquist (1974) gaf aan dat Laspeyresia grossana een belangrijke boorder zou zijn bij beuken. Watt (1923) registreerde een verlies veroorzaakt door aanval van Cydia grossana tot 2% van de totale oogst. De aantasting kan verschillend zijn van boom tot boom binnen één bestand. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de hardheid van de zaadhuid verschillend is van boom tot boom. De schade door insecten is variabel, de mate van aantasting hangt o.a. af van de hoeveelheid geproduceerd zaad. Burschel (1966) trekt de voorzichtige conclusie dat het aandeel slechte zaden hoger ligt in een slechter zaadjaar. Dit kon hij echter niet hard maken omdat andere factoren die de zaadzetting beïnvloeden, zoals bestandsleeftijd, dichtheid, standplaats, niet gescheiden konden worden in zijn proefopzet. Zijn stelling wordt echter bevestigd door Nilson and Wastljung (1987) die in een mastjaar 3,1% van de zaden aangetast vonden door Cydia fagiglandana, terwijl dit kon oplopen tot 38% in een niet-mastjaar. Zoogdieren en vogels Het verlies van zaden op de boom, is zeer variabel en gaat van 8.4% tot meer dan 90%. Dit lijkt afhankelijk van de standplaats: aan de bosrand treden meer verliezen op dan midden in het complex. Dit lijken interessantere plaatsen te zijn voor dierlijke predatoren. Hoewel het een zeer belangrijke factor is bij het welslagen van een natuurlijke verjonging, zijn er zeer weinig kwantitatieve gegevens voorhanden. Voor beuk worden de kleinere zaadetende vogels vermeld als predatoren. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de zaaddozen reeds geopend zijn op de kroon. Watt (1923) stelde vast dat eekhoorns belangrijke predatoren waren, maar dat aantastingen door Cydia grossana kunnen resulteren in 2% verlies. Vooral duiven en eekhoorns zijn verantwoordelijk voor zaadverliezen op de boom. De zaadverliezen op de boom zouden ook positief gecorreleerd zijn met de aanwezige duiven- en eekhoornpopulatie in het gebied (Tanton, 1965). Kleinere zaadetende vogels zoals vinken en mezen kunnen een belangrijke rol spelen wanneer de zaaddozen geopend zijn voor de zaadval. Hoewel er dus wel gedocumenteerde verliezen op de boom voorkomen, gaat men ervan uit dat predatie nà de zaadval belangrijker is. Hiervoor zijn vooral kleine zoogdieren zoals eekhoorns, muizen, muizen en vogels zoals bosduiven, fazanten en Vlaamse Gaaien verantwoordelijk (Harmer, 1992). Het belang van elk van deze predatoren is zeer variabel per standplaats. De invloed van verschillende diergroepen werd bepaald door het uitsluiten van bepaalde groepen via het gebruik van omheiningen en netten met een steeds kleiner wordende maaswijdte (Harmer 1992). Linnard (1987) vond dat in de herfst 40% nvan het zaad verdween op een maand tijd en dat in maart slechts 3% van het oorspronkelijke aantal overbleef. De preciese oorzaak voor het verdwijnen was niet gedocumenteerd, maar er werd gedacht aan zoogdieren en vogels, zoals ook vermeld door Watts (1923).

15-06-2001

29



De mate van de vraat is afhankelijk van het voedselaanbod, en van het type en de populatie van de aanwezige predatoren (Harmer 1992). Het zou nuttig zijn een relatie te vinden tussen de zaadverliezen, habitattype en beheersregime. Onder de mogelijke regulerende maatregelen lijkt alleen bodembewerking na de zaadval een haalbare optie: grootschalig aanbrengen van netten is niet haalbaar. Engler et al (1979) vermelden dat alleen het vergiftigen van de populatie knaagdieren in praktijk toepasbaar is. Dit is echter geen maatschappelijk aanvaardbare methode (Harmer 1992). 4.1.6

Voorspelling Zaadproductie hangt voornamelijk af van factoren met betrekking tot leeftijd, afmetingen, licht en klimaat. Factoren uit de eerste drie groepen kunnen door de bosbouwer beïnvloed worden. Jammer genoeg kan het klimaat nog voor onvoorspelbare omstandigheden zorgen waarbij de oogst partieel of totaal vernield wordt (Harmer 1992). Hoe vroeger een voorspelling zou kunnen gebeuren, hoe nuttiger ze zal zijn voor de bosbeheerder. De observatie van de hoeveelheid kan –soms- op de boom gebeuren, kwaliteit kan echter pas in het najaar bepaald worden. Daarom zal bij het voorspellen van een zaadjaar gebruik moeten gemaakt worden van indirecte relaties. Drie mogelijkheden werden hiervoor gevonden in de literatuur: samenhang met klimaat, hoeveelheid pollen in de lucht gedurende de lente, visuele controle in de zomer. •

Bij de voorspellingen aan de hand van klimaatgegevens neemt het werk van Matthews (1955) een belangrijke plaats in: aan de hand van een tijdserie van 30 jaar vond hij de hierboven weergegeven verbanden. Een gelijkaardige studie, doch over 100 jaar, werd uitgevoerd voor Deense omstandigheden door Holmsgaard og Olsen (1960). Zij drukten de kans op een mastjaar uit in volgende empirische formule: y=-0,238x1 – 1,467x2 + 125,0 x3 – 0,533 x4 + 128,6 x5 – 0,925 x6 – 616,8 met y= klasse van de mast (4 zeer goed; 1=zeer slecht); x1=beoordeling mast in voorjaar; x2=log neerslag in voorjaar (juni); x3= log gemiddelde temperatuur in voorjaar (juni); x4= log neerslag in voorjaar (juli); x5=log gemiddelde temperatuur in voorjaar (juli); x6=log neerslag in april van het mastjaar. Het grootste verschil tussen beide studies is het gewicht dat gegeven wordt aan neerslaggebrek in de zomer voorafgaand aan een mastjaar. Deze formule werd alleszins berekend aan de hand van scandinavische gegevens. Met West-Europese gegevens zou de precisie aanzienlijk verhogen.

•

Hyde (1963) rapporteerde dat grote hoeveelheden pollen in de lente gevolgd werden door een goede oogst en dat verwaarloosbare hoeveelheden pollen gevolgd werden door een mislukte oogst. Deze methode lijkt echter onbetrouwbaar: er zijn veel meer jaren met een goede bloei, dan dat er mastjaren zijn. Daaraan gekoppeld zijn er nog zeer veel factoren die een goed zaadjaar kunnen verhinderen zelfs indien de bloei uitbundig was.

•

Hoewel de visuele controle in de zomer nog als de meest betrouwbare voorspellingsmethode voor zaadzetting bij bosbomen beschouwd wordt (Harmer, 1992) is ze, in het bijzonder voor Beuk, moeilijk uit te voeren omdat de napjes vaak leeg zijn. Bovendien is het in de late zomer zeer moeilijk om nog in te spelen op de opportuniteit. Vroegere voorspellingen zijn wenselijk.

15-06-2001

30



Het is echter onvoldoende alleen te voorspellen hoeveel zaad zich zal ontwikkelen, men moet tevens een inschatting kunnen maken van de verliezen door predatie. 4.1.7

Zaadverspreiding Beukenzaden zijn zware zaden; ze verspreiden zich niet ver van de kroonprojectie (Watt, 1925). In uitzonderlijke gevallen werd een verspreiding tot 35 meter vastgesteld. Het ging hier om een uitzonderlijke verspreiding door de wind waarbij de lichtere zaden bevoordeeld werden (Newbold & Goldsmith, 1981). Watt (1925) stelde dat 20 meter als normaal mag beschouwd worden voor geïsoleerde bomen, maar dat in een bos de zaden steeds onder de kroon vallen. Deze vaststelling komt overeen met die van Brown (1953) die vaststelde dat openingen van 20m onvoldoende bezaaid werden in het midden. Dieren zijn dan ook een bijkomende bron van zaadverspreiding (Newbold & Goldsmith, 1981). Watt (1925) registreerde dat vogels beukennootjes kunnen verplaatsen tot 100 m en dat muizen en eekhoorns de noten begraven als voedselreserve. Dit is echter veruit onvoldoende om volledige verspreiding van zaad te bekomen. Het belangrijkste effect van de verspreiding door kleine zoogdieren lijkt erin te bestaan dat de zaden bedekt worden met strooisel of een beetje bodem en dat ze zo beter beschermd worden tijdens de winter. Op die manier bekeken, lijkt de verspreiding van zaad door zoogdieren juist bij te dragen tot een succesvolle natuurlijke verjonging, eerder dan dat het een verliesfactor zou zijn. Het gevolg van dit alles is dat de verspreiding op de bosvloer is zeer onregelmatig is.

4.2

Vestiging van zaailingen Bij de vestiging van de zaailingen is een complex van biotische en abiotische factoren belangrijk. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de kieming en het overleven van de zaailingen. Aan de vestiging van zaailingen zijn reeds diverse publicaties gewijd. Het gaat echter meestal om geïsoleerde gevallen van verjonging die reeds geïnstalleerd was en om besluiten op basis van empirisch onderzoek.

4.2.1

Overwintering en Kieming Nadat goede zaden zijn gevallen kan nog een –groot- gedeelte verloren gaan. Zaadverlies op de grond is vooral toe te wijzen aan water-logging, uitdroging, vorst, schimmelaantasting en vraat. Studies werden uitgevoerd om het relatieve aandeel van elk van deze factoren te bepalen én om na te gaan in hoeverre bescherming ertegen mogelijk is (Watt, 1919, 19231925). Hieruit blijkt onder andere dat dit relatieve gewicht van jaar tot jaar verschillend kan zijn. De overwintering van beukenoten is, tot Burschel et al (1964) toe, nog niet systematisch onderzocht.

4.2.1.1

Karakteristieken zaailing Fenologie De eerste kieming gebeurt in april (Madsen 1994), Tabel et al (1994) vermelden de laatste kiemingen begin tot midden juli!

15-06-2001

31



Figuur 4.1: de eerste kieming gebeurt in april (11 april 2001)

4.2.1.2

Methode

Madsen (1994): Tellen van zaden en zaailingen en bepalen van hun kwaliteit. Hiervoor werden in februari en maart noten verzameld; vanaf eind april werden zaailingen bemonsterd en dit tot einde juni. De stalen waren destructief: met een metalen cylinder (d: 32cm) werd een bodemkolom uitgestoken voor volledige analyse. Zaden werden na een snijtest opgedeeld in 4 categorieën: onbeschadigd, aangetast door schimmels, lege, gekiemde met een beschadigd wortelpluimpje. De zaden werden opgedeeld in 3 categorieën: intacte, aangevreten, verwelkte (schimmelaantasting).

15-06-2001

32


4.2.1.3


Verliezen Net zoals er weinig kwantitatieve studies bestaan over de zaadval, zijn er weinig kwantitatieve gegevens te vinden over de overleving van zaailingen. Mayer-Wegelin (1949) in Jungbluth & Dimitri (1980) stellen dat de afname van de zaailingen na 3 jaar gering is. Een geslaagde natuurlijke verjonging is volgens Mayer-Wegelin (1949) en Ebrecht (1960) gerealiseerd bij 6-10 planten per m²; volgens Borchers (1963) en Huss (1972) is dat minstens 20 planten per m². Vraat Van de goede zaden eisen daarna insecten, met als belangrijkste soort de vlinder Cydia fagiglandana (Overgaard Nielsen, 1977; Feldmann, 1977) de schimmel Rhizoctonia solani (Le Tacon et al, 1976), muizen (Watt, 1923; Feldmann, 1977; Le Tacon et al, 1976; Huss und Burschel, 1972) en duiven, vinken en kepen (Watt, 1923; Le Tacon et al 1976) hun tol. Opmerkelijk is dat verschillende auteurs vermelden dat bij een zwakke tot matige zaadproductie vrijwel alle zaden aangetast of opgegeten worden: alleen bij zeer overvloedige zaadproductie blijft een deel onaangetast. Reeds bij Reade (1965) lezen we dat natuurlijke verjonging in het Zoniënwoud niet zal kunnen gerealiseerd worden indien geen effectieve maatregelen kunnen genomen worden tegen de vraat door duiven. McLennon (1963) toonde aan dat kooien als bescherming tegen vraat resulteerden in 4% meer kieming. Enlger et al (1979) toonden aan dat bescherming tegen kleine knaagdieren alleen niet genoeg was. Vogels nemen, althans in Normandië, een belangrijk deel van de verliezen voor hun rekening. De omgeving is bepalend voor de vraat die optreedt: in meer humusachtige bodems treedt meer vraat op dan in minerale bodems (Burschel et al, 1964, Madsen, 1994). Te weinig kwantitatieve studies bestaan echter op dit punt. Bij Michaëlis (1911) vinden we tijdens de winterperiode een verlies van 316/522 noten /m2 (bundsandstein) en 330/360 noten/m2 op kalksteen. Dit is respectievelijk 60% en 91%. Volgens Madsen (1994) zouden bestandsparameters moeten gekoppeld worden aan parameters over populatiegrootte van de predatoren en aan het zaadverlies. Bij de kieming voegen slakken, insecten en grotere zoogdieren zich bij de predatoren (Madsen, 1994). Vooral de schade aangebracht door ree in een zeer vroeg stadium (voor 1 mei) gaat ongemerkt voorbij omdat van de zaailingen niets meer overblijft. Vermits deze zeer

Figuur 4.2: Schade door slak (Zoniën, april 2001)

Figuur 4.3: Schade door ree (Zoniën, april 2001)

15-06-2001

33



vroege schade aanzienlijk kan zijn, moet een eventuele omheining aangebracht zijn vooraleer de zaden kiemen. Deze schade zal vermoedelijk verminderen indien de verjonging vlaksgewijze aanwezig is, en niet slechts op kleine oppervlakten. Microklimatologische factoren Vroege en overvloedige sneeuwval is een parameter die de zaadbewaring positief beïnvloedt. Late vorst en droogte worden vaak vermeld als belangrijke schadefactoren.

Figuur 4.4: Aantasting door schimmel (Zoniën, april 2001)

Figuur 4.5: Aantasting door late vorst (Zoniën, april 2001)

Schimmelaantastingen en bodemparameters Schimmelaantastingen en bodemparameters worden vaak in één adem genoemd: overleving van beukenzaad lijkt moeilijker in gecompacteerde bodems (marmorisée ou gleyifiés, micropodzol of oppervlakkige microgley) ten gevolge van schimmelaantastingen. De schimmels situeren zich vooral in de strooisellaag; vandaar dat verwijderen van de strooisellaag of mengen van het strooisel met de minerale bodem de kans op schimmelinfecties vermindert. Tol (1979) heeft vastgesteld dat de wortels van kiemplanten heel moeilijk door de onderste laag van de holorganische horizont (H-laag) kunnen doordringen. Door de ondiepe beworteling van de zaailingen treedt zeer gemakkelijk verdroging van de zaailingen op. Functie van strooisellaag en humusdiepte

Daar waar ruwe humus voorhanden is, kunnen de zaailingen zich moeilijk ontwikkelen; ook bij voldoende lichtinval. Op verstoorde plaatsen (uitslepen hout, bewerking) komen in de Veluwe wel groepjes verjonging voor, alsook binnen aangrenzende bestanden met vooral lichtdoorlatende soorten (Larix, Grove den, Eik). Bij afwezigheid van een beschermdek, gevormd door de dode bladeren zijn de zaden dan weer onderhevig aan vorst en uitdroging (Brown, 1953). Burschel et al (1964) vonden een direct verband tussen het humusgehalte van de bodem en de schimmelaantastingen van de zaden. Madsen (1994) meent dat dit een vals verband is, en dat het verschil vooral te wijten is aan vraat door muizen: zij lijken een organisch rijke bodem te verkiezen boven een overwegend minerale bodem (schuilmogelijkheden?) en pikken

15-06-2001

34



selectief de goede noten uit de achterblijven.

bodem weg waardoor relatief meer aangetaste noten

Schimmelaantastingen

Een aantasting van Rhizoctonia solani kan de volledige mast vernietigen (Engler et al. 1979).

4.2.1.4

Remediëring Bemesting en bekalking Bemesting van de zaailingen met combinaties van N, P en K blijken niet te leiden tot een betere lengtegroei (Burschel 1966; Huss und Stephani 1978; Röhrig et al. 1978). Wanneer naast combinaties van N,P, K ook kalk wordt gegeven dan vindt Burschel wel, maar Röhrig geen verbetering van de lengtegroei. In het Kroondomein (De Veluwe) werd in de veertiger jaren voor het verkrijgen van natuurlijke verjonging van Beuk volgende bewerkingen noodzakelijk geacht: een grondbewerking met achtereenvolgens de ‘Frischling’ en de Finse roleg en nadien een kg kalkmeststof per ha. Brantsma 1940) Röhrig et al (1978) en Tol (1979) stelden vast dat een bekalking van 10 tot 30 jaar vóór de verjonging een gunstige invloed heeft op de opkomst van Beukezaailingen. Daar waar bekalkt werd is de afname van het aantal zaailingen steeds minder dan in niet bekalkte. Het is waarschijnlijk dat door de bekalking de strooisel- en humuslaag betere doorwortelingsmogelijkheden biedt. Bodembewerking Volgens een literatuurstudie uitgevoerd door Tol (1979) blijkt de opkomst van zaailingen bevorderd te worden wanneer vóór de zaadval een grondbewerking wordt uitgevoerd (Becker, Dubois et le Tacon 1977; Huss und Burschel 1972, Huss, Kratsch und Röhrig 1972, Röhrig 1975, Weissen et Sacre 1968). De gunstige invloed berust voor een belangrijk deel op de betere bedekking van de beukenoten en op een betere doorwortelbaarheid van de bovengrond. De afname van het aantal zaailingen wordt door de grondbewerking niet beïnvloed (Huss und Burschel 1972). Jungbluth & Dimitri (1980) stellen vast dat bodembewerking een dubbel tot 3-voudig aantal kiemlingen oplevert tegenover de blanco. Na 2 jaar groei kon vastgesteld worden dat de uitval van zaailingen minder was op de bewerkte proefvlakken. De bodembewerking moet in september doorgevoerd worden daar de kwalitatief beste zaden (kiemkrachtigste) vielen van aanvang tot midden oktober. Quivy (1995) stelt vast dat de verbeterde kieming en overleving na bodembewerking vooral te wijten is aan het losmaken van de bodem en het verhogen van zijn doorwortelbaarheid en weinig of niet door het beperken van de concurrerende vegetatie. Bodembewerking zorgt niet voor het verdwijnen van kruidachtige soorten, wat ook de plaatselijke associatie is. Wel kan het aandeel (abondantie) van de soorten wijzigen. Bij de voorbereiding van een natuurlijke verjonging wordt vaak een bodembewerking toegepast om het zaadbed voor te bereiden. Onderzoek toonde aan dat bodembewerking in

15-06-2001

35



de meeste gevallen het aantal zaailingen verhoogde (Burschel et al, 1964; Jungbluth and Dimitri, 1980; Christensen et al, 1989, Dohrenbursch, 1990, Madsen, 1994). Bodembewerking kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. Afhankelijk van het gebruikte type kan ze resulteren in een zaaibed met meer (harrow en rotovator) of minder humus (ploeg) (Madsen, 1994). De in Duitsland onderzochte methoden van grondbewerkingen zijn meestal afhankelijk van de standplaats (Bonnemann und Burschel, 1967; Burschel et al, 1964, Van Tol, 1979). De meeste opnames hebben betrekking op vrij rijke gronden (löss- en leemgronden, bontzandsteen) met een weelderige vegetatie-ontwikkeling. 4.2.2

Overleving De overleving van zaailingen is vooral de eerste 3 jaar na de kieming vast te stellen. Eenmaal na het derde jaar zijn ze goed gevestigd.

4.2.2.1

Dynamiek Ook hier zijn weinig kwantitatieve gegevens terug te vinden in de literatuur. Opvallend zijn de cijfers uit het Wienerwald: rekening houdend met de gemiddelde verliezen die we in de literatuur vinden, moeten daar gigantisch veel zaden gevallen zijn!

4.2.2.2

Standplaatsparameters Reliëf Reliëf is een belangrijke factor voor de vestiging van Beukenzaailingen. Polascek (1954) onderzocht de invloed van de oriëntatie van een helling op de dynamiek van een beukenverjonging en vond dat een oostelijke oriëntatie het laagste percentage verlies opleverde. Een noordexpositie komt op de tweede plaats. Dit effect is vooral belangrijk gedurende de eerste levensjaren; nadien is het onbeduidend. De hellingsgraad heeft, volgens het onderzoek van Polascek (1954), een eerder geringe invloed op de natuurlijke verjonging: tot een helling van 20° is er praktisch geen verschil. Slechts bij grotere hellingen treden verschillen op: vanaf 25° is de relatieve vermindering van het aantal planten verrassend groot. Langohr (mond. comm) deelt mee dat natuurlijke verjonging op hellingen (in Zoniënwoud tot ca 30°) meer kans maakt tot overleven, vermoedelijk door de geringere compactie. Immers, hellingen worden vermeden door exploitatiemachines en de ruiterij. Compactie Bodemcompactie of bodemverdichting kan begrepen worden als het samendrukken van bodembestanddelen door externe krachten, waardoor het poriënvolume afneemt. Dit heeft een rechtstreekse invloed op de lucht- en waterhuishouding van de bodem. In Zoniën komen SSG1-waarden van 1.4 g/cm³ en meer frequent voor (Van Middelem 1984). Kairiukstis & Sakunas (1989) melden reeds ongunstige bodemcondities voor bosontwikkeling bij een compactie groter dan 1.15 g/cm³. Voor naaldhoutzaailingen

1

SSG is Schijnbaar Soortelijk Gewicht en gelijk aan Bulk Density

15-06-2001

36



(Douglas, Oostenrijkse Den en Grove Den) wordt wortelpenetratie kritisch in de range 1.41.8 g/cm³ (Heilman, 1981; Zisa et al 1980 en Faulkner and Malcolm 1972). Bowen (1981) meldde een belangrijke impakt van de textuur op de kritische bulk densiteit voor wortelgroei. Algemeen zullen zwaardere gronden (in casu leem- en kleigronden) bij lagere SSG-waarden de wortelgroei afremmen dan op zandgronden. Hij stelt dat op ‘clay loam’ gronden de wortelgroei reeds significant werd beperkt bij een BD van 1.55 g/cm³. In tegenstelling tot zuivere leemgronden bieden compacte kleigronden via hun krimpscheuren vaak mogelijkheden voor wortelpenetratie. Volgens Hildebrand (1989) wordt verjonging van beuk reeds geremd vanaf een schijnbaar soortelijk gewicht (bulk density) van 1.2-1.3 g/cm³. Bij dichtheden > 1.35 g/cm³ ondervinden de kiemwortels moeilijk te overbruggen mechanische weerstand. Boomsoorten reageren verschillend op bodemverdichting. Algemeen echter zijn Beuk en Fijnspar zeer gevoelig voor oppervlakkige bodemverdichting, ondermeer omdat ze een oppervlakkig wortelstelsel hebben (Van Middelem 1984) en een beperkt vermogen om geringe zuurstof reserves in de bodemlucht (< 10%) of te hoge CO2-concentraties (> 1%) te tolereren. De penetratieweerstand van een stalen conus in de bodem wordt gemeten met een penetrometer. Gecompacteerde lagen hebben een weerstand van 450 N/cm² en meer. Ide et al (1982) spreken reeds van compactie bij landbouwgewassen vanaf 250 N/cm² en duidelijke groeiremmingen vanaf 300 N/cm². Greacen and Sands (1980) stellen dat voor de meeste boomsoorten en bodemtypes geldt dat de kritische grens voor wortelgroei 2.5 Mpa (=250 N.cm²) is. Hakansson en Lipiec (2000) vermelden in hun literatuurstudie dat heel wat auteurs een penetratieweerstand van 3 MPa aannemen als kritische grens voor bodemaeratie en doorwortelbaarheid. Een wijzigende vegetatie kan indicator zijn van compactie. Door vermindering van de infiltratiecapaciteit ontstaat oppervlakkig stagnerend water, wat bij op termijn ook kan resulteren in pseudogleyverschijnselen in de bovenste horizonten. Op deze plaatsen verschijnen vaak hygrofiele planten. In Zoniën werd dit vastgesteld met het verschijnen van Carex remota Jusl. ex L. ijle zegge), Polygonum hydropiper L. waterpeper), Juncus effusus L. Pitrus) en Impatiens parviflora D.C. klein springzaad) (Zwaenepoel 1989). Vegetatieanalyses kunnen zeer waardevol zijn bij het opsporen van oppervlakkige bodemverdichtingsverschijnselen (Van Middelem 1984). Niettegenstaande leembodems van alle bodemtexturen theoretisch het beste vochtleverend vermogen hebben, is door de bodemverdichting in Zoniën de vochtreserve beperkt. Niet alleen kan onvoldoende neerslag de bodem indringen door de oppervalkkige verdichting en is er verhoogde run-off door de schaarse vegetatie en de hellingen. Er isbovendien ook de beperkte permeabiliteit en stuwende eigenschappen van de textuur B horizont en geassocieerde verdichting door de periglaciale verschijnselen.

4.2.2.3

Microklimatologische factoren Droogte en vorst Late nachtvorstgen kunnen aanwezige verjonging geheel of gedeeltelijk vernietigen (Burschel et al, 1964; Brantsma, 1940).

15-06-2001

37



In 1971 was de droogte in de zomer en de herfst de voornaamste oorzaak van de sterfte van jonge zaailingen (Huss et al, 1972). Licht Na een goed mastjaar stelt zich vaak het probleem dat een natuurlijke verjonging gïnstalleerd is onder een dicht gesloten moederbestand. De beheerder staat dan voor de vraag hoe snel het kronendak moet gelicht worden om de zaailingen voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te geven zonder concurrentie door vegetatie te sterk te laten worden (Suner und Röhrig, 1980). Onderzoeken hieromtrent werden voornamelijk uitgevoerd in beschaduwingsexpermimenten met vooraf vastgelegde percentages van het lichtaanbod (Burschel et al, 1964). Wanneer door een lichting van de oude opstand tenminste 20% van het normale daglicht beschikbaar is dan is dit voldoende om uitval van de zaailingen door lichtgebrek te voorkomen. Tol, 1979) De invloed van beschaduwing blijkt in het eerste jaar gering; vermoedelijk teren de zaailingen dan nog op de reststoffen uit het zaad. Vooral in het tweede jaar gaan de zaailingen op beschaduwde plaatsen ten gronde (Tol 1979).

4.2.2.4

Vraat Insecten en schimmels Evenals van de zaden gaat ook van de zaailingen nog een aanzienlijk deel te gronde door schimmelaantasting van onder andere Botrytis cinerea en Phytophtor omnivora (Burschel, et al, 1964; Huss und Stephani, 1978; Van Tol, 1979) en insectenvraat (Huss und Stephani 1978; Feldmann 1977; Lehnert, 1975; Le Tacon et al, 1976; Van Tol, 1979). Van de insecten wordt de beukenbladluis Phyllapis fagi, het meest genoemd. Zoogdieren Ook muizen kunnen aanzienlijke schade aan zaailingen toebrengen (Burschel et al, 1964; Ashby, 1959). In Beieren is in de jaren 1977-978 onderzoek verricht op de invloed van de Rosse woelmuis en de Grote bosmuis op beukenverjonging (Wäumler en Hohenadl, 1980 in Verlinden, 1996). Men kwam tot de vaststelling dat deze muizen de beukenverjonging totaal konden vernietigen. Slechts in twee bestanden waar 1,5 miljoen beukennootjes per ha gevallen waren, was verjonging mogelijk. Er werd berekend dat er 13.000 zaailingen per hectare en per jaar werden geconsumeerd. Het wild (konijnen, reeën,herten) kàn schade aanrichten in de verjonging (Huss et al, 1972). De ernst van de schade is afhankelijk van de wilddichtheid en verder voedselaanbod. Mondelinge communicaties vermelden de reewilddichtheid in Zoniënwoud (3,5/100 ha volgens de tellingen op het Vlaamse Gewest; tot maximaal 11-12/100 ha op het Brussels Gewest). Vermits het voedelaanbod voor ree zeer beperkt is in het Zoniënwoud, staan de frisgroene zaailingen vooraan op het menu.

15-06-2001

38



Bescherming Weinig literatuur werd tot op heden gevonden betreffende afdoende bescherming van zaailingen tegen vraat; tenzij diverse systemen omheining.

4.2.2.5

Vegetatie Beukenzaailingen lijken in grotere bestandopeningen de competitie met de aanwezige vegetatie niet aan te kunnen. Fungi Literatuurstudie nog uit te voeren Mycorrhiza Literatuurstudie nog uit te voeren Grondvegetatie Kruidachtige vegetatie op verjongingsplaatsen bieden een interessant milieu voor woelmuizen en schimmels, die behoorlijke schade kunnen toebrengen aan zaailingen. Daarenboven beperken kruiden de groei van zaailingen door allelopathie en uiteraard door het beperken van de beschikbare reserves aan water en voedingsstoffen. Löf (2000) stelde vast dat Beukenzaailingen vooral ondergronds de meeste concurrentie van nabije vegetatie ondervonden en dat de belangrijkste beperkte groeifactor het vochtgehalte was. Beukenzaailingen ondervinden op dezelfde sites en bij dezelfde vegetatiedruk meer schade dan Eikenzaailingen, die sneller en dieper kunnen wortelen. Löf stelt ook dat maaien, wat vooral de bovengrondse concurrentie regelt, weinig invloed heeft op de overleving en groeiverbetering van Beukenzaailingen. Ook bijkomende bemesting speelt een beperkte rol, daar het vooral de vochtvoorziening is die bepalend is als ‘bottleneck’.

15-06-2001

39


5


Techniques sylvicoles - Bosbouwkundige inleiding van natuurlijke verjonging L’identification des techniques sylvicoles favorisant l’acquisition et la valorisation de la hêtre repose sur deux sources d’information : −

d’une part les documents bibliographiques analysés, soit plus de 140 références en français, néerlandais, allemand et anglais ; − d’autre part les informations recueillies au cours des visites de parcelles érées par ensemencement naturel en Belgique (Marche-les-Dames, Forêt de Meerdaal) et en France (Normandie, Picardie, Bretagne) dans des conditions relativement similaires à celles rencontrées en Forêt de Soignes. Sauf indication contraire, les techniques sylvicoles décrites sont applicables aux peuplements réguliers, en ce compris les groupes d’allure régulière dont la surface dépasse 1 ha. Le cas particulier des peuplements jardinés fait l’objet d’un sous-chapitre distinct. En effet, la quasi totalité de la Forêt de Soignes présente actuellement une structure régulière, dont l’intérêt éventuel et la faisabilité technique de la transformation en peuplements de structure plus hétérogène seront abordés. Toutefois, les obligations prioritaires de régénération à grande échelle et à court terme, vu le vieillissement accentué du massif, imposent de conserver dans un premier temps la structure régulière sur une bonne partie de son étendue. 5.1

Acquisition du recrû

5.1.1

Coupe d’ensemencement et coupe préparatoire Les objectifs recherchés en pratiquant une coupe d’ensemencement sont multiples. Favoriser la fructification des géniteurs estimés les meilleurs sur base de leur phénotype, -à-dire augmenter qualitativement, mais aussi quantitativement la fainée prochaine (une traie dont le couvert a été entrouvert peut produire 2 fois plus de faines qu’en peuplement Améliorer la réceptivité du sol en accélérant la décomposition de l’humus suite à la stimulation des activités biologiques liées à l’ouverture du couvert. En pratique, la minéralisation de l’épaisse couche de matière organique accumulée en présence d’humus de type moder prend de nombreuses années, et c’est en fait alors le plus souvent la végétation adventice qui colonise le sol avant que ne puissent s’installer les semis de hêtre dont la levée et la survie sont alors sérieusement compromises. En Forêt de Soignes, c’est généralement la ronce ou les fougères qui envahissent le terrain. Or, une fois installée, la ronce se maintient se refermer jusqu'à ce que l’éclairement relatif atteigne 10 %. Déterminer la composition spécifique du futur peuplement, dans les limites des essences présentes sur la parcelle (bien que les essences dont la dissémination des graines à longue distance par le vent surtout, mais aussi par les oiseaux, puissent participer à la diversification du recrû à partir des peuplements voisins). Accessoirement, mais très utilement, réduire le nombre d’arbres adultes qui devront être exploités une fois le semis acquis, de sorte que l’exploitation des coupes de mise en lumière du recrû causent moins de dégâts.

15-06-2001

40



Les individus prélevés en coupe d’ensemencement sont donc : − −

− − −

tous les hêtres chancreux ou attaqués par les cochenilles, pour des raisons sanitaires ; les sujets à fibre torse, les fourchus et les bas-branchus au mauvais élagage naturel, en raison des risques de transmission de ces tares (qui peuvent présenter une composante de nature génétique) à la descendance (force est de constater ocalement l’abondance d’individus porteurs de tels défauts au sein de peuplements de plus de 150 ans mérite que l’on se pose de sérieuses questions sur la valeur génétique du peuplement à régénérer et/ou sur la façon dont ont été conduites les éclaircies) ; les essences dont la régénération ne serait pas souhaitée ; l’étage dominé lorsqu’il est présent, ce qui n’est pas le cas en Soignes ; les sujets dominants ou co-dominants dont le houppier gêne la pleine fructification des individus d’élite.

Les souches doivent absolument être aussi rases que possible afin de permettre les travaux mécanisés d’assistance à la régénération. Si l’on pratique une coupe d’ensemencement, au sens strict du terme, cellemartelée qu’a priori en raison des délais pratiques nécessaires à son exploitation. L’assurance de bénéficier d’une fainée suffisante ne peut en effet être obtenue avant l’observation des cupules sur les houppiers au cours de l’été qui précède cette fainée. Surviennent alors deux problèmes d’importance: l’envahissement du sol par la végétation adventice et les risques de chablis, deux phénomènes particulièrement fréquents en Forêt de Soignes. Le forestier a alors le choix entre deux options. Soit il réalise cette coupe d’ensemencement plus ou moins forte, pourvu que la maîtrise de la végétation puisse être assurée techniquement (les solutions existent et seront exposées par la suite) et soit considérée comme écologiquement correcte et politiquement acceptable. Soit il effectue une coupe préparatoire, limitée aux prélèvements d’ordre sanitaire et génétique (prélèvement qui ne peut excéder 25 % des tiges en l’absence de souspeuplement issu d’une sylviculture conservatrice) et maintenant le couvert aussi complet que possible et le sol propre. L’amélioration des conditions de levée des semis sera alors obligatoirement obtenue par travail du sol à l’occasion d’une fainée. De plus, la première coupe de mise en lumière du tout jeune recrû (dont le martelage devra avoir lieu dès que la qualité des faines tombées au sol auront été contrôlées) sera extrêmement vigoureuse dans la mesure où elle se substitue à la fois à la coupe d’ensemencement (déduction faite de la coupe préparatoire) et à la première coupe secondaire. Sachant qu’une régénération naturelle de hêtre apte à constituer un peuplement complet de qualité requiert la présence de 40 (pour autant qu’ils soient de bonne qualité et bien répartis) à 100 semenciers/ha, l’on peut en déduire l’intensité de la coupe d’ensemencement en fonction du peuplement parental (figures 5.1, 5.2 et 5.3). Celle-ci peut varier dans une gamme assez large (prélèvement de 15 à 50 % des tiges, mais en évitant la création de trouées dans la mesure où l’on recherche un recrû aussi complet que possible, et u

15-06-2001

41



Figure 5.1 : peuplement dense au couvert fermé avant la coupe Figure 5.2 : peuplement après esploitation de la coupe d'ensemencement d'ensemencement.

Figure 5.3 : houppiers des semenciers mis en lumière par la coupe d’ensemencement

Il a été établi que les interventions sylvicoles telles que le travail du sol, l’amendement ou la fertilisation ne profitent aux tout jeunes semis que dans la mesure où un manque d’éclairement ne constitue pas un facteur limitant. Un c taux de survie de semis de hêtre au cours de leur première saison de végétation après travail du sol. Par rapport à un peuplement témoin de 400 tiges/ha, un peuplement de 100 tiges/ha multipliée par 10, la hauteur de ces semis à 2 ans étant Pour fixer les idées, en hêtraie pure, la coupe d’ensemencement doit maintenir un surface terrière de l’ordre de 20 m2/ha, ce qui correspond à un éclairement relatif d’au moins 30 %. Dans les cas de densité initiale extrême, dépassant parfois 600 m3/ha, tels que rencontrés en Forêt de Soignes, on pratique (en Normandie) deux voire trois coupes d’ensemencement consécutives de 100 à 150 m3/ha chacune à 4 ou 5 ans d’interval sur pied soit ramené entre 200 et 250 m3/ha, avec pour conséquences : − −

un bon développement des semis (des coupes d’ensemencement de l’ordre de 50 m3/ha aboutissent à la mortalité complète de la régénération, à la colonisation du sol par les graminées, et aux chablis) ; la limitation des volumes chablis, contrairement à ce que l’on pourrait escompter ;

15-06-2001

42



− l’obtention de recrûs en mélange, notamment avec le chêne sessile. On pratique localement des coupes d’ensemencement par bandes larges de la moitié de la hauteur dominante, alternant avec des bandes mises à blanc de même largeur où un travail du sol est effectué en vue d’accueillir un ensemencement latéral. Dans les conditions d’instabilité de vigueur de la ronce en Soignes, un tel système y semble d’emblée En matière d’aménagement, et eu égard à la fréquence de fructification du hêtre, au taux de réussite obtenu et à la durée de la période de régénération, on peut considérer % de la surface du groupe de régénération à la coupe d’ensemencement en début de période de régénération. 5.1.2

Travail du sol Le travail du sol, relativement superficiel ou plus ou moins profond selon le matériel utilisé, permet d’améliorer l’installation et le développement des semis de hêtre dans des proportions remarquables. La pratique d’un travail du sol favorise la régénération naturelle selon plusieurs : −

l’incorporation de la matière organique (accumulée en couche épaisse sur les sols acides) aux horizons minéraux sous-jacents − améliore le contact entre les faines et le lit de germination, − réduit la pourriture des faines, dont les germes sont inféodés à l’humus, par un facteur 9 à 15, de même que la fonte des semis, − permet un enracinement rapide des plantules dont la radicule est alors moins sujette à destruction par le gel ou la dessiccation estivale (l’alimentation hydrique et minérale des semis est assurée plus précocement), − enrichit ces horizons minéraux suite à l’activation de la décomposition de la matière organique ; l’enfouissement de la végétation adventice réduit temporairement la concurrence qu’elle exerce pour l’eau, les nutriments et la lumière, et supprime l’obstacle physique qu’elle constitue par-dessus le sol, avec pour conséquences − −

un meilleur contact entre les faines et le lit de germination, une plus forte croissance (même jusqu'à 4 à 8 ans après la levée, pour autant que l’éclairement soit suffisant) des jeunes hêtres qui, de ce fait, échappent plus rapidement aux risques de destruction par les gelées tardives, la sécheresse, les ravageurs ou le gibier ; − l’incorporation des faines au sol limite les prélèvements par les oiseaux et les rongeurs ; − la fragmentation des horizons compactés, identifiables à la présence de certaines espèces adventices (Juncus effusus, Polygonum hydropiper, Carex remota, Deschampsia cespitosa, Molinia caerulea), autorise un meilleur développement racinaire des semis qui bénéficient alors d’une prospection du sol à plus grande profondeur. Concrètement, ces bonifications se traduisent par la multiplication du taux de levée par un facteur pouvant atteindre 25 à 45, voire l’infini (en cas d’absence totale de levée sur sol non travaillé). La survie des semis peut être multiplié compacts. Il en résulte, au terme de plusieurs années, des densités 3 à 16 fois supérieures. La croissance du recrû peut également bénéficier du travail du sol, la hauteur de semis de 2 à 3

15-06-2001

43



Les types de matériels utilisés pour travailler le sol en forêt, sous un peuplement parental dont une partie au moins est maintenue sur pied, sont très variés (tableaux 5.1 et 5.2, figures Tableau 5.1 : matériel utilisable pour travailler les sols forestiers en vue de favoriser la régénération naturelle Travail obtenu Ripper

effectue un travail profond, assimilable à un sous-solage, mais n’est utilisable qu’après mise à blanc et désouchage

charrue à socs escamotables, ou permet un labour sur 25 à 35 cm de profondeur disques Cultivateur à disques ou covercrop, assure un pseudo-labour superficiel sur 10 à 20 cm de profondeur dont certains modèles sont adaptés au moyen de disques: la qualité du travail obtenu dépend de la au travail en forêt nature et de la densité de la végétation adventice fraise, dont certains modèles sont outil qui fragmente finement le sol, sensible à la casse s’il n’est pas relativement adaptés au travail en véritablement conçu pour une utilisation forestière, il lui est parfois reproché de former une sorte de semelle de labour compacte sous le volume travaillé, lequel prend la forme d’un horizon soufflé sujet à forte dessication en été (et à un tassement ultérieur prononcé en cas de structure initiale massive), et de multiplier abondamment certaines espèces adventices (canche flexueuse, ...) Cultivateur à dents escamotables

effectue un crochetage superficiel, en particulier en présence de la ronce qu’il arrache mais ne bouture pas

Scarificateurs

il en existe de différents modèles qui décapent la surface du sol, le cultivent éventuellement plus ou moins profondément, et forment des andains continus ou discontinus avec le produit du décapage

Bulldozer

la lame décape la surface du sol

15-06-2001

44



Tableau 5.2 : caractéristiques des fraises et covercrops forestiers Engin

Fraises forestières

covercrops forestiers

Prodondeur de travail (cm)

10 – 30

5 - 30

Puissance nécessaire (ch)

70 – 115

50 - 110

Effort de levage (kg)

800 - 1.000

1.000 - 1.600

Effort de traction (kg)

3.000 - 4.000

Rendement (heures/ha)

2–8

1-5

Prix de vente (BEF/ha)

500.000 - 600.000

400.000 - 600.000

Figure 5.4 : charrue à socs escammotables

Figure 5.5 : charrue à disques

Figure 5.6 : covercrop

Figure 5.7 : fraise

15-06-2001

45


Figure 5.8 : cultivateur à dents escammotables


Figure 5.9 : scarificateur par placeaux

S’ils sont le plus souvent montés sur tracteur (généralement à roues, rarement à chenilles), certains outils de travail du sol peuvent être adaptés au bras d’une pelle m Outre bien entendu leur aptitude à fournir de bonnes conditions de germination et de développement aux semis, les engins de travail du sol doivent être : −

aisément manœuvrables, de façon à contourner ou surmonter les obstacles emenciers, souches, racines, rémanents d’exploitation, blocs rocheux) ; − robustes afin de limiter les pertes de temps et les coûts liés aux réparations (éléments renforcés par rapport à leurs homologues agricoles, systèmes de aintes, ...). Si l’amélioration des conditions de levée est favorable au hêtre, elle bénéficie également au cortège des espèces adventices qui se régénèrent principalement par ensemencement. De plus, le travail du sol multiplie certaines espèces par voie végétative (bouturage, marcottage) en divisant et en enfouissant systèmes racinaires, tiges et rhizomes (canche flexueuse, ronce, fougère aigle, ...). A titre indicatif, et en guise de considération environnementale, on observe crop sur stations acides : −

un taux d’enherbement rétabli après 1 ou 2 années, et même dépassé (en station moins pauvre et/ou mise en lumière) ; − aucune disparition d’espèce ; − une réduction d’abondance chez 8 ; − une augmentation d’abondance chez 62 % des espèces ; − l’apparition de 31 % des espèces (ce qui peut être attribué partiellement, il est vrai, à la mise sous clôture). De ce fait, l’efficacité du travail du sol est essentiellement de courte durée, limitée à une l’on observe parfois des levées de semis de hêtre jusqu'à 2 à 4 ans après les travaux. Il ne faut donc effectuer le travail du sol que lorsque l’on est assuré, pour autant que l’on puisse l’être, de la chute prochaine d’une abondante fainée, soit en observant la fructification sur les houppiers en juillet. Se pose alors la question de savoir s’il vaut mieux travailler le sol avant, pendant, ou après la chute des faines.

15-06-2001

46



Un travail du sol avant fainée est davantage favorable à la diminution de la pourriture des faines et de la fonte des semis. En cas d’enherbement abondant par des graminées, par la canche flexueuse en particulier, le travail avant fainée s’impose si l’on emploie un covercrop, et un second passage croisé plus ou moins obliquement par rapport au premier est alors utile pour retourner les pans de sol dont la cohérence est maintenue par le lacis racinaire des graminées. La réalisation des chantiers avant fainée est également indispensable si l’on utilise (scarificateurs, ...). En cas de travail avant fainée, il s’avère toutefois très généralement profitable d’incorporer légèrement les faines au sol travaillé en effectuant un crochetage après fainée au moyen d’une herse ou d’un cultivateur à dents escamotables, ou en passant au rouleau les surfaces travaillées. Un travail du sol immédiatement après fainée profite mieux d’une part à la réduction des risques de gel et de dessication des plantules, et d’autre part à la diminution des prélèvements de faines par les oiseaux et les rongeurs (bien que, dans le cas particulier du fraisage, l’horizon soufflé puisse constituer un abri favorable aux rongeurs). L’incidence d’un travail après fainée sur l’efficacité de la levée naturelle de la dormance doit être envisagée. En réalisant le travail en cours de fainée, on répartit les risques. Mais en pratique, en raison de la faible disponibilité du matériel liée à sa rareté (tant chez les gestionnaires et les propriétaires forestiers publics ou privés que chez les entrepren sollicité de toutes parts lors des années de fructification abondante, on peut être contraint à travailler le sol en dehors de la période optimale (qui reste à déterminer dans les conditions lication préalable d’herbicide, il faut attendre 3 à 6 semaines avant d’entreprendre le travail du sol. Dans tous les cas, on ne travaillera le sol qu’une fois celui-ci ressuyé, afin d’éviter les phénomènes de lissage et de tassement, d’autant plus susceptibles de se produire que la texture est fine. La pratique du travail du sol est à proscrire lorsque la pente dépasse 20 %, tant pour des raisons de sécurité des opérateurs que de limitation des risques d’érosion. Une opération unique de travail du sol nécessite de l’ordre de 1 à 8 heures/ha. Préalablement au travail du sol, il s’avère nécessaire de réduire la végétation adventice lorsqu’il s’agit d’une couverture abondante de ronce ou de fougère aigle, de façon à limiter les as devoir opérer au cours des premières années des jeunes semis de hêtre, d’autant que le travail du sol et la mise en lumière consécutive à l’exploitation du peuplement parental profiteraient beaucoup à ces adventices. La fougère aigle possède des rhizomes situés entre 10 et 40 cm de profondeur, dont la découpe lors du travail du sol contribue au bouturage. Ces rhizomes portent également des bourgeons dormants responsables des rejets de frondes après dégagement manuel ou mécanique. Notons que la ion de la canche flexueuse, par exemple au glyphosate, mais non suivie d’un travail du sol, n’améliore en rien la levée des semis de hêtre dans la mesure où le tapis de graminées mortes constitue toujours un obstacle empêchant un bon contact entre les faines et le sol. De façon générale, mieux vaut seulement contrôler le développement de la végétation -à-dire la maintenir basse et clairsemée, plutôt que de chercher à l’éliminer. En effet, la suppression de la ronce peut conduire à l’explosio présence de la ronce contribue à restreindre les dégâts commis aux semis de hêtre par le chevreuil.

15-06-2001

47



La lutte contre la ronce et la fougère aigle avant travail du sol n’est utile que si efficace plusieurs années. Seul le recours aux phytocides permet cette durabilité du contrôle des adventices, l’application ayant lieu l’année de la fainée (figure 5.10).

Figure 5.11 : roncier broyé avant travail du sol

Figure 5.10 : canon de pulvérisation utilisable en présence du peuplement parental La période idéale de pulvérisation va du 15 juillet au 15 août pour la fougère aigle, lorsque les frondes sont bien épanouies et encore vertes, et d’août à septembre contre la ronce, l’optimum correspondant à l’époque de descente de la sève vers les racines. Dans le cas de la fougère, dont la face supérieure des feuilles doit être pulvérisée, l’application est parfois difficile vu la hauteur atteinte par les frondes. Parmi les différentes matières actives utilisées ou testées (asulame, fosamine ammonium, glyphosate, triclopyracide, ...), c’est le glyphosate (noms commerciaux: Roundup, ...) dont l’emploi s’avère le plus pratique. Il s’agit d’un herbicide : − −

total (ronces, fougères, graminées, ...) ; systémique (véhiculé par la sève dans tous les organes vivants, racines et rhizomes compris) à absorption foliaire ; − efficace 2 à 4 années ; − aucune rémanence (la matière active est fixée sur l’argile et la matière organique du sol) ; − agréé en Belgique (classe de toxicité B ou non classé) ; − d'usage courant. On l’utilise à la dose de 1.000 (en présence de ronce uniquement, afin de ne pas favoriser le développement ultérieur des graminées) à 2.000 g/ha de glyphosate, la solution commerciale concentrée titrant 360 g/l de glyphosate. Le glyphosate sera d’autant plus efficace que pulvérisé tôt le matin ou tard le soir, lorsque la rosée recouvre les feuilles, et si aucune précipitation n’est prévue dans les 48 heures.

15-06-2001

48



Quand le glyphosate est pulvérisé avant l’apparition du recrû, il est plus efficace d’y adjoindre un agent mouillant (surfactant). En présence de ronciers épais, le travail du sol ne pourra être effectué correctement que si la ronce a été préalablement broyée (figure 5.11), opération ne devant intervenir que dans un En présence de fougère aigle uniquement, on associe avantageusement 1.260 g/ha de kg/ha de sulfate d'ammonium (NH4)2SO4. La fougère aigle peut aussi être contrôlée par pulvérisation 1 à 2 mois avant travail du sol de 4 kg/ha d’asulame : − noms commerciaux: Asulox, ... ; − famille des carbamates ; − concentration 400 g/l ; − action spécifique sur les fougères (et Rumex) ; − systémique à absorption foliaire ; − efficace 3 à 4 années ; − rémanence de 40 à 60 jours. Notons que la mise en culture de sols forestiers durant quelques années, par exemple en y établissant des gagnages herbeux pour le chevreuil et le lapin, y entraîne la disparition de la

5.1.3

Amendement et fertilisation Les effets des amendements calciques et de la fertilisation sur la régénération naturelle du hêtre sont relativement complexes dans la mesure où ils agissent à plusieurs niveaux (actions sur le sol, la végétation adventice, la fainée, la germination et le comportement des semis). L’abondance des fainées, mais ni leur occurrence et donc ni leur fréquence qui dépendent en premier lieu des facteurs climatiques, est augmentée par fertilisation azotée, déjà pour des apports de 100 kg/ha de N, sans que la qualité des faines n’en soit affectée. L’épandage d’amendements calciques favorise l’activité fongique responsable de la décomposition de la matière organique présente dans l’humus, ce qui se traduit par une meilleure réceptivité de la surface du sol à la germination des faines, mais aussi par la ques de pourriture des faines. Toutefois, la minéralisation de l’azote peut induire un développement explosif de la végétation adventice dont l’abondance peut alors être multipliée par 5, en particulier en ce qui concerne les espèces nitrophiles telles que en Forêt de Soignes. Des risques de disparition des mycorhizes et donc de perte de fonctionnalité des radicelles surviennent si le taux de saturation en Ca++ descend en-deçà de 5 %. Relever le pH de moins de 4.0 sur ces limons acides jusqu’aux aux environs de 6.0 requiert de l’ordre de 9.000 kg/ha de CaO. L’amélioration structurale des limons compacts par amendement calcique se marque après 10 années et reste toujours perceptible après 30 ans: la résistance au sondage pénétrométrique de 45 bars est atteinte à 22 cm de profondeur après amendement contre 11 cm en l’absence

15-06-2001

49



Une bonification du sol à plus grande profondeur requiert l’activité de vers de terre, en particulier des espèces anéciques (qui creusent les galeries les plus profondes). Or, leur colonisation des surfaces amendées est relativement lente et irrégulière. Des introductions artificielles à l’échelle expérimentale sont proposées par certains scientifiques. La réponse des semis de hêtre à la fertilisation ou à l’amendement ne se marque que lorsque les facteurs limitants que sont surtout la lumière, mais aussi la disponibilité en eau du sol, sont suffisants, et pour autant, en ce qui concerne l’amendement calcique, que les épandages ongtemps pour que leurs effets se produisent. L’amendement contribue alors à améliorer la germination et la survie des semis. La fertilisation, si elle ne semble pas influer en première approche sur la survie des semis, contribue à augmenter leur croissance, mais pratiquement seulement sur sol pauvre et davantage en ce qui concerne les organes aériens que les racines: il y a donc lieu de se méfier des risques de périodes de sécheresse pouvant survenir en cours de saison de végétation Les quantités d’amendement épandues ne modifient pas la proportion des semis abroutis par le gibier. Les formes sous lesquelles matières fertilisantes et amendements calciques (scories, dolomie, craie, écumes de sucrerie, ...) sont disponibles sont multiples et se distinguent par : − −

leur valeur neutralisante, nécessaire au calcul des quantités à épandre pour provoquer l’augmentation de pH souhaitée sur un sol donné ; leur vitesse et leur durée d’action, qui conditionnent le temps nécessaire entre andage et l’amélioration de la réceptivité du sol, ainsi que le délai entre

Comparativement au travail du sol, on peut reprocher à l’amendement, et dans une certaine mesure à la fertilisation, de n’agir qu’après un certain délai, dépendant de la nature des produits utilisés, et donc, puisque le hêtre ne fructifie que certaines années, de bénéficier en général davantage à la flore adventice qui, une fois le sol envahi, le rend inapte à la des semis de hêtre. De plus, l’amélioration structurale consécutive à l’amendement ne se manifeste guère, en l’absence de vers de terre anéciques, à plus grande profondeur que celle atteinte par les engins de travail du sol en milieu forestier. 5.1.4

Transplantation de semis naturels et semis artificiel direct Les essais de complément de régénérations naturelles de hêtre par semis direct ont systématiquement conduit à l’échec. On peut de tout façon se demander quel serait l’intérêt es jeunes hêtres issus des faines que l’on a pris la peine de récolter, traiter et conserver, subissent les taux de mortalité élevés rencontrés en régénération La transplantation directe en forêt de semis naturels est parfois pratiquée localement en complément des surfaces régénérées par ensemencement naturel, donc sans faire transiter en pépinière les semis prélevés car cela nécessiterait trop de main d’œuvre et poserait de gros problèmes d’organisation vu la rapidité d’action requise (figure 5.12). Des semis naturels de 6 à 8 ans, hauts de 40 cm, robustes et non fourchus, sont prélevés à la bêche par temps humide à raison de 2.000 semis/homme/jour. Ils sont directement installés en jauge et plantés dans les jours qui suivent (400 plants/homme/jour) en prenant toutes les précautions utiles pour éviter la dessication ou le réchauffement de leurs racines. Ces plantations sont effectuées dans de petites trouées où les taux de reprise avoisinent 90 %.

15-06-2001

50



Une telle technique s’est également avérée efficace avec l’érable sycomore, mais les semis sont alors plus difficiles à arracher. La réussite de la transplantation de semis naturels nécessite avant tout une bonne organisation des chantiers.

Figure 5.12 : semis naturels transplantés depuis un an

5.1.5

Essences d’accompagnement Dans l’optique de favoriser à long terme la régénération naturelle de la Forêt de Soignes, il importe de prendre en considération les essences compagnes du hêtre, susceptibles de participer à une composition spécifique plus diversifiée de la forêt, soit en raison de leur propre dynamique de régénération plus efficace que celle du hêtre, soit du fait que la présence de ces essences contribue à faciliter l’installation du recrû du hêtre lui-même. Il est en effet établi que le hêtre se régénère plus facilement sous les chênes indigènes, où un rapport C/N plus faible de l’horizon Ah traduit une activité biologique fouisseuse plus intense qu’en hêtraie pure, et sous l’érable sycomore ou le frêne où l’épaisseur de l’humus est moindre que sous les hêtres de la même station. En Forêt de Soignes, on observe une compacité du sol moindre sous érable et sous chêne sessile que sous hêtre (tableau 5.3). Tableau 5.3 : influence de la composition spécifique du peuplement sur la compacité du sol en Forêt de Soignes Essence du peuplement

Profondeur (cm) d’apparition d’une contrainte pénétrométrique de 45 bars/cm2 16 29 33

Par ailleurs, le gibier, et en particulier le chevreuil, manifeste une préférence marquée pour les essences d’accompagnement par rapport au hêtre, d’où l’intérêt de considérer non seulement les essences productives, mais aussi les espèces arbustives ou de moindre valeur pour du milieu (saules, sorbier, bourdaine, bouleaux, aulne glutineux, ...).

15-06-2001

51



Parmi les essences de production, on peut prendre en considération, dans les conditions stationnelles de la Forêt de Soignes, les chênes (sessile, pédonculé et rouge d’Amérique), et les érables (sycomore, mais aussi plane) sur les sols limoneux, ainsi que le chêne rouge d’Amérique, le châtaigner et les pins (de Corse, de Koekelaere, voire le pin sylvestre) sur les sols à composante sableuse plus importante. Notons que même du point de vue environnemental, le maintien d’une certaine proportion de résineux, de pins en l’occurrence, est favorable notamment à quelques espèces de l’avifaune. Si l’on considère la dynamique de régénération naturelle des essences compagnes, ce sont rables (le sycomore principalement, du fait de sa meilleure représentation dans les peuplements adultes), le frêne, et peut-être les bouleaux, qui présentent des aptitudes de colonisation propres aux espèces pionnières (fructifications précoces, annuelles, abondantes, dont les graines sont aisément disséminées à grande distance par le vent, et croissance juvénile très rapide en lumière). Il semble que les semis de frêne développent un meilleur système racinaire que le hêtre au cours de leurs 10 premières an s’installent aisément, le frêne n’est pas en station à terme sur la majeure partie de la Forêt de Soignes où le pH du sol se situe entre 3.5 et 4.0. L’érable sycomore par contre peut être plus du fait aussi qu’on le récolte plus tardivement que le frêne et que sa présence peut donc encore bénéficier à l’installation des semis du hêtre. La régénération de ces essences apparaît généralement dans les trouées plus ou moins larges s semis de hêtre, faible au début, augmente progressivement suite à la disparition des frênes. Dans de vieilles forêts naturelles dépérissantes où le hêtre représente plus de 85 % du volume total sur pied (650 m3/ha), on observe 6 fois plus de semis d’érable sycomore que de hêtre. Si les semis de frêne et d’érable dominent la régénération les premières années, les jeunes hêtres finissent par les dépasser et constituent alors le peuplement dominant. Toutefois, si le hêtre peut succéder au frêne, ce ne serait pas toujours le cas avec l’érable. Aucun phénomène d’allopathie n’a cependant pu être mis en évidence entre ces essences. A titre indicatif, on peut se fixer comme objectif à terme 20 % des surfaces occupées par les essences compagnes. Si les formes de mélange les plus intimes, telles que le mélange par pieds, assurent en théorie la meilleure distribution des effets bénéfiques des essences d’accompagnement, il s’avère en pratique difficile de concilier sur de petites surfaces des es de croissance juvénile distincts (il est illusoire, par exemple, de planter des chênes au sein de vides de régénération en-deçà de 20 ares, et à moins de 5 m des arbres de bordure). Les moyens à mettre en œuvre pour favoriser cette diversification des essences en place dépendent à la fois de l’aménagiste (fixation des objectifs de composition spécifique par parcelle) et des gestionnaires à l’occasion des interventions sylvicoles : − − − − − − −

; coupes préparatoire ou d’ensemencement ; travail du sol ; coupes de mise en lumière du recrû ; regarnissages par plantation ; dégagements ; dépressages.

15-06-2001

52



La mise en lumière du recrû favorise davantage le développement racinaire que celui des organes aériens chez le chêne pédonculé, contrairement au hêtre. Les semis pédonculé doivent bénéficier du plein découvert dès 2 ans. La croissance des semis de chêne % de celle des semis de hêtre sous le couvert du peuplement parental, contre 150 % en trouées de régénération et 200 % en plein découvert. Dans les trouées de chablis de la hêtraie de Soignes, pure à 98 %, la régénération est % de semis de hêtre en mélange avec les saules, les chênes indigènes, le bouleau pubescent et le sorbier. Toutefois, les essences compagnes, ainsi qu’une bonne proportion des jeunes hêtres, sont localisées là où le sol minéral a été mis à nu suite au déracinement des arbres adultes par le vent. Il apparaît donc que le travail du sol peut également contribuer à assister la régénération des essences que ce facteur intervienne de façon préalable par rapport à l’éclairement. 5.1.6

Protection chimique des semis Très exceptionnellement, l’oxychlorure de cuivre, le thirame (ou TMTD, famille des dithiocarbamates) ou le myclobutanil (famille des organochlorés) sont employés pour lutter curativement contre la fonte des semis de hêtre liée aux attaques du Phytophtora. Au cours des deux premières années du recrû, les attaques du puceron laineux peuvent être deltaméthrine (famille des pyréthrinoïdes) avec ou sans adjonction d’heptonophos, de lambda-cyhalothrine (famille des pyréthrinoïdes), ou de phosamidon, fin mai à début juin, dès l’apparition des colonies de pucerons sur la face jeunes semis.

5.2

Exploitation du peuplement parental sur semis acquis

5.2.1

Objectifs et contraintes Une fois le semis acquis, sous-entendu volontairement eu égard aux dimensions d’exploitabilité du peuplement parental (ce qui est toujours le cas en Soignes puisque la régénération ne s’y installe pratiquement pas spontanément sans assistance), il y a lieu de procéder à l’exploitation des semenciers encore sur pied, de façon à : fournir aux semis l’éclairement optimal quant à leur croissance et leur conformation, en tenant compte des risques de concurrence par la végétation adventice et des objectifs de diversification de la composition spécifique du recrû ; récolter ces bois murs au terme (souvent largement dépassé) de leur révolution. L’exploitation de ces semenciers est alors confrontée à d’importantes contraintes : •

limiter les dégâts au recrû destiné à constituer un futur peuplement de qualité ;

•

éviter la détérioration du sol, et en particulier son tassement ;

•

ne pas blesser les semenciers encore sur pied ;

restreindre autant que possible les chablis, qu’il s’agisse des semenciers qui restent à récolter sur la parcelle en régénération jusqu'à la coupe finale, ou des arbres des peuplements voisins exposés au vent suite à l’exploitation du peuplement parental ;

15-06-2001

53



fournir aux exploitants des conditions de travail acceptables, faute de quoi les lots concernés risqueraient de ne pas trouver acquéreur, ce qui compromettrait la réussite de la régénération naturelle. 5.2.2

Cloisonnement d’exploitation Un cloisonnement d’exploitation est un réseau dense et permanent de voies de vidange établi sur une parcelle (figures 5.13 et 5.14). La circulation de tous les engins d’exploitation est strictement interdite hors des layons du cloisonnement, de façon à localiser les dégâts causés au sol et au recrû par le charroi. Ces layons sont matérialisés sur le terrain par des marques de peinture sur les arbres situés immédiatement en bordure.

Figure 5.13 : cloisonnement d’exploitation (peuplement parental à l’arrière-plan, recrû mis en lumière -plan)

Figure 5.14 : layon du cloisonnement d’exploitation

Figure 5.15 : façonnage des houppiers le long d’un layon du cloisonnement

15-06-2001

54



Les avantages retirés de l’établissement d’un cloisonnement d’exploitation ne se limite la récolte des semenciers sur semis acquis, ils permettent également : −

d’améliorer la gestion et l’organisation des chantiers (regarnissage par plantation, dégagement et dépressage du recrû) en association avec le cloisonnement la suite ; − de permettre dans une certaine mesure le débardage des arbres chablis ; − de faciliter le martelage et l’exploitation des éclaircies, notamment de la première éclaircie alors plus aisée à commercialiser. Les layons du cloisonnement doivent absolument : − − − −

être rectilignes pour permettre l’évacuation des grumes en grande longueur ; mesurer 4 m de large au sol, donc en tenant compte des empattements des semenciers ; aboutir à la voie de vidange située en aval en s’y insérant selon un angle le plus aigu possible, éventuellement moyennant une légère courbure terminale des layons ; être espacés de 20 à 30 m, en tout cas jamais plus de 40 m, les uns des autres

En relief plat, les layons sont établis parallèlement les uns aux autres, leur orien perpendiculaire aux courbes de niveau si la pente, homogène, dépasse 5 %. Des configurations en arêtes de poisson ou en éventail peuvent éventuellement se concevoir en relief plus accidenté, mais se posent alors des problèmes d’orniérage au fo se concentre la circulation des engins d’exploitation. Sur pente forte (la mécanisation est considérée comme impossible sur des pentes supérieures à 30 %) ou en cas de relief vallonné, l’installation d’un cloisonnement d’exploitation est inutile. Un layon périphérique, situé à 20 ou 30 m des chemins et lisières bordant la parcelle, permet d’atténuer l’aspect géométrique que peut présenter le cloisonnement vu depuis ces chemins. La bande de peuplement située entre le layon périphérique et les chemins accessibles aux grumiers constitue alors une excellente place de dépôt potentielle, où l’on peut par ailleurs créer des sortes de zones tampons entre les voies accessibles au public et l’intérieur des bres ou d’arbustes favorables à la faune (oiseaux, insectes, ...) et susceptibles d’offrir un paysage plus varié et original aux promeneurs. Cette bande périphérique, non parcourue par les coupes progressives, protègerait en outre les peuplements voisins des risques de chablis. Le cloisonnement d’exploitation doit être installé au plus tard lors de la première coupe de L’abattage des semenciers est orienté de façon à ce que leur houppier tombe en majeure e que la grume soit la plus parallèle possible aux layons afin d’éviter les balayages du sol qui endommagent les semis. Les grumes qui ne peuvent être saisies directement à partir d’un layon doivent y être amenées Les houppiers sont façonnés aux abords immédiats des layons, les branches non valorisées étant déposées sur les layons de manière à y limiter l’orniérage en augmentant la portance du sol (figure 5.15). Sur les layons mêmes, les consignes d’arasement des souches doivent être appliquées avec la plus grande rigueur. 15-06-2001

55



Il est évident que le cahier des charges de la vente des bois doit être adapté en incluant les clauses particulières indispensables relatives aux lots qui concernent des coupes sur régénération acquise. Il ne s’agit toutefois que d’une condition nécessaire mais non suffisante au bon déroulement des exploitations: le contrôle quotidien des chantiers par des agents forestiers motivés par le recours à la régénération naturelle s’impose si l’on veut que ces on soient effectivement respectées sur le terrain, a fortiori lorsque les exploitations cloisonnées ne sont pas habituellement pratiquées dans la région géographique. Lors du martelage des coupes de régénération, on veillera à desserrer les arbres situés en bordure des layons pour permettre l’abattage des bois dans les intervalles ainsi créés, mais les arbres maintenus en bordure des layons seront exploités seulement lors de la coupe finale, afin d’éviter que les exploitants n’aient tendance à élargir progressivement les layons au cours de coupes de mise en lumière successives. En cas de chablis ce sont de toute façon ces bois

5.2.3

Coupes de mise en lumière du recrû Les effets de la mise en lumière du recrû se marquent sur sa survie, sa croissance et son développement morphologique, mais ils se répercutent également sur le développement de la Les jeunes semis de hêtre et de frêne ne peuvent survivre que si l’écl 3 %. En peuplement fermé, on peut perdre 80 % des jeunes hêtres au cours de leurs 2e et 3e années. Partant d’un même recrû initial, le fait d’augmenter l’éclairement relatif de 5 % à 31 % permet de multiplier par 14 la densité des semis à 2 ans. Entre 1 et 10 ans, il faut compter perdre au moins 90 % de l’effectif du recrû. C’est particulièrement en climat nébuleux, peu ensoleillé, que la mise en lumière rapide de la régénération est indispensable. En entrouvrant le couvert lors de la première coupe de mise en lumière, on augmente de 7 à 50 % l’accroissement en hauteur des semis de 2 à 3 ans, sans subir davantage de risques de gelées tardives. En termes de croissance, il existe un optimum de couvert par région, qui se situe aux environs de 60 % au cours des premières années du recrû, alors que la croissance maximale s’obtient en plein découvert après 8 à 10 ans (la pousse annuelle n’est alors plus que de 60 % sous peuplement). La mise en lumière des jeunes hêtres favorise proportionnellement plus la croissance de la tige en sol frais, mais davantage le développement racinaire en sol sec. La stratification de la régénération, c’est-à-dire la différenciation entre individus, augmente avec la lumière, ainsi qu’avec l’âge des semis, leur densité et leur hétérozygotie. En fait, le manque de lumière empêche les différences de potentiels génétiques de s’exprimer (il en va de même en matière de conformation des tiges, d’où une moindre sélectivité des dépressages étermine à son tour la vigueur et la forme des individus, les différenciations morphologiques entre les strates se marquant principalement de 6 à 15 ans. Les reclassements, promotions et déclassements entre strates d’autant plus fréquents que le mis en lumière, sont nombreux jusqu'à 6 ans et prennent fin vers 15 ans. C’est donc après 15 ans qu’une sélection positive peut être opérée parmi la régénération, mais qui ne doit pas être trop intense du fait que des déclassements à partir de la strate su encore survenir jusqu'à 18 et même parfois 40 ans. En ce qui concerne la conformation des jeunes semis, ce sont également les taux de couvert intermédiaires qui sont les plus favorables. D’une part, un couvert complet entraîne un port plagiotrope des hêtres dont la pousse monocyclique perd sa dominance apicale et qui peuvent même s’étioler. D’autre part, le plein découvert conduit à la formation de rameaux longs et à la prédisposition à fourcher de certains individus (ce qui autorise une sélection plus efficace 15-06-2001

56



lors de dépressages), mais dont les pousses polycycliques, au nombre de deux voire trois par an, ne sont pas lignifiées avant l’hiver. Le méristème terminal risque alors d’être détruit par de fourches. Le maintien d’un couvert entrouvert au cours des premières années évite également l’explosion trop spectaculaire de la végétation adventice, et l’attraction du chevreuil qui se nourrit préférentiellement dans les trouées. Les coupes de mise en lumière du recrû (figure 5.16) peuvent débuter au plus tôt lorsque la fainée parvenue au sol s’est avérée suffisante quantitativement et qualitativement, et au plus tard après 2 ans. Elles se succèdent à une rotation comprise entre 3 et 5 ans, vu que les nécessaires à l’exploitation permettent difficilement de marteler plus fréquemment. On peut aussi décider d’intervenir lorsque la croissance annuelle de la pousse terminale des jeunes -dessous d’une certaine valeur, par exemple 50 cm/an (cette façon de pratiquer permet aussi de doser localement les prélèvements en cas de couvert ou de recrû

Figure 5.16 : peuplement après exploitation de la première coupe de mise lumière du recrû

Figure 5.17 : complément par voie de plantation des zones dépourvues de semis naturels

Si par le passé la récolte du peuplement parental pouvait prendre jusqu'à 20 ans, on tend actuellement à limiter la période de régénération entre 8 et maximum 12 ans (deux coupes % du matériel sur pied et la coupe finale), voire même 4 à 5 ans (une coupe % des tiges et la coupe finale) tel que cela se pratique en Roumanie là où l’installation des semis est spontanée et particulièrement dynamique, mais aussi en Normandie après que le volume initial du peuplement ait été ramené de 600 à entre 200 et 250 m3/ha suite à 2 ou 3 coupes d’ensemencement successives extrêmement fortes (avec pour conséquences l’installation du chêne en mélange et, de façon peut-être surprenante, la diminution des chablis subis). Toujours en France, l’Office National des Forêts (ONF) teste actuellement la récolte du peuplement parental en une coupe maintenant sur pied 40 tiges/ha suivie par la coupe finale après 4 ans d’une part, et d’autre part sa récolte complète en une coupe unique sur semis de 1 an. Par rapport à une mise en lumière plus classique en 3 coupes sur 12 ans, on obtient un gain de hauteur du recrû qui est multipliée par 1,4 dans le premier cas et par 1,7 dans le

15-06-2001

57



second cas. Malgré l’augmentation très marquée des coûts de dégagement dans chacun de ces deux essais, c’est la première méthode, en 2 coupes, qui semble à ce stade la plus intéressante. Si l’on travaille en surface terrière en peuplement initialement relativement dense (G > 30 m2/ha, V > 250 m3/ha), on pratique : − −

une coupe d’ensemencement de 50 m3/ha ; une 1e coupe de mise en lumière des semis de 120 m3/ha, ouverture du cloisonnement d’exploitation comprise ; − si G < 10 m2/ha (V < 100 à 120 m3/ha) § une 2e coupe de mise en lumière des semis d’au moins 50 m3/ha, § la coupe finale ; − Si G > 10 m2/ha § une 2e coupe de mise en lumière des semis prélevant 1 semencier sur 3, § une 3e coupe de mise en lumière des semis prélevant 1 semencier sur 2 § la coupe finale. De façon à favoriser l’installation d’un mélange, les semenciers des essences d’accompagnement retenues ne sont exploités qu’à la coupe finale. Celle-ci intervient généralement vers 8 à 10, voire 12 ans. Si une période de mise en lumière courte ne peut être parcelle en raison de la sur-capitalisation du matériel sur pied (G > 30 m2/ha, V > 300 m3/ha), on cherchera à respecter les 8 à 10 ans sur les taches de semis, en étant plus souple là où la régénération tarde à venir. Mais en aucun cas il ne faut espérer de complément par ensemencement naturel après 15 ans, a fortiori si les techniques d’assistance à l’installation du recrû ne l’ont pas permis endéans ces délais. Il y a alors lieu de procéder au complément des vides de régénération par plantation après la coupe finale (figure 5.17). On peut considérer qu’un recrû couvrant 80 % des surfaces hors cloisonnement d’exploitation constitue une excellente réussite sur station acide en plaine. 5.3

Soins culturaux au recrû

5.3.1

Cloisonnement cultural Implanter un cloisonnement cultural, également dénommé cloisonnement sylvicole, consiste à ouvrir dans la régénération des bandes parallèles au moyen d’un broyeur forestier voire : − − − −

réduire les surfaces travaillées manuellement à l’occasion des dégagements et des dépressages, dont les coûts sont alors réduits de 20 à 50 % et ne nécessitent plus que 2 à 3 hommes.jours/ha ; améliorer l’accessibilité du recrû aux ouvriers, en favorisant un certain confort de travail, ce qui ne peut que bénéficier à la qualité des résultats obtenus ; éviter les oublis lors des opérations de regarnissage ou d’enrichissement par plantation ; faciliter le marquage ultérieur des arbres d’avenir, ainsi que les éventuelles tailles

15-06-2001

58



Figure 5.18 : cloisonnement cultural

Accessoirement, se développent sur les bandes ouvertes une végétation herbacée et des rejets ligneux favorables au gibier. D’un autre côté, l’organisation de la chasse est rendue plus pratique. Le chevreuil peut parfois être sensible au dérangement causé par l’ouverture du cloisonnement cultural. Les bandes broyées, larges d’environ 2,5 m selon le matériel utilisé, sont installées le plus souvent parallèlement aux layons du cloisonnement d perpendiculairement (la surface de régénération détruite est alors supérieure du fait que l’on ne met pas à profit les layons existants). Un écartement de 5 m d’axe en axe, quelque peu variable suivant l’écartement fixé entre les layons du cloisonnement d’exploitation, permet de maintenir sur pied des bandes de semis de 2 à 3 m de largeur qui feront l’objet des soins culturaux. Cette largeur ne doit en particulier pas être dépassée en cas de régénération ces de croissance juvénile entre essences. Lorsque l’on n’ouvre le cloisonnement cultural que tous les 10 à 20 m, en ne travaillant par la suite sélectivement que sur 1 à 2 m d’une seul côté ou de part et d’autre des bandes broyées, les essences compagnes situées dans les zones intercalaires de semis non travaillés finissent par surplomber les individus des surfaces dégagées et dépressées qui connaissent alors des En fonction de la végétation qui s’y développe, il peut être nécessaire de devoir entretenir les cloisonnements culturaux jusqu'à 4 à 6 reprises, ces entretiens étant effectués au broyeur à axe vertical ou à axe horizontal. Les broyeurs à chaînes, grands consommateurs de puissance, débroussailleuse ou un covercrop dont le coût d’utilisation est moindre et qui ralentit davantage la repousse de certaines espèces, mais qui ne doit plus être employé en présence de ns dont l’enracinement traçant pourrait alors souffrir de En zone non mécanisable, quoique les engins montés sur chenilles puissent accéder en bien des endroits, telles que sur pentes très fortes, on pratiquera plutôt une sylviculture d’arbre -désignation extrêmement précoce des tiges d’avenir au seul profit desquelles seront effectués les soins culturaux, incluant éventuellement la taille de formation et l’élagage artificiel. Dans de telles situations, on peut éventuellement encore ouvrir un cloisonnement cultural à la débroussailleuse.

15-06-2001

59


5.3.2


Dégagement des semis Le dégagement des semis de hêtre est nécessaire à leur survie en présence de la ronce et de la fougère aigle, voire parfois des graminées ou de certaines essences compagnes abondantes et dont le développement juvénile est plus rapide que celui du hêtre (frêne, érables, bouleaux). Sans dégagements, la densité du recrû peut être 20 fois moindre. Outre la survie des semis, l’utilisation de phytocides augmente de 10 % leur production en biomasse et de 8 % leur accroissement en grosseur, pour autant que l’éclairement ne soit pas limitant. Les dégagements doivent être effectués dès que la végétation adventice surpasse les semis. Des dégagements réguliers sont préférables aux opérations bruta temps qui peuvent entraîner la courbure des semis devenus trop filiformes. La pulvérisation de phytocides préalablement au travail du sol permet de n’entreprendre les dégagements Rappelons que le gainage des jeunes hêtres par la ronce minimise les dégâts causés par le chevreuil, et que tant la ronce que la fougère limitent le développement des graminées particulièrement concurrentielles pour l’eau. Mieux vaut donc simplement contrôler le nt de la végétation adventice sans vouloir la détruire totalement (figure 5.19). Les dégagements vis-à-vis de la ronce et de la fougère aigle peuvent être effectués par des moyens manuels, mécaniques, ou chimiques. La ronce doit être traitée sur de grandes surfaces, notamment sur toute la largeur des bandes non broyées du cloisonnement cultural, faute de quoi elle envahit rapidement par les côtés les En dégagement manuel, on taille les ronciers à la serpe ou au croissant, parfois même à la faucille.

Figure 5.19 : maintien du roncier dont le développement est seulement contrôlé de façon à ce qu’il ne gène pas les semis de hêtre

Il est possible de mécaniser le traitement de la ronce. Lorsque les semis de hêtre ne dépassent pas 30 cm (mais il faut qu’ils soient de hauteur relativement homogène), on peut supprimer la partie du roncier qui les dépasse au moyen d’une débroussailleuse (même avec une tête à fils en nylon) ou d’un broyeur maintenu relevé, en travaillant en début de saison de quand les pousses de ronce sont encore verticales, non lignifiées, et pas trop développées afin d’éviter l’écrasement des semis. En pratiquant de la sorte lors de la première saison de végétation des semis, il arrive même que les nouvelles pou

15-06-2001

60



broutées au fur et à mesure par le chevreuil, ce qui permet alors d'éviter les opérations de dégagements artificiels ultérieurs. Par ailleurs, on peut arracher la ronce par crochetage au moyen d’un cultivateur à dents escamotables (en cas de rencontre d’un obstacle), dont les dents soient les plus rapprochées possible sur la largeur de l’engin, idéalement à moins de 20 cm les unes des autres (figures 5.20 et 5.21). Cette technique n’est efficace que si le roncier est dense, s pas arrachée mais simplement peignée, et les effets de marcottage et de bouturage l’emportent sur le dégagement. On ne peut non plus procéder au crochetage sur ronciers pulvérisés, car la ronce est alors devenue cassante. On effectue un passage annuel, parfois 2 passages croisés, entre la fin de l’été et la fin de l’hiver avant que la montée de sève ne rende les semis plus sensibles aux lésions. Un travail profond, pratiqué sur sol frais, est plus efficace contre la ronce mais favorise quelque peu les graminées. Une fois le cultivateur engorgé par un amas de ronce, celui-ci est déposé sur place en actionnant le relevage du tracteur. Les dégâts causés aux semis seraient moindres que lors d’un dégagement au croissant. Cette t à répéter de la 1e à la 4e année du recrû.

Figure 5.20 : cultivateur à dents escamotables

Figure 5.21 : semis de hêtre après arrachage de la ronce au moyen d’un cultivateur à dents escamotables

La ronce peut être combattue chimiquement sur semis de hêtre par pulvérisation de glyphosate, mais, contrairement au traitement effectué avant l’apparition des semis : −

− −

en appliquant le phytocide en hiver, de décembre à février, même alors que le feuillage de la ronce soit devenu pourpre mais pour autant qu’i méfier des applications trop précoces qui peuvent nuire aux semis de hêtre en pénétrant par les cicatrices foliaires laissées après la chute des feuilles, particulièrement à l’occasion d’un automne doux) ; en limitant la dose entre 720 et 1.080 g/ha de glyphosate, soit 2 à 3 l/ha de solution commerciale de concentration 360 g/l de glyphosate ; sans ajouter de surfactant.

Le contrôle de la ronce reste efficace de 2 à maximum 4 ans après application du glyphosate.

15-06-2001

61



Le glyphosate pulvérisé en hiver est totalement inefficace contre la fougère aigle dont les frondes fanées n’absorbent plus l’herbicide. Il faut donc dans ce cas utiliser de l’asulame : −

en pulvérisant entre le 15 juillet et le 15 août, alors que les frondes is encore vertes constituent un écran par-dessus les semis de hêtre (ceux-ci peuvent toutefois accuser une certaine phytotoxicité qui se traduit par de légères déformations foliaires disparaissant après 3 ou 4 ans) ; − à la dose de 4.000 g/ha d’asulame, soit 10 l/ha de solution commerciale à la concentration de 400 g/l d’asulame ; − efficace 2 à 3 années ; − en broyant éventuellement, 6 semaines après pulvérisation, les frondes pardessus la tête des semis de façon à éviter que ceux-ci ne soient couchés sous le poids des frondes mortes, en particulier en cas de chute de neige collante. Les gains financiers liés à l’économie des dégagements manuels et mécaniques atteignent 40 % sur toute la durée de la période de régénération. La fougère aigle peut aussi être taillée ou broyée, par-dessus la tête des semis quand ils ne dépassent pas 40 à 50 cm, fin mai à début juin alors que les frondes commencent seulement à se déployer et ne laissent donc que peu de rémanents sur les semis. Le bâtonnage manuel des re s’effectue dans les mêmes conditions. Ces dégagements répétés finissent par épuiser la fougère qui repousse chaque fois avec une vigueur atténuée. Il faut compter 1 à 2 dégagements annuels durant les 1 à 4 premières années du recrû, soit un maximum de 8 passages si l’on n’utilise aucun phytocide. En ce qui concerne le chèvrefeuille, qui provoque des déformations extrêmement graves des jeunes arbres, et dont les tiges volubiles peuvent même passer d'un individu à l'autre au sein e déracinement manuel répété constitue un moyen de lutte efficace. Signalons enfin que l’emploi d’herbicides contre les graminées, au cours des premières années qui suivent la levée des semis, se justifie peu dans la mesure où les tapis de graminées, même s’ils engendrent une concurrence non négligeable en particulier pour l’eau, ne constituent pas un facteur limitant la survie ni le développement du recrû une fois son installation assurée par le travail du sol, lequel ne freine éventuellement la proliférat maximum durant 3 années, ou au contraire les favorise plutôt généralement. Localement, les graminées sont traitées au moyen de fluazifop-P-butyl (famille des organochlorés), de 500 g/ha de sethoxydine avec adjonction d’un agent mouillant, ou de 8.000 g/ha de dalapon (famille des organochlorés). Notons que l’adjonction d’un colorant dans la cuve du pulvérisateur permet de s’assurer d’une application du produit sur l’ensemble des surfaces que l’on souhaite traiter, mais en t les recouvrements. 5.3.3

Dépressage du recrû Par convention, et sauf spécification contraire, nous entendons par dépressage (au sens large) l’ensemble des opérations de coupe intervenant avant la première éclaircie marchande, lesquelles remplissent à la fois les fonctions de nettoiement (sélection négative), de dépressage au sens strict (mise à distance), et d’éclaircie pré-commerciale (sélection positive), dont les nuances apparaissent souvent assez artificielles sur le terrain. Les objectifs poursuivis lors de la réalisation des dépressages sont multiples.

15-06-2001

62



−

Opération sanitaire (élimination des hêtres mais aussi des frênes porteurs de chancre, et des brins frotteurs sources de blessures ouvrant l’entrée aux agents

− −

Maintien de la stabilité au vent du jeune peuplement. Dosage du mélange avec les éventuelles essences d’accompagnement dans l’étage dominant (figure 5.22). Sélection négative supprimant les non-valeurs parmi les individus dominants (sujets pré-existants et loups, tiges flexueuses ou courbées ou déformées par le chèvrefeuille, individus fourchus ou bas-branchus au mauvais élagage naturel). -existants et les loups doivent absolument être éliminés le plus précocement possible car ces individus, les plus compétitifs, deviendront de plus en plus mal conformés et prendront une telle ampleur qu’ils nuiront gravement au bon développement de leurs voisins qui eux, peuvent présenter un avenir potentiel. Sans nettoiement systématique des loups et des pré-existants, il sera impossible de mettre en œuvre des éclaircies effectuant une véritable sélection positive. Mettre à distance les meilleurs sujets dominants pour permettre un développement suffisant de leur houppier (notons qu’en régénération non strictement équienne, l’efficacité de la sélection des individus possédant le meilleur potentiel génétique en termes de croissance est discutable). Permettre le maintien du sous-étage, utile en matière d’élagage naturel des arbres dominants, de répartition des dégâts d’écorcement dus au lapin, et de limitation de l’accès des promeneurs à l’intérieur des parcelles. Assurer la mise en œuvre d’une sylviculture dynamique avec démarrage précoce des éclaircies tout en optimisant les qualités technologiques des bois produits généité de croissance, cernes épais). Faire en sorte que la première éclaircie trouve bien acquéreur en étant marquée vers 15 m de hauteur dominante.

−

−

− − −

Lorsque les consignes sont données aux ouvriers affectés au dépressage, il est essentiel rdre de priorité décroissante, sur : − − −

la qualité individuelle des sujets favorisés ; les essences à respecter et celles à favoriser (par exemples: chênes maintenus par placeaux entiers -figure 5.22-, individus d’essences nobles détourés) ; la densité finale à maintenir parmi les sujets dominants, exprimée de façon plus pratique en écartement indicatif (c’est-à-dire qu’il est hors de question de privilégier un quelconque alignement géométrique ou une répartition régulière au détriment des deux premiers critères de qualité et de diversité, seule importe le bonne répartition spatiale des tiges).

Les dépressages concernent les régénérations au stade gaulis dont la densité dépasse 10.000 tiges/ha vers 10 à 15 ans (figure 5.22), c’est-à-dire quand la hauteur dominante atteint 4 à 7 m (début de la phase d’élagage naturel). En effet, si la croissance en hauteur augmente avec la densité jusqu'à un certain point, le développement des individus même les plus grands finit par ralentir au-delà d’une certaine limite. De façon à ne plus subir de dégâts d’exploitation après la sélection du dépressage, il est évident que celui-ci ne peut être effectué qu’après la coupe finale des derniers arbres semenciers. De plus , le dépressage ne doit intervenir qu’une es de dégâts de gibier (chevreuil et lapin).

15-06-2001

63



Figure 5.22 : conservation de chênes en mélange au sein du recrû dépressé

Figure 5.23 : régénération extrêmement dense non encore

Figure 5.24 : recrû dépressé à partir des layons du cloisonnement cultural

La densité finale à atteindre est de l’ordre de 1.000 à 3.000 tiges dominantes/ha, dont au moins 300 tiges d’avenir potentielles, ce qui revient pratiquement à favoriser une tige en moyenne tous les 2 à 3 m. Selon la densité initiale, on opère un seul, ou deux, voire trois dépressages consécutifs, sachant que le couvert met parfois à peine 2 à 3 ans à se refermer après la première intervention (figure 5.24). Des essais de dépressage très vigoureux ramenant en une seule opération la densi de hêtre de 50.000 à 800 tiges/ha, soit un écartement moyen de 3,5 m, mais sans maintien du sous-étage, ont mené après 9 ans à : •

l’obtention de cernes de 4,7 mm d’épaisseur contre 1,7 mm chez les semis non ;

•

une augmentation de la croissance en hauteur ;

15-06-2001

64


•


la formation de tiges plus verticales et moins flexueuses, d’où une réduction des contraintes de croissance dans le bois.

Des dépressages encore plus poussés, à l’écartement moyen de 7 m, ont conduit au On peut donc en conclure qu’un dépressage ne maintenant que 1.000 individus dominants/ha, voire moins, est tout à fait envisageable, mais en conservant utilement l’étage Un travail de dépressage localisé, ne prélevant, en plus des sujets contagieux (chancreux ou porteurs de parasites), que les dominants ou co-dominants gênant le développement suffisant du houppier d’un individu d’avenir potentiel tous les 3 à 4 m constitue aussi une solution à lle permettrait de réduire le coût des travaux, en particulier si l’on autorise la section des tiges à hauteur d’outil plutôt que d’imposer la coupe au ras du sol, nettement plus pénible pour les ouvriers et mettant davantage en évidence pour le gibier le pied des arbres sélectionnés. Cette façon de procéder est en particulier utile pour les sujets d’essences nobles que l’on doit libérer de la concurrence des hêtres dominants dans un rayon Une taille de formation n’est normalement pas nécessaire. Le cas échéant, elle peut être pratiquée entre février et avril sur 300 tiges d’avenir/ha, tant que le diamètre des sections ne Suite à la phase de façonnage du recrû, on peut se contenter des prélèvements sanitaires et de l’enlèvement des loups, si nécessaire, en laissant l’élagage naturel s’effectuer durant cette phase de compression du jeune peuplement. Quand la hauteur dominante atteint 14 à 15 m, il est temps de pratiquer la première éclaircie qui peut dans ces circonstances trouver preneur. On passe alors d’une sylviculture de peuplement à une sylviculture d’arbre en désignant 70 à 100 arbres de place lorsque l’élagage naturel a produit 6 à 8 m de fut sur les 300 tiges d’avenir, soit avant que la hauteur dominante n’atteigne 16 à 18 m. Les éclaircies ultérieures selon alors orientées prioritairement en faveur de la croissance soutenue et régulière de ces arbres de place. Du fait des possibilités de déclassement d’arbres dominants jusqu'à parfois 40 ans, mieux vaut ne pas effectuer de pré-désignation plus précoce des arbres de place, excepté sur pentes particulièrement fortes, tel que cela a déjà été indiqué précédemment. 5.4

On attribue fréquemment au traitement en futaie jardinée la faculté de fournir aux peuplements une meilleure résistance aux éléments pathogènes (chancre, ...), ainsi qu’au vent, quoiqu’en ce qui concerne les risques de chablis, aucune comparaison rigoureuse entre hêtraies régulières et jardinées semblables quant à leurs autres carac disponibles. Vu son tempérament sciaphile au stade juvénile, et la forte capacité de reprise de croissance des individus âgés, le hêtre constitue une essence tout à fait apte au traitement en endance spécifique à filer vers la lumière entraîne parfois une certaine régularisation spontanée du recrû. -urbaine, ces peuplements irréguliers permettent à la fois de masquer les zones d’exploitation, et de restreindre la surface des coupes de régénération et des zones de jeune recrû peu intéressantes pour le public, en contribuant à une plus grande hétérogénéité du paysage. La diversité des biotopes et la multiplication des écotones concourent par ailleurs à favoriser la faune. Les futaies régulières, à l’aspect imposant et majestueux, offrent quant à elles de longues perspectives visuelles. Rien n’empêche, sur un massif de près de 4.400 ha tel que la Forêt de Soignes, de recourir à différents types de traitements en fonction des 15-06-2001

65


contraintes écologiques, techniques, économiques et paysagères locales, de façon à rencontrer les aspirations des usagers de la forêt dont les attentes, objectives ou subjectives, diffèrent. Dans un premier temps, il semble toutefois illusoire et injustifié de vouloi grande échelle en futaie jardinée, quelque en soit le type, la hêtraie de Soignes, actuellement de structure régulière puisque issue de plantations équiennes, du fait : − −

−

de l’urgence de parer au vieillissement accentué du massif, et donc d’obtenir la régénération sur de grandes surfaces, d’autant que le hêtre ne fructifie pas annuellement et que l’installation du recrû n’y est pas spontanée ; que les techniques d’assistance à l’installation des semis (travail du sol, contrôle adventice, ...) et les soins culturaux à pratiquer ultérieurement ne peuvent réellement être mis en œuvre efficacement que sur des étendues suffisantes ; de la très forte instabilité au vent des vieux peuplements actuels, qui impose de limiter la longueur totale (à l’échelle du massif) des lisières de coupes de régénération que l’on puisse exposer aux vents dominants, tout en raccourcissant la durée de la période de régénération afin de réduire les probabilités d’occurrence de tempêtes.

L’expérience acquise de longue date en la matière par les forestiers étrangers confrontés à des conditions comparables (en particulier dans le Nord-Ouest de la France où 30 à 50 % des hêtraies sont régénérées avec succès par ensemencement naturel et au Danemark), devrait nous permettre de préciser certaines de ces hypothèses. Des visites de terrain sont prévues Le principe du jardinage est d’obtenir sur une surface donnée, dont l’étendue augmente selon qu’il s’agisse de jardinage par pieds, par groupes ou par parquets, l’ensemble des classes d’âges (mais surtout de dimensions) qui soient représentées de façon équivalentes (figure 5.25). Lorsque la structure est ainsi équilibrée, les prélèvements réalisent exactement l’accroissement obtenu au cours d’une rotation, et ce au sein de chacune des classes de grosseur. La condition indispensable au maintien, et encore davantage à l’obtention de cet équilibre au -capitalisés, est l’assurance d’une acquisition régulière dans le temps et dans l’espace de la régénération, ce qui pose justement problème jusqu'à présent en Soignes.

15-06-2001

66


Figure 5.25 : futaie de hêtre jardinée par groupes


Figure 5.26 : groupe de régénération s’étant installée suite à l’ouverture d’une troué au sein du peuplement

Dans la méthode du contrôle, c’est au moyen d’inventaires complets pratiqués avant chaque martelage que l’on analyse la structure actuelle du peuplement afin d’orienter les prélèvements en vue d’aboutir à l’équilibre. Cette technique, particulière présente les inconvénients d’une part de réduire un peuplement entier à une courbe non représentative des disparités locales, et d’autre part de ne pas pouvoir présager du passage à la Une méthode alternative, plus pratique et efficace, consiste à établir par échantillonnage une typologie simplifiée du peuplement, aboutissant également à la définition d’un histogramme en plus une information spatiale, cartographiée, sur la structure du peuplement et sur l’importance et la répartition de la régénération. En futaie jardinée par pieds, la récolte éparse des arbres ayant atteint les dimensions tallation, ou le plus souvent le développement d’un cône de -existante (ce qui est le cas sur stations de niveau trophique élevé caractérisées par un humus de type mulloïde). Ce type de structure s’établit de luile recrû s’installe spontanément, sans intervention particulière du sylviculteur. La futaie jardinée par pieds convient aussi davantage aux essences strictement sciaphiles, telles que le sapin pectiné. Un tel traitement est exclu en Forêt de Soignes. En futaie jardinée par groupes, on peut chercher à obtenir la régénération soit par petites trouées, soit par coupes progressives localisées sur de faibles surfaces (figure 5.26). L’exploitation d’une seule ou de quelques grosses réserves provoque l’ouverture de petites trouées de régénération de 1 à 5 ares, moins larges que la hauteur dominante, qui permettraient l’apparition et le développement des semis de hêtre dans le secteur exposé au Nord. Cette technique destinée aux futaies irrégulières situées en plaine, où les houppiers se superposent mais ne se touchent pas latéralement sauf durant la phase d’installation, risque plus que probablement de conduire à l’envahissement du sol par la végétation adventice (la ronce en particulier). Les trouées sont élargies après 5 ans et les dégagements entrepris. Si le hêtre, sciaphile au stade juvénile, peut s’accommoder de cette technique, les essences compagnes héliophiles réclament des trouées initialement plus vastes. Notons que les abroutissements commis par le chevreuil sont plus importants en trouée que sous peuplement, tant en ce qui concerne les semis de hêtre (respectivement 17 % et 3 % de semis

15-06-2001

67



atteints) que ceux des essences d’accompagnement, et de façon plus prononcée encore en présence des différentes espèces de fougères qui offrent un excellent refuge au chevreuil. Les coupes progressives, entreprises éventuellement sur fainée acquise (mais les délais de martelage et d’exploitation requis empêchent alors la pratique d’une véritable coupe itialement sur des surfaces elliptiques de 6 à 10 ares, orientées perpendiculairement à la direction Sud-Sud-Ouest de façon à limiter l’emprise des vents dominants et à favoriser l’ensoleillement matinal bénéfique. Après cette coupe et en cas du recrû à l’occasion d’une seule ou de deux fainées, 2 à 3 coupes de mise en lumière du recrû précèdent la coupe finale, en progressant dans la direction Sud-Sud-Ouest afin d’étendre les zones régénérées à la faveur des fainées successives. Les peuplements traités de la sorte en Haute Belgique présentent une surface terrière de l’ordre de 25 m2/ha. Les coupes y visent essentiellement la récolte des bois murs, les interventions sanitaires, et la Les limites de l’applicabilité de ces deux méthodes en Soignes restent liées à la difficulté de pratiquer les travaux d’assistance à l’installation du recrû de façon efficace en raison de la faible dimension des surfaces régénérées individuellement. En futaie jardinée par parquets, que l’on peut aussi plus justement qualifier de futaie régulière par parquets, on travaille sur des groupes étendus de 0,5 à 5 ha qui constituent de petits peuplements réguliers traités individuellement comme tels. Cette technique convient nt aux stations hétérogènes pour lesquelles le parcellaire typologique n’est plus assez discriminant. Il s’agit là d’une structure vers laquelle on puisse orienter localement la transformation de certaines portions de la Forêt de Soignes. Cette dernière év constitue d'ailleurs un état de fait, déjà effectif sur le terrain, si l’on considère les reboisements par plantation qui suivent les trouées de chablis si importantes en Soignes. Vu l’urgence de régénérer massivement la Forêt de Soignes, l’impos la mise en œuvre de techniques d’assistance, et l’instabilité extrême des peuplements actuels, une alternative envisageable à la transformation en futaie par parquets serait de transformer dans un premier temps la hêtraie actuelle en futaie claire, puis dans un deuxième temps, peutêtre au terme de la révolution plus courte de cette futaie claire qui serait elle nettement plus stable, de s’orienter vers l’une ou l’autre structure jardinée (à moins que la futaie claire ne satisfasse elle-même aux critères recherchés lors de la transformation en peuplement jardiné, ce qui est tout à fait possible). La futaie claire présente les caractéristiques suivantes : − −

− −

structure régulière mais étagée ; composition mélangée (un objectif final de 3 d’accompagnement est cependant probablement irréalisable en une seule révolution en Soignes) en vue de laquelle il est indispensable d’intervenir en faveur des chênes, fortement concurrencés par le hêtre, mais aussi à terme en faveur des essences nobles malgré leur croissance initiale plus vigoureuse ; fûts de 6 à 8 m pour le hêtre, 5 m pour les essences compagnes ; succession d’une phase de compression jusqu'à 15 m de hauteur dominante, lorsque la première éclaircie ramène la densité à 750 tiges/ha (les implications sur l’apparition de gourmands chez l’érable et sur la qualité des bois restent à établir, bien qu’une hétérogénéité de croissance localisée près de l’axe central de phase de croissance libre des arbres de place sélectionnés assurée par les ; 15-06-2001

68



−

surface terrière comprise entre 15 et 20 m2/ha en phase de croissance active (pratique danoise) ; − sur station productive, travail en faveur de 70 arbres de place/ha, récoltés au diamètre d’exploitabilité de 65 à 70 cm et vers 100 ans pour le hêtre, vers 60 à 70 ans pour les essences nobles. Cette futaie claire correspond en fait aux peuplements auxquels aboutit la sylviculture dynamique décrite dans les sous-chapitres relatifs à la futaie régulière. Sa transformation en véritables peuplements jardinés causerait nettement moins de sacrifices d’exploitabilité qu’à partir de la hêtraie cathédrale actuelle. Une crainte que l’on peut formuler au sujet de traitement du hêtre en futaie jardinée, sous quelque forme que ce soit, concerne le risque de formation du cœur rouge lié au fait que l’on ne connaît pas l’âge des perches qui sont recrutées pour assurer le passage à la futaie. Notons que quelque soit le mode de jardinage, l’installation d’un cloisonnement d’exploitation sur l’ensemble de la parcelle y est tout à fait possible, et même peutplus justifié qu’en peuplements réguliers, de façon à : − −

pouvoir évacuer les derniers semenciers exploités, cernés de toutes parts par des zones de recrû plus ou moins développé ; assurer la bonne organisation des travaux nécessaires, partout et en temps utile,

15-06-2001

69


6


Aménagement Le plan d’aménagement doit tenir compte de la politique menée en matière de régénération. En ce qui concerne la régénération naturelle, il est utile qu’il prévoie : −

l’estimation des surfaces à régénérer par ensemencement naturel sur une période de 20 ans, du fait que les fainées ne sont pas annuelles ; − la pratique de la coupe d’ensemencement ou de la coupe préparatoire sur 20 à 25 % du groupe de régénération en début de période de régénération ; − la liste des essences d’accompagnement du hêtre à favoriser par parcelle ; − la priorité des coupes extraordinaires de régénération sur les prélèvements ordinaires d’amélioration, en recourant à une formule d’aménagement souple ; − l’assise des coupes de régénération de telle sorte que la stabilité des peuplements ents dominants leur permette de résister aux chablis. En forêt périurbaine, les contraintes paysagères doivent être prises en compte dans le plan d’aménagement, notamment en y préconisant : − − − − − −

le maintien d’unités paysagères similaires de part et d’autre des grands axes de circulation (routes, lignes de chemin de fer) ; la création de zones de transition progressive entre peuplements voisins très distincts quant à leur stade de développement, leur densité ou leur composition ; le choix de contours irréguliers pour les surfaces mises en régénération ; le maintien sur pied des arbres plus ou moins alignés le long des chemins, de sorte qu’ils y constituent des drèves jusqu’à ce que le recrû ait atteint 3 à 5 m de hauteur à l’intérieur des parcelles ; l’orientation des cloisonnements d’exploitation parallèlement aux voies de ; l’information du public sur les raisons d’être des travaux mis en œuvre.

15-06-2001

70


7


Literatuur Bailly A. 1995. Régénération naturelle ou artificielle: quelques éléments de réflexion. Informationsfascicule 449, pp. 21-32. Balleux P. 1997. Le cloisonnement des peuplements: réconcilier l'écologie, la sylviculture et l'économie. Forêt Wallonne, 31, pp. 20-25. Bastien Y. 1997. Pour l'éducation du hêtre en futaie claire et mélangée. Revue Forestière Française, 49(1), pp. 49-68. Beck O. & Göttsche D. 1976. Untersuchungen über das Konkurrenzverhalten von Edellauhölzern in Forstarchiv, 47(5), pp. 89-91. Beck, Th. 1979. Die Nitrifikation in Böden (Sammelreferat). Zeitschrift für Planzenernährung und Bodenkunde 142: 344-364 Becker M. 1969. Le hêtre (Fagus sylvatica) et ses problèmes en Forêt de Villers Cotterêts: contribution à la mise au point d'une méthode dynamique d'étude écologique du milieu forestier. Annales des Sciences Forestières, 26(2), pp. 141-182. Becker M., Dubois F.X. & Le Tacon F. 1977. Type de station, fructification et installation des semis de hêtre sur les plateaux calcaires du Nord-Est: interaction avec le travail du sol et l'élimination de la végétation concurrente. Revue Forestière Française, 29(6), pp. 363-374. Blutel Y. 1984. A propos de la régénération du hêtre par bandes ou de la difficulté de tirer parti des observations que tout le monde fait. Revue Forestière Française, 36(2), pp. 133-142. Bolte A. & Roloff A. 1993. Einfluß von Buchenüberhältern auf Bodenvegetation und Naturverjüngung. Allgemeine Forst- und Jagdzeitung, 164(6), pp. 97-102. Borchers, K. 1954. Zur technik der Buchennaturverjüngung in Niedersachsen. Forst- und Holzwirt, 1954:416-421. Boudru M. 1986. Forêt et sulviculture. Sylviculture appliquée. Presses Agronomiques, Gembloux, 244 p. Bourgau J.M. 1991. Eclaircies dans le hêtre et normes de sylviculture en Picardie. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 22, pp. 21-29. Bourne, R. 1945. Neglect of Natural Regeneration. Forestry, 19:33-40. Boussard H. & Grulois C. 1994. Utilisation du matériel agricole pour la réalisation de travaux forestiers légers. Rapport final. Centre de Recherches Agronomiques Boussard H. & Grulois C. 1996. Le matériel forestier adaptable sur tracteur agricole. Fiche Technique 7. Ministère de la Région Wallonne, Division de la Nature et des Forêts, Direction de l'Aménagement et Forestier, Jambes, 60 p. Boussard H., Quivy V. & Grulois C. 1995. Une opportunité de diversification pour les agriculteurs: le travail du sol en forêt. Forêt Wallonne, 24, pp. 25-27. Brantsma, W. 1940. Herbebossching van loofhoutopstanden in een Veluws Boschbedrijf. Nederlands Bosbouwtijdschrift 13/5: 245-249 Bremann P. 2000. Forêt Domaniale de Compiègne. Etude sylvo-paysagère pour la régénération lente des parcelles 5251, 5272 et 5271a. Office National des Forêts, Fontainebleau, 9 p. Brouillet L., Depierre A., Demolis C., Verdot M., Preney S., Latreille C., Giovanini J.P., Herbert I., Nicot P. & Allegrine C. 1991. La sylviculture des peuplements réguliers de hêtre en Franchela régénération naturelle à la première éclaircie. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 22, pp. 9-19. Brown, J.M.B. 1953. Studies on British Beechwoords. For. Comm., Bull. N°20, 1953, 100pp. Buckman, H.O. & Brady, N.C. 1965. The nature and properties of soils. The McMillan Company. New York. Buffet M. 1981. La régénération du hêtre en plaine. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 13, pp. 29-47. Burschel, P. 1966. Studies of Beech mast years. Forstwiss. Cbl. 1966 85(7/8):204-219. Burschel, P. 1966. Untersuchungen über die Düngung von Buchen- un Eichenverjüngungen. Allgemeine Forst- und Jagdzeitung 137/9: 193-201; 137/10:222-236

15-06-2001

71



Burschel, P., J. Huss, R. Kralbhenn. 1964. Die natürliche Verjüngung der Buche. Schriftenreihe der Band 34. Büschen et al. 1929. In Harmer 1994. The Structure and Life of Forest Trees. Chapman and Hall, London, 436 pp. Büschen, M. 1916. Blütenentwicklung und Zweigwachstum der Rotbuche (Fagus silvatica). Zeitschr. F. Fors und Jagdwes. 48 (1916): 289-306. Carré J., Boussard H., Grulois C., Ensch D., Quivy V. & Vitlox O. 1994. Le matériel de travail du sol en forêt. Centre de Recherches Agronomiques, Département Génie Rural, Gembloux, 58 p. Chollet F. 1997. La régénération naturelle du hêtre. Bulletin Technique de l'Office National pp. 15-25. Cluzeau S., Paternelle M.C. & Vandenbogaerde N. 1999. Index phytosanitaire ACTA. Association de Coordination Technique Agricole, Paris, 644 p. Colette L. 1960. Trente années de contrôle en hêtraie jardinée. Station de Recherches Groenendaal-Hoeilaart. Travaux, série B, 25, 44 p. Courraud R. 1986. Le cloisonnement et ses implications sylvicoles dans les peuplements à base de chênes ou -Entreprise, 35, pp. 24-32. CTGREF Nogent-sur-Vernisson 1973. Influence du coefficient d'ombrage sur le comportement de semis de hêtre. Revue Forestière Française, 25(1), pp. 42-44. Dagnelie P., Palm R., Rondeux J. & Thill A. 1999. Tables de cubage des arbres et des peuplements forestiers. Presses Agronomiques, Gembloux, 128 p. Dähne J., Eichhorn J, Gossenauer-Marohn H., Janßen A., Paar U., Rau H.M. & Weisgerber H. 1997. Beiträge zur Stabilität der Buche (Fagus sylvatica L.) in Hessen. Forst und Holz, 52(15), pp. 414420. de Champs J. & Sionneau J. 1992. De la nécessaire coordination entre sylviculture et exploitation forestière. Informations-Forêt, 3, fascicule 441, pp. 289-300. de Menthière N., Baylot J., Petit H., Dalla-Pria E., Laurier J.P., Morvan J., Rocher-Barrat B & Rotaru J.P. 1994. Manuel d'exploitation forestière. Tome 2. ARMEF, Fontainebleau, CTBA, Paris, 415 p. de Menthière N., Baylot J., Petit H., Dumilly S., Eritzpokoff S., Laurier J.P., Morvan J., Ruimi N. & Vautherin P. 1993. Manuel d'exploitation forestière. Tome 1. ARMEF, Fontainebleau, CTBA, Paris, 442 p. De Reure G. 1989. Conséquences de la mécanisation sur le sol forestier. Forêts de France, 327, pp. 16-19. Decleyre Y. 1987. Contribution à l'étude de la régénération naturelle du hêtre et propositions sylvicoles dans le Bois de Mielmont. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 134 p. Delecour F. 1987. Carte des sols et praticabilité des terrains forestiers en Belgique. Pédologie, 37(3), pp. 299-320. Delvaux J. 1964. A propos de l'éclaircie des hêtraies en forêt de Soignes. Station de Recherches des Eaux et Forêts, Groenendaal-Hoeilaart. Travaux, série B, 30, 70 p. Delvaux J. 1984. Forêt de Soignes. Propos d'un iconoclaste. Les Naturalistes Belges, 65, pp. 1-45. Delvaux J. 1992. Régénération naturelle ou artificielle ? La nature diffamée ? 25. Delvingt W. & Quivy V. 1996. Sylviculture du hêtre. Cours de sylviculture appliquée. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 26 p. Delvingt W., Lemoine N., Quivy V. & Vander Elst X. 1995. Etude de la régénération des peuplements de hêtre. Rapport final. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 85 p. Delvingt W., Lemoine N., Quivy V. & Vander Elst X. 1996. La régénération naturelle assistée du hêtre: du peuplement adulte au fourré. Fiche Technique 8. Ministère de la R Nature et des Forêts, Direction de l'Aménagement et du Génie Forestier, Jambes, 39 p. Delvingt W., Quivy V. & Weissen F. 1996. Le hêtre: une essence à redécouvrir. Forêt Wallonne, 28, pp. 6-9. Demolis C. 1991. Influence de la sylviculture sur l'élagage naturel du hêtre. Bulletin Technique de l'Office -42. Demolis C. 1991. L'arrachage mécanique de la ronce. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 19, pp. 81-92. 15-06-2001

72



Dohrenbusch, A. 1990. Die Verjüngungsentwicklung der Buche (Fagus sylvatica L.). Schriftenreihe Forstliche Fakultät Göttingen, 97:72. in Madsen, 1994) du Boullay Y. 1986. Guide pratique de désherbage et du débroussaillement chimiques. Institut pour le is, 226 p. Dubourdieu J. 1990. Futaie régulière et futaie jardinée. Revue Forestière Française, 42(6), pp. 561-575. Duplat P. & Roman-Amat B. 1996. Sylviculture du hêtre. Bulletin Technique de l'Office National des -33. Dupré S., Thiébaut B. & Teissier du Cros E. 1986. Morphologie et architecture des jeunes hêtres (Fagus sylvatica L.). Influence du milieu, variabilité génétique. Annales des Sciences Forestières, 43(1), pp. 85102. Ellenberg, H. 1979. Zeigerwert der Gefässpflanzen Mitteleuropa’s. Scripta Geobotanica IX, 2. Auflage. Goltze KG Göttingen. Emborg J. 1998. Understorey light conditions and regeneration with respect to the structural dynamics of near-natural temperate deciduous forest in Denmark. Forest Ecology and Management, 106(2-3), pp. 83-95. Engler, J.M., Le Louarn H. & Le Tacon F. 1979. Influence des oiseaux et des rongeurs sur la régénération naturelle du hêtre. Dispositif de la Forêt Domaniale de Hez-Froidmont (Oise). Revue Forestière Française, 31(1): 41-49. Evans, J. 1988.Natural regeneration of Broadleaves. Forestry Commission Bulletin 78. Fleder W. 1983. Vom unterfränkischen Verjüngungsbetrieb. Allgemeine Forstzeitschrift, 39, pp. 10131014. Fostiez P. 1999. La régénération naturelle du hêtre et les causes de son échec fin d'études. Haute Ecole Provinciale du Hainaut Occidental, Ath, 63 p. Foy, Ch. D. 1974. Effects of aluminium on plant growth. The plant root and its environment. Ed. Carson, E.W. 601-642. University Press of Virginia. Charlottesville. Franz F., Pretzsch H. & Nüsslein S. 1989. Strukturentwicklung und Wuchsverhalten von Buchenbeständen in der Verjüngungsphase. Allgemeine Forst- und Jagdzeitung, 160(6), pp. 114-123. Frochot H. & Wehrlen L. 1980. Effets d'une application tardive d'herbicides sur la ronce (Rubus fruticosus) en préparation d'une régénération naturelle de feuillus (Quercus sp. et Fagus sylvatica). Résultats préliminaires. Revue Forestière Française, 32(2), pp. 173-179. Garbaye J., Le Tacon F. & Timbal J. 1976. Le hêtre en Roumanie. Revue Forestière Française, 28(4), pp. 243-260. Gehrmann J. 1983. Untersuchungen zum Wachstum von Buckenkeimlingen in Luzulo-Fageten und Möglichkeiten ihrer Förderung durch Bodenmelioration. Allgemeine Forstzeitschrift, 26-27, pp. 689692. Girard J. 1991. Sylviculture en forêt périurbaine. Le cas de la forêt de Fontainebleau. Bulletin Technique de -65. Gougis J.M. 1991. La reconquête d'une forêt péri-urbaine: le reboisement du massif du Rouvray. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 21, pp. 51-57. Greacen, E. L. and Sands, R. (1980). Composition of Forest Soils – a revieuw. Australian Journal of Soil research 8, pp. 163-189 Grubb J., Lee W.G., Kollmann J. & Bastow Wilson J. 1996. Interaction of irradiance and soil nutrient supply on growth of seedlings of ten European tall-shrub species and Fagus sylvatica. Journal of Ecology, 84(6), pp. 827-840. Grulois C. & Van Belle J.F. 1997. Catalogue du matériel convenant pour le broyage de rémanents forestiers et de déchets verts. Centre de Recherches Agronomiques, Département Génie Rural, Gembloux, 56 p. Grulois C. 1992. Matériel de mécanisation du travail du sol en forêt. Travail de fin d'études. Institut icole et Technique, Ath, 88 p. Håkansson, I & Lipiec, J. 2000. A review of the usefulness of relative bulk density values in studies of soil structure and compaction. Soil & Tillage Research, 53, pp 71-85 Harmer R., Willoughby I. & Robertson M. 2000. Use of herbicides to control weeds and promote the natural regeneration of Fagus sylvatica. Aspects of Applied Biology, 58, pp. 9-14.

15-06-2001

73



Harmer, R. 1994. Natural Regeneration of Broadleaved Trees in Britain: II. Seed Production and Predation. Forestry, 67(4): 275-286. Hase W. 1985. Die Buche in Schleswig-Holstein. Forstarchiv, 56(1), pp. 22-31. Herbauts J., El Bayad J. & Gruber W. 1996. Influence of logging traffic on the hydromorphic degradation of acid forest soils developped on loessic loam in middle Belgium. Forest Ecology and Management, 87, pp. 193-207. Herbauts J., El Bayad J. & Gruber W. 1998. L'impact de l'exploitation forestière mécanisée sur la dégradation physique des sols: le cas des sols limoneux acides de la forêt de Soignes (Belgique). Revue re Française, 50(2), pp. 124-137. Heukamp B. 1999. Buchenbestände aus extremen Weitverbänden. Forst und Holz, 54(10), pp. 302-304. Hildebrand E.E. 1983. Der Einfluß der Bodenverdichtung auf die Bodenfunktionen im forslichen Standort. Forstwissenschaftliches Centralblatt, 102(2), pp. 111-125. Hildebrand, E.E. 1989. The influence of soil compaction on soil functions in forest sites. In: Impact of mechanization of forest operations to the soil. Seminar Proceedings, Louvain-la-Neuve. p.149-164. Holmsgaard, E., H.C. Olsen. 1960. Vejrets indflydelse pa bogens frugtsaetning (The effect of weather on the production of Beech mas). Forstl. Forsogsv. Danm. 26(3): 345-370. Holten-Andersen P. 1987. Economic evaluation of cyclic regimes in beech (Fagus sylvatica L.). Scandinavian Journal of Forest Research, 2(2), pp. 215-225. Huss J. & Burschel P. 1972. Förderung der Buchennaturverjüngung mit verschiedenartigen Bodenbearbeitungsverfharen. Forstarchiv, 43(11), pp. 233-239. Huss J. & Stephani A. 1978. Lassen sich angekommene Buchennaturverjüngungen durch frühzeitige Auflichtung, durch Düngung oder Unkrautbekämpfung rascher aus der Gefahrenzone bringen ? Allgemeine Forst- und Jagdzeitung, 149(8), pp. 133-145. Huss, J. und Burschel, P. 1972. Förderung der Buchennaturverjüngung mit verschiedenartigen Bodenbearbeitungsverfahren. Forstarchiv 43/11: 233-239 Hyde (1963) (in Harmer, 1994) Jacqmain, M. 1976. Incidence de la fertilisation sur les conditions d'installation des semis naturels de deux essences forestières en Ardenne. Travail de fin d'études. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 98 p. Jahn, G. 1979. Zur Frage der Buche im nordwestdeutschen Flachland. Forstarchiv 50/5: 85-95. Jahn, G. 1991. Temperate deciduous forest of Europe. In: E. Röhrig & B. Ulrich (Eds) Ecosystems of the World 7. Temperate deciduous forests. Elsevier. Amsterdam; 377-502. Jahn, G. 1993. Heinz Ellenberg als Anreger in Forstwissenschaft und Forstwirtschaft. Phytocoenologia 23, 3-9. Jungbluth, H.J & Dimitri, L. 1980. Einfluss verschiedener Bodenbearbeitungsmassnahmen auf die entwicklung der Buchennaturverjüngung. Allg. Forst- u. J.-Ztg 151(12): 221-226 Kahn. M. 1994. Modellierung der Höhenentwicklung ausgewählter Baumarten in Abhängigkeit vom Standort. Forstliche Forschungsberichte 141. Munchen. 204 S. Kairiukstis, L & Sakunas, Z. 1989. Impact on soil of machinery used for cutting and reforestation. In: Impact of mechanization of forest operations to the soil. Seminar Proceedings, Louvain-la-Neuve. p.133147. Krause, H. 1965. The effect of pH on leaching losses of potassium applied to forest nursery soils. Proceedings Soil Science Society of America 29 (5): 613-615 Kriebitzsch, W.U. 1978. Stickstoffnachlieferung in sauren Waldböden Nordwestdeutschlands. Scripta geobotanica XIV. Goltze KG Göttingen. Lacroix, Ph. 1986. Levée de dormance des faines. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 16, pp. 69-78. Langhor R. & Sanders J. 1984. Nouvelles données pédologiques concernant la Forêt de Soignes. Rijksuniversiteit, Laboratorium voor Algemene Bodemkunde, Gent, 69 p. Lanier L., Badre M., Delabraze P., Dubourdieu J. & Flammarion J.P. 1994. Précis de sylviculture. Ecole Nationale du Génie Rural, des Eaux et des Forêts, Nancy, 477 p.

15-06-2001

74



Latour, F. 1993. Contribution à l'étude de la régénération naturelle des hêtraies de Haute Ardenne: mise en place d'un dispositif expérimental dans la Réserve Forestière du Rurbusch. Travail de fin d'études. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 91 p. Le Tacon F. & Malphettes C.B. 1976. Nouveaux résultats concernant la germination et le comportement de semis de hêtre en Forêt Domaniale de Villers-Cotterêts (Aisne). Revue Forestière Française, 28(2), pp. 132-137. Le Tacon F. 1980. Influence des oiseaux et des rongeurs sur la régénération naturelle du hêtre. Note complémentaire concernant le dispositif de la Forêt Domaniale de Hez-Froidmont (Oise). Revue Forestière Française, 22(5), pp. 457-460. Le Tacon F. 1983. La plantation en plein découvert: une des causes de la mauvaise forme du hêtre dans le Nord-Est de la France. Revue Forestière Française, 35(6), pp. 452-459. Le Tacon F., Oswald H., Perrin R., Picard J.F. & Vincent J.P. 1976. Les causes de l'échec de la régénération naturelle du hêtre à la suite de la fainée de 1974. Revue Forestière Française, 28(6), pp. 427-446. Le Tacon, F. & Malphettes C.B. 1974. Germination et comportement de semis de hêtre sur six stations de -Cotterêts (Aisne). Revue Forestière Française, 26(2), pp.111-123. Leclercq A. 1980. Les relations entre la sylviculture du hêtre et les propriétés physiques et mécaniques de son bois. Bulletin de Recherches Agronomiques de Gembloux, 15(2), pp. 121-148. Lecomte H. 1987. Potentialités et techniques de régénération naturelle du hêtre en Ardenne. Rapport final. ences Agronomiques, Gembloux, 59 p. Lemoine, N. 1987. Aménagement de la forêt communale de Tintigny et proposition de traitement en vue de favoriser la régénération naturelle du hêtre. Travail de fin d'études. Faculté des Sciences Agronomiques, Gembloux, 89 p. Leuschner, C. Roide, M.W. & Heinken, T. 1993. Gibt es eine Nährstoffmangelgrenze der Buche im nordwestdeutschen Flachland ? Flora 188:239-249. Lindquist, 1931. Den skandinaviska bokskogens biologi. Svensk Skogsvardsfören. 19-532. Ljungström, M., Gyllin M. & Nihlgård B. 1990. Effects of liming on soil acidity and beech (Fagus sylvatica L.) regeneration on acid soils in south swedish beech forests. Scandinavian Journal of Forest Research, 5(2), pp. 243-254. Löf, M. 2000. Establishment and growth in seedlings of Fagus sylvatica and Quercus robur: influence of interference from herbaceous vegetation. Canadian Journal Forest Research 30.855-864 Macaire, A. & Binon J.P. 1988. Vers la futaie de hêtre. Bulletin Technique de l'Office National des 17-23. Madsen, P. 1994. Growth and survival of Fagus sylvatica seedling in relation to light intensity and soil water content. Scandinavian Journal of Forest Research, 9(4): 316-322. Madsen, P. 1995. Effects of seedbed type on wintering of beech nuts (Fagus sylvatica) and deer impact on sprouting seedlings in natural regeneration. Forest Ecology and Management, 73(1-):37-43. Madsen, P. 1995. Effects of soil water content, fertilization, light, weed competition and seedbed type on natural regeneration of beech (Fagus sylvatica). Forest Ecology and Management, 72(2-3), pp. 251264. Markus, L. 1959. The distribution of Beech mast on the ground in the Magasbakony Mountains. Erdesz. Kutatas., Budapest 6(3):93-101. Markus, L., V. Matyas. 1966. Fruiting of Beech. Erdesz. Kutatas, Budapest 1966 62 (1/3):177-192. from abstract) Martens, C. & Van Ceulebroeck C. 1993. Liste des produits phytopharmaceutiques agréés et leur emploi. Martin, Y. 1991. Utilisation des phytocides dans les reboisements feuillus en forêt domaniale de Lyons. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 21, pp. 177-189. Matthews (1989) Silvicultural Systems. Oxford University Press, Oxford, 284 pp. Matthews, J.D. 1955. The influence of weather on the frequenc of Beech mast years in England. Forestry 28(2): 107-116. Matyas, V. 1969. Weather influence on Beech flowering. 2nd. FAO/IUFRO World Consult. For. Tree Breed., Washington 1969. N° NO-FTB-6911/12. 12pp. 15-06-2001

75



Mayer, H. 1977. Waldbau auf soziologisch-ökologischer Grundlage. S. Fischer. Stuttgart. New York. McLean, E. O. 1973. Chemistry of soil aluminium. Communications in soil science and plant analysis 7 (7): 619-636. Minotta G. & Pinzauti S. 1996. Effects of light and soil fertility on growth, leaf chlorophyll content and nutrient use efficiency of beech (Fagus sylvatica L.) seedlings. Forest Ecology and Management, 86(1-3), pp. 61-71. Misson, R. 1963. Regards dans le passé de la Forêt de Soignes. Bull. Soc. Roy. For. De Belgique, 70:12 Mitscherlich, G. und Wittich, W. 1963. Düngungsversuche in älteren Beständen des Forstamts Lutter. Aus dem Walde 6, 5-50 Mlinsek D. & Bakker A. 1990. Jungenwachstum und Holzqualität bei der Buche. Forstwissenschaftliches Centralblatt, 109(4), pp. 242-248. Mülder D. 1978. Auswirkung der Extensevierung auf die Nachzucht der Buche. Über den Abbau der geistigen Grundlagen nachhaltiger Forstwirtschaft. Forstarchiv, 49(7), pp. 125-127. Muys B. 1989. Evaluation of conversion tree species and liming as measures to decrease soil compaction in a beech forest on loamy soil. Sylva gandavensis, 54, pp. 13-28. Muys B., Van Den Berge K., Roskams P., Maddelein D. & Meyen S. 1988. Analysis of natural regeneration in a 200 years old beech stand. Sylva gandavensis, 53, pp. 61-81. Muys, B. 1989.Evaluation of conversion of tree species and liming as measures to decrease soil compaction in a beech forest on loamy soil. In: Impact of mechanization of forest operations to the soil. Seminar Proceedings, Louvain-la-Neuve. p.341-355. Nanson A., Jacques D. & Servais A. 1991. La régénération naturelle du point de vue génétique. Forêt Wallonne, 12, pp. 19-21. Newbold, A.J. en F. B. Goldsmith. 1981. The regeneration of Oak and Beech: A literature Review. Noiret O. 2001. La régénération naturelle du hêtre. Forêt Wallonne, 49-50, Cahier Technique n° 13, pp. 2-10. Noirfalise A. 1984. Forêts et stations forestières en Belgique. Presses Agronomiques, Gembloux, 234 p. Olsen, H.C., K. Borchers. 1961. Klimaschwankungen und Buchen-Samenjahre. Forst u. Holzw. 16(12):267-269. Oosterbaan A. & van Tol G. 1984. Natuurlijke verjonging van beuk op hotpodzolgronden. Nederlands Bosbouw Tijdschrift, 56(5), pp. 145-154. Pakenham R. 1996. Natural regeneration of beech in the Chilterns. Quarterly Journal of Forestry, 90(2), pp. 143-149. Perdry D. & Triboulot J.M. 1994. La futaie jardinée, c'est d'abord la description des peuplements. Revue -90. Peyron J.L. 1993. Présentation illustrée d'une méthode de planification de la gestion forestière et de détermination de l'effort de régénération. Revue Forestière Française, 45(1), pp. 59-74. Pilard-Landeau B. & Gougis J.M. 1991. La régénération naturelle du hêtre en Normandie. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 22, pp. 5-8. Piou, D. 1979. Importance de la mycorrhization dans la résistance au calcaire de diverses éspèces forestières. -125. Polacsek, K. 1954. Die Entwicklung der Buchenverjüngung im Wienerwald nach dem Mastjahr 1946. Zbl. Ges. Forstw. 73(1/2): 35-72. Polge H. 1983. Essai de ligniculture du hêtre à partir de régénérations naturelles denses. Bulletin Technique -17. Quivy V. 1995. Gestion forestière et conservation de la nature: le travail du sol en Gembloux, 101(1-2), pp. 87-92. Quivy V., Grulois C. & Van Belle J.F. 1998. Plantation ou régénération naturelle: que choisir ? Conférence du 11 décembre 1998. Société Royale Forestière de Belgique, Bruxelles, 19p. Quivy V., Lemoine N., Delvingt W. Latour F. & Vander Elst X. 1997. L'impact du gibier sur la régénération naturelle du hêtre et de l'épicéa en Ardenne. Forêt Wallonne, 31, pp. 4-5. Quivy, V. 1995. Gestion Forestière et conservation de la nature: amendement et travail du sol en Fo Atelier 4. Le travail du sol en Forêt. Annales de Gembloux 101:87-92 Reade, M.G. 1965. Natural regeneration of Beech. Quarterly Journal of Forestry, 121-131. 15-06-2001

76



Reimoser, F.; Gossow, H. 1996. Impact of ungulates on forest vegetation and its dependence on the silvicultural system. Forest ecology and Management, 88:107-119. Rogister, J.E. 1978. De groeiplaatskwaliteiten voor Es en Beuk in functie van de berekende ekologische gemiddelden van bodemaciditeit, - vochtigheid en –nitrificatie. Proefstation Groenendaal. Werken A, 21. Röhe, P. 1985. Untersuchungen über das wachstum der Buche in Baden-Würtemberg. Schriftenreihe der Landesforstverwaltung Baden-Württemberg 61. 143 S. Röhrig, E; Bartels, H.A. & Gussone, U.A. 1978. Untersuchungen zur natürlichen Verjüngung der Buche. Forstwissenschaftliches Centralblatt 97/3: 121-131 Roisin P. 1975. La forêt des loisirs. Forêts touristiques et conservation de la nature. Presses Agronomiques, Gembloux, 234 p. Rondeux J., Lemoine N. & Baix P. 1995. La production de semences forestières feuillues de qualité en Région Wallonne. Dossier technique. Fiche Technique 5, tome 2. Ministère de la Région Wallonne, Division de la Nature et des Forêts, Direction de l'Aménagement et du Génie Forestier, Jambes, 59 p. Rondeux J., Lemoine N. & Baix P. 1995. La production de semences forestières feuillues de qualité en Région Wallonne. Eléments de la filière et application. Fiche Technique 5, tome 1. Ministère de la Région Wallonne, Division de la Nature et des Forêts, Direction de l'Aménageme Forestier, Jambes, 106 p. Rotaru C. 1985. Les phénomènes de tassement du sol forestier dus à l'exploitation mécanisée du bois. Revue -370. Rotaru C., Ladier J. & Robert D. 1988. Exploitation forestière et dispositions relatives à la protection de la régénération naturelle. Centre Technique du Bois et de l'Ameublement, Paris, 120 p. Rysavy T. & Roloff A. 1994. Ursachen der Vereschung in Mischbeständen und Vorshläge zu ihrer Vermeidung. Forst und Holz, 49(14), pp. 392-396. Rysavy T. 1991. Ursachen der Vereschung: ein Beitrag zu einen vieldiskutierten Phänomen. Forstarchiv, 62(5), pp. 184-188. Schmaltz J. & Lange A. 1999. Untersuchungen in der Zerfalls- und Verjüngungsphase eines Buchennaturwaldes auf der Insel Vilw. Forstarchiv, 70(2), pp. 66-73. Schmidt O. & Kölbel M. 1999. Vorkommen, Wachstum und Verjüngungsökologie des Spitzahornsin Bayerischen Naturwaldreservaten. Forst und Holz, 54(18), pp. 581-582. Schmidt W. 1996. Zur Entwicklung der Verjüngung in Zwei Femellücken eines Kalkbuchenwaldes. Forst und Holz, 51(7), pp. 201-205. Schneider G. & Haack H. 1993. Bodenverwundung mit Bagger zur Einleitung der Buchennaturverjüngung. Allgemeine Forst Zeitschrift, 48(5), pp. 224-224. Steward, F.C. 1963. Plant Physiology, at treatise. Vol III: Inorganic nutrition of plants. Academic Press New York. San Francisco. London. Suner, A. und E. Röhrig. 1980. Die Entwicklung der Buchennaturverjüngung in Abhängigkeit von der Auflichtung des Altbestandes. Forstarchiv, 51(8):145-149. Suszka B., Muller C. & Bonnet-Masimbert M. 1994. Graines des feuillus forestiers. De la récolte au semis. INRA, Paris, 293 p. Tabel, U, F. Grancea, P. Balcar. 1994. Wird die Naturverjüngung überalterter Buchenbestände durch verminderte Bucheckernmengen oder –qualitäten beeinträchtigt? Forstarchiv 65(5): 185-193. Tanton, . 1965. Acorn destruction potential of small mammanls and birds in British woodlands. Q.J For. 59, 230-234. Teissier du Cros E. 1981. Le hêtre. INRA, Paris, 613 p. Teissier du Cros E. 1989. Etude de la variabilité du hêtre en France. Nouveaux résultats. Revue Forestière -38. Tesssier du Cros E. & Thiébaut B. 1988. Variability in beech: budding, height growth and tree form. Annales des Sciences Forestières, 45(4), pp. 383-398. Thiébaut B., Comps B. & Leroux A. 1992. Relation hauteur-génotype dans une régénération naturelle de hêtre (Fagus sylvatica L.), équienne et âgée de 18 ans. Annales des Sciences Forestières, 49(4), pp. 321335.

15-06-2001

77



Thiébaut B., Comps B., Rucart M., Soroste S. & Ntsame Okwo C. 1992. Développement des plants de hêtre (Fagus sylvatica L.) dans une régénération naturelle, équienne, âgée de 18 ans. Annales des -131. Thiébaut B., Comps B., Rucart M., Soroste S. & Ntsame Okwo C. 1992. Reclassement des plants de hêtre (Fagus sylvatica L.) au cours de leur développement dans une régénération naturelle, équienne, âgée -147. Till, A. Dethioux, M. & Delecour, F. 1988. Typologie et potentialités forestières des hêtraies naturelles de l’Ardenne centrale. Institut pour l’Encouragement de la Recherche Scientifique dans l’industrie et Brussel. 135 p. Ulrich, B. 1980. Bodenchemische aspecte der stabilität von Waldökosystemen, Destabilisierung durch sauren Niederslag. Deutschen Verband Forstlicher Forschungsanstalten, 1-3. Oktober 1980. Solling. Van den Burg, J. 1981. pH en Boomgroei: een literatuuronderzoek. Rijksinstituut voor onderzoek in de Bos en Landschapsbouw “De Dorschkamp”. Rapport nr 282. Wageningen. Van den Burg, J. 1997. Groei en groeiplaats van de Beuk in Nederland. Instituut voor Bos en Natuuronderzoek. Rapport nr 303. Wageningen. van der Ben D. 1997. La forêt de Soignes. Passé, présent, avenir. Editions Racine, Bruxelles, 250 p. van der Stegen J. 1994. Qualité du bois et sylviculture du hêtre. CRPF Nord-Pas-de-Calais Picardie, Amiens, 18 p. van Hees A.F.M. 1984. De vegetatieontwikkeling in gelichte beukenopstanden na oppervlakkige bodembewerking en bekalking. Nederlands Bosbouwtijdschrift, 56(5), pp. 154-158. Van Middelem, Y. 1984. De bodemverdichtingsproblematiek in het Zoniënbos, meer bepaald in verband met de bosexploitatie. Werk van einde studiën. RUGent. Van Tol, G. 1979. Natuurlijke verjonging van Beuk op de Veluwe. Nederlands Bosbouwtijdschrift, 51(4):106-112. Vanwijnsberghe S. 2000. Projet de plan de gestion de la Forêt de Soignes partie de Bruxelles-Capitale. Institut Bruxellois pour la Gestion de l'Environnement, Division Espaces Verts, Département de la Forêt, Cantonnement de Bruxelles. Editions Racines, Bruxelles, 134 p. + annexes. Verlinden, R. 1996. Over muizen en bossen. Groene Band 99. von Lüpke B. 1987. Einflüsse von Altholzüberschirmung und Bodenvegetation auf das Wachstum junger Buchen und Traubeneichen. Forstarchiv, 58(1), pp. 18-24. Wachter, H. 1964. The connexions between weather and Beech mast years. Forstarchiv 35(4): 69-78. Watt, . 1919. On the causes of failure of natural regeneration in British oakwoods. J. Ecol. 7, 173-203. Watt, . 1923. On the ecology of British beechwoods with special reference to their regeneration. Journal of Ecology 11(1):1-48. Watt, . 1925. On the ecology of British beechwoods, with special reference to their regeneration. Joun. Of Ecoloy, 27-73. Wehrlen L. 1985. La ronce (Rubus fruticosus L.; agg.) en forêt. Revue Forestière Française, 37(4), pp. 288-304. Weissen F. 1986. Problèmes de régénération en hêtraie ardennaise. Bulletin de la Société Royale Forestière de Belgique, 93(3), pp. 113-117. Weissen F., Baix P., Boseret J.P., Bronchart L., Lejeune M., Maquet P., Marchal D., Marchal J.L., Masson C., Onclincx F., Sandron P., Schmitz L., Godeaux P., Lambert D., Marneffe C. & Piret A. 1991. Le fichier écologique des essences. Volume 2. Ministère de la Région Wallonne, Division de la Nature et des Forêts, Jambes, 190 p. Weissen F., Delecour F. & Dethioux M. 1986. Problèmes de régénération en hêtraie ardennaise: propositions de traitements pour les hêtraies difficiles à régénérer naturellement. Bulletin de la So Royale Forestière de Belgique, 93(4), pp. 161-166. Weissen F., Delecour F. & Lambot F. 1983. Facteurs édaphiques et problèmes sylvicoles: microgley et micropodzol. Bulletin de la Société Royale Forestière de Belgique, 90(4), pp. 201-208. Weissen, F. & André, P. 1970. Recherche d’une expression texturale en relation avec la productivité en Pédologie 20,2:204-243. Welander N.T. & Ottoson B. 1998. The inluence of shading on growth and morphology in seedlings of Quercus robur L. and Fagus sylvatica L.. Forest Ecology and Management, 107(1-3), pp. 117-126. 15-06-2001

78



Wilde, S.A. 1962. Forstliche Bodenkunde. Verlag Paul Parey, Hamburg & Berlin. X. 1982. Transplantation de semis naturels de hêtre en forêt de Souilly. Forêt-Entreprise, 7, pp. 8-13. X. 1989. Normes de travaux sylvicoles. Régénération naturelle du hêtre. Office National des Forêts, Région Champagne-Ardenne, 1 p. X. 1995. Etat de l'environnement wallon: forêt et sylviculture. Ministère de la Région Wallonne, Direction les et de l'Environnement, Jambes, 130 p. X. 1997. Lumière et sylviculture. Bulletin Technique de l'Office National des Forêts, 34, pp. 121-136. X. s.d.. Le hêtre. Son renouvellement par plantation et régénération naturelle. CRPF Nord-Pas-de-Calais Picardie, Amiens, 25 p. Zöttl, H.W. 1960. Dynamik der Sticktoffmineralisation im organischen Waldbodenmaterial. Plant and Soil 13: 183-223. Zwaenepoel, J. 1989. La végétation herbacée, indicatrice du changement du milieu, apres exploitation In: Impact of mechanization of forest operations to the soil. Seminar Proceedings, Louvain-laNeuve. p.249-252.

15-06-2001

79


8


Lijst van figuren – Liste des figures

des surfaces de hêtraie par classes d’âge en Forêt de Soignes ___________ 4 Figure 5.1: peuplement dense au couvert fermé avant la coupe d'ensemencement______________ 42 Figure 5.2: peuplement après esploitation de la coupe d'ensemencement. ____________________ 42 Figure 5.3 :houppiers des semenciers mis en lumière par la coupe d’ensemencement __________ 42 Figure 5.4: charrue à socs escammotables ____________________________________________ 45 Figure 5.5 :charrue à disques_______________________________________________________ 45 Figure 5.6: Covercrop ____________________________________________________________ 45 Figure 5.7: Fraise _______________________________________________________________ 45 Figure 5.8: cultivateur à dents escammotables _________________________________________ 46 Figure 5.9: Scarificateur par placeaux _______________________________________________ 46 Figure 5.10 : canon de pulvérisation utilisable en présence du peuplement parental_________ 48 Figure 5.11 : roncier broyé avant travail du sol ________________________________________ 48 Figure 5.12 : semis naturels transplantés depuis un an___________________________________ 51 Figure 5.13 : cloisonnement d’exploitation (peuplement parental à l’arrière-plan, recrû mis en lumière à l’avant-plan) ____________________________________________________________ 54 Figure 5.14 : layon du cloisonnement d’exploitation ____________________________________ 54 Figure 5.15 façonnage des houppiers le long d’un layon du cloisonnement d’exploitation ______ 54 Figure 5.16 : peuplement après exploitation de la première coupe de mise en plantation des zones _________________________________________________________________ 57 Figure 5.17 : complément par voie de dépourvues de semis naturels ________________________ 57 Figure 5.18 : cloisonnement cultural _________________________________________________ 59 Figure 5.19 : maintien du roncier dont le développement est seulement contrôlé de façon à ce qu’il ne _________________________________________________________ 60 Figure 5.20 : cultivateur à dents escamotables _________________________________________ 61 Figure 5.21 : semis de hêtre après arrachage de la ronce au moyen d’un cultivateu escamotables____________________________________________________________________ 61 Figure 5.22 : Conservation de chênes en mélange au sein du recrû dépressé _________________ 64 Figure 5.23 : régénération extrêmement dense _________________________________________ 64 Figure 5.24 : recrû dépressé à partir des non encore dépressée layons du cloisonnement cultural_ 64 Figure 5.25 : futaie de hêtre jardinée par groupes ______________________________________ 67 Figure 5.26 : groupe de régénération s’étant installée suite à l’ouverture d’une troué au sein du peuplement _____________________________________________________________________67

15-06-2001

80


9


Lijst van tabellen - Liste des tableaux

Tabel 2.1. Boniteitsklassen voor Beuk (naar Rogister 1978)________________________________ 5 Tabel 4.1: Definitie mastjaar _______________________________________________________ 19 Tabel 4.2: Beoordeling en overzicht van historische mastjaren in Zoniënwoud ________________ 21 Tableau 5.1 : matériel utilisable pour travailler les sols forestiers en vue de favoriser la régénération naturelle _______________________________________________________________________ 44 Tableau 5.2: caractéristiques des fraises et covercrops forestiers __________________________ 45 Tableau 5.3 : influence de la composition spécifique du peuplement sur la compacité du sol en Forêt ____________________________________________________ 51

15-06-2001

81



INHOUDSTAFEL – TABLE DES MATIERES

1

Introduction - Inleiding................................................................................................................ 1

2

Beuk in Zoniënwoud..................................................................................................................... 5 2.1

Beuk en zijn verspreiding, .................................................................................................. 5

2.2 Ecologische vereisten........................................................................................................... 5 2.2.1 Standplaatseisen voor Beuk........................................................................................... 5 2.2.2 Beuk en bodemzuurtegraad ........................................................................................... 6 2.2.3 Bodemverzuring: algemene effecten ............................................................................ 6 2.2.3.1 Effecten bij Zaailingen .............................................................................................. 6 2.2.3.2 Effecten inzake beschikbaarheid elementen.............................................................. 7 2.2.4 Vochtvoorziening .......................................................................................................... 7 2.2.5 Bodemvruchtbaarheid.................................................................................................... 8 2.2.6 Klimaat .......................................................................................................................... 8 2.3 Situatie Beuk in Zoniënwoud. ............................................................................................ 9 2.3.1 Ligging Zoniënwoud...................................................................................................... 9 2.3.2 Historiek van het bosbeheer gedurende de 18de-19de eeuw (extracten uit Baeté, 2001) 9 2.3.3 Principes van het bosbeheer in het Zoniënwoud (extracten uit Baeté, 2001) ............. 10 2.3.4 Bosbeheersvormen toegepast voor Beuk in het Zoniënwoud...................................... 10 2.3.4.1 Tire et aire................................................................................................................ 10 2.3.4.2 Femelslag................................................................................................................. 11 3

Natuurlijke verjonging van Beuk – Régénération du Hêtre..................................................... 12 3.1

Algemeen ............................................................................................................................ 12

3.2 Voorkomen ......................................................................................................................... 12 3.2.1 Voorbeelden................................................................................................................. 12 3.3

Régénération naturelle versus plantation ....................................................................... 12

4 Factoren die natuurlijke verjonging beïnvloeden - Facteurs influençant l’installation et le développement des semis .................................................................................................................... 16 4.1 Beschikbaarheid van zaad. ............................................................................................... 16 4.1.1 Fenologie ..................................................................................................................... 16 4.1.2 Timing.......................................................................................................................... 17 4.1.2.1 Leeftijd zaadzetting ................................................................................................. 17 4.1.3 Hoeveelheid ................................................................................................................. 17 4.1.3.1 Methode ................................................................................................................... 17 4.1.3.2 Zaadproduktie per bestand....................................................................................... 18 4.1.3.3 Variabiliteit.............................................................................................................. 18 4.1.3.4 Mastjaren ................................................................................................................. 19 4.1.4 Kwaliteit ...................................................................................................................... 24 4.1.4.1 Methode en beoordeling .......................................................................................... 24 4.1.4.2 Temporele variabiliteit ............................................................................................ 24

15-06-2001

82



4.1.5 Beï nvloedende factoren.............................................................................................. 25 4.1.5.1 Klimaat .................................................................................................................... 25 4.1.5.2 Standplaats............................................................................................................... 27 4.1.5.3 Biotische factoren .................................................................................................... 28 4.1.6 Voorspelling ................................................................................................................ 30 4.1.7 Zaadverspreiding ......................................................................................................... 31 4.2 Vestiging van zaailingen.................................................................................................... 31 4.2.1 Overwintering en Kieming .......................................................................................... 31 4.2.1.1 Karakteristieken zaailing ......................................................................................... 31 4.2.1.2 Methode ................................................................................................................... 32 4.2.1.3 Verliezen.................................................................................................................. 33 4.2.1.4 Remediëring............................................................................................................. 35 4.2.2 Overleving ................................................................................................................... 36 4.2.2.1 Dynamiek................................................................................................................. 36 4.2.2.2 Standplaatsparameters ............................................................................................. 36 4.2.2.3 Microklimatologische factoren................................................................................ 37 4.2.2.4 Vraat ........................................................................................................................ 38 4.2.2.5 Vegetatie.................................................................................................................. 39 5

Techniques sylvicoles - Bosbouwkundige inleiding van natuurlijke verjonging..................... 40 5.1 Acquisition du recrû.......................................................................................................... 40 5.1.1 Coupe d’ensemencement et coupe préparatoire .......................................................... 40 5.1.2 Travail du sol ............................................................................................................... 43 5.1.3 Amendement et fertilisation ........................................................................................ 49 5.1.4 Transplantation de semis naturels et semis artificiel direct......................................... 50 5.1.5 Essences d’accompagnement....................................................................................... 51 5.1.6 Protection chimique des semis .................................................................................... 53 5.2 Exploitation du peuplement parental sur semis acquis ................................................. 53 5.2.1 Objectifs et contraintes ................................................................................................ 53 5.2.2 Cloisonnement d’exploitation...................................................................................... 54 5.2.3 Coupes de mise en lumière du recrû............................................................................ 56 5.3 Soins culturaux au recrû................................................................................................... 58 5.3.1 Cloisonnement cultural................................................................................................ 58 5.3.2 Dégagement des semis................................................................................................. 60 5.3.3 Dépressage du recrû..................................................................................................... 62 5.4

Futaie jardinée ................................................................................................................... 65

6

Aménagement ............................................................................................................................. 70

7

Literatuur .................................................................................................................................... 71

8

Lijst van figuren – Liste des figures........................................................................................... 80

9

Lijst van tabellen - Liste des tableaux........................................................................................ 81

15-06-2001

83

2001) Literatuurstudie Etude bibliographique

Recommend Documents